Advies Raad van State van het Koninkrijk
Bijlage
Nummer: 2014D34787, datum: 2014-10-02, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Bijlage bij: Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Franse Republiek inzake eilandbrede samenwerking op politiegebied op Sint Maarten; Parijs, 7 oktober 2010 (2014D34782)
Preview document (🔗 origineel)
No.W02.12.0153/II/K 's-Gravenhage, 5 juli 2012 Bij Kabinetsmissive van 9 mei 2012, no.12.001088, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Buitenlandse Zaken, bij de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk ter overweging aanhangig gemaakt het verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Franse Republiek inzake eilandbrede samenwerking op politiegebied op Sint Maarten; Parijs, 7 oktober 2010 (Trb. 2010, 311), met toelichtende nota. De Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk onderschrijft de goedkeuring van het verdrag, maar plaatst daarbij de volgende kanttekeningen. 1. Inleiding Het verdrag heeft tot doel over te gaan tot rechtstreekse samenwerking en 'nieuwe vormen van samenwerking' tussen de met politietaken belaste diensten van het Noordelijke deel van het eiland Sint Maarten, dat tot de Franse Republiek behoort (Collectivité de Saint Martin) en het Zuidelijke deel van het eiland, dat sinds 10 oktober 2010 als land Sint Maarten deel uitmaakt van het Koninkrijk der Nederlanden. Het verdrag biedt het juridische kader voor deze samenwerking en voorziet in hoofdzaak in: - het verlenen en ontvangen van bijstand bij het voorkomen en opsporen van strafbare feiten en in het kader van de handhaving van de openbare orde, zowel op verzoek als op eigen initiatief; - de mogelijkheid tot grensoverschrijdende observatie en achtervolging; - de mogelijkheid tot het deelnemen aan gemengde patrouilles; - de mogelijkheid om op eigen initiatief inlichtingen uit te wisselen; en - het bieden van dezelfde bescherming aan 'vreemde' opsporingambtenaren als aan 'eigen' opsporingsambtenaren. Uitgangspunt is dat de eilandbrede politiesamenwerking tot stand komt onder eerbiediging van de soevereiniteit en de taak van de territoriaal bevoegde autoriteiten (artikel 1). De functionarissen van een partij op het grondgebied van de andere partij beschikken in beginsel niet over dezelfde bevoegdheden als vergelijkbare functionarissen van de andere partij. Een aantal bepalingen van het verdrag is ontleend aan de overeenkomst ter uitvoering van het tussen de Regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (hierna: de Schengenuitvoeringsovereenkomst). 2. Uitvoeringswetgeving De Afdeling merkt op dat in de toelichtende nota niet is ingegaan op de vraag of in aanvulling op de reeds bestaande wetgeving waarnaar in de nota wordt verwezen, specifieke wetgeving ter uitvoering van het verdrag noodzakelijk is. De Afdeling wijst op met name drie punten. In de eerste plaats de regeling van de grensoverschrijdende observatie en achtervolging (artikelen 12 en 13). Volgens de toelichtende nota is die regeling soortgelijk aan die in de artikelen 40 en 41 van de Schengenuitvoerings-overeenkomst. Met betrekking tot de in die overeenkomst opgenomen bevoegdheid tot grensoverschrijdende observatie was aanvankelijk niet voorzien in uitvoeringswetgeving in de vorm van een uitdrukkelijke regeling voor buitenlandse opsporingsambtenaren in het Wetboek van Strafvordering van Nederland. Daarbij verdient echter opmerking dat het wetboek destijds evenmin een uitdrukkelijke bevoegdheid bevatte voor observatie door 'eigen' opsporingsambtenaren. Sinds de inwerkingtreding van de Wet Bijzondere opsporingsbevoegdheden in 1999 voorziet het Wetboek van Strafvordering echter in een uitdrukkelijke bevoegdheid tot stelselmatige observatie in verband met de inbreuk op het recht op privacy. Ook de situatie waarin een in het buitenland begonnen observatie in Nederland wordt voortgezet, is daarin uitdrukkelijk geregeld. Onlangs hebben de Staten van Sint Maarten de (eenvormige) ontwerplandsverordening tot invoering van de bijzondere opsporingsbevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering goedgekeurd. Het is de Afdeling niet duidelijk of daarin is voorzien in een uitdrukkelijke regeling van grensoverschrijdende observatie door buitenlandse opsporingsambtenaren. In de tweede plaats bepaalt artikel 14 dat, wanneer functionarissen van de andere partij aan een gemengde patrouille deelnemen, terwijl zij onder toezicht staan van de functionarissen van de partij op het grondgebied waarvan deze patrouille plaatsvindt, zij eveneens bevoegd zijn de identiteit van personen vast te stellen en deze, wanneer zij zich aan de controle trachten te onttrekken, 'staande te houden', overeenkomstig het nationale recht van de partij op het grondgebied waarvan de patrouille plaatsvindt. Naar het oordeel van de Afdeling behoeven deze bevoegdheden van buitenlandse functionarissen een uitdrukkelijke wettelijke basis, omdat zij kunnen leiden tot een beperking van het grondrecht op persoonlijke vrijheid en het grondrecht op vrijheid van beweging, zoals gewaarborgd in onder meer de artikelen 14 en 27 van de Staatsregeling van Sint Maarten. De Afdeling wijst in dit verband op artikel 31, eerste lid, van de Staatsregeling van Sint Maarten, waarin onder meer is bepaald dat in een landsverordening die leidt tot een beperking van grondrechten, die beperking zo specifiek mogelijk is omschreven. In de toelichting wordt niet ingegaan op de vraag op welke wijze aan de eis van een uitdrukkelijke wettelijke basis is voldaan. In de derde plaats wijst de Afdeling op de in artikel 5 geregelde informatie-uitwisseling door de politiediensten. Het artikel is ontleend aan artikel 39, eerste lid, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, dat ertoe strekt het inlichtingenverkeer op politieel niveau zonder tussenkomst van justitiële autoriteiten te laten plaatsvinden, indien voor het verkrijgen van die inlichtingen geen dwangmiddelen behoeven te worden toegepast. Bij de uitvoeringswet bij die overeenkomst is artikel 552i, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gewijzigd in de zin dat doorzending van een verzoek aan de officier van justitie als centrale rechtshulpautoriteit achterwege blijft, indien het verzoek strekt tot het verkrijgen van inlichtingen en voor het verkrijgen daarvan geen dwangmiddelen of bijzondere opsporingsbevoegdheden nodig zijn. Dit doet de vraag rijzen of een dergelijke uitvoeringsbepaling niet ook hier geboden is. De Afdeling adviseert om in de toelichtende nota in te gaan op de vraag of het verdrag uitvoeringswetgeving vergt, in het bijzonder met betrekking tot de hiervoor genoemde drie punten betreffende het Wetboek van Strafvordering en, voor zover dat het geval is, aan te geven op welke wijze en binnen welke termijn daarin zal worden voorzien. 3. Vage bepalingen Het is de Afdeling opgevallen dat het verdrag enkele weinig precieze bepalingen bevat en dat ook de toelichtende nota geen duidelijkheid verschaft over de betekenis van die bepalingen. In artikel 4 wordt als middel voor de beoogde eilandbrede samenwerking onder meer genoemd: de formulering van 'nieuwe vormen van samenwerking'. In de toelichtende nota wordt niet ingegaan op de met deze doelomschrijving beoogde vormen van samenwerking. De vraag is of met deze doelomschrijving vormen van samenwerking kunnen worden overeengekomen die niet expliciet in het verdrag zijn genoemd en of deze verdragsbepaling daarvoor dan een voldoende kenbare rechtsgrondslag biedt. De Afdeling gaat ervan uit dat, wanneer een verdrag de enige rechtsgrondslag vormt, daarin niet geregelde politiële samenwerking niet mag worden verleend. Eenzelfde vraag doet zich voor met betrekking tot artikel 5, tweede lid, dat bepaalt dat de politiediensten elkaar 'in het bijzonder' verzoeken om bijstand toezenden op een aantal 'in het bijzonder' genoemde gebieden. Volgens de toelichtende nota blijkt uit de bewoordingen dat geen limitatieve opsomming is beoogd met betrekking tot de verzoeken om bijstand. Voorts wijst de Afdeling op artikel 10, waarin onder meer is bepaald dat de bevoegde diensten elkaar binnen de grenzen van hun recht wederzijdse bijstand verlenen bij grootschalige evenementen of in geval van rampen door op hun grondgebied de 'noodzakelijke politiële maatregelen' te nemen. In de toelichtende nota wordt gesteld dat de uitwerking hiervan wordt overgelaten aan de bevoegde diensten. Ook hier rijst de vraagt welk soort politiële maatregelen het betreft. Ten slotte wijst de Afdeling op artikel 15 dat erin voorziet dat, indien spoedeisende maatregelen dienen te worden getroffen, de functionarissen van de ene partij die uit hoofde van het verdrag op het grondgebied van de andere partij optreden, onder toezicht en operationele leiding van de partij op wiens grondgebied de taak wordt uitgevoerd, 'overheidstaken uitvoeren'. In de toelichtende nota wordt gesteld dat deze bepaling geen zelfstandige grondslag biedt om te mogen optreden, maar de uitoefening van deze bevoegdheden geschiedt in samenhang met een in de titels II tot en met VII van het verdrag gegeven bevoegdheid. De Afdeling merkt op dat het hier evenwel 'overheidstaken' betreft waartoe de desbetreffende functionarissen niet bevoegd zijn, indien van spoedeisendheid geen sprake is. Deze taken kunnen derhalve niet geheel samenvallen met de in de genoemde titels voorziene taken, aangezien die ook betrekking hebben op andere dan spoedsituaties. Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling om in de toelichtende nota nader in te gaan op de nieuwe vormen van samenwerking, als bedoeld in artikel 4; op de verzoeken om bijstand, als bedoeld in artikel 5, tweede lid; op de politiële maatregelen, als bedoeld in artikel 10 en op het uitvoeren van overheidstaken, als bedoeld in artikel 15. 4. Grensoverschrijdende achtervolging Artikel 13 regelt de grensoverschrijdende achtervolging. Kort gezegd bepaalt het artikel dat in een aantal omschreven spoedsituaties, zoals bij ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit, de functionarissen van de ene partij bevoegd zijn om de achtervolging op het grondgebied van de andere partij voort te zetten, mits aan een aantal genoemde voorwaarden wordt voldaan. De bevoegdheid is bedoeld om een persoon die in het kader van een achtervolging door opsporings-ambtenaren de grens is overgegaan, aan te houden en door uitlevering weer onder de rechtsmacht van de achtervolgende partij te brengen. Het valt de Afdeling op dat voor de achtervolgende functionarissen geen bevoegdheid is opgenomen om de achtervolgde persoon op het grondgebied van de andere partij 'staande te houden', in de zin van te stoppen, of aan te houden (te 'arresteren'). Volgens het tweede lid doen de achtervolgende functionarissen uiterlijk op het moment van grensoverschrijding een beroep op de bevoegde diensten van de partij op het grondgebied waarvan de achtervolging plaatsvindt. "Op verzoek van de achtervolgende functionarissen gaan de lokaal bevoegde diensten over tot aanhouding van de achtervolgde persoon teneinde diens identiteit vast te stellen of tot arrestatie over te gaan", aldus de laatste volzin van het tweede lid van artikel 13. De Afdeling plaatst een vraagteken bij de effectiviteit van deze regeling. De Afdeling wijst bijvoorbeeld op de situatie dat de achtervolgde persoon na afloop van een grensoverschrijdende achtervolging dient te worden gearresteerd, maar de lokale autoriteiten nog niet ter plaatse zijn. Op grond van de Schengenuitvoerings-overeenkomst mogen de achtervolgende functionarissen op het grondgebied van de andere partij de achtervolgde persoon ophouden in afwachting van het optreden van de lokaal bevoegde functionarissen, en is tevens voorzien in een bevoegdheid tot veiligheidsfouillering en een bevoegdheid om door de persoon met zich meegevoerde voorwerpen in beslag te nemen. Het voorliggende verdrag voorziet niet in dergelijke bevoegdheden voor de achtervolgende functionarissen. In het licht hiervan adviseert de Afdeling om in de toelichtende nota nader in te gaan op de in het kader van een effectief optreden vereiste mogelijkheid om de achtervolgde persoon staande te houden of aan te houden en de door deze met zich meegevoerde voorwerpen in beslag te nemen. 5. Inlichtingen verschaffen op eigen initiatief Ingevolge artikel 6 kunnen partijen, onder eerbiediging van hun nationale wetgeving en zonder hierom te worden verzocht, aan de andere partij inlichtingen doen toekomen die deze partij zouden kunnen helpen concrete bedreigingen van de veiligheid en openbare orde te voorkomen of strafbare feiten te bestrijden. De Afdeling acht het mogelijk dat de inlichtingen persoonsgegevens kunnen omvatten (zoals specifiek is geregeld in artikel 17). Artikel 5, tweede lid, van de Staatsregeling van Sint Maarten bepaalt dat persoonsgegevens eerlijk worden verwerkt voor bepaalde doeleinden en met toestemming van betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de landsverordening voorziet. Die organieke landsverordening betreft in dit verband de landsverordening politiegegevens. Daarin is bepaald dat politiegegevens worden verwerkt voor zover dit noodzakelijk is voor de bij of krachtens deze landsverordening geformuleerde doeleinden. In verband met deze eis van noodzakelijkheid adviseert de Afdeling mede in het licht van de eisen zoals neergelegd in artikel 17, eerste lid, onderdelen b en c, nader in te gaan op de toepassing van artikel 6 om inlichtingen te verschaffen die de andere partij zouden kunnen helpen bij hun taakuitoefening. 6. Territoriale wateren Voor de toepassing van het verdrag bestaat het bevoegdheidsgebied voor het Koninkrijk der Nederlanden uit het grondgebied van het land Sint Maarten, met inbegrip van de territoriale wateren en het luchtruim (artikel 3). Volgens de toelichtende nota worden onder het gebied van de samenwerking, waar het de kustwacht betreft, naast de territoriale zee van Sint Maarten ook begrepen de aansluitende zone en het overige zeegebied in de Caribische zee, voor zover het volkenrecht en het interregionale recht dit toelaten. Dit roept de vraag op of niet via de toelichting een uitbreiding wordt gegeven aan het begrip "territoriale wateren" in de zin van het verdrag. De Afdeling adviseert om de toelichting met betrekking tot territoriale wateren te verduidelijken. 7. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het advies behorende bijlage. De Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk geeft U in overweging goed te vinden dat bedoeld verdrag wordt overgelegd aan de beide kamers der Staten-Generaal en aan de Staten van Sint Maarten, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden. De vice-president van de Raad van State van het Koninkrijk,Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk betreffende no.W02.12.0153/II/K met redactionele kanttekeningen die de Afdeling in overweging geeft. - In de toelichtende nota, algemeen deel, "het Nederlandse deel van het eiland Sint Maarten" (steeds) vervangen door: het deel van het eiland Sint Maarten dat deel uitmaakt van het Koninkrijk der Nederlanden (conform artikel 1 van de Staatsregeling van Sint Maarten). - In de toelichting op de artikelen 1, 2 en 3, derde alinea, "kreeg Sint Maarten de status van zelfstandig land binnen het Koninkrijk der Nederlanden." wijzigen in: kreeg het eilandgebied Sint Maarten de status van zelfstandig land binnen het Koninkrijk der Nederlanden. - In de toelichting op de artikelen 1, 2 en 3, vierde alinea, de zinsnede "- de Minister van Justitie; en" schrappen (In de artikelen 184 en 185 van het Wetboek van Strafvordering wordt de Minister van Justitie niet genoemd als opsporingsambtenaar). Vergelijk artikel 4 van het verdrag en de toelichtende nota, Algemeen. Toelichtende nota, Algemeen, Verhouding tussen het verdrag en het nationale recht. Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de Regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Trb. 1990, 145). Wel is het Wetboek van Strafvordering bij de Wet van 24 februari 1993, Stb. 141 aangevuld met een bevoegdheid tot aanhouding door functionarissen van een vreemde staat die op door het volkenrecht toegelaten wijze grensoverschrijdend het achtervolgingsrecht in Nederland uitoefenen. De reden daarvoor was dat de Schengenuitvoeringsovereenkomst een bevoegdheid tot het ophouden door de achtervolgende functionarissen bevat (Kamerstukken II 1990/91, 22 142, nr. 3, blz. 3). Dat is echter niet het geval bij het onderhavige verdrag (zie nader punt 4). Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen, Staatsblad 1999, 245. Artikel 126g, negende lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat een bevel tot observatie ook kan worden gegeven aan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen eisen worden gesteld aan deze personen. Vgl. Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, blz. 72. De ontwerplandsverordening is niet gepubliceerd, maar ligt ter bekrachtiging bij de Gouverneur van Sint Maarten. In verband met de verplichting uit de Schengenuitvoeringsovereenkomst om dezelfde rechtsbescherming te verlenen aan buitenlandse opsporingsambtenaren als aan 'eigen' ambtenaren is artikel 185a in het Wetboek van Strafrecht opgenomen (Kamerstukken II 1990/91, 22 142, nr. 3, blz. 3). Het voorliggende verdrag bevat een soortgelijke verplichting tot bescherming van 'vreemde' opsporingsambtenaren (artikel 16, tweede lid). In de ontwerplandsverordening tot vaststelling van een nieuw Wetboek van Strafrecht van Sint Maarten is eenzelfde bepaling voorgesteld als artikel 185a Wetboek van Strafrecht van Nederland (artikel 347 van het ontwerp van Sint Maarten). Op dit punt zal zodoende worden voorzien in uitvoeringswetgeving. Staandehouden in de zin van de Schengenuitvoeringsovereenkomst is het aanspreken of aanklampen van iemand om hem te beletten verder te gaan. Vgl. C. Joubert en H. Bevers, La police et l'Europe, 1992, blz. 719. Het heeft dus een andere betekenis dan het staandehouden als strafvorderlijk dwangmiddel dat te omschrijven is als het aanspreken of desnoods vastklampen door een opsporingsambtenaar van een verdachte om hem te vragen naar zijn personalia. Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 2005 blz. 359. Artikel 31 van de Staatsregeling van Sint Maarten luidt als volgt: 1. "Een beperking van de grondrechten, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 6, 7, 8, 9,10, eerste, tweede, derde en vijfde lid, 12, 13, 14, 15, eerste lid, artikel 20, derde lid, artikelen 23 en 26 is noodzakelijk en proportioneel en is zo specifiek mogelijk omschreven. 2. De Staten kunnen een ontwerp van landsverordening inhoudende beperkingen van grondrechten als bedoeld in het eerste lid niet goedkeuren of niet besluiten tot voordracht van zodanig ontwerp, dan met volstrekte meerderheid van stemmen van de zitting hebbende leden." Daarbij kan de mogelijkheid worden bezien om functionarissen aan te stellen als vrijwillige ambtenaar voor de uitvoering van de politietaak in de zin van artikel 3, onder c, van de rijkswet politie van Curacao, van Sint Maarten, en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Toelichting op artikel 5, eerste alinea. Kamerstukken II 1990/91, 22 142, nr. 3, blz. 5. Te denken valt bijvoorbeeld aan de gecontroleerde aflevering als bijzondere vorm van observatie. Dit is observatie, gecombineerd met een uitgestelde inbeslagneming. De Schengenuitvoeringsovereenkomst opent uitdrukkelijk de mogelijkheid tot gecontroleerde aflevering met betrekking tot verdovende middelen. Vgl. E. van Sliedregt, J.M. Sjöcrona, A.M.M. Orie (red.), Handboek internationaal strafrecht, 2008, blz. 263. De bepaling is ontleend aan artikel 41 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst. Artikel 41, tweede lid, onder b, en vijfde lid, onder f, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst. In verband met de bevoegdheid tot ophouden is bij de Wet van 24 februari 1993, Stb. 141 tot uitvoering van de op 29 juni 1990 tot stand gekomen overeenkomst van Schengen in artikel 54, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering een bevoegdheid ingevoerd tot aanhouding door een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat die op door het volkenrecht toegelaten wijze grensoverschrijdend het achtervolgingsrecht in Nederland uitoefent. Toelichting op artikel 3, laatste alinea. PAGE PAGE \* MERGEFORMAT 2 PAGE I AAN DE KONINGIN ........................................................................ ...........