[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Oorspronkelijke tekst van de memorie van toellichting

Wijziging van de Mijnbouwwet, de Wet milieubeheer en de Wet op de economische delicten in verband met implementatie van richtlijn nr. 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178)

Bijlage

Nummer: 2014D33786, datum: 2014-09-25, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Advies afdeling advisering van de Raad van State en Nader rapport (2014D33784)

Preview document (🔗 origineel)


									WOB-stuk

Wijziging van de Mijnbouwwet, de Wet milieubeheer en de Wet op de
economische delicten in verband met implementatie van richtlijn 

nr. 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013
betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot
wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178)

MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1.1.  Aanleiding

Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van richtlijn nr. 2013/30/EU
van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de
veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van
richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178), hierna te noemen: de richtlijn.
De implementatietermijn van deze richtlijn verstrijkt 19 juli 2015. Deze
richtlijn is alleen van toepassing op het grondgebied van Nederland
binnen de Europese Unie, daarin begrepen de Nederlandse exclusieve
economische zone, en heeft geen gevolgen voor Bonaire, Sint Eustatius en
Saba.

De aanleiding voor de richtlijn was het buitengewoon ernstige ongeluk
dat zich op 

20 april 2010 in de Golf van Mexico heeft voorgedaan bij een boring naar
olie. Door een ongecontroleerde ontsnapping van olie en gas, ontstond er
een explosie op het platform. Er vielen elf doden en over een periode
van drie maanden stroomden er miljoenen vaten olie in zee. De schade
voor het milieu, de visserij en de kusteconomieën was groot. Voor de
Europese Commissie was deze ramp aanleiding om een richtlijn voor te
stellen waarin verplichtingen zijn opgenomen op het gebied van
risicobeheer en voorbereiding op noodsituaties bij de opsporing en
winning van olie en gas.

1.2.   Doelstellingen

De richtlijn heeft tot doel de kans op zware ongevallen met betrekking
tot olie- en gasactiviteiten op zee verder te verkleinen en de gevolgen
hiervan te beperken. Hiertoe verbetert de richtlijn de voorwaarden voor
een veilige opsporing en winning van olie en gas op zee en scherpt
reactiemechanismen bij zware ongevallen aan. Op die manier wordt het
mariene milieu beter tegen verontreiniging beschermd. Dit is in het
belang van andere gebruikers van de zee en de kust, zoals de visserij en
het toerisme, maar ook voor de olie- en gasindustrie zelf. De richtlijn
heeft daarnaast tot doel de regels over de veiligheid van offshore olie-
en gasactiviteiten te harmoniseren door in één richtlijn zowel regels
te stellen over de veiligheid van werknemers als over bescherming van
het milieu.

Om deze doelstellingen te bereiken, legt de richtlijn verschillende
verplichtingen op aan partijen die betrokken zijn bij de olie- en
gaswinning. Deze verplichtingen worden in paragraaf 2 toegelicht.
Daarnaast verplicht de richtlijn de lidstaten om nauwer samen te werken,
vooral wanneer er sprake is van grensoverschrijdende gevolgen van een
ongeval. Tevens wordt een EU-groep van autoriteiten voor offshore olie-
en gasactiviteiten (EUOAG) ingesteld. In deze groep wordt kennis en
informatie uitgewisseld om ‘beste praktijken’ te ontwikkelen.

1.3.  Implementatie en uitvoering

Het is vast kabinetsbeleid dat ten opzichte van een richtlijn geen
aanvullend nationaal beleid wordt opgenomen. De richtlijn is gericht op
het voorkomen van zware ongevallen op zee en het beperken van de
gevolgen van ongevallen op zee. In het wetsvoorstel wordt voorgesteld
een groot deel van de bepalingen dat volgens de richtlijn op zee wordt
voorgeschreven ook op land toe te passen. Er worden hierbij geen
aanvullende maatregelen voor op zee voorgeschreven, maar het
toepassingsbereik van de maatregelen wordt wel ruimer. Voorgesteld wordt
om de maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen (met name het
opstellen en indienen van het rapporten inzake grote gevaren en
kennisgevingen van boorgatactiviteiten), regels voor interne
rampenplannen, de reactie op noodsituaties, het opstellen van het
bedrijfsbeleid ter voorkoming van zware ongevallen en de regeling voor
onafhankelijke verificatie van belangrijke onderdelen en processen ook
voor te schrijven bij de opsporing en winning van olie en gas op land.
Ook op land kunnen mijnbouwactiviteiten immers tot zware ongevallen
leiden. De risico's voor olie- en gasactiviteiten zijn op zee en op land
in beginsel dezelfde, ofschoon de effecten op zee en op land
verschillend kunnen zijn. Zo vraagt de evacuatie van een platform op zee
de nodige aandacht, terwijl op land weer rekening moet worden gehouden
met mogelijke omwonenden. Omdat de risico’s vergelijkbaar zijn en de
effecten mogelijk zelfs groter gelet op eventuele omwonenden of
kwetsbare objecten in de omgeving van een installatie op land, is het
vreemd om op zee een zwaarder veiligheidsregime voor te schrijven dan op
land. Het kabinet kiest er daarom voor een deel van deze maatregelen ook
op land voor te schrijven, met uitzondering van de installaties op land
waarvoor het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (hierna: BRZO) van
toepassing is. Voor deze installaties gelden al verplichtingen die
overeenkomen met de doelstelling van de richtlijn, zoals het beperken
van het extern risico in de omgeving van deze installaties. Hiermee
wordt zoveel mogelijk voorkomen dat verschillende wettelijke regimes van
toepassing zijn op dezelfde installaties. 

Het overnemen van maatregelen uit de richtlijn voor land geldt ook voor
de bepalingen over de aanwijzing, werkwijze en bevoegdheid van de
toezichthouder. SodM houdt toezicht op de olie- en gaswinning op land en
op zee. Bovendien voorkomt gelijkschakeling van de regelgeving voor
activiteiten op zee en op land dat er twee regimes van regelgeving van
toepassing zijn. Een deel van de bedrijven verricht zowel
mijnbouwactiviteiten op land als op zee. Een uniform regelgevingskader
is dan ook gewenst.

De richtlijn maakt het op sommige punten mogelijk te kiezen voor
verschillende alternatieven of biedt anderszins keuzeruimte. Hieronder
wordt toegelicht op welke punten de richtlijn keuzes biedt en op welke
manier wordt voorgesteld hiermee om te gaan. Niet alle voorschriften van
de richtlijn behoeven implementatie in wet- of regelgeving. Dit kan zijn
omdat voorschriften zich richten tot uitsluitend een lidstaat of tot de
Europese Commissie. Hierbij valt vooral te denken aan onderzoeks- en
rapportageverplichtingen. Ook voorziet de bestaande regelgeving in
enkele gevallen al in de voorgeschreven maatregel. Tot slot kan aan een
aantal voorschriften worden voldaan door ingezet of nog te ontwikkelen
beleid. Indien hiervan sprake is, wordt hierop in deze toelichting nader
ingegaan.

Van de voorschriften van de richtlijn die wel implementatie in wet- en
regelgeving behoeven, wordt de in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging
toegelicht of wordt het voornemen lagere regelgeving op te stellen of
aan te passen, toegelicht.

In de transponeringstabel van hoofdstuk III van deze toelichting wordt
gedetailleerd per onderdeel van de richtlijn aangegeven of implementatie
in wet- of regelgeving nodig is. Indien dit niet het geval is, wordt de
reden aangegeven. Indien dit wel het geval is, wordt aangegeven op welke
wijze dit zal plaatsvinden.

2.1. 	Inhoud

De richtlijn is gebaseerd op de bestaande praktijken zoals toegepast in
met name de landen rondom de Noordzee. De maatregelen sluiten daarom in
het algemeen goed aan bij de Nederlandse praktijk, maar gaan op een
aantal onderdelen verder. Het gaat dan met name om het nemen van een
besluit omtrent het rapport inzake grote gevaren en een breder gebruik
van kennisgevingen. Dit zijn maatregelen die in dit wetsvoorstel worden
geregeld. Verder zijn in de richtlijn de systemen uit de verschillende
landen met elkaar in overeenstemming gebracht, waardoor er ook voor
Nederland nieuwe begrippen en instrumenten noodzakelijk zijn. Het gaat
bijvoorbeeld om introductie van de term ‘exploitant’ en
‘eigenaar’. Deze begrippen worden hieronder toegelicht. Een
belangrijk nieuw instrument is onafhankelijke verificatie, welke in
paragraaf 2.2.5. toegelicht wordt.

2.1.2. 	Vergunninghouder, exploitant en eigenaar

In het wetsvoorstel is een onderscheid gemaakt tussen de drie actoren
die in de richtlijn een rol spelen bij mijnbouwactiviteiten. In eerste
instantie gaat het hierbij om de vergunninghouder, welke reeds op basis
van de Mijnbouwwet bepaalde verplichtingen heeft. De vergunninghouder
beschikt op basis van artikel 6 van de Mijnbouwwet over een opsporings-
of winningsvergunning voor delfstoffen. Een vergunning kan worden
gehouden door één of meerdere personen.

De richtlijn kent aan een exploitant verantwoordelijkheden toe, zoals
het nemen van voorzorgsmaatregelen om zware ongevallen te voorkomen. In
Nederland is de exploitant altijd één van de vergunninghouders. Als er
één vergunninghouder is, dan vallen de begrippen vergunninghouder en
exploitant samen. Als er meerdere vergunninghouders zijn, bepaalt
artikel 22 van de Mijnbouwwet, dat één van hen wordt aangewezen om de
feitelijke werkzaamheden uit te voeren. De aanwijzing geschiedt voor de
eerste maal in de vergunning. Deze op basis van artikel 22 van de
Mijnbouwwet aangewezen persoon, is dan de exploitant. In het
wetsvoorstel is een definitie opgenomen van exploitant. 

Een derde actor is de eigenaar van een niet-productie-installatie. Te
denken valt hierbij aan een eigenaar van een boorinstallatie. In de
richtlijn is bepaald dat deze eigenaar aan enkele verplichtingen dient
te voldoen. Zo is de eigenaar verplicht een rapport inzake grote gevaren
op te stellen voor zijn boorinstallatie en zal een eigenaar zijn
installatie moeten onderwerpen aan een onafhankelijke verificatie. Deze
verplichtingen worden nader toegelicht in paragraaf 2.2.2. en 2.2.5.

Een eigenaar van een niet-productie-installatie zal door de exploitant
ingehuurd worden om een specifieke taak uit te voeren, zoals het
verrichten van een boring. Hoewel deze taak onder de
verantwoordelijkheid van de exploitant verricht zal worden, zal ook de
eigenaar van de installatie een rapport inzake grote gevaren moeten
opstellen, dat specifiek ziet op de veiligheid van zijn installatie. Een
voorbeeld hiervan is een boorinstallatie. De eigenaar van die
boorinstallatie moet vooraf een rapport inzake grote gevaren indienen
voor zijn installatie. Tegelijkertijd zal de exploitant een kennisgeving
moeten indienen voor de boorgatactiviteit, waarin specifieke aspecten
van deze activiteit worden beschreven, bijvoorbeeld het ontwerp van het
boorgat.

De richtlijn legt voor elk type activiteit heel duidelijk de
verantwoordelijkheid hiervan bij één van de drie hierboven genoemde
actoren. Deze verdeling wordt in het wetsvoorstel overgenomen.

2.2.1. 	Documenten

Op grond van de richtlijn moeten er bij de voorbereiding en uitvoering
van de winning van olie en gas op zee een aantal documenten worden
opgesteld. Deze documenten maken onderdeel uit van de preventieve en
systematische beheersing van risico’s bij olie- en gaswinning en zijn
allereerst gericht op het voorkomen van schade en, als deze schade zich
toch voordoet, het beperken hiervan. De documenten die moeten worden
opgesteld sluiten goed aan op de huidige Nederlandse praktijk die is
gebaseerd op de veiligheids- en gezondheidsdocumenten (op basis van
artikel 2.42 van het Arbeidsomstandighedenbesluit) en de veiligheids- en
gezondheidszorgsystemen (op basis van artikel 2.42e van het
Arbeidsomstandighedenbesluit), maar gaan op een aantal onderdelen
verder. Dit wordt in de volgende paragrafen nader toegelicht.

2.2.2. 	Rapport inzake grote gevaren

Het belangrijkste document voor het verifiëren en aantonen van de
preventieve en systematische beheersing van risico’s bij olie- en
gaswinning is het zogenaamde “rapport inzake grote gevaren”. Het
veiligheids- en gezondheidsdocument (hierna te noemen: V&G-document) als
bedoeld in artikel 2.42 van het Arbeidsomstandighedenbesluit is de basis
van het rapport inzake grote gevaren. Het  V&G-document beschrijft de
veiligheids- en gezondheidsrisico’s die op de installatie aanwezig
zijn en de genomen maatregelen om deze risico’s tot een aanvaardbaar
minimum terug te brengen. Daarnaast geeft het V&G-document de
maatregelen weer om de gevolgen van een incident te beperken. Zo bevat
het document een brandbestrijdingsplan voor de installatie (gebaseerd op
de scenario’s die in de risicoanalyse zijn geïdentificeerd) en een
noodplan voor het geval dat iemand overboord valt of indien de
arbeidsplaats moet worden geëvacueerd. Ook dient het V&G-document de
beheersmaatregelen voor (externe) veiligheid te beschrijven, waarvoor
een verwijzing is opgenomen in het Mijnbouwbesluit naar het V&G-document
(art. 37 lid 2 respectievelijk art. 42 lid 2 van het Mijnbouwbesluit). 

Het rapport inzake grote gevaren zal in de praktijk grotendeels bestaan
uit het huidige V&G-document, aangevuld met een aantal documenten. Dat
zal in elk geval de beschrijving zijn van de milieurisico’s en de
beheersing daarvan. Ook zal het intern rampenplan en de beschrijving van
de onafhankelijke verificatieregeling bij het rapport inzake grote
gevaren worden gevoegd. Daarnaast zal het bedrijfsbeleid inzake het
voorkomen van zware ongevallen bij het rapport inzake grote gevaren
gevoegd worden. Exploitanten en eigenaren kunnen voor het opstellen van
het rapport inzake grote gevaren gebruik maken van de reeds bestaande
documenten en deze aanvullen met de nieuwe onderdelen, zodanig dat het
samenstel van al deze documenten voldoet aan de vereisten voor een
rapport inzake grote gevaren.

Het rapport inzake grote gevaren moet op basis van artikel 12 en 13 van
de richtlijn worden opgesteld voor zowel productie-installatie als voor
niet-productie-installaties. Bij productie-installaties gaat het om
installaties die gebruikt worden om olie of gas te winnen of te
bewerken. Te denken valt aan een productieplatform waarop gewonnen olie
of gas bewerkt wordt. Ook compressorinstallaties, meetinstallaties en
afsluiterstations voor transportleidingen vallen onder de definitie van
productie-installatie, voor zover zij ook onder de definitie van een
mijnbouwwerk vallen als bedoeld in artikel 2 van het Mijnbouwbesluit.
Bij een niet-productie-installatie gaat het om een installatie die
gebruikt wordt voor de opsporing van olie of gas (bijvoorbeeld een
boorinstallatie), een platform dat bestemd is voor personeel om te
verblijven tijdens het werk offshore of om een zogenaamd mobiel
werkeiland, vanaf waarvan werkzaamheden worden uitgevoerd ten behoeve
van (andere) mijnbouwinstallaties. Ook wordt een accomodatieschip
hieronder verstaan, als het schip middels een brug verbonden is met een
productie-installatie. Voor de verdere toelichting op deze begrippen
wordt verwezen naar artikel I, onderdeel I, van het artikelsgewijze deel
van deze toelichting.

Het rapport inzake grote gevaren bevat onder andere een beschrijving van
de installatie en de koppeling met andere installaties of pijpleidingen,
voor zover deze pijpleidingen onder het beheer vallen van de exploitant
van de productie-installatie. Pijpleidingen die vallen onder het Besluit
externe veiligheid buisleidingen (hierna: BEVB) zijn hiervan
uitgezonderd. Op basis van dit besluit gelden voor pijpleidingen al
verplichtingen die overeenkomen met de doelstelling van de richtlijn,
zoals het beperken van het externe risico’s in de omgeving van deze
leidingen. Hiermee wordt zoveel mogelijk voorkomen dat verschillende
wettelijke regimes van toepassing zijn op dezelfde leidingen. Ook bevat
het rapport een generieke beschrijving van de op de installatie
aanwezige putten, de op de installatie aangesloten subsea putten en de
uit te voeren activiteiten. Met het rapport moet ook worden aangetoond
dat alle grote gevaren zijn vastgesteld en dat de waarschijnlijkheid en
gevolgen hiervan zijn beoordeeld. In het rapport moeten exploitanten en
eigenaren van mijnbouwwerken een volledig en systematisch overzicht
geven van scenario’s inzake grote gevaren met betrekking tot alle
mogelijke gevaarlijke activiteiten op die installaties. Daarbij zal
ingegaan worden op de gevolgen van zware ongevallen voor het milieu. De
risico-evaluaties en de regelingen voor het voorkomen van ernstige
ongevallen moeten duidelijk beschreven worden in het rapport inzake
grote gevaren.

Het rapport inzake grote gevaren gaat op een aantal onderdelen verder
dan het huidige V&G-document. Zo moeten in dit rapport ook de risico’s
voor het milieu worden beschreven en de beheersmaatregelen om deze
risico’s tot een minimum te beperken. Bij het rapport inzake grote
gevaren wordt een intern rampenplan gevoegd. Ook wordt bij het rapport
inzake grote gevaren een regeling gevoegd voor onafhankelijke
verificatie van systemen die essentieel zijn voor de beheersing van
veiligheidsrisico’s en de bescherming van het milieu. De
onafhankelijke verificatie dient als extra veiligheidscontrole op deze
systemen.

De rapporten inzake grote gevaren moeten worden ingediend bij de
bevoegde autoriteit, in Nederland is dit Staatstoezicht op de mijnen
(hierna: SodM). Conform de richtlijn mogen exploitanten van
productie-installaties en eigenaren van niet-productie-installaties niet
met de voorgenomen werkzaamheden beginnen voordat SodM heeft aangegeven
dat het rapport inzake grote gevaren voldoet aan de vereisten van de
richtlijn. Dit is een belangrijk verschil met de huidige praktijk.
Instemming door SodM met het rapport inzake grote gevaren betekent
overigens niet dat de verantwoordelijkheid voor de beheersing van grote
gevaren aan SodM wordt overgedragen. De exploitant en de eigenaar
blijven zelf verantwoordelijk voor de naleving van het rapport inzake
grote gevaren en de beheersing van risico’s op de installatie. 

Op grond van de richtlijn geldt de verplichting van de toezichthouder om
in te stemmen met het rapport inzake grote gevaren alleen voor
installaties op zee. Zoals hierboven aangegeven wordt voorgesteld om een
belangrijk deel van de maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen
ook voor te schrijven bij de opsporing en winning van olie en gas op
land. De op grond van de richtlijn op zee voorgeschreven rapportages en
kennisgevingen gelden op grond van dit wetsvoorstel ook voor
installaties op land. Wel is er voor gekozen de beoordeling van de
rapporten inzake grote gevaren van productie-installaties op land aan te
laten sluiten bij de bestaande praktijk van V&G-documenten. De
beoordeling van een V&G-document wordt door SodM – in geval van een
positief oordeel – afgesloten met een zogenaamde ‘geen verdere
vragen’ brief. In de brief wijst SodM de onderneming er op dat zij
zelf verantwoordelijk zijn voor de naleving van het document, waarbij
SodM dit in de praktijk zal verifiëren door het uitvoeren van
inspecties en, indien nodig hierop zal handhaven. Omdat SodM geen
formeel besluit neemt over het rapport inzake grote gevaren van
productie-installaties op land, is het vereiste dat exploitanten pas
mogen starten met activiteiten wanneer SodM heeft ingestemd met het
rapport, niet van toepassing op productie-installaties op land. Het
voordeel van deze aanpak is dat SodM niet altijd direct hoeft te
reageren op elk rapport inzake grote gevaren van een
productie-installatie op land en dat SodM haar huidige wijze van
toezicht van administratieve beoordeling van de documenten gecombineerd
met fysieke inspecties op de installaties ten aanzien van de naleving
van deze documenten (de V&G documenten en later de rapporten inzake
grote gevaren) kan continueren.

Voor niet-productie-installaties op land is de keuze gemaakt dat er wel
instemming van SodM met de ingediende rapporten inzake grote gevaren
vereist is voordat met de activiteiten mag worden begonnen. Het ongeval
in de Golf van Mexico heeft laten zien dat extra aandacht van de
toezichthouder voor boor- en ‘workover’-activiteiten
(boorgatactiviteiten) met niet-productie-installaties gerechtvaardigd
is, om de risico’s bij olie- en gasactiviteiten afdoende te kunnen
beheersen. De grootste risico’s doen zich voor bij
boorgatactiviteiten. Doordat het rapport inzake grote gevaren van een
niet-productie-installatie instemming behoeft van SodM en het feit dat
zonder deze instemming geen activiteiten mogen plaatsvinden, krijgt SodM
een extra toezichtsinstrument voor deze installaties en de activiteiten
die op deze installaties plaatsvinden. Het gaat gemiddeld om acht
niet-productie-installaties op land. De extra werkzaamheden voor de
beoordeling van deze rapporten inzake grote gevaren zijn daarmee te
overzien.

2.2.3.	Intern rampenplan

Het gaat zelden mis bij olie- en gasactiviteiten op zee, maar als het
mis gaat zijn de gevolgen in potentie vaak dramatisch. Vooral als bij
het uitbreken van de crisis niet adequaat wordt gereageerd. Het
Macondo-incident in 2010 in de Golf van Mexico heeft dat eens te meer
duidelijk gemaakt. Het is daarom niet alleen zaak dat alle nodige
veiligheidsmaatregelen zijn getroffen, maar ook dat rampscenario’s
worden geformuleerd en oefeningen worden georganiseerd. Artikel 14 van
de richtlijn verplicht exploitanten en eigenaren van installaties
specifieke interne rampenplannen op te stellen. In dit plan wordt de
reactie op een noodsituatie beschreven als zich toch een zwaar ongeval
voordoet. Ook worden de maatregelen beschreven om gevolgen van dit
ongeval te beperken. Het plan beschrijft op basis van de in het rapport
inzake grote gevaren vastgestelde risico’s de mogelijke
gevarenscenario’s. Per scenario zal in het intern rampenplan
aangegeven moeten worden op welke wijze gereageerd zal worden. Zo zal
bijvoorbeeld bij een man overboord anders gereageerd worden dan bij een
brand op het platform.

Exploitanten en eigenaren dienen deze plannen bij SodM in. In de
vergunning voor het opsporen of winnen van olie of gas zal een bepaling
worden opgenomen dat de exploitant en eigenaar middelen beschikbaar
moeten hebben om de plannen zo nodig snel uit te kunnen voeren. In het
geval van boorinstallaties moeten de exploitanten er voor zorgen dat het
intern rampenplan van de installatie wordt aangepast aan de specifieke
omstandigheden en gevaren van de boring of put op de voorgenomen
(boor)locatie. Van belang zijn de beschikbaarheid van reactiemiddelen,
de paraatheid en de doeltreffendheid van de reactiemiddelen. Ook moeten
de reactiemiddelen regelmatig worden getest.

Het intern rampenplan komt grotendeels overeen met het huidige
rampenbestrijdingsplan, dat op basis van artikel 85 van het
Mijnbouwbesluit verplicht is, het brandbestrijdingsplan dat op basis van
artikel 3.9 van de Arbeidsomstandighedenregeling onderdeel dient te zijn
van het V&G-document en het noodplan, dat op basis van artikel 3.37v van
het Arbeidsomstandighedenbesluit reeds verplicht is. Het huidige
rampenbestrijdingsplan bevat een beschrijving van de maatregelen en
voorzieningen die worden getroffen indien zich een ongeval voordoet op
een mijnbouwinstallatie dat een ernstig gevaar oplevert voor het milieu
of voor de veiligheid van de scheepvaart of visserij. Het
brandbestrijdingsplan beschrijft de organisatie en voorzieningen voor
bestrijding van een brand en de gevolgen van een explosie op de
installatie. Het noodplan ziet op het geval dat iemand overboord valt of
de arbeidsplaats moet worden geëvacueerd. De vereisten voor het intern
rampenplan zoals vervat in de richtlijn gaan verder; het intern
rampenplan dient ook maatregelen te bevatten om vervolgschade voor het
milieu te beperken. Bijvoorbeeld in geval van een zwaar ongeval nadat de
arbeidsplaats is geëvacueerd.

Bijlage I van de richtlijn bevat nadere regels die aan het intern
rampenplan gesteld worden. Deze meer gedetailleerde eisen zullen in het
Mijnbouwbesluit of de Mijnbouwregeling opgenomen worden.

2.2.4.	 Het bedrijfsbeleid inzake het voorkomen van zware ongevallen 

Een ander belangrijk document is de in artikel 19 van de richtlijn
opgenomen beschrijving van het bedrijfsbeleid inzake het voorkomen van
zware ongevallen. De exploitant en de eigenaar van een mijnbouwwerk zijn
verplicht om het bedrijfsbeleid inzake het voorkomen van zware
ongevallen te beschrijven. Het gaat dan om een beschrijving van de
verantwoordelijkheden voor en de maatregelen om te komen tot een sterke
veiligheidscultuur binnen het bedrijf. De exploitant en de eigenaar zijn
zelf verantwoordelijk voor het voorkomen van een zwaar ongeval en het
beheersen van de risico’s. Ook dient dit bedrijfsbeleid de aanpak
binnen de onderneming te beschrijven voor het verzekeren van de
bekwaamheid (competentie) van de werknemers. Daar waar het intern
rampenplan voorziet in reactiemechanismen bij specifieke
rampscenario’s, beschrijft het bedrijfsbeleid inzake het voorkomen van
zware ongevallen de doelstellingen van de organisatie met betrekking tot
de beheersing van de risico’s van zware ongevallen en bepaalt hoe deze
doelstellingen moeten worden bereikt en hoe regelingen op bedrijfsniveau
worden toegepast. De eisen voor dit document zijn opgenomen in bijlage
I, deel 8 en 9, van de richtlijn en zullen geïmplementeerd worden in
het Mijnbouwbesluit en in de Mijnbouwregeling.

2.2.5.	 Het veiligheids- en milieubeheerssysteem

In artikel 19 van de richtlijn is bepaald dat een exploitant en een
eigenaar een beschrijving van het veiligheids- en milieubeheerssysteem
dat van toepassing is op diens installatie, opstellen. Dit systeem
beschrijft de organisatorische structuur en de verantwoordelijkheden,
praktijken, procedures, processen en middelen om het bedrijfsbeleid
inzake het voorkomen van zware ongevallen te bepalen en uit te voeren.
Het opstellen van een beheerssysteem voor risico’s is een bestaande
verplichting voor de olie- en gasindustrie; ondernemingen moeten op
grond van bepalingen in de Arbeidsomstandighedenwet- en regelgeving een
veiligheids- en gezondheidszorgsysteem opstellen. Dit systeem zal ter
implementatie van de richtlijn moeten worden uitgebreid tot een
veiligheids- en milieubeheerssysteem. Daarnaast zal een regeling voor
onafhankelijke verificatie onderdeel uitmaken van het veiligheids- en
milieubeheerssysteem. In de praktijk zullen exploitanten en eigenaren
bij opsporings- en winningsactiviteiten derhalve hun eigen veiligheids-
en milieubeheerssysteem hebben, welke het bestaande veiligheids- en
gezondheidzorgsysteem omvat en de aanvullende elementen die zien op het
milieu. Een situatie die in Nederland al in de praktijk bestaat. De
eisen voor de beschrijving van het veiligheids- en milieubeheerssysteem
zijn in bijlage I, deel 8 en 9, uitgewerkt en zullen afhankelijk van het
type eis, opgenomen worden in lagere regelgeving.

2.2.6. 	Regeling voor onafhankelijke verificatie

Een apart onderdeel van het veiligheids- en milieubeheerssysteem is de
regeling voor onafhankelijke verificatie. In de regeling voor de
onafhankelijke verificatie wordt omschreven op welke wijze de beoogde
installatie wordt beoordeeld door een onafhankelijke verificateur. De
eisen voor de regeling voor onafhankelijke verificatie en de selectie
van een onafhankelijke verificateur zullen in het Mijnbouwbesluit nader
worden uitgewerkt. De regeling voor onafhankelijke verificatie geldt
voor alle productie- en niet-productie-installaties en voor
boorgatactiviteiten. Dit is nodig om te waarborgen dat op een
onafhankelijke wijze de veiligheidskritische elementen zijn
geverifieerd. De regeling voor onafhankelijke verificatie wordt bij het
betreffende rapport inzake grote gevaren dan wel de kennisgeving van de
boorgatactiviteit gevoegd. Bij een kennisgeving van een
boorgatactiviteit gaat het er om, dat onafhankelijk gewaarborgd wordt
dat het ontwerp van en de controlemaatregelen voor het boorgat geschikt
zijn voor de verwachte omstandigheden. 

De regeling voor onafhankelijke verificatie is deels een bestaande
verplichting voor de eigenaar van een mijnbouwinstallatie die voor
opsporingswerkzaamheden bestemd is. Artikel 56 van het Mijnbouwbesluit
bepaalt hierover dat een verklaring van een onafhankelijke deskundige,
waarin de technische integriteit van de mijnbouwinstallatie gewaarborgd
wordt, overgelegd wordt bij het verzoek tot instemming om een voor
opsporing bestemde mijnbouwinstallatie te plaatsen. In de verklaring
(een certificaat) bevestigt de deskundige dat de constructie en de
systemen van de voor opsporing bestemde mijnbouwinstallatie in
overeenstemming zijn met de normen waartegen de installatie is ontworpen
en gebouwd. Dit zijn normen vastgelegd in de door de International
Maritime Organisation (IMO) afgegeven ‘Code for the Construction and
Equipment of Mobile Offshore Drilling Units’ (MODU Code). Het door de
onafhankelijk deskundige afgegeven certificaat is doorgaans vijf jaar
geldig en is vergelijkbaar met certificaten zoals deze worden afgegeven
voor schepen. 

De regeling voor onafhankelijke verificatie zoals wordt voorgeschreven
in de richtlijn, gaat verder dan deze bestaande onafhankelijke
verificatie. Allereerst moet de regeling voor alle productie- en
niet-productie-installaties opgesteld worden. Dat betekent niet alleen
voor installaties bestemd voor de opsporing van olie en gas, maar ook
installaties bestemd voor de winning van olie en gas. Bovendien bepaalt
de richtlijn dat een regeling voor onafhankelijke verificatie ook voor
kennisgevingen van boorgatactiviteiten opgesteld moet worden. In de
ontwerpfase worden de veiligheidskritische elementen bepaald. Aan de
hand van deze elementen stelt de uitvoerder respectievelijk de eigenaar
een verificatieschema op dat gebruikt wordt om de veiligheidskritische
elementen van de mijnbouwinstallatie gedurende de hele levensduur van de
installatie te beoordelen. Voor installaties bestemd voor opsporing van
koolwaterstoffen (de niet-productie-installaties) betreft dit een
belangrijke uitbreiding, aangezien niet alle veiligheidskritische
elementen onder de huidige onafhankelijke verificatie op grond van
artikel 56 van het Mijnbouwbesluit vallen (bijvoorbeeld de specifieke
systemen en apparatuur voor het boren van een boorgat). Zoals eerder
opgemerkt hebben boorinstallaties werkzaam op zee doorgaans al een
systeem van onafhankelijke verificatie. Dergelijke installaties zijn
vaak ook werkzaam op het continentaal plat van het Verenigd Koninkrijk,
waar een systeem van onafhankelijke verificatie al jaren verplicht is. 

In het wetsvoorstel wordt voorgesteld de regeling voor onafhankelijke
verificatie voor alle productie en niet-productie-installaties, ook voor
installaties op land, verplicht te stellen. Dit betekent dat ook voor
opsporings- en winningsinstallaties op land een regeling voor
onafhankelijke verificatie opgesteld moet worden. Voor boorinstallaties
op land betreft dit een nieuwe verplichting. Het is echter van belang
dat ook de veiligheidskritische elementen van productie- en
niet-productie-installaties op land door een onafhankelijk deskundige
beoordeeld worden. De gevolgen van een zwaar ongeval op land kunnen
groot zijn. Door verplicht te stellen dat een onafhankelijk deskundige
de veiligheidskritische elementen van een mijnbouwwerk onderzoekt, wordt
het risico op zware ongevallen op land verder beperkt.

De richtlijn bevat criteria die in acht genomen moeten worden bij de
selectie van de onafhankelijke verificateur teneinde de objectiviteit
bij de uitoefening van diens taken, te waarborgen. Het is niet de
bedoeling dat de verificateur in een eerder stadium betrokken is geweest
bij een veiligheids- of milieukritisch element, welke hij later als
onafhankelijke deskundige zou moeten verifiëren. De richtlijn schrijft
in feite een functionele scheiding voor. De onafhankelijke deskundige
mag derhalve in dienst zijn van de onderneming wiens installatie
geverifieerd wordt. Dit kan echter alleen onder strikte voorwaarden.
Artikel 17 van de richtlijn bepaalt dat de regeling voor onafhankelijke
verificatie moet voldoen aan de eisen, genoemd in bijlage I, deel 5. De
selectiecriteria die voor de onafhankelijke verificateur gelden, zijn
opgenomen in bijlage V. De eisen genoemd in de bijlagen zullen
afhankelijk van het type eis, opgenomen worden in het Mijnbouwbesluit
dan wel de Mijnbouwregeling.

2.2.7.	Extern rampenplan

De richtlijn bevat in artikel 29 de verplichting voor de lidstaten om
een extern rampenplan op te stellen. Het extern rampenplan is gericht op
olie- en gasinstallaties, de hiermee verbonden infrastructuur (waaronder
pijpleidingen) en de potentieel getroffen gebieden. Het extern
rampenplan moet worden opgesteld in samenwerking met de betrokken
vergunninghouders, rekening houdend met de interne rampenplannen van
deze vergunninghouders. Daarbij worden in het extern rampenplan ook de
rol en de financiële verplichtingen van de vergunninghouder aangegeven.
In het kader van de respons op zware ongevallen dienen de lidstaten
registers bij te houden van apparatuur en diensten om te reageren op
noodsituaties. Daarnaast moeten de lidstaten, vergunninghouders en
eigenaren de (interne en) externe rampenplannen regelmatig testen en op
doeltreffendheid beoordelen.

Op basis van de Wet bestrijding ongevallen Noordzee is het Incident
bestrijdingsplan Noordzee opgesteld. Hierin zijn verschillende
scenario’s die zich mogelijk zouden kunnen voltrekken bij
mijnbouwactiviteiten in de Noordzee. In het bestrijdingsplan zijn de
rollen van alle betrokken partijen uitgewerkt, eveneens de
verantwoordelijkheid van elke partij bij de beheersing en bestrijding
van het ongeval. Naar aanleiding van de in artikel 29 en bijlage VII van
de richtlijn, genoemde eisen, zal dit bestrijdingsplan aanpassing
behoeven.

2.3. 	Kennisgevingen

De richtlijn bepaalt in de artikelen 15 en 16 dat de exploitant voor elk
geplande productie-installatie een kennisgeving van het ontwerp indient
bij de bevoegde autoriteit. Ook van de verplaatsing van een
productie-installatie naar een andere productielocatie moet een
kennisgeving worden ingediend. Verder zal de exploitant bij
boorgatactiviteiten en gecombineerde activiteiten een kennisgeving bij
de bevoegde autoriteit moeten indienen.

De kennisgeving van een ontwerp wordt grotendeels al ingevuld door de
huidige regelgeving, middels de verplichting voor het indienen van een
voorontwerprapport op basis van artikel 3.8., eerste lid, onder a, van
de Arbeidsomstandighedenregeling. De kennisgeving van een ontwerp bevat
een beschrijving van het ontwerpproces en het ontwerpconcept, waarbij is
aangeven hoe het concept ertoe bijdraagt dat mogelijke risico’s tot
een aanvaardbaar niveau worden beperkt. Daarbij wordt ook ingegaan op de
omstandigheden op de geplande locatie. Zoals reeds aangegeven zal de
kennisgeving van een ontwerp een regeling voor onafhankelijke
verificatie bevatten. Dit is een nieuw element ten opzicht van het
huidig voorontwerprapport.

De kennisgeving van een boorgatactiviteit wordt vóór de start van de
boorgatactiviteit ingediend. Bij ministeriële regeling zal worden
bepaald binnen welke termijn de kennisgeving moet worden ingediend. In
de kennisgeving van de boorgatactiviteit wordt onder andere ingegaan op
bijzonderheden die het boorgat kenmerken en wordt informatie over het
werkprogramma van het boorgat en een risicobeoordeling van de
voorgenomen activiteiten gegeven. Voor een boorgatactiviteit geldt
eveneens een regeling van onafhankelijke verificatie. De vereisten voor
de inhoud van een kennisgeving van boorgatactiviteiten zoals geregeld in
Bijlage I, onderdeel 4, van de richtlijn, wordt voor een belangrijk deel
al ingevuld door huidige regelgeving. Dit betreft met name de
verplichtingen tot het indienen van een werkprogramma voor
boorgatoperaties (artikel 74 van het Mijnbouwbesluit) en een
veiligheids- en gezondheidsdocument voor werkzaamheden (artikel 3.7 van
de Arbeidsomstandighedenregeling). De vereisten voor het huidige
werkprogramma zijn in afdeling 8.2. van de Mijnbouwregeling vastgesteld.
Het veiligheids- en gezondheidsdocument voor werkzaamheden zoals
voorgeschreven in artikel 3.7 van de Arbeidsomstandighedenregeling
voorziet in de beoordeling van de risico’s verbonden aan de specifieke
boorgatactiviteit. Hierbij gaat het om risico’s ten aanzien van de
werknemersveiligheid en externe veiligheid. Voor het indienen van
kennisgevingen voor boorgatactiviteiten zal worden aangesloten bij de
huidige praktijk voor het indienen van werkprogramma’s en
V&G-documenten voor werkzaamheden. Dit betreft in ieder geval
activiteiten zoals benoemd in artikel 74 van het Mijnbouwbesluit,
alsmede voor het opschorten van boorgatactiviteiten. Deze laatste
categorie betreft gevallen waarbij een geboorde exploratieput succesvol
was en veilig gesteld moet worden voor verdere ontwikkeling van het
olie- of gasvoorkomen in de toekomst (bijvoorbeeld voor het plaatsen van
een installatie voor de winning). Deze situatie is niet vergelijkbaar
met het definitief verlaten van een boorgat, omdat het boorgat in de
verdere ontwikkeling wel weer gebruikt zal worden. Ook deze situatie
betreft reeds een bestaande verplichting, die in de huidige praktijk
werd beschreven in het werkprogramma voor de aanleg van het boorgat, al
dan niet middels een addendum. Voor zogeheten ‘well services
activiteiten’ kan men een 'generieke' kennisgeving hanteren. Well
services activiteiten zijn onderhoudsactiviteiten in of aan een boorgat
of put met als doel de productiviteit te handhaven of te verbeteren.
Well services activiteiten kunnen verder monitoringsactiviteiten
inhouden om de integriteit van een put of de prestaties van het
reservoir vast te stellen. Voor well services activiteiten (monitoring
en onderhoud) in en aan boorgaten en putten, zonder de toepassing van
een verplaatsbare boorinstallatie of (hydraulic) workoverinstallatie,
zal eveneens worden aangesloten bij de huidige praktijk voor het
indienen van werkprogramma’s en V&G documenten. Dit betreft o.a. de
mogelijkheid voor het indienen van een ‘generieke’ kennisgeving voor
een bepaalde categorie well services activiteiten. In deze
‘generieke’ kennisgeving dienen de risico’s beschreven te worden
die zich kunnen voordoen tijdens de uitvoering van de gekozen categorie
van activiteiten en de beheersmaatregelen voor deze risico’s. Voor de
invulling van de 'generieke' kennisgeving kan de mijnonderneming gebruik
maken van de beschikbare informatie van de dienstverlenende aanbieders
van well services activiteiten om de risico’s en beheersmaatregelen te
beschrijven. De ‘generieke’ kennisgeving dient te worden herzien en
opnieuw te worden ingediend in geval van wijzigingen van de
uitgangspunten van de (oorspronkelijke) kennisgeving. Dit betreft
bijvoorbeeld een verandering in de uitvoering van de werkzaamheden,
veranderingen in de ‘stand der techniek’, uitbreiding van de
categorie van activiteiten etcetera. Bij het uitvoeren van de specifieke
activiteit in een boorgat of put dient vervolgens een specifieke analyse
plaats te vinden voor de betreffende activiteit en het betreffende
boorgat of de put. De uitvoering en beheersmaatregelen voor de
activiteit moeten vervolgens worden vastgelegd in een specifieke
kennisgeving. Er kan in dit geval worden volstaan met een melding aan
SodM wanneer de betreffende activiteit zal plaatsvinden. Daar waar er
well services activiteiten worden uitgevoerd die niet zijn vastgelegd in
de ‘generieke’ kennisgeving behoort er wel een kennisgeving voor
zo’n boorgatactiviteit te worden ingediend.

In de kennisgeving van boorgatactiviteiten zoals verplicht is gesteld in
de richtlijn, wordt meer aandacht besteed aan de risico’s voor het
milieu en de hiervoor genomen beheersmaatregelen, bijvoorbeeld in
verband met de bestrijding van een zwaar milieu-incident. 

In de kennisgeving van gecombineerde activiteiten wordt naast een
beschrijving van de gecombineerde activiteit en een werkprogramma met
name aangegeven hoe de beheerssystemen van de betrokken installaties
worden gecoördineerd om het risico op een zwaar ongeval tot een
aanvaardbaar niveau te beperken. Ook deze kennisgeving is voor een
belangrijk deel ingevuld door bestaande regelgeving, door het
veiligheids- en gezondheidsdocument voor het gelijktijdig uitvoeren van
werkzaamheden zoals voorgeschreven in artikel 3.7 van de
Arbeidsomstandighedenregeling. Ook in dit geval dient in de betreffende
kennisgeving meer aandacht te worden besteed aan de risico’s voor het
milieu en de bestrijding van een zwaar milieu-incident. De kennisgeving
moet worden ingediend binnen een bij ministeriële regeling vast te
stellen termijn voor de start van de boorgatactiviteit of voordat met de
gecombineerde activiteiten wordt begonnen.

De kennisgevingen moeten voldoen aan de eisen, genoemd in bijlage I,
deel 4 en 7 van de richtlijn. Deze eisen zullen afhankelijk van het type
eis, opgenomen worden in lagere regelgeving.

2.4. 	Vergunningverlening

De richtlijn stelt nadere eisen die bij de beoordeling van een aanvraag
voor een opsporings- of winningsvergunning voor mijnbouwactiviteiten in
het continentaal plat of onder de territoriale zee meegenomen moeten
worden. Het gaat hierbij om specifieke eisen ten aanzien van de
beoordeling van de technische en financiële capaciteit van de
aanvrager. Bij de vergunningverlening wordt nu al goed gekeken naar de
technische en de financiële mogelijkheden van de aanvrager. Over de
technische mogelijkheden van de aanvrager wordt altijd advies gevraagd
van SodM. Over de financiële mogelijkheden wordt advies gevraagd van
Energie Beheer Nederland B.V., die op grond van artikel 82, eerste lid,
van de Mijnbouwwet deelneemt in opsporings- en winningsactiviteiten in
Nederland. 

In dit wetsvoorstel worden een aantal extra veiligheids- en
milieuoverwegingen toegevoegd aan de beoordelingscriteria, genoemd in
artikel 9 van de Mijnbouwwet. Deze aanvullende eisen gelden enkel bij de
beoordeling van een aanvraag voor een opsporings- of winningsvergunning
op zee. Bij het verlenen van een dergelijke  opsporings- of
winningsvergunning moet er expliciet rekening worden gehouden met de
specifieke omstandigheden in het aangevraagde gebied en de bijbehorende
risico’s en gevaren, waaronder de kosten van aantasting van het
mariene milieu. Wanneer de risico’s groot zijn en de aanvrager
onvoldoende duidelijk maakt hoe hij hiermee om zal gaan, kan de
vergunning worden geweigerd. Verder moet bij het verlenen van de
vergunning rekening worden gehouden met het specifieke stadium van de
olie- en gasactiviteiten. In het stadium van opsporing zullen er andere
risico’s zijn dan in het stadium van winning van olie en gas.
Afhankelijk van het risico zal de aanvrager op diens technische
bekwaamheid beoordeeld worden. Ook moet er scherper worden gekeken naar
de financiële draagkracht van de aanvrager en dan met name of de
aanvrager in staat is om alle eventueel uit de desbetreffende
opsporings- of winningsactiviteiten in het continentaal plat of onder de
territoriale zee, voortvloeiende aansprakelijkheden te dragen. Wanneer
dit onvoldoende het geval is wordt de vergunning geweigerd. In het
wetsvoorstel is bepaald dat de vergunninghouder verplicht is toereikende
financiële middelen aan te houden om te voldoen aan financiële
verplichtingen die voort kunnen vloeien uit aansprakelijkheden voor
opsporings- en winningsactiviteiten in het continentaal plat of onder de
territoriale zee. Dit voorschrift is bedoeld om zeker te kunnen stellen
dat schade die door de opsporings- of winningsactiviteiten veroorzaakt
wordt, in elk geval bij de vergunninghouder verhaald kan worden. Dit
voorschrift laat artikel 46 van de Mijnbouwwet onverlet. Op basis van
dit artikel kan de Minister bepalen dat financiële zekerheid wordt
gesteld ter dekking van de aansprakelijkheid voor de schade die als
gevolg van delfstofwinning door bodembeweging ontstaat. De richtlijn
bevat een ruimere mogelijkheid voor aansprakelijkheid van de
vergunninghouder, waarbij het niet enkel gaat om schade veroorzaakt door
bodembeweging maar ook om schade aan het milieu.

Van belang hierbij is dat richtlijn 2004/35/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende de
milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen
van milieuschade (PbEU L, 143) (hierna te noemen: richtlijn
milieuaansprakelijkheid) is aangepast, waarbij uit de definitie van
‘milieuschade’ volgt dat schade aan wateren onder de werking van
deze richtlijn valt. Het gevolg van deze wijziging in combinatie met
artikel 7 van de richtlijn, is dat de vergunninghouder bij een zwaar
ongeval dat tot milieuschade leidt, in elk geval aansprakelijk is voor
de veroorzaakte schade. Ook indien de vergunninghouder niet degene is
geweest die de activiteiten heeft verricht, maar bijvoorbeeld een
aannemer die hij heeft ingehuurd, blijft de vergunninghouder
aansprakelijk. Dit zou op basis van de huidige wet- en regelgeving niet
het geval zijn. Uit de richtlijn milieuaansprakelijkheid, die in de Wet
milieubeheer is geïmplementeerd, volgt nu nog dat ‘degene die de
activiteiten heeft verricht’, aansprakelijk is bij milieuschade. Door
uitbreiding van de definitie van ‘milieuschade’ en de
aansprakelijkheid van de vergunninghouder in de Mijnbouwwet op te nemen,
wordt zeker gesteld dat de vergunninghouder in elk geval mede
aansprakelijk is voor deze schade.

Verder wordt in dit wetsvoorstel geregeld dat bij het afgeven van een
opsporingsvergunning op zee altijd de uitgebreide
voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht
wordt gevolgd. Op deze wijze wordt invulling gegeven aan artikel 5 van
de richtlijn, waarbij in een vroeg stadium effectieve inspraak wordt
voorgeschreven over de mogelijke gevolgen van voorgenomen opsporing van
olie en gas op zee. Ter uitvoering van artikel 5, derde lid, van de
richtlijn is een beleidsregel vastgesteld waarin is bepaald dat de
uitgebreide voorbereidingsprocedure gevolgd wordt bij de voorbereiding
van een besluit inzake de aanvraag van een vergunning voor het opsporen
van olie of gas op zee (Beleidsregel voorbereidingsprocedure
opsporingsvergunning continentaal plat (Stcrt. 2013, nr. 20085)). Bij
inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel zal deze beleidsregel
worden ingetrokken. 

2.5.1. 	Taken en verantwoordelijkheden van de toezichthouder

In Nederland is SodM aangewezen als toezichthouder op de mijnbouwwet- en
regelgeving. SodM wordt ook de bevoegde autoriteit, als bedoeld in
artikel 8 van de richtlijn. Als bevoegde autoriteit krijgt SodM een
aantal wettelijk opgedragen taken. Het gaat om het instemmen met
rapporten inzake grote gevaren en het beoordelen van kennisgevingen van
ontwerpen, van boorgatactiviteiten of van gecombineerde activiteiten en
vergelijkbare documenten die worden ingediend. Verder krijgt SodM nu ook
een formele adviestaak bij het verlenen van vergunningen. In de praktijk
adviseert SodM nu al bij alle opsporings- en winningsvergunningen die
worden afgegeven, maar in dit wetsvoorstel wordt deze adviestaak
geformaliseerd door dit op te nemen in artikel 127 van de Mijnbouwwet.
SodM is verder verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving door
exploitanten en eigenaren van installaties, door middel van het
uitvoeren van inspecties, onderzoeken en handhavingsacties. SodM moet
jaarplannen en verslagen opstellen en samenwerken met bevoegde
autoriteiten of contactpunten in andere landen. De extra taken en
verantwoordelijkheden van SodM worden opgenomen in hoofdstuk 8 van de
Mijnbouwwet. 

2.5.2.	 Onafhankelijkheid 

SodM is een rijksinspectiedienst. Een rijksinspectiedienst valt altijd
onder de verantwoordelijkheid van één of meer ministers. SodM valt
onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken en
het voert ook inspectietaken uit voor de ministers van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid en Infrastructuur en Milieu. Om verstrengeling van
beleid en toezicht te voorkomen, rapporteert een inspectiedienst niet
aan een beleidsdirectie, maar aan de hoogste ambtenaar, de
secretaris-generaal. Dat is ook het geval voor SodM. Deze positionering
van SodM garandeert een goede functiescheiding tussen beleid en
toezicht. Op grond van artikel 128, tweede lid, van de Mijnbouwwet kan
de inspecteur-generaal der mijnen - onafhankelijk - de aanbevelingen
doen die hij wenselijk acht in verband met de uitvoering van zijn taken.
In 2013 is de rol van SodM in een rapport van de Wetenschappelijke Raad
voor het Regeringsbeleid (WRR-rapport 89, Toezien op publieke belangen.
Naar een verruimd perspectief op rijkstoezicht, 28 augustus 2013) nog
aangeduid als “een voorbeeld van een onpartijdige opstelling” van
een toezichthouder. 

In de richtlijn is er veel aandacht voor de onafhankelijke positie van
de bevoegde autoriteit. Artikel 8 van de richtlijn bepaalt dat de
bevoegde autoriteit de wettelijk opgedragen functies onafhankelijk en
objectief moet kunnen uitoefenen. Hiertoe is een scheiding in functies
noodzakelijk. De vergunningverlenende taak dient gescheiden te zijn van
de taken van de bevoegde autoriteit die uit de richtlijn voortvloeien.
Het gaat hierbij met name om instemming met rapporten inzake grote
gevaren en beoordeling van kennisgevingen. Deze functionele scheiding is
reeds opgenomen in de Mijnbouwwet. Artikel 6 bepaalt immers dat de
Minister een vergunning voor de opsporing of winning van
koolwaterstoffen verleent. De positie van SodM is in de Mijnbouwwet
geborgd door een wettelijke verankering. In hoofdstuk 8 van de
Mijnbouwwet wordt een Staatstoezicht op de Mijnen ingesteld en is
bepaald dat deze toezicht houdt op naleving van de voorschriften uit de
Mijnbouwwet. Ter implementatie van de richtlijn, worden enkele taken
toegevoegd aan artikel 127 van de Mijnbouwwet die door SodM worden
uitgevoerd. Hiermee blijft de functionele scheiding, zoals omschreven in
de richtlijn, gewaarborgd. De door de richtlijn voorgeschreven
onafhankelijke uitoefening van de taken van de bevoegde autoriteit is
hiermee geïmplementeerd. Wel zal het uitvoeringsbeleid, de
organisatiestructuur en de operationele procedures van SodM, conform de
eisen van bijlage III van de richtlijn, aanpassing behoeven. Dit zijn
voorschriften die door feitelijke handelingen van de inspecteur-generaal
der mijnen ter uitvoering zullen worden gebracht.

2.6.	 Retributie

Op basis van artikel 8, zevende lid, van de richtlijn kunnen lidstaten
mechanismen instellen op grond waarvan de kosten van de bevoegde
autoriteit voor het uitoefenen van haar taken uit hoofde van de
richtlijn worden teruggevorderd van vergunninghouders of exploitanten of
eigenaren van mijnbouwwerken. Nederland wil hier uitvoering aan geven.
Het doorberekenen van kosten aan mijnbouwbedrijven past in het
kabinetsbeleid om de kosten van overheidstoezicht zoveel mogelijk te
verhalen op degenen die hiervan profiteren (profijtbeginsel). Het
toezicht op mijnbouwbedrijven draagt bij aan de veiligheid van
mijnbouwbedrijven en beperkt het risico op ernstige ongevallen en
schade. Adequaat toezicht is daarmee in het belang van alle
mijnbouwbedrijven. In het voorgestelde artikel 133 wordt daarom
voorgesteld dat de kosten voor de uitvoering van de taken bedoeld in
artikel 127, tweede, vierde en vijfde lid, alsmede het toezicht hierop,
inclusief de kosten van inspecties, worden doorberekend aan de
exploitanten en de eigenaren van mijnbouwwerken. Het gaat dan concreet
om bijvoorbeeld het instemmen met rapporten inzake grote gevaren (waar
dan ook de beoordeling van de V&G-documenten bij is inbegrepen), de
beoordeling van kennisgevingen (waarbij ook de beoordeling van de
werkprogramma’s en de voorontwerprapporten is inbegrepen) en het
adviseren van de Minister inzake vergunningverlening. Bij algemene
maatregel van bestuur zullen hiervoor nadere regels worden gesteld. De
tarieven zullen bij ministeriële regeling worden vastgesteld. 

3.	 Verhouding met arbeidsomstandighedenwet- en regelgeving

Een belangrijk deel van de verplichtingen voortvloeiend uit de richtlijn
is in Nederland al ingevuld, met name in de
arbeidsomstandighedenwetgeving. Zoals reeds aangegeven bestaat in de
arbeidsomstandighedenwetgeving de verplichting voor ondernemingen in de
olie- en gasindustrie om voor hun installaties veiligheids- en
gezondheidsdocumenten op te stellen. De rapporten inzake grote gevaren
betreffen aanvullingen van de veiligheids- en gezondheidsdocumenten.
Daarnaast bestaat er in de arbeidsomstandighedenwetgeving de
verplichting voor ondernemingen om een veiligheid- en
gezondheidszorgsysteem op te stellen. Het op te stellen veiligheids- en
milieubeheerssysteem in het kader van de richtlijn is een aanvulling op
het reeds bestaande veiligheid- en gezondheidszorgsysteem. Hetzelfde
geldt ook voor enkele van de kennisgevingen uit de richtlijn. De
kennisgeving van het ontwerp van een installaties is een uitbreiding van
het voorontwerprapport, een verplichting die al bestaat onder de
Arbeidsomstandighedenwetgeving. De kennisgeving van gecombineerde
operaties is een uitbreiding van het veiligheids- en gezondheidsdocument
voor gelijktijdige werkzaamheden, een bestaande verplichting in de
Arbeidsomstandighedenwetgeving. De uit de richtlijn aanvullende regels
op het bestaand regime dat op basis van de
arbeidsomstandighedenwetgeving geldt, zullen in het Mijnbouwbesluit en
de Mijnbouwregeling nader uitgewerkt worden.

4.	Regeldruk

4.1. 	Algemeen

De uitvoeringslasten voor de overheid en de administratieve lasten voor
de bedrijven in Nederland zullen toenemen door de extra eisen die er in
dit wetsvoorstel worden gesteld aan de voorbereiding van de opsporing en
winning van olie en gas. Het betreft hier drie punten:

1. het opstellen van rapporten inzake grote gevaren (zie hierover ook
paragraaf 2.2.2 van deze toelichting);

2. kennisgevingen (zie hierover ook paragraaf 2.3 van deze toelichting);

3. onafhankelijke verificatie voor mobiele boorinstallaties,
productie-installaties en

werkzaamheden in boorgaten (zie hierover ook paragraaf 2.2.6 van deze
toelichting).

De richtlijn is gericht op het voorkomen van zware ongevallen op zee en
het beperken van de gevolgen van ongevallen op zee. Zoals uiteengezet in
paragraaf 1.3 van deze toelichting, wordt in het wetsvoorstel
voorgesteld een aantal bepalingen van de richtlijn ook verplicht te
stellen op land. Het betreft hier maatregelen ter voorkoming van zware
ongevallen, regels voor interne rampenplannen en de reactie op
noodsituaties, de verplichting tot het opstellen van bedrijfsbeleid ter
voorkoming van zware ongevallen en de regeling voor onafhankelijke
verificatie van belangrijke onderdelen en processen. De redenen voor
deze keuze zijn nader toegelicht in paragraaf 1.3.

De regeldruk valt te onderscheiden in administratieve lasten en
nalevingskosten. Ingevolge dit wetsvoorstel vindt geen wijziging plaats
in de nalevingskosten. De administratieve lasten nemen wel toe. De
initiële administratieve lasten nemen in het totaal toe met €
10.055.000. Hiervan is € 3.476.000 toe te rekenen aan de voorschriften
die gelden op zee en is € 7.074.000 toe te rekenen aan voorschriften
die gelden op land. Door overgangsrecht worden deze kosten over een
aantal jaren verdeeld. De structurele administratieve lasten nemen in
het totaal toe met €6.600.000  Hiervan is € 2.200.000 toe te rekenen
aan voorschriften die gelden op zee en € 4.400.000 toe te rekenen aan
voorschriften die gelden op land. 

In Nederland zijn er ongeveer 150 mijnbouwinstallaties op zee en
ongeveer 600 mijnbouwwerken op land; in totaal 750 mijnbouwwerken.
Verder is er sprake van een gemiddeld aantal boorgatoperaties van ca.
110 per jaar in Nederland, 33 op zee en 77 op land. Bij deze
mijnbouwinstallaties en boorgatoperaties zijn verschillende
mijnbouwondernemingen betrokken, die sterk van omvang kunnen wisselen.
Het kan voorkomen dat er ondernemingen zijn met minder dan 250
medewerkers, die onder de definitie van ‘MKB-bedrijf’ vallen. Al
deze ondernemingen zijn, hoewel wellicht in personeelsomvang beperkt,
kapitaalintensieve bedrijven die beschikken over diepgaande technische
kennis van mijnbouwoperaties. 

Hieronder wordt ingegaan op de administratieve lasten van de drie in de
eerste alinea genoemde punten.

4.2. 	Het opstellen van rapporten inzake grote gevaren

De bestaande V&G-documenten, die al verplicht zijn op basis van de
Arbeidsomstandighedenwetgeving, moeten ingevolge dit wetsvoorstel worden
aangevuld met een aantal documenten. Het gaat om het bedrijfsbeleid
inzake het voorkomen van zware ongevallen, het veiligheids- en
milieubeheerssysteem dat geldt voor de betreffende installatie en een
beschrijving van de regeling voor onafhankelijke verificatie.  Deze
aanvulling is vergelijkbaar met de vereisten op basis van het Besluit
risico’s zware ongevallen 1999 (hierna: BRZO 1999), waarvoor een
preventiebeleid zware ongevallen en een veiligheidsrapport wordt
vereist. In het kader van de wijziging van BRZO 1999 (Staatsblad 2012
no. 88), is reeds een kostenschatting gemaakt voor de aanpassing van de
V&G-documenten. Per installatie zou hiermee een bedrag van € 2.000
zijn gemoeid. 

Dit bedrag wordt representatief geacht voor het aanvullen van
V&G-documenten van productie-installaties offshore tot een rapport
inzake grote gevaren. Voor productie-installaties op land kan dit niet
zonder meer worden aangenomen. Lang niet al deze installaties hebben een
vergelijkbare omvang als productie-installaties offshore. Er zijn
weliswaar grote installaties op land, maar ook een groot aantal veel
kleinere installaties zoals boorgatlocaties. Daarom wordt voor de
installaties op land uitgegaan van een gemiddeld bedrag van € 1.500
per productie-installatie voor het omzetten van een V&G document in een
rapport inzake grote gevaren.

In Nederland zijn er ongeveer 150 mijnbouwinstallaties op zee en
ongeveer 600 mijnbouwwerken op land. Voor het opstellen van rapporten
inzake grote gevaren op zee is een bedrag van 150 x € 2.000 is €
300.000 gemoeid. Op land gaat het om 600 x € 1.500 is € 900.000.
Aangezien voor groepen van installaties één V&G-document kan worden
opgesteld en van deze mogelijkheid in de praktijk ook gebruik wordt
gemaakt, zullen de kosten in de praktijk lager uitvallen. 

Voor het bijhouden van de rapporten inzake grote gevaren (o.a. voor de
verplichte vijfjaarlijkse update) zijn kosten gemoeid van € 1.500 per
installatie, elk vijf jaar. Voor de installaties op zee is hiermee een
bedrag gemoeid van 150 x € 1.500 is € 225.000 voor een periode van
vijf jaar, derhalve € 45.000 per jaar. Voor installaties op land wordt
uitgegaan van een extra bedrag van gemiddeld € 1.125 per installatie
voor de verplichte vijfjaarlijkse update. De kosten van het bijhouden
van deze rapporten op land zijn dan 600 x € 1.125, is € 675.000 voor
een periode van vijf jaar, en dus € 135.000 per jaar. Ook in dit geval
zullen de kosten lager uitvallen bij gecombineerde rapporten inzake
grote gevaren. 

Ook voor de mobiele boorinstallaties moeten de V&G-documenten worden
aangevuld met de voorgeschreven veiligheidsdocumenten. Voor deze
installaties (zowel op land als op zee) wordt met dezelfde getallen
gerekend als voor de productie-installaties. Gemiddeld zijn er jaarlijks
16 mobiele boorinstallaties werkzaam in Nederland, acht op zee en acht
op land. Voor het opstellen van de rapporten inzake grote gevaren zijn,
zowel op land als op zee eenmalige kosten gemoeid van 8 x € 2.000 is
€ 16.000, en periodiek (vijf-jaarlijks) 8 x € 1.500 is € 12.000,
gemiddeld € 2.400 per installatie per jaar. 

Samenvattend zijn de totale (extra) kosten voor de industrie voor het
opstellen van rapporten inzake grote gevaren voor de
productie-installaties en niet productie-installaties (de mobiele
boorinstallaties) als volgt: 

Op zee: initiële kosten van € 316.000, met jaarlijkse kosten €
47.400 per jaar.

Op land: initiële kosten van € 916.000, met jaarlijkse kosten €
137.400 per jaar.

In het wetsvoorstel is overgangsrecht opgenomen voor het rapport inzake
grote gevaren. Dit overgangsrecht houdt in dat de aanvullingen op het
V&G-document niet met ingang van de datum van inwerkingtreding van het
wetsvoorstel moet worden ingediend, maar op het moment dat anders het
“gewone” V&G-document zou moeten worden ingediend met als uiterste
datum 19 juli 2018. De initiële kosten zullen zich dus niet allemaal in
het jaar 2015 vallen, maar verdeeld worden over de periode medio 2015
tot en met medio 2018. Dit betekent gemiddeld € 308.000 voor initiële
kosten per jaar. 

4.3. 	Kennisgevingen

De vereisten voor de inhoud van een kennisgeving van boorgatactiviteiten
wordt voor een belangrijk deel al ingevuld door huidige regelgeving. Het
gaat hierbij om de verplichting tot het indienen van een werkprogramma
voor boorgatoperaties (artikel 74 van het Mijnbouwbesluit) en een
V&G-document voor deze werkzaamheden (artikel 3.7 van de
Arbeidsomstandighedenregeling). De uit de richtlijn voortvloeiende
aanvulling ziet op de omschrijving van de risico’s voor het milieu en
de hiervoor genomen beheersmaatregelen. Daarom is het de verwachting dat
een geringe uitbreiding nodig zal zijn van het werkprogramma en het
V&G-document. Veel ondernemingen hebben overigens al beheersmaatregelen
ten aanzien van het milieu opgenomen in het V&G-document. De extra
kosten voor het opstellen van een kennisgeving voor een boorgatoperatie
worden ingeschat op ca. € 600 per operatie (ca. 8 uur van een hoog
opgeleide kenniswerker maal € 71. Met een gemiddeld aantal
boorgatoperaties van 110 per jaar, 33 op zee en 77 op land, worden de
totale extra kosten voor het opstellen van kennisgevingen voor
boorgatoperaties geschat op € 66.000 per jaar. Dit betreft € 19.800
op zee en € 46.200 op land.  

4.4.	 Onafhankelijke verificatie voor mobiele boorinstallaties

De additionele kosten voor onafhankelijke verificatie van mobiele
boorinstallaties wordt voor een grote booronderneming als volgt
ingeschat. De initiële extra kosten voor een booronderneming ten
behoeve van de onafhankelijke verificatie worden geschat op € 20.000
per mobiele boorinstallatie. Dit betreffen de kosten die de
booronderneming moet maken voor de inhuur van een onafhankelijk
deskundige voor initiële beoordeling en verificatie van het door de
booronderneming geïmplementeerde onderhoud-, inspectie- en
testprogramma van veiligheid- en milieukritische systemen. Op basis van
de huidige (doelstellende) regelgeving dient de onderneming al de
veiligheid- en milieukritische systemen op de installatie te
identificeren en hiervoor een adequaat onderhoud-, inspectie- en
testprogramma in te richten. Bijkomend in het kader van de Richtlijn is
een additionele verificatie van dit programma door een onafhankelijk
deskundige. Voor het totaal van 16 mobiele boorinstallaties (8 op zee, 8
op land zijn derhalve aanloopkosten gemoeid van ca. € 320.000.
Overigens zullen veel offshore mobiele boorinstallaties al een systeem
van onafhankelijke verificatie hebben ingericht omdat deze verplichting
al op het Engelse continentaal plat geldt. De initiële kosten zullen
derhalve met name voor de acht mobiele boorinstallaties op land relevant
zijn. De jaarlijkse kosten voor verificaties bedragen naar verwachting
rond de € 10.000 per installatie. De totale kosten voor de jaarlijkse
verificaties bedragen dan € 160.000 voor de 16 mobiele
boorinstallaties die op jaarbasis in Nederland werkzaam zijn. 

4.5. 	Onafhankelijke verificatie voor productie-installaties.

De kosten voor het opzetten van een systeem van onafhankelijke
verificatie van een (grote) productie-installatie liggen in dezelfde
orde van grote als bij een niet-productie-installatie. Analoog aan de
niet productie-installaties is er ook voor productie-installaties al een
bestaande verplichting in de huidige regelgeving om veiligheid- en
milieukritische systemen de identificeren en hiervoor een adequaat
onderhoudsprogramma in te richten. De additionele kosten betreffen dan
uitsluitend de inhuur van een onafhankelijk deskundige voor beoordeling
van dit programma, die op basis van de Richtlijn nu verplicht wordt. Op
zee zullen de kosten naar verwachting hoger liggen dan op land. Voor
productie-installatie op zee wordt uitgegaan van additionele kosten in
de orde grootte van € 20.000 voor de eerste (initiële) beoordeling.
Op land zullen deze kosten naar verwachting een stuk lager liggen, omdat
veel installaties op land beperkt van omvang zijn (bijv. de
putlocaties). Daarom wordt hier uitgegaan van een bedrag van € 10.000
per productie-installatie. De jaarlijks terugkerende kosten voor
onafhankelijke verificatie worden voor een grote installatie met veel
veiligheidskritische apparatuur en systemen geschat op ongeveer €
15.000,-. Het gaat dan vooral om een toetsing van het
onderhoudsprogramma. Voor een eenvoudige productie-installatie op land
zal dit een fractie zijn van dit bedrag. Gemiddeld gaan wij uit van een
bedrag van € 10.000 op zee en € 5.000 op land.  

De initiële kosten voor onafhankelijke verificatie worden daarmee
geschat op 150 x 

€ 20.000 = 3 miljoen Euro op zee en 600 x € 10.000 = 6 miljoen Euro
op land. De jaarlijks terugkerende kosten zijn 150 x € 10.000 = €
1.500.000 op zee en 600 x 

€ 5.000 is € 3 miljoen op land. 

4.6. 	Onafhankelijke verificatie voor werkzaamheden in boorgaten
(‘well examination’)

De kosten voor een onafhankelijke verificatie van werkzaamheden in
boorgaten worden geraamd op ca. € 15.000 per putoperatie. Met een
gemiddeld aantal putoperaties van ca. 110 per jaar in Nederland, 33 op
zee en 77 op land, bedragen hiermee de totale kosten voor de industrie
€ 1,65 miljoen per jaar, € 495.000 op zee en € 1.155.000 op land.

II. ARTIKELEN

Artikel I

Onderdeel A

In dit onderdeel zijn enkele definities opgenomen. Een belangrijke
definitie is die van ‘zwaar ongeval’. Voor deze definitie is nauw
aangesloten bij de in artikel 2, onderdeel 1, van de richtlijn opgenomen
definitie van zwaar ongeval. Daarnaast wordt de term ‘exploitant’
gedefinieerd. Hiermee wordt bedoeld de vergunninghouder in het geval er
één vergunninghouder is. In het geval er meerdere vergunninghouders
zijn, dan is degene die op basis van artikel 22, vijfde lid, van de
Mijnbouwwet is aangewezen om de feitelijke werkzaamheden te verrichten
of daartoe opdracht te verlenen, de exploitant. In elk geval is de
exploitant altijd één van de vergunninghouders. Echter voor niet elke
vergunninghouder gelden alle eisen die voor een exploitant gelden. Zo
zal de exploitant als vergunninghouder een rapport inzake grote gevaren
moeten indienen voor zijn installatie. De overige houders van dezelfde
vergunning hoeven dit niet te doen.

In het wetsvoorstel worden de begrippen “productie-installatie” en
“niet-productie-installatie” gedefinieerd. Een productie-installatie
is een mijnbouwwerk dat gebruikt wordt voor het winnen en bewerken van
koolwaterstoffen. Artikel 2, eerste lid, van het Mijnbouwbesluit bepaalt
meer concreet wat er onder een mijnbouwwerk wordt verstaan. Bij een
productie-installatie gaat het onder andere om werken voor het winnen of
bewerken van koolwaterstoffen als bedoeld in artikel 2, eerste lid,
onder b en d, van het Mijnbouwbesluit. Te denken valt aan een
productieplatform, waarop koolwaterstoffen worden gewonnen of verder
worden bewerkt. Bij een niet-productie-installatie kan men denken aan
een boorinstallatie, waarmee boringen ten behoeve van de opsporing van
koolwaterstoffen worden verricht. Ook de accommodatieplatformen, bedoeld
in artikel 2, eerste lid, onder h, van het Mijnbouwbesluit, waarop
medewerkers van het productieplatform verblijven, zijn een voorbeeld van
een niet-productie-installatie. Installaties waarop het BRZO van
toepassing is worden uitgesloten in de definitie van
productie-installatie, evenals pijpleidingen waarvoor het BEVB geldt.

De term ‘gecombineerde activiteit’ wordt eveneens gedefinieerd in
het wetsvoorstel. Een onderdeel hiervan vormt het gelijktijdig uitvoeren
van werkzaamheden. Hierbij gaat het om de werkzaamheden als bedoeld in
artikel 3.7, eerste lid, onderdeel c, van de
Arbeidsomstandighedenregeling.

In het wetsvoorstel is ook een definitie opgenomen van een
‘essentiële wijziging’. Dit is van belang omdat de richtlijn eist
dat bij een essentiële wijziging van een productie-installatie of van
een niet-productie-installatie de exploitant of de eigenaar een
gewijzigd rapport inzake grote gevaren indient bij de bevoegde
autoriteit. Daarnaast dient een essentiële wijziging van het ontwerp
van een voorgenomen installatie, bij SodM te worden gemeld. Ook een
essentiële wijziging in de gegevens van een ingediende kennisgeving van
boorgatactiviteiten, dient bij SodM gemeld te worden. Het is dus van
belang duidelijk te maken wanneer er sprake is van een essentiële
wijziging. Dit is het geval indien een wezenlijke verandering wordt
gemaakt in de grondslagen van het oorspronkelijk document dat is
ingediend. Dit kan een fysieke verandering zijn, of een wijziging naar
aanleiding van nieuwe beschikbare kennis en technologie. Ook
veranderingen in het beheer van de activiteiten worden als essentiële
wijzigingen aangemerkt. Dit volgt uit artikel 2, onderdeel 30, van de
richtlijn.

Onderdeel B

Dit onderdeel zorgt ervoor dat de openbare voorbereidingsprocedure zoals
opgenomen in afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht, van
toepassing is op de voorbereiding van een besluit inzake de aanvraag van
een opsporingsvergunning. Dit artikel strekt ter implementatie van
artikel 5 van de richtlijn en is bedoeld om in een vroeg stadium
effectieve inspraak over de mogelijke gevolgen van voorgenomen olie- en
gasactiviteiten mogelijk te maken. De uniforme openbare
voorbereidingsprocedure als voorzien in afdeling 3:4 van de Algemene wet
bestuursrecht is hiervoor een geschikt instrument, nu deze regeling
voorziet in een uitgewerkt stelsel van inspraak. Nu artikel 5 van de
richtlijn de lidstaten verplicht zich ervan te vergewissen dat in een
vroeg stadium effectieve inspraak over de mogelijke gevolgen van
voorgenomen offshore olie- en gasexploratie op het milieu heeft
plaatsgevonden, ligt het voor de hand de uniforme openbare
voorbereidingsprocedure ook toe te passen op de voorbereiding van
besluiten op aanvragen om opsporingsvergunningen. Het derde lid van
artikel 5 van de richtlijn bepaalt dat er op besluiten ten aanzien van
een aanvraag voor een opsporingsvergunning voor koolwaterstoffen op zee
die vanaf 19 juli 2013 in voorbereiding zijn, sprake moet zijn van
effectieve inspraak. Vooruitlopend op dit wetsvoorstel is in juli 2013
een beleidsregel gepubliceerd waarin de Minister van Economische Zaken
de openbare voorbereidingsprocedure van toepassing verklaart op de
voorbereiding van besluiten inzake opsporingsvergunningen voor
koolwaterstoffen op zee (Stcrt. 2013, nr. 20085).

Onderdeel C

Dit onderdeel regelt enkele aanvullende criteria die bij de beoordeling
van een aanvraag voor een opsporings- of winningsvergunning voor
koolwaterstoffen op het continentaal plat of onder de territoriale zee,
meegenomen moeten worden. Het betreft de technische mogelijkheden en
financiële draagkracht van de aanvrager. Zo dient bij de beoordeling
rekening gehouden te worden met de risico’s van het vergunninggebied
waar de activiteiten plaats zullen vinden, het stadium van de
activiteiten, de financiële draagkracht en de technische bekwaamheden
van de aanvrager. Naarmate het risico van een vergunninggebied hoger is,
neemt de kans op een zwaar ongeval toe. Dit kan van invloed zijn bij de
beoordeling van de technische mogelijkheden en de financiële
draagkracht van de aanvrager. 

Onderdeel D

In dit onderdeel wordt voorgesteld om in de opsporings- of
winningsvergunning voor koolwaterstoffen de omvang van de middelen vast
te stellen die door de vergunninghouder aangehouden moeten worden om
eventuele financiële aansprakelijkheid voortvloeiende uit de
activiteiten verricht op zee, te kunnen dragen. Dit voorschrift vloeit
voort uit artikel 4, derde lid, van de richtlijn. In de vergunning wordt
de omvang bepaald van de financiële middelen die de vergunninghouder
dient aan te houden. Het is vervolgens aan de vergunninghouder om
hieraan invulling te geven. Zo kan de vergunninghouder een bepaalde
verzekering afsluiten, waarmee de aansprakelijkheid van de
vergunninghouder tot een bepaald bedrag wordt gedekt of een bankgarantie
overleggen. 

Onderdeel E

Dit onderdeel implementeert artikel 7 van de richtlijn. In het
voorgestelde artikel 24a wordt vastgesteld dat de vergunninghouder in de
zin van de Mijnbouwwet naast degene die de activiteit verricht zoals
bedoeld in artikel 17.16 van de Wet milieubeheer, aansprakelijk is voor
schade veroorzaakt door een zwaar ongeval. Hiermee wordt zeker gesteld
dat de vergunninghouder aansprakelijk blijft, ook als de werkzaamheden
door een door hem ingehuurde derde partij, zijn uitgevoerd. Op basis van
de richtlijn milieuaansprakelijkheid zou enkel degene die de activiteit
heeft verricht, dus de ingehuurde partij, aansprakelijk te stellen zijn.
Artikel 7 van de richtlijn verruimt de aansprakelijkheidsregeling,
waardoor bij milieuschade, naast degene die de activiteit heeft
verricht, ook de vergunninghouder aansprakelijk is.

Onderdeel F

Artikel 33 van de Mijnbouwwet verplicht de vergunninghouder alle
noodzakelijke maatregelen te nemen om een ongeval te voorkomen. Dit
onderdeel vult het bestaande voorzorgsbeginsel, zoals vervat in artikel
33 van de Mijnbouwwet, aan. Dit onderdeel is bedoeld om als een zwaar
ongeval zich voordoet, de vergunninghouder te verplichten alle
noodzakelijke maatregelen te nemen om de gevolgen daarvan te beperken.
Daarnaast regelt dit onderdeel dat het hierbij niet alleen om gevolgen
voor het milieu kan gaan, maar ook om gevolgen voor de mens. Hierbij kan
niet alleen worden gedacht aan de werknemers die het mijnbouwwerk
opereren, maar ook aan de bewoners in de omgeving van het mijnbouwwerk.
Juist deze zorg voor de externe veiligheid rondom installaties (één
van de doelstellingen van de richtlijn) is een verantwoordelijkheid van
de vergunninghouder. Omdat de Arbeidsomstandighedenwetgeving zich alleen
richt op de werkgever (die niet altijd de vergunninghouder is) en regels
stelt over de veiligheid en gezondheid van werknemers, is artikel 33 van
de Mijnbouwwet uitgebreid. Hierdoor wordt de verplichting voor
vergunninghouders ten aanzien van de zorg voor externe veiligheid
vastgelegd. 

Onderdeel G

Dit onderdeel introduceert een nieuwe verplichting voor de
vergunninghouder om de mijnbouwactiviteiten te verrichten op basis van
systematisch risicobeheer. Dit houdt in dat de vergunninghouder de
risico’s systematisch inventariseert en evalueert om op basis daarvan
de risico’s te beheren, zodat de overblijvende risico’s op zware
ongevallen voor mens, milieu en het mijnbouwwerk aanvaardbaar zijn. Dit
voorzorgsbeginsel geldt bij het verrichten van alle
mijnbouwactiviteiten, zowel op land als op zee.

Onderdeel H

Dit onderdeel regelt dat er rondom elke mijnbouwinstallatie een
veiligheidszone geldt van 500 meter. Het is verboden deze zone te
betreden. Dit verbod was reeds opgenomen in de Mijnbouwwet. Het was
echter aan de Minister om op verzoek een veiligheidszone in te stellen
van een door hem te bepalen omvang. Ook was het mogelijk ontheffing te
krijgen van het verbod. De richtlijn bepaalt dwingend hoe groot de
veiligheidszone moet zijn en in welke gevallen een uitzondering geldt op
dit verbod. De grootte van de veiligheidszone wordt in dit onderdeel
geregeld. De gevallen waarin een uitzondering geldt op het verbod,
zullen in een ministeriele regeling worden uitgewerkt. Tevens is een
ontheffingsmogelijkheid opgenomen voor (in aantal) beperkte gevallen,
waar een kleine veiligheidszone ingesteld moet worden. Te denken valt
aan veiligheidszones van mijnbouwinstallaties die niet anders dan in de
nabijheid van scheepvaartroutes kunnen worden gepositioneerd.

Onderdeel I

Dit onderdeel voegt een nieuwe paragraaf in, waarbij nieuwe
verplichtingen worden geïntroduceerd voor de exploitant en de eigenaar
van een mijnbouwwerk. Deze verplichtingen gelden voor alle
mijnbouwwerken, waarvan door de exploitant en eigenaar gebruik wordt
gemaakt bij het verrichten van mijnbouwactiviteiten. Uit de definitie
van het begrip ‘mijnbouwwerk’ als omschreven in artikel 1, onder n,
van de Mijnbouwwet in combinatie met artikel 2, eerste lid, van het
Mijnbouwbesluit volgt dat de bepalingen, genoemd in de nieuwe paragraaf
4.1a van de Mijnbouwwet, zowel op land als op zee gelden. Voor de
toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 1.3. van het algemeen
deel van deze toelichting.

De richtlijn maakt verder een onderscheid tussen een
productie-installatie en een niet-productie-installatie. Een exploitant
van een productie-installatie is verplicht een rapport inzake grote
gevaren op te stellen voor diens installatie. Dit wordt voorgesteld om
in artikel 45b van de Mijnbouwwet op te nemen. Een eigenaar van een
niet-productie-installatie stelt een rapport inzake grote gevaren op
voor zijn installatie. Dit voorschrift wordt in artikel 45f voorgesteld.
Voorts is in de richtlijn bepaald dat het rapport inzake grote gevaren
elk vijf jaar herzien moet worden. Dit voorschrift is in artikel 45d en
artikel 45h van de Mijnbouwwet opgenomen. Hierin is tevens opgenomen dat
SodM kan bepalen dat de herziening eerder geschiedt. Dit kan
bijvoorbeeld nodig zijn in het geval zich een zwaar ongeval heeft
voorgedaan op een installatie. Op dit moment zou het wenselijk zijn om
de risicobeheersmaatregelen weer tegen het licht te houden. SodM kan ter
uitoefening van deze bevoegdheid een beleidsregel opstellen.

Voor de toelichting op de inhoudelijke eisen die aan een rapport inzake
grote gevaren worden gesteld, wordt verwezen naar paragraaf 2.2.2 van
het algemeen deel van deze toelichting. 

Artikel 11 van de richtlijn bepaalt welke documenten bij het rapport
inzake grote gevaren gevoegd worden. Het gaat hierbij om het
bedrijfsbeleid inzake het voorkomen van zware ongevallen, een
beschrijving van het veiligheids- en milieubeheerssysteem, een regeling
voor onafhankelijke verificatie en een intern rampenplan. 

Het bedrijfsbeleid inzake het voorkomen van zware ongevallen zal zowel
door een exploitant van een productie-installatie als een eigenaar van
een niet-productie-installatie, opgesteld moeten worden. In artikel 45j
van de Mijnbouwwet wordt voorgesteld dat dit document bij het rapport
inzake grote gevaren wordt gevoegd. De richtlijn bepaalt dat niet met de
geplande activiteiten gestart mag worden, voordat de bevoegde autoriteit
heeft besloten over het rapport inzake grote gevaren. Dit betekent dat
het bedrijfsbeleid inzake het voorkomen van zware ongevallen voor de
start van de activiteiten door de exploitant respectievelijk de eigenaar
opgesteld en ingediend moet worden bij SodM. Voorts bepaalt artikel 19,
achtste lid, van de richtlijn dat het bedrijfsbeleid ook moet worden
toegepast op installaties van de vergunninghouder die zich buiten
EU-wateren bevinden. Om die reden is in artikel 45j bepaald dat deze
installaties in het bedrijfsbeleid meegenomen worden. SodM zal
controleren of het bedrijfsbeleid hiervan melding maakt, maar zal geen
inspectiebezoeken afleggen op installaties die zich buiten het
Nederlands territoir bevinden.

 

De exploitant van een productie-installatie en de eigenaar van een
niet-productie- installatie zullen tevens hun veiligheids- en
milieubeheerssysteem moeten omschrijven. Dit is opgenomen in artikel 45k
van de Mijnbouwwet. Een onderdeel van het veiligheids- en
milieubeheerssysteem is een omschrijving van de in de organisatie
geldende regelingen voor de controle op gevaren. De omschrijving van het
veiligheids- en milieubeheerssysteem wordt bij het rapport inzake grote
gevaren gevoegd. Derhalve zal ook dit document voorafgaand aan de start
van de geplande activiteiten instemming behoeven van SodM. 

Een onderdeel van het veiligheids- en milieubeheerssysteem is de
regeling voor onafhankelijke verificatie. In het voorgestelde artikel
45l van de Mijnbouwwet wordt bepaald dat deze regeling voor alle
productie- en niet-productie-installaties wordt opgesteld die door een
exploitant of eigenaar gebruikt worden bij het verrichten van
mijnbouwactiviteiten. Daarnaast dient voor elke kennisgeving van
boorgatactiviteiten een regeling voor onafhankelijke verificatie te zijn
getroffen. Dit is bedoeld om onafhankelijk te waarborgen dat het ontwerp
en de controlemaatregelen voor de boorgaten geschikt zijn voor de
verwachte boorgatomstandigheden.

Ook dient de exploitant van een productie-installatie en een eigenaar
van een niet-productie-installatie een intern rampenplan op te stellen.
In dit plan worden verschillende rampscenario’s omschreven en de
reactiemechanismen daarop. Het intern rampenplan wordt bij het rapport
inzake grote gevaren gevoegd. Het intern rampenplan wordt grotendeels al
ingevuld door verplichtingen in bestaande regelgeving en wel in de vorm
van een rampenbestrijdingsplan in de zin van artikel 86 van het
Mijnbouwbesluit, een noodplan in de zin van artikel 3.37v van het
Arbeidsomstandighedenbesluit en een brandbestrijdingsplan in de zin van
artikel 3.9 van de Arbeidsomstandighedenregeling. Het intern rampenplan
komt grotendeels overeen met de combinatie van de bestaande documenten,
maar gaat op bepaalde onderdelen verder. Zo dient in het intern
rampenplan een analyse van de doeltreffendheid van de reactie op
olielekken opgenomen te worden en zal het intern rampenplan bij een
boorgatactiviteit ook moeten zien op de specifieke aard en ligging van
het boorgat. Ook het bestaand noodplan bevat elementen die terugkomen in
het intern rampenplan. Zo omschrijft het intern noodplan een regeling
ter beperking van de risico’s voor zowel de medewerkers van het
platform als voor het milieu. De aan het intern rampenplan te stellen
eisen worden afhankelijk van het type eis, opgenomen in het
Mijnbouwbesluit dan wel het Arbeidsomstandighedenbesluit.

Voor de verdere toelichting op deze documenten wordt verwezen naar
paragraaf 2 van het algemeen deel van deze toelichting. Aan elk document
stelt de richtlijn inhoudelijke eisen, welke in de bijlagen bij de
richtlijn zijn opgenomen. Deze eisen zullen in lagere regelgeving
opgenomen worden. 

Ook bepaalt deze paragraaf wie in welke situatie een kennisgeving
indient bij SodM. Indien er sprake is van een nog te ontwikkelen
mijnbouwwerk, dient de exploitant een kennisgeving van het ontwerp in
bij SodM. Bij een gecombineerde activiteit stellen de betrokken
partijen, meestal de exploitant en de eigenaar van de
niet-productie-installatie, de kennisgeving gezamenlijk op, maar dient
de exploitant deze in bij de bevoegde autoriteit. Bij verplaatsing van
een mijnbouwinstallatie naar een andere locatie dient de exploitant
eveneens een kennisgeving in bij de bevoegde autoriteit. Bij al deze
kennisgevingen is het van belang dat dit voorafgaand aan de activiteit
naar SodM wordt toegezonden. Zo kan deze de kennisgeving beoordelen en
indien nodig op tijd ingrijpen. Het kan voorkomen dat SodM inhoudelijke
bezwaren heeft ten aanzien van de kennisgeving. Te denken valt aan een
door de exploitant verrichte risico-inventarisatie of aspecten
betreffende het ontwerp en aanleg van een boorgat, welke door SodM als
onjuist wordt beoordeeld. De door de exploitant voorgestelde
beheersmaatregelen zouden in dat geval onvoldoende zijn. In dit geval is
in de richtlijn bepaald dat niet met boorgatactiviteiten of
gecombineerde activiteiten wordt gestart, voordat de kennisgeving is
ingediend bij SodM als de bevoegde autoriteit. SodM kan vragen stellen
of opmerkingen maken t.a.v. de ingediende kennisgeving, ter opheldering
door de exploitant. In het uiterste geval dienen de activiteiten
gestaakt te worden als SodM bezwaren bij de kennisgeving heeft. De
termijn waarbinnen elke kennisgeving moet worden ingediend, zal bij
ministeriele regeling worden vastgesteld. Ook de nadere eisen die aan
elke kennisgeving worden gesteld zullen bij lagere regelgeving worden
vastgesteld. Te denken valt aan informatie over het ontwerp van het
mijnbouwwerk of informatie over het werkprogramma van een boorgat.

Onderdeel J

In dit onderdeel wordt ter implementatie van artikel 8 van de richtlijn,
SodM belast met het instemmen met rapporten inzake grote gevaren, de
beoordeling van kennisgevingen en advisering van de Minister inzake
vergunningverlening. Daarnaast wordt voorgesteld enkele taken met
betrekking tot internationale samenwerking, informatie-uitwisseling en
rapportageverplichtingen, te beleggen bij SodM. Het gaat hierbij om de
taken genoemd in de artikelen 22, 23, 24, 25 en 27, van de richtlijn.

Voorts wordt voorgesteld om in artikel 127 van de Mijnbouwwet op te
nemen dat de inspecteur-generaal een onderzoek instelt na een zwaar
ongeval. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 26 van de
richtlijn.

Onderdeel K

In dit onderdeel wordt geregeld dat de inspecteur-generaal der mijnen
jaarlijks een jaarplan indient bij de Minister, waarin de plannen worden
uitgewerkt voor een effectief toezicht, inclusief inspecties, op grote
gevaren gebaseerd op risicobeheer en daarbij bijzondere aandacht wordt
besteed aan de naleving van de verplichting om rapporten inzake grote
gevaren en andere documenten in te dienen. De inspecteur-generaal der
mijnen is reeds verplicht tot het jaarlijks uitbrengen van een
jaarverslag; dit onderdeel voegt de verplichting tot het opstellen van
een jaarplan daaraan toe.

Onderdeel L

In dit onderdeel wordt geregeld dat aan de bestaande verplichting voor
een houder van een opsporings- of winningsvergunning voor het vervoeren
van ambtenaren naar de mijnbouwinstallatie, wordt toegevoegd dat deze
tevens dient te voorzien in een verblijfplaats voor deze ambtenaren en
in maaltijden gedurende het verblijf van de ambtenaren. Dit ter
implementatie van artikel 21, tweede lid, van de richtlijn.

Onderdeel M

Dit onderdeel strekt tot het vervallen van artikel 133 van de
Mijnbouwwet. Artikel 133 regelt de sanctionering van overtreding van
artikel 43 van de Mijnbouwwet. In artikel 43 is bepaald dat een
veiligheidszone rondom een mijnbouwinstallatie niet mag worden betreden.
In de praktijk is gebleken dat dit voorschrift regelmatig wordt
overtreden. Overtreding van artikel 43 zal strafbaar worden gesteld in
de Wet op de economische delicten. Artikel III strekt daartoe.

Onderdeel N

In dit onderdeel wordt een nieuw artikel voorgesteld. Hierin is een
grondslag opgenomen op basis waarvan de kosten voor de uitvoering van de
uit de richtlijn voortvloeiende taken door de bevoegde autoriteit
geretribueerd kunnen worden. Artikel 4:85 en 4:95 van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb) worden niet van toepassing verklaard op de
geldschulden die voortvloeien uit deze bepaling. In artikel 4:85 Awb is
bepaald dat titel 4.4. niet van toepassing is op de kosten voor de
behandeling van een aanvraag. Het is wenselijk om de kosten die gemoeid
zijn bij een aanvraag voor bijvoorbeeld instemming met het rapport
inzake grote gevaren, wel voor retributie in aanmerking te laten komen.
Daarnaast is artikel 4:95 Awb uitgezonderd, omdat het voor de toepassing
van het voorgestelde artikel 133 van de Mijnbouwwet niet wenselijk is om
als bestuursorgaan een voorschot te verlenen. Voor de verdere
toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 2.6. van het algemeen
deel van deze toelichting.

Artikel II

Met artikel II wordt de begripsomschrijving van milieuschade in artikel
17.6, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangevuld. Die aanvulling
dient ter omzetting van artikel 38 van richtlijn 2013/30/EU waarmee
artikel 2, eerste lid, van de richtlijn milieuaansprakelijkheid
2004/35/EG is gewijzigd. Met de wijziging van artikel 2, eerste lid, van
de richtlijn milieuaansprakelijkheid 2004/35/EG is de omschrijving van
het begrip “schade aan wateren” aangevuld om ervoor te zorgen dat de
aansprakelijkheid van de vergunninghouders op grond van richtlijn
2004/35/EG ook van toepassing is op de mariene wateren van de lidstaten
als omschreven in de kaderrichtlijn mariene strategie (Richtlijn
2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot
vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende
het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Kaderrichtlijn mariene
strategie)(PbEU 2008, L 164). Bij de implementatie van richtlijn
2004/35/EG is het begrip “schade aan wateren” opgenomen in de
omschrijving van het begrip “milieuschade” in artikel 17.6, eerste
lid, van de Wet milieubeheer.

Artikel III

De Wet op de economische delicten wordt in dit onderdeel aangepast.
Overtreding van artikel 43 Mijnbouwwet wordt bestraft met een geldboete
van de vijfde categorie. Overtreding van de artikelen genoemd in
paragraaf 4.1a, wordt bestraft met een geldboete van dezelfde categorie.
Daarnaast wordt de geldboete van andere overtredingen van de Mijnbouwwet
(die reeds waren opgenomen in de Wet op de economische delicten)
verhoogd van de vierde naar de vijfde categorie. Op basis van de
handhavingspraktijk is door het Openbaar Ministerie geconstateerd dat de
huidige boetebedragen veelal niet in verhouding staan tot het economisch
voordeel dat ondernemingen zouden kunnen verkrijgen bij deze
overtredingen. Dit is met name het geval bij overtreding van artikel 43
van de Mijnbouwwet (schending van de veiligheidszone) door
vissersschepen. De richtlijn verplicht de lidstaat doeltreffende,
evenredige en afschrikkende sancties vast te stellen. Verhoging van de
geldboete bij overtreding van de uit de richtlijn voortvloeiende
bepalingen, is hier een uitwerking van.

Artikel IV

In dit artikel wordt voorzien in overgangsrecht. De richtlijn bepaalt in
artikel 42 dat de bepalingen uit de richtlijn voor bestaande
installaties, uiterlijk vanaf 19 juli 2018, worden toegepast. Voor
nieuwe installaties dienen de bepalingen van de richtlijn, vanaf 19 juli
2016, te gelden. De reden hiervoor houdt verband met de bestaande
veiligheids- en gezondheidsdocumenten die op basis van richtlijn
92/93/EG vijfjaarlijks opgesteld worden. Om ervoor te zorgen dat niet
alle mijnbouwwerken op hetzelfde moment over de nieuwe rapporten inzake
grote gevaren hoeven te beschikken, en om de controle van al die
rapporten door de bevoegde autoriteit over een langere periode te
spreiden, is deze overgangstermijn vastgesteld.

Voor nieuwe productie- en niet-productie-installaties geldt een
overgangstermijn van 

1 jaar. Dit is bedoeld om de sector tijd te geven het rapport inzake
grote gevaren en de bijbehorende documenten, op te stellen.

Artikel V

Dit artikel stelt voor om het wetsvoorstel bij koninklijk besluit in
werking te laten treden. Gezien de implementatietermijn, is het streven
het wetsvoorstel inwerking te laten treden per 19 juli 2015.

III. 	TRANSPONERINGSTABEL

Bepaling EU-regeling	Bepaling in implementatieregeling of in bestaande
regelgeving; toelichting indien niet geïmplementeerd of uit zijn aard
geen implementatie behoeft	Omschrijving beleidsruimte	Toelichting van
keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte

Artikel 1	Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie	Geen

	Artikel 2



	onder 1	Artikel I, onderdeel A

(artikel 1, onder v, Mijnbouwwet)	Geen 

	onder 2 en 3	Behoeven uit de aard van deze bepaling geen implementatie
Geen 	 

onder 4	Artikel I, onderdeel A

(artikel 1, onder x, Mijnbouwwet)	Geen 	 

onder 5	Artikel I, onderdeel A

(artikel 1, onder y, Mijnbouwwet)	Geen 	 

onder 6 en 7	Behoeven uit de aard van deze bepaling geen implementatie
Geen 	 

onder 8	Artikel I, onderdeel G (artikel 33a Mijnbouwwet)	Geen 	 

onder 9	Reeds geïmplementeerd

(artikel 6 Mijnbouwwet)	Geen 

	onder 10 t/m 12	Behoeven uit de aard van deze bepaling geen
implementatie	Geen 	 

onder 13	Reeds geïmplementeerd

(artikel 6 Mijnbouwwet)	Geen 

	onder 14	Reeds geïmplementeerd

(artikel 126 en 127 van de Mijnbouwwet)	Geen 

	onder 15	Reeds geïmplementeerd

(artikel 1, onder e, van de Mijnbouwwet)	Geen 	 

onder 16	Reeds geïmplementeerd

(artikel 1, onder f, van de Mijnbouwwet)	Geen 	 

onder 17	Artikel I, onderdeel A

(artikel 1, onder ad, van de Mijnbouwwet)	Geen 	 

onder 18 en 19	Behoeven uit de aard van deze bepaling geen implementatie
Geen 	 

onder 20	Artikel I, onderdeel A

(artikel 1, onder ac, van de Mijnbouwwet)	Geen 	 

onder 21	Zal in het Mijnbouwbesluit geïmplementeerd worden	Geen

	onder 22 en 23	Behoeven uit de aard van deze bepaling geen
implementatie	Geen 	 

onder 24	Artikel I, onderdeel A

(artikel 1, onder z, van de ijnbouwwet	Geen 	 

onder 25	Artikel I, onderdeel A

(artikel 1, onder aa, van de Mijnbouwwet)	Geen 	 

onder 26 en 27	Behoeven uit de aard van deze bepaling geen implementatie
Geen 	 

onder 28	Zal in het Mijnbouwbesluit geïmplementeerd worden	Geen 	 

onder 29	Artikel I, onderdeel A

(artikel 1, onder ab, van de Mijnbouwwet)	Geen 	 

onder 30	Artikel I, onderdeel A

(artikel 1, onder af, van de Mijnbouwwet)



onder 31 en 32	Behoeven uit de aard van deze bepaling geen implementatie
Geen 	 

onder 33	Zal in het Mijnbouwbesluit geïmplementeerd worden	Geen	 

Onder 34 t/m 36	Behoeven uit de aard van deze bepaling geen
implementatie	Geen 	 

Onder 37	Artikel I, onderdeel A

(artikel 1, onder v, van de Mijnbouwwet)	Geen 	 

Artikel 3



	eerste lid	Gedeeltelijke geïmplementeerd in artikel 6 van de
Arbeidsomstandighedenwet. Voor het overige implementeren in Artikel I,
onderdeel F, onder 1 t/m 3 (Artikel 33 van de Mijnbouwwet)	Geen 

	tweede lid	Artikel I, onderdeel F, onder 4 (artikel 33 Mijnbouwwet)
Geen 

	derde lid	Gedeeltelijke geïmplementeerd in artikel 6 van de
Arbeidsomstandighedenwet. Voor het overige implementeren in Artikel I,
onderdeel F, onder 4 (artikel 33 Mijnbouwwet)	Geen 

	vierde lid	Gedeeltelijke geïmplementeerd in artikel 5 van de
Arbeidsomstandighedenwet. Voor het overige implementeren in Artikel I,
onderdeel G (artikel 33a Mijnbouwwet)	Geen 

	Artikel 4



	eerste lid	Artikel I, onderdeel C. Gedeeltelijk geïmplementeerd in
bestaande wetgeving.

(Artikel 9, eerste lid, onder a tot en met c, tweede en derde lid, van
de Mijnbouwwet)	Geen

	tweede lid	Artikel I, onderdeel C (artikel 9a Mijnbouwwet)	Geen

	derde lid, eerste alinea	Reeds geïmplementeerd

(artikel 14 van de Mijnbouwwet bepaalt dat bij ministeriële regeling
regels worden gesteld over de gegevens en de bescheiden die bij de
aanvraag om een vergunning, overgelegd dienen te worden. In de
Mijnbouwregeling zal dit nader geregeld worden)	Geen

	derde lid, tweede alinea	Artikel I, onderdeel C, onder 1  en artikel I,
onderdeel D (artikel 9a en artikel 12, tweede lid, van de Mijnbouwwet)
Geen

	derde lid, derde alinea	Behoeft geen implementatie, gaat om een
voorschrift dat door feitelijk handelen wordt ingevuld	Geen

	derde lid, vierde alinea	Reeds geïmplementeerd 

(civiel aansprakelijkheidsrecht biedt hier voldoende mogelijkheden)	Geen


	derde lid, vijfde alinea	Artikel I, onderdeel D 

(artikel 12, tweede lid, van de Mijnbouwwet)	Geen 

	vierde lid	Reeds geïmplementeerd 

(artikel 22, vijfde, zesde en zevende lid)	De mogelijkheid de exploitant
aan te laten wijzen door de vergunningverlenende autoriteit (Minister)
of de vergunninghouder. In artikel 22, zesde lid, is bepaald dat de
aanwijzing van de exploitant in de vergunning geschiedt en dus door de
Minister wordt verricht	Gekozen is de huidige systematiek van aanwijzing
in stand te houden

vijfde lid	Reeds geïmplementeerd

(artikel 9, eerste lid, onder c,van de Mijnbouwwet jo. Artikel 1.3.3.
van de Mijnbouwregeling)	Geen

	zesde lid	Artikel I, onderdeel C

(artikel 9a, tweede lid van de Mijnbouwwet. Dit zal in de
Mijnbouwregeling geïmplementeerd worden)	Geen 

	Artikel 5



	eerste lid	Behoeft geen implementatie	Betreft een keuze tussen de
procedure, genoemd in het eerste of in het tweede lid. 	Er is gekozen
voor de procedure, genoemd in het tweede lid.

tweede lid	Artikel I, onderdeel B 

(artikel 6a van de Mijnbouwwet jo. Afd. 3.4. van de Algemene wet
bestuursrecht)	Bij het voorbereiden van een beslissing op de aanvraag
voor een opsporingsvergunning, dient een regeling te worden getroffen
voor inspraak door het publiek.	Gekozen is de openbare
voorbereidingsprocedure van toepassing te verklaren.

derde lid	Reeds geïmplementeerd 

(Beleidsregel voorbereidingsprocedure opsporingsvergunning continentaal
plat (Stcrt. 2013, nr. 20085)	Geen 

	Artikel 6



	eerste lid	Reeds geïmplementeerd

(artikel 6, eerste lid, jo. art. 22, vijfde lid, van de Mijnbouwwet;
hieruit volgt dat exploitant altijd zelf (mede-) vergunninghouder is.
Artikel 11, derde lid, van de Mijnbouwwet bepaalt dat een vergunning
voor een bepaald gebied wordt verleend)	Geen 

	tweede lid	Reeds geïmplementeerd 

(Volgt uit het feit dat een exploitant zelf medevergunninghouder is, met
de bijbehorende verplichtingen)	Geen

	derde lid	Reeds geïmplementeerd 

(Volgt uit het feit dat een exploitant zelf medevergunninghouder is, met
de bijbehorende verplichtingen)	Geen

	vierde lid	Reeds geïmplementeerd 

(Artikel 22, achtste lid, van de Mijnbouwwet)	Geen

	vijfde lid	Artikel I, onderdeel I 

(artikel 45c, tweede lid, van de Mijnbouwwet)	Geen

	zesde lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45c, tweede lid, jo. artikel 45d, tweede lid, van de
Mijnbouwwet)	Geen 

	zevende lid	Artikel I, onderdeel H

(artikel 43 van de Mijnbouwwet)	Geen 

	achtste lid	Reeds geïmplementeerd in artikel 2 jo. 41 van de Wet op de
bedrijfsorganisatie	Geen

	Artikel 7	Artikel I, onderdeel E

(artikel 24a van de Mijnbouwwet)	Geen 

	Artikel 8



	eerste lid	Artikel I, onderdeel J

(artikel 127 van de Mijnbouwwet)	Geen 

	tweede lid	Reeds geïmplementeerd

(volgt uit artikel 6 jo. Artikel 127 van de Mijnbouwwet)	Geen

	derde lid	Reeds geïmplementeerd

(volgt uit artikel 6 jo. artikel 126 en 127 van de Mijnbouwwet)	Geen 

	vierde lid	Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door
feitelijk handelen wordt ingevuld	Geen 

	vijfde lid	Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door
feitelijk handelen wordt ingevuld	Geen 

	zesde lid	Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door
feitelijk handelen kan worden ingevuld	De mogelijkheid om overeenkomsten
te sluiten met instanties van de Unie of andere organen voor het leveren
van specialistische expertise de bevoegde autoriteit te ondersteunen.
Hier wordt vooralsnog geen gebruik van gemaakt.

zevende lid	Artikel I, onderdeel N

(artikel 133 van de Mijnbouwwet)	De mogelijkheid om de kosten voor de
werkzaamheden die de bevoegde autoriteit maakt voor de uitvoering van de
uit de richtlijn voortvloeiende taken, te retribueren.	Zie verder § 5
van het algemeen deel van de memorie van toelichting.

achtste lid	Behoeft geen implementatie, situatie is niet van toepassing.
Geen 

	negende lid	Reeds geïmplementeerd

(volgt uit artikel 126 en 128 van de Mijnbouwwet)	Geen

	Artikel 9



	onder a	Reeds geïmplementeerd

(volgt uit artikel 6 en 127 van de Mijnbouwwet)	Geen 

	Onder b t/m d	Deze onderdelen zullen geïmplementeerd worden in interne
werkinstructies.	Geen 

	onder e	Behoeft geen implementatie, situatie is niet van toepassing
Geen 

	onder f	Zal geïmplementeerd worden in interne werkinstructies	Geen 

	Artikel 10	Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie
Geen

	Artikel 11



	eerste lid, onder a	Gedeeltelijke geïmplementeerd in artikel 2.42 van
het Arbeidsomstandighedenbesluit. Voor het overige implementeren in
Artikel I, onderdeel I

(artikel 45j van de Mijnbouwwet)	Geen 

	eerste lid, onder b	Gedeeltelijke geïmplementeerd in artikel 2.42 van
het Arbeidsomstandighedenbesluit. Voor het overige implementeren in
Artikel I, onderdeel I

(artikel 45k van de Mijnbouwwet)	Geen

	eerste lid, onder c	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45m van de Mijnbouwwet)	Geen 

	eerste lid, onder d	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45l van de Mijnbouwwet)	Geen 

	eerste lid, onder e	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45b en 45f van de Mijnbouwwet)	Geen 

	eerste lid, onder f	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45e en 45i van de Mijnbouwwet)	Geen 

	eerste lid, onder g	Gedeeltelijke geïmplementeerd in artikel 3.37v van
het Arbeidsomstandighedenbesluit. Voor het overige implementeren in
Artikel I, onderdeel I

(artikel 45c, tweede lid, 45g, tweede lid, van de Mijnbouwwet. Zal nader
uitgewerkt worden in het Arbeidsomstandighedenbesluit en het
Mijnbouwbesluit)	Geen 

	eerste lid, onder h	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45n van de Mijnbouwwet)	Geen

	eerste lid, onder i	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45p van de Mijnbouwwet)	Geen 

	eerste lid, onder j	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45o van de Mijnbouwwet)	Geen 

	, eerste lid, onder k	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45c, tweede lid, artikel 45g, tweede lid, van de Mijnbouwwet)
Geen 

	tweede lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45c jo 45g en 45n, tweede lid, van de Mijnbouwwet)	Geen 

	derde lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45m jo. 45q van de Mijnbouwwet)	Geen

	vierde lid	Zal geïmplementeerd worden in artikel 55 van het
Mijnbouwbesluit	Geen 

	vijfde lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45o jo. 45q van de Mijnbouwwet)	Geen 

	zesde lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45m, tweede lid, van de Mijnbouwwet)	Geen 

	zevende lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45b, vijfde lid, 45f, vierde lid, van de Mijnbouwwet)	Geen 

	Artikel 12



	eerste lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45b, eerste lid, van de Mijnbouwwet)	Geen 

	tweede lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45c, tweede lid, jo. artikel 14 van de Mijnbouwwet. Zal in het
Arbeidsomstandighedenbesluit geïmplementeerd worden)	Geen 

	derde lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45b, vierde lid, van de Mijnbouwwet)	Geen

	vierde lid	Reeds geïmplementeerd

(Volgt uit de Algemene wet bestuursrecht)	Geen

	vijfde lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45e, eerste lid, van de Mijnbouwwet)	Geen 

	zesde lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45e, tweede lid, van de Mijnbouwwet)	Geen 

	zevende lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45d van de Mijnbouwwet)	Geen

	Artikel 13



	eerste lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45f, eerste lid, van de Mijnbouwwet)	Geen

	tweede lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45g, tweede lid, jo. artikel 14 van de Mijnbouwwet. Zal in het
Arbeidsomstandighedenbesluit geïmplementeerd worden)	Geen

	derde lid	Reeds geïmplementeerd

(Volgt uit de Algemene wet bestuursrecht)	Geen 

	vierde lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45i, eerste lid, van de Mijnbouwwet)	Geen

	vijfde lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45i, tweede lid, van de Mijnbouwwet)	Geen

	zesde lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45i, tweede lid, van de Mijnbouwwet)	Geen

	zevende lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45h van de Mijnbouwwet)	Geen

	Artikel 14	Zal geïmplementeerd worden in het Mijnbouwbesluit en het
Arbeidsomstandighedenbesluit	Geen

	Artikel 15



	eerste lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45n jo 45q van de Mijnbouwwet) 	Geen

	tweede lid	Reeds geïmplementeerd

(artikel 50 van de Mijnbouwwet)	Geen

	derde lid	Artikel I, onderdeel I 

(artikel 45n, derde lid, van de Mijnbouwwet)	Geen

	vierde lid	Zal geïmplementeerd worden in het Mijnbouwbesluit	Geen 

	Artikel 16



	eerste lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45p jo. 45q van de Mijnbouwwet)	Geen

	tweede lid	Reeds geïmplementeerd

(artikel 50 van de Mijnbouwwet)	Geen

	derde lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45p, vijfde lid, van de Mijnbouwwet)	Geen 

	Artikel 17



	eerste lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45l van de Mijnbouwwet)	Geen 

	tweede lid	Behoeft geen implementatie

(volgt uit het verificatieproces)	Geen

	derde lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45l, derde lid, van de Mijnbouwwet)	Geen

	vierde lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45l, eerste en tweede lid, van de Mijnbouwwet)	Geen 

	vijfde lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45l, derde lid, van de Mijnbouwwet)	Geen 

	zesde lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45l, vierde lid, van de Mijnbouwwet)	Geen

	zevende lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45q, eerste lid, onder a, van de Mijnbouwwet)	Geen

	achtste lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45l, vierde lid, onder b)	Geen 

	Artikel 18

	Reeds geïmplementeerd

(artikel 50 Mbw jo. 132 van de Mijnbouwwet)	Geen 

	Artikel 19



	eerste lid	Gedeeltelijke geïmplementeerd in artikel 5 en 6 van de
Arbeidsomstandighedenwet. Voor het overige implementeren in Artikel I,
onderdeel I

(artikel 45j van de Mijnbouwwet)	Geen 

	tweede lid	Artikel I, onderdeel G

(artikel 33a van de Mijnbouwwet)	Geen

	derde lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45k van de Mijnbouwwet)	Geen 

	vierde lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45k, tweede lid, van de Mijnbouwwet)	Geen 

	vijfde lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45j en 45k van de Mijnbouwwet)	Geen

	zesde lid	Zal geïmplementeerd worden in het Mijnbouwbesluit	Geen

	zevende lid	Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat
door feitelijk handelen wordt ingevuld	Geen 

	achtste lid	Artikel I, onderdeel I

(artikel 45j, tweede lid, van de Mijnbouwwet)	Geen 

	negende lid	Reeds geïmplementeerd

(artikel 33 van de Mijnbouwwet)	Geen

	tiende lid	Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door
feitelijk handelen wordt ingevuld	Geen

	Artikel 20	Gedeeltelijk geïmplementeerd in artikel 123 van de
Mijnbouwwet. Voor het overige zal dit uitgewerkt worden in het
Mijnbouwbesluit	Geen 

	Artikel 21



	eerste lid	Reeds geïmplementeerd

(volgt uit toezichthoudende taak van Staatstoezicht op de mijnen,
artikel 127 van de Mijnbouwwet)	Geen

	tweede lid	Artikel I, onderdeel L

(artikel 130 van de Mijnbouwwet)	Geen

	derde lid	Artikel I, onderdeel K

(artikel 128 van de Mijnbouwwet)	Geen

	Artikel 22



	eerste lid	Artikel I, onderdeel J

(artikel 127, tweede lid, onder d, van de Mijnbouwwet)	Geen 

	tweede lid	Zal geïmplementeerd worden in het
Arbeidsomstandighedenbesluit	Geen 

	Artikel 23



	eerste lid	Zal geïmplementeerd worden in het Mijnbouwbesluit en de
Mijnbouwregeling	Geen 

	tweede lid	Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie
Geen 

	Artikel 24



	eerste lid	Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door
feitelijk handelen wordt ingevuld	Geen 

	tweede lid	Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie
Geen 

	Artikel 25



	eerste lid	Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door
feitelijk handelen wordt ingevuld	Geen 

	tweede lid	Artikel I, onderdeel J

(artikel 127, tweede lid, onder f en g, van de Mijnbouwwet)	Geen 

	derde lid	Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie	Geen


	Artikel 26



	eerste lid	Artikel I, onderdeel J

(artikel 127, vierde lid, van de Mijnbouwwet)	Geen 

	tweede lid	Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door
feitelijk handelen wordt ingevuld.	Geen 

	derde lid	Artikel I, onderdeel J

(artikel 127, vijfde lid, van de Mijnbouwwet)	Geen 

	Artikel 27



	eerste t/m derde lid	Artikel I, onderdeel J

(artikel 127, tweede lid, onder e, van de Mijnbouwwet)	Geen 

	vierde lid	Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie
Geen 

	vijfde lid	Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door
feitelijk handelen wordt ingevuld.	Geen 

	Artikel 28



	eerste lid	Zal geïmplementeerd worden in het Mijnbouwbesluit	Geen 

	tweede lid	Zal geïmplementeerd worden in het Mijnbouwbesluit	Geen 

	derde lid	Zal geïmplementeerd worden in het Mijnbouwbesluit en de
Mijnbouwregeling	Geen

	vierde lid	Reeds geïmplementeerd in het Arbeidsomstandighedenbesluit
Geen 

	Artikel 29



	eerste lid	Reeds geïmplementeerd 

(Wet Bestrijding ongevallen Noordzee. Incident Bestrijdingsplan
Noordzee)	Geen 

	tweede lid	Zal geïmplementeerd worden in het Incident Bestrijdingsplan
Noordzee	Geen 

	derde lid	Gedeeltelijk zal deze bepaling geïmplementeerd worden in het
Incident Bestrijdingsplan Noordzee. Voor het overige gaat het om een
voorschrift dat door feitelijk handelen wordt ingevuld.	Geen 

	vierde lid	Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door
feitelijk handelen wordt ingevuld	Geen 

	vijfde lid	Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door
feitelijk handelen wordt ingevuld	Geen 

	zesde lid	Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door
feitelijk handelen wordt ingevuld	Geen 

	zevende lid	Reeds geïmplementeerd 

(Wet Bestrijding ongevallen Noordzee. Incident Bestrijdingsplan
Noordzee)	Geen 

	Artikel 30



	eerste lid	Reeds geïmplementeerd 

(artikel 87 en 88 van het Mijnbouwbesluit en artikel 9 van de
Arbeidsomstandighedenwet) 	Geen 

	tweede lid	Zal geïmplementeerd worden in het Mijnbouwbesluit	Geen

	derde lid	Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door
feitelijk handelen wordt ingevuld	Geen 

	Artikel 31	Behoeft geen implementatie, gaat om voorschriften die door
feitelijk handelen worden ingevuld	Geen 

	Artikel 32	Behoeft geen implementatie, situatie is niet van toepassing
Geen

	Artikel 33	Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie
Geen 

	Artikel 34	Artikel III

(artikel 1 van de Wet op de economische delicten)	De sancties dienen
doeltreffend, evenredig en afschrikkend te zijn.	Zie verder artikel III
van de artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting.

Artikel 35	Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie	Geen

	Artikel 36	Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie
Geen

	Artikel 37	Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie
Geen

	Artikel 38	Artikel II

(artikel 17.6, eerste lid, van de Wet milieubeheer)	Geen

	Artikel 39	Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie
Geen

	Artikel 40	Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie
Geen

	Artikel 41	Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door
feitelijk handelen wordt ingevuld	Geen

	Artikel 42	Artikel IV	Geen

	Artikel 43	Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie
Geen

	Artikel 44	Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie
Geen

	Bijlage I	Zal geïmplementeerd worden in het Mijnbouwbesluit en de
Mijnbouwregeling	Geen

	Bijlage II	Zal geïmplementeerd worden in het Mijnbouwbesluit en de
Mijnbouwregeling	Geen

	Bijlage III	Zal geïmplementeerd worden in het Mijnbouwbesluit en de
Mijnbouwregeling	Geen

	Bijlage IV	Zal geïmplementeerd worden in het Mijnbouwbesluit en de
Mijnbouwregeling	Geen

	Bijlage V	Zal geïmplementeerd worden in het Mijnbouwbesluit en de
Mijnbouwregeling	Geen

	Bijlage VI	Zal geïmplementeerd worden in het Mijnbouwbesluit en de
Mijnbouwregeling	Geen

	Bijlage VII	Zal geïmplementeerd worden in het Mijnbouwbesluit en de
Mijnbouwregeling	Geen

	Bijlage VIII	Zal geïmplementeerd worden in het Mijnbouwbesluit en de
Mijnbouwregeling	Geen

	Bijlage IX	Zal geïmplementeerd worden in het Mijnbouwbesluit en de
Mijnbouwregeling	Geen

	

De Minister van Economische Zaken,

 PAGE    

 PAGE   1