Nader rapport bij derde NvW Wijzigingswet financiële markten 2015
Bijlage
Nummer: 2014D29659, datum: 2014-09-02, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Bijlage bij: Derde nota van wijziging (2014D29657)
Preview document (🔗 origineel)
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 26 maart 2014, nr. 2014000612, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde ontwerp rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 5 juni 2014, nr. W06.14.0083/III, bied ik U hierbij aan. Het ontwerp geeft de Afdeling advisering van de Raad van State aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen. Voor de reactie hierop zal de volgorde van opmerkingen zoals de Afdeling in haar advies hanteert worden aangehouden. 2. Aard van het bankentuchtrecht De Afdeling adviseert in de toelichting aan te geven dat het tuchtrecht voor bankmedewerkers een privaatrechtelijk karakter heeft. Voorts adviseert de Afdeling daarbij in te gaan op de betekenis van artikel 113, tweede lid, van de Grondwet. In dit artikel is bepaald dat tuchtrechtspraak door de overheid ingesteld bij de wet wordt geregeld. Allereerst is - conform het advies van de Afdeling - in de toelichting tot uitdrukking gebracht dat met de introductie van het voorgestelde artikel 3:17c een publiekrechtelijke verplichting voor banken wordt geïntroduceerd tot het onderwerpen van hun medewerkers aan een tuchtrechtelijke regeling die - voor bankmedewerkers - langs privaatrechtelijke weg wordt opgelegd en gehandhaafd en daarmee in wezen privaatrechtelijk van aard is. Eveneens is in de toelichting - conform het advies van de Afdeling - ingegaan op de relatie van het voorgestelde artikel 3:17c tot artikel 113, tweede lid, van de Grondwet. 3. Noodzaak De Afdeling werpt de vraag op naar de noodzaak van een wettelijke introductie van tuchtrecht voor bankmedewerkers, aangezien de bancaire sector op dit punt al zelfregulerend vermogen laat zien, aldus de Afdeling. Ook brengt de Afdeling naar voren dat er voor het uitoefenen van adequaat toezicht geen specifieke regeling als voorgesteld is vereist aangezien een bank thans reeds ingevolge artikel 3:10 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: de Wft of de wet) adequaat beleid dient te voeren dat een integere uitoefening van haar bedrijf waarborgt. Gelet op het vorenstaande adviseert de Afdeling de noodzaak van de voorgestelde introductie van tuchtrecht voor bankmedewerkers toereikend te motiveren en anders ervan af te zien. Wat betreft de noodzaak van een wettelijke introductie van een tuchtrechtelijke regeling voor bankmedewerkers wordt het volgende opgemerkt. Het kabinet onderschrijft dat bij het bepalen van de keuze voor overheidsinterventie zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het zelfregulerend vermogen van de sector. Dit is (ook) juist het oogmerk van onderhavig voorstel. De sector zelf acht het wenselijk - en heeft hierom uitdrukkelijk verzocht - dat haar initiatief voor een tuchtrechtelijke regeling voor bankmedewerkers wordt ondersteund door wetgeving. Zij is van mening dat dit haar zelfregulerend vermogen ten goede komt en versterkt. Door de wettelijke regeling wordt de tuchtrechtelijke regeling in de bancaire sector immers ook voor een enkele wellicht wat minder welwillende bank effectief. Dat er voor het uitoefenen van adequaat toezicht geen specifieke regeling als voorgesteld zou zijn vereist, zoals de Afdeling stelt, doet hieraan niet af: het voorstel strekt ertoe de (effectiviteit van de) tuchtrechtelijke regeling van de sector c.q. het zelfregulerend vermogen van de sector op dit punt te ondersteunen. De toelichting is op bovenstaande punten aangevuld. 4. Uitbreiding verplichting afleggen eed of belofte De Afdeling verwijst voor haar opmerkingen over de verbreding van de eed of belofte naar alle bankmedewerkers naar een eerder advies. In dit advies merkt ze op dat er vanouds een grote terughoudendheid is met betrekking tot een verplichte eed of belofte. In haar advies van 5 juni 2014 voegt de Afdeling hieraan toe dat door onderhavig voorstel voor uitbreiding van de eed of belofte en tuchtrecht naar eenzelfde groep (alle bankmedewerkers) geen afgebakende beroepsgroep ontstaat. Voorts voegt de Afdeling hieraan toe dat de betekenis van de eed of belofte door het massale karakter ervan aan betekenis kan verminderen. Tot slot merkt de Afdeling op dat de vraag rijst of de band tussen beide instrumenten (eed/belofte-tuchtrecht), gelet op hun verschillende aard, zo duidelijk is als in het voorstel wordt gesteld. De onderwerping van de medewerker aan integriteits- en zorgvuldigheidsnormen die ook feitelijk (via tuchtrecht) worden gehandhaafd verschilt van het afleggen van een eed of belofte, waaraan een symbolische waarde wordt toegekend, aldus de Afdeling. Gelet op het vorenstaande adviseert de Afdeling af te zien van de voorgestelde uitbreiding van de eed of belofte naar alle bankmedewerkers. Het kabinet onderschrijft dat terughoudendheid moet worden betracht met de introductie van een verplichte eed of belofte. Zij is echter van oordeel dat een eed of belofte voor medewerkers van financiële ondernemingen is aangewezen en verwijst voor een nadere toelichting naar het Nader Rapport bij het voorstel voor een Wijzigingswet financiële markten 2015. Hieruit volgt dat het van belang wordt geacht dat niet alleen het hogere management een eed of belofte aflegt en naleeft, maar dat ook bepaalde medewerkers binnen de organisatie dit doen. Ook medewerkers op werkvloerniveau moeten zich immers ten volle bewust zijn van de gedragsregels die hen persoonlijk aangaan en ervan doordrongen zijn dat werken in de financiële sector maatschappelijke verantwoordelijkheid met zich brengt; een zodanige maatschappelijke verantwoordelijkheid dat je daarvoor een eed of belofte moet afleggen. Dat geen sprake is van een beroepsgroep doet hieraan niet af. Om die reden is in het voorstel voor een Wijzigingswet financiële markten 2015 een eed of belofte opgenomen voor (i) medewerkers wier werkzaamheden het risicoprofiel wezenlijk kunnen beïnvloeden en (ii) klantmedewerkers. Het vorenstaande (een wettelijke eed of belofte voor een afgebakende groep medewerkers) ligt naar het oordeel van het kabinet anders indien de sector zelf het wenselijk acht dat de eed of belofte breder wordt toegepast en uitdrukkelijk om wetgeving ter ondersteuning hiervan verzoekt. Dit is het geval in de bancaire sector. De bancaire sector heeft het initiatief genomen om een eed of belofte in te voeren voor alle bankmedewerkers en de minister van Financiën - via de Nederlandse Vereniging van Banken - verzocht om dit initiatief te ondersteunen middels wetgeving. Onderhavige nota van wijziging komt hieraan tegemoet. Dat de wens van verbreding van de eed of belofte uit de sector zelf komt, maakt ook uit voor de effectiviteit. Het kabinet onderschrijft dat het met het oog op de effectiviteit van belang is dat de groep die de wettelijke eed of belofte aflegt niet te groot wordt. Indien de eed of belofte op eigen initiatief (en verzoek) van de bancaire sector wordt uitgebreid, zoals in dit geval, lijkt er echter geen sprake te zijn van een te grote reikwijdte. Het is de bancaire sector zelf die een verbreding wenselijk acht mede teneinde het vertrouwen in de sector (verder) te herstellen. Het is dan ook de bancaire sector zelf die er belang bij heeft dat de eed of belofte daadwerkelijk betekenisvol is en betekenisvol blijft. Zij zal hieraan invulling (moeten) geven en ervoor waken dat deze niet aan kracht inboet, onder meer door het organiseren van (interne dialoog)bijeenkomsten over de inhoud en de gevolgen van de eed of belofte. Gelet hierop lijkt de kans gering dat de betekenis van de eed of belofte door een bredere reikwijdte aan betekenis zal verminderen. Tot slot wordt voor de volledigheid opgemerkt dat aan de eed of belofte niet alleen een symbolische waarde kan worden toegekend. Evenals tuchtrecht is hieraan ook (een zekere) handhaving verbonden, primair door de financiële onderneming zelf. Het is aan de financiële onderneming om ervoor zorg te dragen dat medewerkers een eed of belofte afleggen en naleven. De toezichthouder ziet er op toe dat de onderneming – via haar integere en beheerste bedrijfsvoering – ervoor zorgt dat medewerkers daadwerkelijk een eed of belofte afleggen en naleven. Indien dit niet of onvoldoende het geval blijkt te zijn en de toezichthouders daartoe aanleiding zien, kunnen zij maatregelen treffen, zoals het opleggen van een boete of een last onder dwangsom aan de onderneming. In het geval van bestuurders en commissarissen is een aanwijzing tot heenzending van de betreffende bestuurder en commissaris de uiterste consequentie bij niet-naleving van de eed of belofte. 5. Positie van DNB en AFM In de toelichting is vermeld dat DNB en de Autoriteit Financiële Markten (hierna: de AFM) zaken kunnen aandragen bij de tuchtrechtelijke instantie. De Afdeling constateert terecht dat DNB en de AFM hiertoe zonder wettelijke grondslag niet bevoegd zijn en dat zij in beginsel verplicht zijn tot geheimhouding van vertrouwelijke gegevens verkregen bij de uitvoering van die taak. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling heeft het kabinet de toelichting op dit punt dan ook aangepast door de betreffende zinsnede te schrappen. Daarnaast is verduidelijkt dat medewerkers daadwerkelijk onderworpen moeten zijn aan de tuchtrechtelijke regeling en dat dit onder meer behelst dat banken, ingeval van (een vermoeden van) tuchtrechtelijk laakbaar handelen door één of meer van haar medewerkers, daadwerkelijk tuchtrechtelijke klachten indienen bij de tuchtrechtelijke instantie danwel hierover signalen bij de tuchtrechtelijke instantie neerleggen. Indien een bank hiertoe niet of onvoldoende overgaat, is van daadwerkelijke “onderwerping” geen sprake en kan de toezichthouder, indien zij daartoe aanleiding ziet, handhavend optreden, onder meer door het geven van een aanwijzing aan de onderneming tot het indienen van een klacht bij de tuchtrechtelijke instantie danwel tot het verstrekken van voormelde informatie aan de tuchtrechtelijke instantie. Voorts is - conform het advies van de Afdeling - in de toelichting nader tot uitdrukking gebracht dat het voorgestelde artikel 3:17c niet afdoet aan de publieke verantwoordelijkheid en de taakvervulling van DNB en de AFM. 6. Consultatie Indien deze nota van wijziging aan DNB en de AFM ter consultatie is voorgelegd, adviseert de Afdeling om op de inhoud en uitkomst daarvan in de toelichting in te gaan. Deze nota van wijziging is separaat voorgelegd aan DNB en de AFM. Met hun opmerkingen is rekening gehouden. Zo hebben de toezichthouders wat betreft de eed of belofte en introductie van tuchtrecht met name gevraagd om verduidelijking in de toelichting van wat het toezicht en hun rol daarin behelst. De toelichting is op deze punten verduidelijkt. 7. Redactionele bijlage De redactionele opmerkingen van de Afdeling zijn verwerkt met uitzondering van de (laatste) opmerking van de Afdeling over het opnemen van een overgangstermijn in de wet van drie maanden voor de nieuwe verplichtingen van het afleggen van de eed of belofte en invoering van het tuchtrecht. Ingevolge het voorgestelde artikel 3:17b, vierde lid, kan de verankering van de eed of belofte voor bepaalde medewerkers nader worden uitgewerkt op het niveau van een ministeriële regeling. Deze systematiek is in lijn met de (systematiek rond de) eed of belofte voor beleidsbepalers en interne toezichthouders van een financiële onderneming, waarin ook een grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling is opgenomen. In deze ministeriële regeling voor beleidsbepalers en interne toezichthouders is opgenomen dat zij binnen drie maanden na aanvang van hun werkzaamheden voor de onderneming een eed of belofte afleggen. Een overeenkomstige bepaling zal ook voor medewerkers worden opgenomen op het niveau van een ministeriële regeling en behoeft derhalve niet op wetsniveau geadresseerd te worden. Voor invoering van het tuchtrecht zal een dergelijke bepaling niet worden opgenomen. Banken hebben via de Nederlandse Vereniging van Banken laten weten ernaar te streven dit voor nieuwe medewerkers bij aanvang van de (arbeidsrechtelijke) relatie te realiseren. Tot slot wordt opgemerkt dat van de gelegenheid gebruik is gemaakt om een omissie in het overgangsrecht te herstellen (onderdeel I) en enige aanpassingen in de bijbehorende toelichting aan te brengen. Dit heeft er onder meer toe geleid dat het voorgestelde overgangsrecht met betrekking tot de eed of belofte geldt voor alle bestaande medewerkers van financiële ondernemingen (in plaats van uitsluitend voor de medewerkers van financiële ondernemingen waarvan DNB de vergunningverlenende toezichthouder is). Van de gelegenheid wordt voorts gebruik gemaakt om een onjuiste verwijzing te herstellen. In het wetsvoorstel wordt in de artikelen XVIII en XIX verwezen naar artikel I, onderdeel R. Dit moet zijn artikel I, onderdeel S. Ik moge U verzoeken in te stemmen met toezending van de gewijzigde nota van wijziging aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 14 november 2012 over het Wijzigingsbesluit financiële markten 2013 (W06.12.0382/III). Kamerstukken II 2013/14, 33 918, nr. 4, p. 3. Directie Financiële Markten Ons kenmerk FM/2014/1343 M Pagina PAGE \* MERGEFORMAT 5 van NUMPAGES \* MERGEFORMAT 5 Directie Financiële Markten Korte Voorhout 7 2511 CW Den Haag Postbus 20201 2500 EE Den Haag www.rijksoverheid.nl Inlichtingen mw. M. Chrit LLM T 070-3427351 F 070-3427984 m.chrit@minfin.nl Ons kenmerk FM/2014/1343 M Uw brief (kenmerk) Bijlagen > Retouradres Postbus 20201 2500 EE Den Haag Aan de Koning Datum 28 augustus 2014 Betreft Nader rapport inzake het ontwerp van een derde nota van wijziging bij het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten op het terrein van de financiële markten (Wijzigingswet financiële markten 2015) Pagina PAGE \* MERGEFORMAT 1 van NUMPAGES \* MERGEFORMAT 5