33972 Adv RvSt inzake de Wet aanpassing financieel toetsingskader
Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in verband met aanpassing van het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen (Wet aanpassing financieel toetsingskader)
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2014D23965, datum: 2014-06-25, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2014Z11947:
- Indiener: J. Klijnsma, staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- 2014-07-01 15:05: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2014-07-01 17:00: Procedures en brieven (Procedurevergadering), vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- 2014-08-20 14:00: Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in verband met aanpassing van het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen (Wet aanpassing financieel toetsingskader) (33972) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- 2014-09-30 12:00: Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in verband met aanpassing van het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen (Wet aanpassing financieel toetsingskader) (33972) (Inbreng schriftelijk overleg), vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- 2014-09-30 16:30: Procedures en brieven (Procedurevergadering), vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- 2014-10-13 10:00: Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in verband met aanpassing van het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen (Wet aanpassing financieel toetsingskader) (33972) (Wetgevingsoverleg), vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- 2014-10-15 20:00: Wet aanpassing financieel toetsingskader (33 972) (plenaire afronding in één termijn) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2014-10-16 19:30: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (🔗 origineel)
No.W12.14.0091/III 's-Gravenhage, 3 juni 2014
...................................................................................
Bij Kabinetsmissive van 7 april 2014, no.2014000700, heeft Uwe
Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter
overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de
Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings-
en aanpassingswet Pensioenwet in verband met aanpassing van het
financieel toetsingskader voor
pensioenfondsen (Wet aanpassing financieel toetsingskader), met memorie
van toelichting.
Het voorstel wijzigt de bepalingen inzake het financiële toetsingskader (FTK) in de Pensioenwet (Pw) en de Wet verplichte beroepspensioenregeling.1 Aanleiding voor het voorstel is gelegen in structurele problemen die in het stelsel van aanvullende pensioenen naar voren zijn gekomen sinds het uitbreken van de financiële crisis eind 2008. Er zijn toen twee commissies ingesteld: de Commissie toekomstbestendigheid aanvullende pensioenen (Commissie Goudswaard) en de Commissie beleggingsbeleid en risicobeheer (Commissie Frijns), die in 2010 rapport hebben uitgebracht.2
Na het uitbreken van de financiële crisis, eind 2008, zijn de dekkingsgraden van veel pensioenfondsen verslechterd onder andere door het monetaire beleid dat door veel centrale banken is gevoerd. Dat leidde tot lage rentestanden. Zoals de toelichting vermeldt, werd gevreesd dat bij lage dekkingsgraden al snel zou moeten worden ingegrepen. Dit zou kunnen leiden tot forse kortingen, terwijl de oorzaak daarvan mogelijk slechts tijdelijke onrust op de financiële markten blijkt te zijn. Het treffen van maatregelen is uitgesteld. In 2012 zijn onder andere de termijnen voor kortetermijnherstelplannen verlengd van drie naar vijf jaar.
Inmiddels is duidelijk geworden dat de situatie van veel fondsen structureel verslechterd is. Daarvoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. Net als bij het eerste pijler pensioen (AOW) is pas laat gereageerd op de stijging van de levensverwachting en op de demografische ontwikkelingen. Voorts is al langere tijd een trend gaande van dalende rentes. De daarmee verband houdende trend naar meer risicovolle beleggingen heeft het risicoprofiel van pensioenfondsen veranderd. Grotere volatiliteit van rendementen is daarvan het gevolg.
Ook is duidelijk geworden dat verschillende uitgangspunten die aan het stelsel voor aanvullende pensioenen ten grondslag liggen, zoals de doorsneepremie en de verplichtstelling, vragen oproepen in het licht van gewijzigde maatschappelijke omstandigheden, in het bijzonder de veranderende arbeidsmarkt (toegenomen mobiliteit). Zo past het stelsel van doorsneepremies goed bij een situatie waarin werknemers hun gehele werkende leven in loondienst (liefst bij hetzelfde pensioenfonds) blijven. Die situatie doet zich evenwel steeds minder voor.
Onlangs is een brede dialoog aangekondigd over de toekomst van het stelsel van aanvullende pensioenen.3 Die zou begin 2015 moeten leiden tot een hoofdlijnennotitie over de toekomst van het stelsel.
Het voorliggende voorstel heeft, gelet op die bredere discussie, een relatief beperkte strekking. Het wijzigt slechts het FTK om, binnen de bestaande kaders van het nominale pensioencontract, het beheer van pensioenvermogens stabieler te maken en bij te dragen aan een evenwichtiger verdeling van risico’s over de betrokken groepen (en lusten en lasten) bij het beheer van die vermogens.
De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt opmerkingen over de relatie van het voorstel met de dialoog over de toekomst van het stelsel, over de evenwichtigheid van het voorstel en over de gevolgen van het voorstel in verband met de thans bestaande problemen bij veel pensioenfondsen. Zij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk is.
1. FTK en toekomst pensioenstelsel
Zowel bij de fundamentele vraagstukken over de inrichting van het pensioenstelsel, als bij de vraagstukken over het FTK staan (her)verdelingsvraagstukken tussen verschillende bij het stelsel betrokken groepen met vaak tegengestelde belangen centraal. Het gaat dan om onder andere de afweging van belangen van jongeren en ouderen, werkgevers en werknemers, actieve en niet-actieve deelnemers. De mate waarin die herverdelingsvraagstukken een rol spelen hangt af van de mate waarin is gekozen voor collectiviteit en het delen van risico’s (solidariteit). Bij individuele beschikbare premieregelingen zijn deze beperkter dan bij het nominale contract.
De Afdeling onderschrijft de keuze om te komen tot een aanpassing van het FTK, vooruitlopend op de uitkomsten van de aangekondigde dialoog over de toekomst van het stelsel. Zoals ook de toelichting stelt, is er aanleiding om, gegeven het voorlopig handhaven van het bestaande stelsel, de regels voor het beheer van bestaande pensioenvermogens te verbeteren.4
Een beter beheer van pensioenvermogens neemt de noodzaak tot het voeren van een fundamentele dialoog over de toekomst van het stelsel evenwel niet weg. De vraag naar de mate waarin en de vormgeving waarmee solidariteit in het stelsel een rol hoort te spelen en de vraag hoe het stelsel beter kan worden afgestemd op arbeidsmarktontwikkelingen, zullen daarbij aan de orde dienen te komen. Dit raakt met name aan de verplichtstelling en de doorsneepremie. Echter ook de plaats van aanvullende pensioenregelingen in relatie tot de verschillende andere oudedagsvoorzieningen, in het bijzonder de AOW en de fiscale regels rond oudedagsvoorzieningen, verdienen hierbij aandacht.
Het voorstel handhaaft de bestaande (nominale) kaders in de Pw, en bevestigt daarmee de bestaande uitgangspunten van het stelsel. Naar het oordeel van de Afdeling worden met het voorstel geen onomkeerbare beslissingen over de toekomst van het stelsel genomen. Ongeacht de toekomst van het stelsel zullen bestaande pensioenvermogens moeten worden beheerd en verdeeld onder de betrokkenen. Het voorstel doet, binnen de bestaande kaders, niet meer dan dat.
De toelichting kan volgens de Afdeling evenwel de indruk wekken dat wél verdergaand wordt voorgesorteerd op de toekomst van het stelsel. Zo worden in paragraaf 2.1 van de toelichting de voordelen van “collectiviteit, solidariteit en verplichtstelling” als wezenskenmerken van het Nederlandse stelsel benoemd, met grote voordelen ten opzichte van individuele pensioenvoorzieningen. Deze uitgangspunten zullen evenwel onderdeel vormen van de beoogde discussie over de toekomst van het stelsel. Voorts wijst de Afdeling in dit verband op de brief waarmee de Tweede Kamer in kennis is gesteld van het voorliggende voorstel. In die brief wordt vermeld dat het kabinet in overleg zal treden met de sector over de vraag hoe tegemoet kan worden gekomen aan de wens om binnen het wettelijke kader voor beschikbare premieregelingen het collectief delen van risico’s mogelijk te maken.5 Een dergelijke wijziging gaat de strekking van het voorstel te buiten en preludeert op de toekomst van het stelsel.
Samenvattend onderschrijft de Afdeling de keuze om de aanpassing van het FTK niet te willen belasten met de discussie over de toekomst van het stelsel. Tegen deze achtergrond is zij van oordeel dat grotere terughoudendheid nodig is ten aanzien van het preluderen op de uitkomsten van die discussie. Zij adviseert de toelichting op dit punt aan te passen.
2. FTK op onderdelen
De kern van het voorstel wordt gevormd door aanpassingen van het FTK, die moeten leiden tot meer stabiliteit in het beheer van pensioenvermogens en minder afhankelijkheid van dagkoersen. Daartoe worden onder andere de regels voor de bepaling van de premie, voor indexatie en voor herstelplannen aangepast. Met de introductie van de zogenoemde “beleidsdekkingsgraad” wordt bereikt dat fluctuaties van de dekkingsgraad worden gedempt door gebruikmaking van de gemiddelde dekkingsgraad van 12 maanden voorafgaand aan de vaststelling ervan.
Belangrijk voor het evenwicht in het stelsel is dat het voorstel niet alleen de regels voor herstelplannen beter toesnijdt op het bereiken van meer stabiliteit, maar ook de regels voor (herstel)indexatie, zodat indexatie alleen is toegestaan, voor zover die langdurig kan worden waargemaakt. Daarmee wordt voorkomen dat fondsen bij een kleine opleving van de dekkingsgraad te snel overgaan tot (herstel)indexatie met instabiliteit tot gevolg.
In het nominale kader worden met het voorstel reële elementen in het stelsel ingebouwd, doordat meer dan nu rekening wordt gehouden met indexatie-ambities. Dit stelt hoge eisen aan de consistentie tussen die ambities en de inspanningen (premies) die daarvoor nodig zijn.
Het voorstel geeft tegen deze achtergrond aanleiding tot een aantal opmerkingen over de opzet van het FTK.
a. Stabiliteit
De gekozen benadering beoogt meer stabiliteit in het beheer van pensioenvermogens te brengen doordat schokken gespreid in de tijd worden opgevangen. Die stabiliteit zal echter alleen kunnen worden bereikt wanneer voldoende behoedzaamheid in acht wordt genomen bij de beoordeling van de situatie van een fonds. Als dat in onvoldoende mate gebeurt bestaat immers het risico dat in goede tijden een onvoldoende grote buffer wordt opgebouwd om de achteruitgang in slechte tijden in voldoende mate te kunnen opvangen. Pensioenfondsen zouden dan alsnog in structurele onbalans geraken, zodat de met het voorstel beoogde stabiliteit van het beheer van pensioenvermogens niet wordt bereikt.
Uit de voorgestelde wijzigingen van artikel 144 Pw en het recente rapport van de Commissie Parameters komt naar voren dat in de uitwerking van het voorstel in de parameters wijzigingen ten opzichte van de huidige systematiek te verwachten zijn.6 Deze zullen aan de orde komen bij de vaststelling van die parameters bij lagere regelgeving. Bij die gelegenheid zal de Afdeling beoordelen of de parameters aan vorengenoemde voorwaarde voldoen. Ook de rol en betekenis van de in het voorgestelde artikel 144 Pw genoemde “ultimate forward rate” zal in dat licht worden bezien.
De Afdeling heeft verder kennis genomen van de notitie van het Centraal Planbureau (CPB) van 12 mei 2014, waarin de generatie- en premie-effecten en de indexatiemogelijkheden van het voorstel in beeld zijn gebracht (hierna: de notitie van het CPB).7 Daarin wordt geconcludeerd dat de generatie-effecten van het voorstel per saldo beperkt zijn, en (in samenhang met de aangekondigde nieuwe parameters) een (beperkt) opwaarts effect op de premies hebben. Hierbij zijn zowel de verschillende onderdelen van het voorstel, als aanpalende ontwikkelingen, zoals de aanpassing van het Witteveenkader en de toekomstige invoering van nieuwe parameters betrokken. Deze zijn echter niet afzonderlijk weergegeven, maar samengenomen. Daardoor zijn de effecten van de genoemde elementen ieder voor zich niet inzichtelijk. Ook is niet duidelijk hoe de effecten van het voorgestelde stelsel zich verhouden tot die van het huidige stelsel. Wel wordt duidelijk dat de effecten van het voorstel in sterke mate afhankelijk zijn van de dekkingsgraad van individuele fondsen en de samenstelling van die fondsen (grijze en groene fondsen.8
De Afdeling is van oordeel dat de stelling in de toelichting dat het voorstel bijdraagt aan grotere stabiliteit en consistentie en leidt tot evenwichtige generatie-effecten nadere motivering behoeft. Zij adviseert de toelichting aan te vullen en te voorzien van een cijfermatige onderbouwing op de verschillende onderdelen.
b. Premiedemping op basis van verwacht rendement
Uitgangspunt in het voorstel is dat bij de bepaling van de kostendekkende premie de verplichtingen verdisconteerd worden op basis van de actuele rentestructuur. Uit de wijziging van artikel 128 Pw blijkt dat in het nieuwe FTK bij het bepalen van de kostendekkende premie demping van de premie mogelijk zal zijn door de disconteringsrente voor de verplichtingen te baseren op een voortschrijdend gemiddelde van de rente of het verwachte rendement. Het voornemen bestond om, dit mede naar aanleiding van de evaluatie van het FTK in 2009, de mogelijkheid van demping te laten vervallen. Er is nu alsnog gekozen voor handhaving van die mogelijkheid. Blijkens de toelichting (paragraaf 4.4) is dit gebeurd om te grote premieschommelingen te voorkomen.
Uit opmerkingen van DNB en AFM bij het voorstel komt naar voren dat zij kritiek hebben op het handhaven van deze mogelijkheid.9 Zij zien risico’s zowel in termen van adequaat prudentieel toezicht, als in termen van transparantie richting deelnemers. Het gaat om de consistentie tussen premiehoogte en opbouw van aanspraken. Bij een structureel te lage premie als gevolg van het anticiperen op onzekere rendementen, wordt de effectiviteit van het solvabiliteitstoezicht ondermijnd. Volgens de toezichthouders biedt het aangepaste voorstel pensioenfondsen de mogelijkheid een financiële opzet te hanteren die niet consistent is met de belofte om een uitkeringsovereenkomst uit te voeren.
De Afdeling merkt op dat, gegeven de omstandigheid dat de kostendekkende premie uitgangspunt blijft in het pensioencontract, demping van de premie alleen op langere termijn evenwichtig zal kunnen uitwerken indien de hoogte van de premie zo wordt vastgesteld dat, ook wanneer ongunstige scenario’s ten opzichte van wat wordt verwacht zich realiseren, nog van kostendekkendheid sprake blijft.10 Met de demping wordt immers ook meer onzekerheid ingebouwd, die niet consistent is met de mate van zekerheid die de uitkeringsovereenkomst suggereert. Anders gezegd: de mate van (on)zekerheid van de toezeggingen komt dan niet overeen met de mate van (on)zekerheid van de vermogensopbouw waarmee de toezeggingen moeten worden waargemaakt.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader op het vorenstaande in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen.
c. Herstelplansystematiek
De voorgestelde herstelplansystematiek leidt ertoe dat elk jaar een tiende van het op dat moment bestaande tekort in de dekkingsgraad moet worden weggewerkt. In voorkomend geval kan dit ertoe leiden dat bij opeenvolgende schokken een fonds langdurig, langer dan tien jaar, een dekkingstekort heeft.11 Het voorstel bevat geen ‘veiligheidsklep’ dienaangaande, behalve de regel, dat wanneer het minimaal vereist eigen vermogen vijf jaar lang te laag is, er direct maatregelen genomen moeten worden om dat dekkingstekort weg te werken. De grens voor het minimaal vereiste eigen vermogen ligt evenwel veel lager dan dat voor de herstelplanprocedure (105% vs 125%). Bovendien – DNB wijst hier op – worden maatregelen om het minimaal vereist eigen vermogen te bereiken pas na vijf jaar genomen, waarbij die termijn opnieuw gaat lopen indien op enig evaluatiemoment in die vijf jaar de beleidsdekkingsgraad voldoende is.12 Het is dan ook de vraag of het voorstel zo voldoende waarborgen biedt om voldoende en tijdig herstel te bewerkstelligen.
De Afdeling adviseert in het licht van het vorenstaande in de toelichting nader in te gaan op de vraag of de herstelsystematiek voldoende waarborgen biedt en zo nodig het voorstel aan te passen.
d. Uitzonderlijke economische situatie
Artikel 142 Pw, zoals gewijzigd door het voorstel, biedt een mogelijkheid om uitstel te verlenen van de ingevolge de Pw geldende hersteltermijnen in geval van een uitzonderlijke economische situatie waardoor een groot aantal pensioenfondsen niet kan voldoen aan de geldende eisen.
In het voorstel is voorzien in maatregelen die tot meer stabiliteit van het beheer van pensioenvermogens moeten leiden en het beheer van pensioenvermogens minder afhankelijk is van dagkoersen. Ook dan kunnen zich onvoorziene uitzonderlijke economische situaties voordoen die om een bijzondere aanpak vragen. De bijzondere uitstelmogelijkheid van artikel 142 Pw geeft echter ook het risico dat de gevolgen van een economische crisis vooruit worden geschoven. Door zo’n crisis ontstaat een verdelingsvraagstuk tussen verschillende groepen en generaties belanghebbenden bij een pensioenfonds. Dat verdelingsvraagstuk verdwijnt niet door de besluitvorming daarover te lang vooruit te schuiven, en aldus de lasten daarvan bij volgende generaties neer te leggen. Dit roept de vraag op of deze bijzondere uitstelmogelijkheid niet strenger zou moeten worden geclausuleerd.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader op het vorenstaande in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen.
3. Aanpak problematiek uit het verleden
De nieuwe regels van het FTK beogen het beheer van het pensioenvermogen en de positie van de verschillende belanghebbenden voor de toekomst op evenwichtige wijze te reguleren. Met de voorgestelde regels moet de stabiliteit van dat beheer worden vergroot door enerzijds de gevolgen van schokken uit te smeren in de tijd, en anderzijds strengere voorwaarden te verbinden aan indexering, namelijk alleen wanneer die langjarig kan worden waargemaakt.
De gewijzigde regels hebben echter ook een functie met betrekking tot het verleden. De uitgangspositie van de fondsen bij inwerkingtreding van deze regels is niet neutraal. Zoals ook de toelichting vermeldt, zijn veel fondsen in de afgelopen periode in de problemen gekomen en zijn tot nu toe in beperkte mate maatregelen getroffen om de positie van de fondsen te verbeteren, mede door het telkenmale verleende uitstel voor het treffen van maatregelen. Dit betekent dat veel fondsen een last uit het verleden meedragen. Het betekent ook dat de pijn verdeeld moet worden tussen de verschillende groepen deelnemers (generaties).
Dit verdelingsvraagstuk wordt met het voorstel niet expliciet gemaakt. De pensioenfondsen gaan direct over op de nieuwe systematiek.13 Het voorstel bepaalt daarmee ook voor veel fondsen de vormgeving en uitvoering van de herstelplannen als gevolg van de verslechterde situatie. Dit kan in voorkomend geval de facto een aanzienlijke verlenging van de reeds bestaande hersteltermijn inhouden.14
Uit de notitie van het CPB wordt duidelijk dat de actuele positie van een pensioenfonds aanzienlijke invloed heeft op de generatie-effecten van het voorstel.15 Ook laat de notitie zien dat het voorstel er op korte termijn toe leidt dat de maatregelen die noodzakelijkerwijs bij veel fondsen aan de orde zijn, over een langere periode worden uitgesmeerd.
Het risico van de voorgestelde aanpak is dat de effecten van het voorstel voor de discussie over het verdelingsvraagstuk over het verleden de discussie over de vormgeving van het FTK voor de toekomst gaan belasten.
De Afdeling geeft in overweging om deze twee functies van het voorstel explicieter dan nu het geval is te scheiden. Dat kan door de actuele herstelproblematiek waarmee veel fondsen te maken hebben afzonderlijk te regelen, en daarbij te waarborgen dat expliciete besluitvorming plaatsvindt over de daarbij behorende verdelingsvraagstukken. Dan dienen ook de gevolgen van die besluitvorming voor de verschillende groepen (generaties) inzichtelijk te worden gemaakt.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader op het vorenstaande in te gaan en zo nodig het voorstel aan te vullen.
4. Overige opmerkingen
a. In artikel I, onder A, wordt in artikel 1 een definitie van dekkingsgraad ingevoegd. Daarin wordt het begrip “pensioenvermogen” gebruikt. Hiermee lijkt te zijn bedoeld de op marktwaarde gewaardeerde beleggingen, maar in de Pw wordt dit begrip niet nader gedefinieerd.
De Afdeling adviseert dit begrip te verduidelijken.
b.1. In artikel I, onder O, wordt artikel 137 Pw gewijzigd. Daarin wordt gesproken over “de toeslagdrempel”. Die wordt evenwel niet uitgelegd of gedefinieerd.
De Afdeling adviseert het voorstel op dit punt aan te vullen.
b.2. In het nieuwe tweede lid, onderdelen b en c, van artikel 137 Pw wordt, zo blijkt uit de toelichting bij dat artikel, tot uitdrukking gebracht dat toeslagverlening alleen mogelijk is indien die ook voor de toekomst met voldoende zekerheid zal kunnen worden waargemaakt, en dat incidentele (herstel)toeslagverlening alleen mogelijk is indien de reeds ingecalculeerde toeslagverlening daardoor niet in gevaar komt. Uit de wettekst komt dit echter onvoldoende duidelijk tot uitdrukking.
De Afdeling adviseert de wettekst op dit punt te verduidelijken.
c. In het voorgestelde artikel 138 Pw zijn regels voor herstelplannen opgenomen. Het vijfde lid, eerste volzin, bepaalt dat het herstelplan in beginsel tijdsevenredig herstel vertoont. De tweede volzin formuleert daarop een uitzondering. Uit de toelichting blijkt dat dit de enige voorziene uitzondering is.
De Afdeling adviseert daarom de woorden “in beginsel” te schrappen.
d. In artikel I, onder V, worden enkele wijzigingen van artikel 144 Pw voorgesteld. In het voorgestelde eerste lid, onder e, is geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld over de “zogeheten ultimate forward rate”. Uit de toelichting kan worden afgeleid dat de ultimate forward rate een belangrijke rol zal gaan spelen bij de vast te stellen parameters, die bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Gelet op het belang hiervan kan de Afdeling zich voorstellen dat de hoofdelementen hiervan niet in lagere regels, maar in de Pw zouden worden opgenomen. In het voorliggende voorstel is dit begrip echter niet in de Pw gedefinieerd en heeft het in de Pw zelf geen functie.
De Afdeling adviseert in het licht van het voorgaande ofwel in het voorstel te voorzien in de hoofdregels inzake de ultimate forward rate, dan wel de verwijzing ernaar te laten vervallen.
5. Europa
De huidige bepalingen van het FTK dienen mede ter implementatie van richtlijn 2003/41/EG (IORP-richtlijn), in het bijzonder artikel 17 van die richtlijn. Onlangs is een voorstel tot wijziging van deze richtlijn ingediend, waarbij met name op het gebied van governance, informatieverstrekking en het prudentiële toezicht nieuwe voorschriften worden gesteld.16
De Afdeling adviseert in de toelichting nader in te gaan op de betekenis van de IORP-richtlijn voor het voorstel en op de (mogelijke) ontwikkelingen in dit verband.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging
het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vice-president van de Raad van State,
De wijzigingen van de Wet verplichte beroepspensioenregeling komen inhoudelijk overeen met die van de Pw. Waar hierna wordt gesproken over bepalingen van de Pw, worden ook de overeenkomstige bepalingen van de Wet verplichte beroepspensioenregeling bedoeld.↩︎
Kamerstukken II 2009/10, 30 413, nrs. 138 en 139.↩︎
Kamerstukken II 2013/14, 32 043, nr. 204.↩︎
Paragraaf 3 van de toelichting.↩︎
Kamerstukken II 2013/14, 32 043, nr. 205.↩︎
Advies Commissie parameters, 27 februari 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 30 413, nr. 161).↩︎
CPB Notitie betreffende Generatie- en premie-effecten aanpassing FTK, 12 mei 2014. Volledigheidshalve wijst de Afdeling erop dat aan de notitie geen conclusies verbonden kunnen worden met betrekking tot de nieuwe UFR methodiek, daar de notitie beide varianten op basis van dezelfde UFR methodiek doorrekent.↩︎
Hierna in punt 3 wordt hierop nader ingegaan.↩︎
Gezamenlijke brief DNB en AFM van 1 april 2014.↩︎
Er moeten dan buffers worden ingebouwd door de onzekerheden die moeten worden afgedekt.↩︎
Dit nog los van de constatering dat wanneer alle omstandigheden geheel gelijk blijven, jaarlijks 10 % van het dan bestaande tekort wegwerken betekent dat er altijd een tekort blijft bestaan.↩︎
Zie commentaar DNB van 6 februari 2014 bij het voorstel.↩︎
Slechts ingevolge het overgangsrecht zullen op enkele punten langere termijnen gelden: in het eerste jaar na inwerkingtreding van het nieuwe FTK geldt voor het herstelplan geen termijn van tien jaar, maar van 12 jaar. In het tweede jaar geldt een termijn van 11 jaar. Dat betekent dat in het desbetreffende jaar 1/12 respectievelijk 1/11 deel aan concrete maatregelen moet worden doorgevoerd, in plaats van de hoofdregel dat 1/10 deel moet worden doorgevoerd.↩︎
In de eerste plaats gebeurt dit door de mogelijkheid tot “uitsmeren”. Voorts is van belang dat ingevolge het overgangsrecht (artikel 220a Pw) alle lopende herstelplannen vervallen, en direct de nieuwe regels gaan gelden (zij het dat tijdelijk langere termijn zullen gelden voor herstelplannen, 12 en 11 jaar). Een van de nieuwe elementen van het voorstel is, dat niet meer tot het einde van de herstelplanperiode mag worden gewacht met het daadwerkelijk treffen van maatregelen. Dit roept de vraag op of dit onder omstandigheden een aanzienlijke verlenging van de hersteltermijn kan meebrengen. Te denken valt aan de situatie waarin een pensioenfonds op basis van de bestaande wetgeving tegen het einde van een herstelplanperiode zit, en dat het nog geen concrete maatregelen heeft getroffen. Dat fonds zou op basis van de bestaande wetgeving binnen een korte termijn, namelijk het verstrijken van de herstelplanperiode, de benodigde maatregelen moeten treffen. Bij inwerkingtreding van het voorstel zou evenwel kunnen worden volstaan met 1/12e deel daarvan per jaar, oplopend naar 1/10e deel.↩︎
CPB Notitie betreffende Generatie- en premie-effecten aanpassing FTK, 12 mei 2014.↩︎
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (herschikking) (COM(2014) 167).↩︎