[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verslag van een schriftelijk overleg naar aanleiding van concept besluit parameters pensioenfondsen

Bijlage

Nummer: 2014D34830, datum: 2014-10-02, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Verslag schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen in verband met vaststelling van de parameters vanaf 2015 (2014D34827)

Preview document (🔗 origineel)


Antwoorden op een verslag van een schriftelijk overleg nar aanleiding
van concept besluit parameters pensioenfondsen 

Algemeen

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen en de opmerkingen
van de leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en
Werkgelegenheid. Hieronder beantwoord ik de vragen en opmerkingen van de
leden van de vaste commissie. De antwoorden zijn – met het oog op een
overzichtelijke structuur – thematisch geordend.

Doel en gebruik van de parameters

De leden van de VVD-fractie vragen naar de doeleinden waarvoor de
parameters gebruikt worden.

De parameters stellen maximumgrenzen aan het verwacht
beleggingsrendement waarmee pensioenfondsen mogen rekenen voor hun
beleggingen en minimumgrenzen aan de verwachtingswaarden voor loon- en
prijsinflatie waarmee pensioenfondsen mogen rekenen. De grenzen aan de
parameters worden gesteld zodat pensioenfondsen realistische
verwachtingen wekken ten aanzien van: 

de herstelkracht van pensioenfondsen. Deze herstelkracht wordt gebruikt
bij de herstelplannen van pensioenfondsen met een reserve- of
dekkingstekort; 

de gedempte kostendekkende premie; 

het toekennen van indexatie. Daarbij speelt de rendementsparameter voor
beursgenoteerde aandelen in het beoogde wetsvoorstel financieel
toetsingskader (ftk) ook een rol bij de zogenoemde bestendige
indexatieregel.

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman vraagt waarom de keuze van
de parameters verstandig en reëel is, en in het belang van
pensioendeelnemers.

Bij het gebruik van de parameters bij de kostendekkende premie en de
indexatie en in herstelplannen van is het van belang dat pensioenfondsen
realistische berekeningen maken. Zodoende kan het beleid van
pensioenfondsen zorgen voor een zo eerlijk mogelijke verdeling tussen
generaties. Hiervoor dienen de parameters zo goed mogelijk aan te
sluiten bij de economische werkelijkheid. Het kabinet heeft daarom een
onafhankelijke commissie van experts gevraagd om advies voor
realistische parameters en baseert haar besluit op het advies van deze
commissie. 

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman vraagt naar welke
overgangsregeling wordt toegepast bij de overgang van ‘oude’ naar
‘nieuwe’ parameters.

De huidige parameters blijven van toepassing op de huidige
herstelplannen. Wanneer de herstelplannen na 1 januari 2015 moeten
worden aangepast gaan de nieuwe parameters gelden. Bij de invoering van
het nieuwe FTK is er sprake van een nieuwe herstelplansystematiek en
worden alle lopende herstelplannen aangepast op basis van de nieuwe
systematiek en de nieuwe parameters. Als er sprake is van nieuwe
herstelplannen dan gelden ook de nieuwe systematiek en de nieuwe
parameters. 

Verder geldt voor de kostendekkende premies dat omdat de nieuwe
parameters op 1 januari 2015 van kracht worden, en omdat de
kostendekkende premies voor 2015 wordt vastgesteld in 2014 deze nog
berekend zullen worden op basis van de parameters die gelden voor 2014.

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman vraagt over de nieuwe
parameters ook worden toegepast bij zogeheten DC-regelingen.

Bij premieovereenkomsten is er geen sprake van het vaststellen van
herstelplannen, indexatie en een kostendekkende premie zoals bij
uitkeringsovereenkomsten. De parameters zijn daarom ook niet van
toepassing op de premieovereenkomsten.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe het ontwerpbesluit zich verhoudt
tot nieuwe Europese regelgeving voor pensioenfondsen en verzekeraars.

Het in dit voorjaar door de Europese Commissie uitgebrachte voorstel ter
herziening van de IORP-richtlijn bevat geen aanpassing in de
kwantitatieve eisen voor pensioenfondsen. Daarmee is de herziening van
de IORP-richtlijn niet van invloed op het ontwerpbesluit. Het is ook
niet de verwachting dat er op korte termijn een voorstel komt voor
dergelijke kwantitatieve vereisten voor pensioenfondsen. De parameters
zijn niet van toepassing op premieovereenkomsten en daarmee niet
relevant voor verzekeraars. Op dit moment is er bovendien nog geen
definitieve besluitvorming in Europa voor Solvency II voor verzekeraars.

Impact 

De leden van de VVD fractie vragen zich af wat de relatie is tussen de
nieuwe parameters en het ftk. 

Onderdeel van het huidige ftk is dat bij ministeriële regeling eenmaal
in de 5 jaar wordt bekeken of het parameterbesluit dient te worden
herzien. Het ontwerpbesluit parameters pensioenfondsen wijzigt de
parameters die pensioenfondsen onder andere gebruiken bij hun
berekeningen voor de premies en herstelplannen. Deze parameters dienen
periodiek te worden herijkt. Dit is een reguliere verplichting uit de
Pensioenwet. 

Met het wetsvoorstel aanpassing ftk wordt het financieel toetsingskader
herzien. Ook in deze herziening blijven de nieuwe parameters van
toepassing voor o.a. de gedempte kostendekkende premies, herstelplannen
en de indexatieregel. 

In het wetsvoorstel ftk is bovendien de haalbaarheidstoets van DNB
opgenomen. In het ontwerpbesluit is vastgelegd dat fondsen voor deze
haalbaarheidstoets uniforme scenariosets gebruiken die door DNB
beschikbaar worden gesteld. Ook de scenarioset wordt gebaseerd op het
advies van de Commissie Parameters. 

De leden van de VVD-fractie en het lid van de fractie 50PLUS/Baay
-Timmerman vragen zich af welke impact de nieuwe parameters hebben op de
kostendekkende premie zoals die is vormgegeven in het wetsvoorstel ftk.
Ze vragen zich af of dit effect fondsafhankelijk is en hoe lang dit
effect zal aanhouden. 

De impact van de nieuwe parameters op de kostendekkende premie van
pensioenfondsen is afhankelijk van de karakteristieken van het
pensioenfonds. Daarnaast hangt de impact op de premie af van het feit of
fondsen al dan niet gebruik maken van een gedempte kostendekkende premie
en zo ja of men al dan niet gebruik maakt van de maximale
rendementsparameters. 

Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het advies van de Commissie
zijn de premie-effecten van de nieuwe parameters naar verwachting
beperkt. Uit een indicatieve doorrekening van de effecten op de gedempte
kostendekkende premie blijkt dat deze – op macroniveau – nauwelijks
hoeft te veranderen.

Voor de bepaling van de (gedempte) kostendekkende premie geldt dat de
premies voor 2015 die in 2014 worden vastgesteld de huidige parameters
van kracht zijn.

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman vraagt zich af waarom is
besloten om het verwacht rendement wel mee te laten lopen bij het
berekenen van de benodigde pensioenpremie, maar dit niet toe te staan
bij het berekenen van de verplichtingen en hoe mogelijke
onevenwichtigheden geborgd zijn? 

Deze vraag heeft geen betrekking op het ontwerpbesluit parameters
pensioenfondsen, maar op het voorstel van Wet aanpassing financieel
toetsingskader. In het verslag van de vaste commissie voor Sociale Zaken
en Werkgelegenheid is dezelfde vraag gesteld (Kamerstukken II 2013-2014,
33972, nr. 7). Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de nota
naar aanleiding van het verslag. 

De leden van de SP-fractie vragen naar onderbouwing van de constatering
in het ontwerpbesluit dat de dekkingsgraad van 105% na 5 jaar met 5
procentpunt is gedaald. De leden van de VVD-fractie vragen in aanvulling
daarop hoe het kan dat de premie nauwelijks hoeft te wijzigen terwijl de
dekkingsgraad 5 procentpunt daalt. Ook vragen de leden van de
VVD-fractie wat de effecten zijn voor zogenaamde “grijze” en de
“groene” fondsen, in verband met de door hen verschillende
beleggingssamenstelling. Wat zijn de parameters bij beleggingen voor een
periode langer dan 15 jaar? 

Het ontwerpbesluit parameters pensioenfondsen heeft het advies van de
Commissie Parameters volledig overgenomen. De onderbouwing van de impact
van de nieuwe parameters op de voorziene dekkingsgraadontwikkeling is te
vinden in hoofdstuk 5 en bijlage K van het rapport van de Commissie
Parameters. 

Het verschil van de impact van de parameters op de premie en de
voorziene dekkingsgraad is te vinden in horizonnen van rendementen die
van belang zijn. Bij de bepaling van de voorziene dekkingsgraad over een
vijfjaarsperiode zijn de kortetermijnrentes relevant. Met het overnemen
van het advies van de Commissie Parameters daalt het verwachte rendement
op korte termijn, doordat het verwacht rendement voor vastrentende
waarde wordt gekoppeld aan de actuele rente. Daarmee daalt ook de
verwachte dekkingsgraad op een vijfjaarshorizon. 

Voor de premie zijn naast de korte termijn rendementen ook rendementen
op lange horizonnen relevant. De looptijd van nieuwe pensioenopbouw is
gemiddeld 30 jaar. Deze langetermijnrendementen veranderen met het
overnemen van het advies van de Commissie Parameters amper. Daardoor is
het effect op de premie beperkt. 

De rendementsparameters die de Commissie Parameters heeft geadviseerd
zijn van toepassing bij de doorrekening van de gehele looptijd van de
verplichtingen van het fonds. Groene en grijze pensioenfondsen dienen
gebruik te maken van dezelfde parameters. 

Het beleggingsbeleid van pensioenfondsen dient in overeenstemming te
zijn met de aard van de verplichtingen. Normaliter zijn de beleggingen
van groene en grijze pensioenfondsen daarom ook verschillend van aard en
zal het verwachte rendement van deze fondsen daardoor verschillend zijn.


De leden van de VVD-fractie stellen de vraag wat de koppeling van de
parameter voor vastrentende waarden aan de toekomstige
rentetermijnstructuur betekent voor de volatiliteit van deze parameter.

De koppeling van de parameter voor vastrentende waarden aan de
renteontwikkeling brengt met zich mee dat bij een gewijzigde rentecurve
ook het verwachte rendement op vastrentende waarden verandert. Deze
variabiliteit heeft echter zowel betrekking op de aangroei van de
beleggingen als de aangroei van de verplichtingen. Bij de huidige vaste
parameter is dat niet het geval. De volatiliteit van de
rendementsparameter neemt met deze koppeling aan de renteontwikkeling
dus toe, maar de aansluiting tussen beide zijden van de balans wordt ook
beter. De Commissie Parameters geeft aan dat door deze koppeling er geen
inconsistenties zijn tussen de waardering van verplichtingen en
beleggingen. De rendementsparameter sluit bovendien beter aan bij
realistische verwachtingen dan de huidige vaste maximum
rendementsparameter.

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman vraagt hoe de nieuwe
parameters bijdragen aan een eerlijke verdeling van financiële lusten
en lasten tussen de verschillende generaties?

Het doel van het ontwerpbesluit parameters pensioenfondsen is de
parameters in lijn te brengen met de meest recente inzichten in de
financieel-economische ontwikkelingen. Hiermee zijn de berekeningen van
de pensioenfondsen voor alle generaties gebaseerd op realistische
toekomstverwachtingen en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat fondsen op
voorhand te optimistisch of pessimistisch rekenen. Pensioenfondsen
kunnen hun beleidsbeslissingen daardoor evenwichtig bepalen voor alle
generaties die deelnemen in het fonds. Dat draagt bij aan en eerlijke
verdeling van financiële lusten en lasten. 

Kostenafslagen

De leden van de VVD-fractie vragen waarom ervoor gekozen is
kostenafslagen te uniformeren en of dit ook bijdraagt aan kostenreductie
en kostentransparantie van pensioenfondsen. 

Met een uniforme kostenafslag per beleggingscategorie hoeven fondsen
niet langer een fondsspecifieke inschatting van de toekomstige kosten te
maken. Dit komt de uitvoerbaarheid en vergelijkbaarheid ten goede en
sluit aan bij de wensen van marktpartijen uit de enquête die door de
Commissie Parameters is afgenomen. Pensioenfondsen worden daarnaast
geacht de werkelijke en gerealiseerde kosten te rapporteren aan DNB ter
beoordeling van de toegevoegde waarde van specifieke beleggingen in het
kader van het ‘prudent person’ beginsel.

De leden van de CDA-fractie vragen waar de kostenafslagen op gebaseerd
zijn en hoe rekening wordt gehouden met fondsen die hogere kosten maken
of kosten maken in meerdere stappen. 

Zoals in het rapport van de Commissie Parameters wordt aangegeven zijn
de opgenomen kostenafslagen gebaseerd op de cijfers die door
pensioenfondsen in 2012 gerapporteerd zijn, op wetenschappelijke
inzichten en op zogenoemde CEM-data (Cost Effectiveness Measurement, een
Canadees bedrijf dat voor een groot aantal pensioenfondsen wereldwijd de
uitvoeringskosten in beeld brengt). De Commissie heeft hiermee getracht
een zo goed mogelijke inschatting te maken van de toekomstige kosten die
pensioenfondsen maken. Op voorhand valt niet te zeggen welk
pensioenfonds in de toekomst hogere of lagere kosten zal maken.
Bovendien worden bij het vaststellen van de kostenafslagen performance
gerelateerde kosten niet meegenomen omdat deze gerelateerd zijn aan
extra rendement dat niet is uitgedrukt in de parameter. 

Rekenkundige en meetkundige parameters

De leden van de VVD-fractie vragen naar het verschil en gebruik van
rekenkundige en meetkundige parameters.

Op dit moment moeten pensioenfondsen voldoen aan zowel parameters met
rekenkundige rendementen als parameters met meetkundige rendementen. Met
het voorgestelde besluit wordt ervoor gekozen dat pensioenfondsen alleen
aan meetkundige parameters hoeven te voldoen met daarbij vastgestelde
volatiliteiten. Zoals aangegeven in het rapport van de Commissie
Parameters kunnen rekenkundige gemiddelden onder bepaalde
veronderstellingen worden bepaald door het meetkundige gemiddelde en de
volatiliteit. Door expliciet de volatiliteiten vast te leggen kan de
situatie zich dus niet meer voordoen dat een pensioenfonds wel aan de
rekenkundige parameter voldoet en niet aan de meetkundige parameter en
vice versa. Dit werd in de door de Commissie afgenomen enquête door
marktpartijen ook als onwenselijk gezien.

Rentesystematiek en vastrentende waarden

De leden van de CDA-fractie vragen of de toezichthouder de bevoegdheid
heeft om tijdelijk in afwijking van de forward rentesystematiek voor
toepassing in herstelplannen een andere verwachte renteontwikkeling voor
te schrijven. Hoe verhoudt dit zich tot het beleid in 2008, toen de DNB
fondsen toestond op vrijwillige basis een andere forward rente te
hanteren?

Pensioenfondsen dienen op basis van artikel 2 van het besluit ftk
gebruik te maken van een door DNB gepubliceerde rentetermijnstructuur.
Daarbij behoudt DNB zich het recht voor om in door DNB vast te stellen
uitzonderingsgevallen van deze methodiek af te wijken. Verder staat in
het ontwerpbesluit parameters pensioenfondsen dat de toekomstige
rentetermijnstructuur wordt afgeleid uit de door DNB gepubliceerde
rentetermijnstructuur, waarbij het fonds vanaf jaar t+5 van die
toekomstige rentetermijnstructuur gemotiveerd en na toestemming van De
Nederlandsche Bank kan afwijken. 

Ten opzichte van het beleid in 2008 waar zich de situatie heeft
voorgedaan dat pensioenfondsen de forward rente vanaf jaar 5 mochten
‘bevriezen’ is de situatie niet gewijzigd. Als marktomstandigheden
hiertoe aanleiding geven kan DNB fondsen toestaan om van de forward
systematiek af te wijken. 

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering over de afgelopen
jaren inzicht kan geven in de mate waarin als gevolg van een eventuele
overschatting van de toekomstige rente de toepassing van de nieuwe
dakpansgewijze herstelsystematiek zou hebben geleid tot het
vooruitschuiven van een herstel naar het vereist eigen vermogen binnen
een periode van tien jaar. Maakt deze nieuwe (rente)systematiek het
mogelijk om rekeningen voor een substantieel door te schuiven naar de
toekomst?

Het is niet mogelijk om een kwantitatieve inschatting te geven over wat
de effecten zouden zijn geweest als de afgelopen 10 jaren de
voorgestelde hertelplansystematiek was toegepast én de toekomstige
rentes zouden zijn overschat. Behalve dat de mogelijke effecten zeer
afhankelijk zijn van fondskarakteristieken is dit ook afhankelijk van
beleidskeuzes die pensioenfondsen maken. 

De rentesystematiek voor het bepalen van toekomstige rentes blijft
ongewijzigd ten opzichte van de ‘oude’ situatie. Wat wel verandert
is dat in herstelplannen het verwachte rendement op vastrentende waarden
conform het advies van de Commissie Parameters in lijn is gebracht met
de verwachtingen omtrent de aangroei van de verplichtingen in
herstelplannen. Zie verder het het antwoord op de volgende vraag.

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman begrijpt dat de voorziene
renteontwikkeling wordt afgeleid uit de actuele rentetermijnstructuur
(forwardrentesystematiek). Aansluiting bij actuele renteniveaus is in
principe zeker realistisch. Een nadeel van deze benadering is volgens de
Commissie Parameters wel dat risicopremies in de rentecurve worden
genegeerd. 

De koppeling aan de rentetermijnstructuur impliceert verder dat het
verwachte rendement verandert, als de actuele rente of de voorziene
renteontwikkeling wijzigt. Hierdoor is de stabiliteit van het rendement
volgens deze benadering laag. Dit heeft gevolgen voor pensioenopbouw en
–uitkeringen. Kan toegelicht worden waarom het niettemin toch te
verkiezen is uit te gaan van de actuele rentetermijnstructuur?

Het kabinet volgt het advies van de Commissie om de verwachte
renteontwikkeling in de herstelplansystematiek voortaan zowel voor de
beleggingen als voor de verplichtingen te baseren op de huidige forward
rentesystematiek. Daarmee wordt de bestaande inconsistentie in de
waarderingen van verplichtingen en bezittingen en de resulterende
vertekening in de herstelpaden opgelost. De koppeling van de parameter
voor vastrentende waarden aan de renteontwikkeling brengt met zich mee
dat bij een gewijzigde rentecurve ook het verwachte rendement op
vastrentende waarden verandert. Deze variabiliteit heeft echter zowel
betrekking op de aangroei van de beleggingen als de aangroei van de
verplichtingen. Bij de huidige vaste parameter is dat niet het geval. De
volatiliteit van de rendementsparameter neemt met deze koppeling aan de
renteontwikkeling dus toe, maar de aansluiting tussen beide zijden van
de balans wordt ook beter. 

In haar advies geeft de Commissie aan dat een belangrijke overweging om
de huidige forward rentesystematiek te handhaven, is dat hierdoor
prikkels worden tegengegaan om in het beleggingsbeleid te sturen op een
op voorhand gunstiger verwacht herstelpad (‘toezichtsarbitrage’). Zo
worden met het hanteren van de forward rentesystematiek bijvoorbeeld
aanvullende prikkels tot het beleggen in obligaties of derivaten met een
zeer lange looptijd tegengegaan. Dat is gunstig voor de macrostabiele
sturing. Ook is de forward rentesystematiek eenvoudig toepasbaar. De
Commissie onderkent daarbij het nadeel van het niet rekening houden met
een risicopremie wat kan leiden tot een te lage vaststelling van de
toekomstige waarde van de verplichtingen.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe bepaald wordt welke
staatsobligaties een AAA-rating hebben en wat de rendementsverwachting
is van staatsobligaties met een AAA-rating en overige ratingklassen in
vreemde valuta.

Staatsobligaties die op gereguleerde markten worden verhandeld hebben
een rating die wordt toegekend door een daarin gespecialiseerd bedrijf,
meestal op verzoek van een emittent en op diens kosten. De grootste
ratingbureaus zijn Moody's Investors Service, Standard & Poor's en
Fitch. Het verwacht rendement op AAA staatsobligaties is gelijk gesteld
aan het risicovrije rendement.

De leden van de CDA-fractie vragen om een analyse van de ontwikkeling
van het gerealiseerde rendement van niet-kredietrisicovrije
ratingklassen in vergelijking met het rendement dat conform de nieuwe
parameters ingerekend had mogen worden.

De Commissie geeft in haar rapport aan dat idealiter bij het bepalen van
de parameters voor verwachte rendementen rekening wordt gehouden met
alle specifieke eigenschappen van een beleggingsportefeuille maar dat
dit in de praktijk niet op een dergelijk detailniveau te realiseren is.
Vanwege het grote belang van beleggingen in obligaties met een
kredietrisico adviseert de Commissie de categorie vastrentende waarden
te verbijzonderen naar risicovrije obligaties en obligaties met een
kredietrisico. De obligaties met een kredietrisico zijn echter zeer
divers waardoor het moeilijk is om de precieze gerealiseerde rendement
uit het verleden voor de verschillende deze waarden te bepalen. De
Commissie adviseert hiervoor gebruik te maken van een combinatie van het
rendement van risicovrije vastrentende waarden en aandelen om zo goed
mogelijk het gerealiseerde rendement van de verschillende vastrentende
waarden te bepalen. 

De leden van de CDA-fractie vragen met welke opslag voor het
kredietrisico een gemiddeld pensioenfonds moet rekenen bij de
berekeningssystematiek voor het vereist eigen vermogen en hoe dit zich
verhoudt tot het kredietrisico bij de parameters.

Voor het bepalen van het kredietrisico van het vereist eigen vermogen en
het kredietrisico bij de parameters worden verschillende benaderingen
gebruikt. De opslag voor het kredietrisico van een gemiddeld
pensioenfonds bij het vereist eigen vermogen wordt gebaseerd op een
stochastische scenarioanalyse. Op basis van de impactberekeningen voor
het vereist eigen vermogen blijkt een gemiddeld vereist eigen vermogen
voor kredietrisico van circa 2,6% (t.o.v. de technische voorzieningen)
voor een gemiddeld fonds. De schokken waarmee gehouden bij het berekenen
van het kredietrisico voor het vereist eigen vermogen zijn afgestemd op
een schokscenario over één jaar en in het 2,5e percentiel. Voor de
opslag van het kredietrisico in de rendementsparameters gaat het echter
niet om een scenarioanalyse van meerdere scenario’s maar om een
deterministische benadering van een individueel geval. Hierbij gaat het
om een gemiddelde risicopremie die beleggers ontvangen op een
risicodragende belegging voor het risico over de gehele looptijd van de
obligatie dat de emittent van deze obligatie zijn verplichtingen niet
nakomt. 

Aandelen

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman vraagt waarom wordt
vastgehouden aan een aandelenrendement van 7% en hoe dit wordt gezien
onder de huidige marktomstandigheden. Ook vraagt het lid welke
waarborgen er zijn dat pensioenfondsen teveel in aandelen beleggen.

De Commissie Parameters heeft uitvoerig naar het verwachte
aandelenrendement gekeken. Zij signaleert enerzijds dat sinds de
afronding van het vorige adviesrapport over de parameters het langjarig
gemiddelde iets gestegen is, anderzijds constateert zij dat de
groeiverwachtingen minder hoog zijn dan in de jaren voor de financiële
crisis. Alles afwegend geeft de Commissie aan dat hiermee een maximaal
verwacht rendement van 7% te verdedigen is “ook omdat het recente
verleden heeft laten zien dat een economische vertraging zich niet
direct hoeft te vertalen in malaise op financiële markten”. Het
kabinet is daarmee van oordeel dat de parameter prudent en reëel is.
Vanuit het oogpunt van stabiliteit kiest het kabinet er bewust voor om
eens in de vijf jaar de parameters opnieuw vast te stellen.
Ontwikkelingen na het vaststellen van het advies door de Commissie
zullen worden meegenomen in een advies van een volgende commissie.
Verder geldt dat wanneer een pensioenfonds een hoger risicoprofiel heeft
omdat er meer in aandelen wordt belegd, het vereist eigen vermogen voor
het betreffende fonds hoger uitkomt waardoor het fonds dus een hogere
buffer dient aan te houden.

Contractloonstijging en prijsinflatie

De leden van de VVD-fractie vragen waarom er bij de loon- en
prijsinflatie sprake is van een ingroeipad en bij de andere parameters
geen sprake is van een ingroeipad.

De parameters worden vastgesteld op basis van een zo goed mogelijke
inschatting van toekomstige ontwikkelingen om zo nauw mogelijk aan te
sluiten bij de economische werkelijkheid. Voor de loon- en prijsinflatie
geldt dat deze zich meestal geleidelijk ontwikkelt waardoor de
verwachting voor de toekomstige inflatie voor komende jaren deels is af
te leiden uit de huidige inflatie. Daarom wordt mét een ingroeipad een
betere inschatting gemaakt van de toekomstige inflatie dan zonder
ingroeipad. Voor zakelijke waarden zoals aandelen geldt dat rendementen
veel sterker kunnen fluctueren en de waarden zich veel minder
geleidelijk ontwikkelen. Daarom is daarvoor geen ingroeipad opgenomen.

Scenariosets

De leden van de CDA-fractie lezen in de artikelsgewijze toelichting dat
de scenariosets die door DNB beschikbaar worden gesteld gebaseerd zijn
op het KNW-model. Is het KNW-model redelijk in staat om de
parameterwaarde van 7% te reproduceren? 

Deze leden vragen de regering tevens inzicht te geven in de minimale
bandbreedte rondom de verwachte nominale rentetermijnstructuren waarmee
pensioenfondsen op basis van 90% van de scenario’s rekening moeten
houden?

De commissie heeft bij de ontwikkeling van de scenarioset het advies van
een technische werkgroep gevraagd. De werkgroep stond onder leiding van
prof. dr. Onno Steenbeek. Deze werkgroep is tot de conclusie gekomen dat
het KNW-model geschikt is voor het beoogde doel (doorrekening
haalbaarheidstoets en pensioencommunicatie). Het KNW-model werkt niet
met een vaste parameter voor het verwacht rendement op aandelen maar met
een risicopremie die in samenhang met de renteontwikkeling het verwacht
rendement op aandelen bepaalt. De keuze voor de modelparameters in het
KNW-model bepaalt de ontwikkeling van het verwachte rendement. Bijlage I
van het advies van de commissie gaat in op de kalibratie van het model
en de aanpassingen om het verwachte rendement op aandelen vast te
stellen. 

De leden van de CDA-fractie vragen wat de rol is van de reguliere
ALM-studies in het nieuwe financiële toetsingskader.

De ALM-studies worden door pensioenfondsen gehanteerd voor eigen
analyse. Ze zijn niet gerelateerd aan de voorgestelde haalbaarheidstoets
in het nieuwe ftk. De rol van ALM-studies verandert dan ook niet door
het nieuwe ftk. 

De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat een fonds bij de
toepassing van de uniforme scenarioset de beleggingsportefeuille in
vastrentende waarden conform de “mapping”-systematiek mag splitsen
in een deel risicovrije vastrentende waarden en een deel waarvoor het
aandelen rendement mag worden ingerekend.

Dat klopt. In het rapport van de Commissie Parameters is hiervoor een
tabel gegeven waarbij op basis van de ratingklasse kan worden berekend
voor welk deel van de portefeuille in vastrentende waarden mag worden
gerekend met het rendement op AAA obligaties en welk gedeelte met het
rendement op aandelen. Overigens geldt deze regel ook voor het inrekenen
van herstelcapaciteit binnen de herstelplansystematiek en het rekenen
met verwacht rendement bij het vaststellen van de kostendekkende premie.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of een contract dat geen
indexatie toelaat die boven het ambitieniveau uitgaat, tot een hoger
pensioenresultaat leidt in vergelijking met een fonds dat symmetrisch
reageert op positieve en negatieve schokken. Of wordt deze uitkomst
beïnvloed door een in de tijd niet gelijkmatige kansverdeling in de
opeenvolging van positieve en negatieve schokken? Kan de regering
inzicht geven in de wijze waarop het KNW-model per scenario de
opeenvolgende schokken in de tijd verdeelt?

Het is niet in zijn algemeenheid te zeggen of een symmetrisch contract
een hoger of lager pensioenresultaat oplevert dan een contract dat geen
indexatie toelaat die boven het ambitieniveau uitgaat. 

De wijze waarop schokken in de tijd worden verdeeld wordt bepaald door
de herstelplansystematiek die in het voorliggende wetsvoorstel is
opgenomen en niet door het KNW-model. Het KNW-model is een economische
scenariogenerator en dient als input voor de haalbaarheidstoets.

De leden van de CDA-fractie vragen of het juist is dat naast de
communicatie richting deelnemers de haalbaarheidstoets een belangrijk
instrument is om vast te stellen of het premiebeleid, het
beleggingsbeleid en het indexatiebeleid met elkaar in evenwicht zijn. De
leden van de CDA-fractie vragen daarbij of de uniforme scenarioset die
slechts twee beleggingscategorieën onderscheidt, voor de toezichthouder
een goed antwoord geven op de vraag of sprake is van een sluitende
financiële opzet.

De haalbaarheidstoets is inderdaad een belangrijk instrument om vast te
stellen of het premiebeleid, het beleggingsbeleid en het indexatiebeleid
met elkaar in evenwicht zijn. Uit de analyse die door de technische
werkgroep van de Commissie Parameters is uitgevoerd is gebleken dat het
KNW-model bruikbaar is als economische scenario generator binnen de
doelstellingen van de haalbaarheidstoets. 

De leden van de CDA fractie vragen zich af hoe de communicatie naar
deelnemers verloopt bij verschillende uitkomsten van de reguliere
ALM-studies en de uniforme scenarioset en ten aanzien van het te
verwachten pensioenresultaat. 

Dit onderwerp houdt verband met het wetsvoorstel Pensioencommunicatie.
In de daarbij behorende lagere regelgeving zal worden aangegeven hoe
hier mee wordt omgegaan. 

 

  PAGE   \* MERGEFORMAT  9