[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [šŸ§‘mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [šŸ” uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Bijlage: antwoorden op de vragen van de Pensioenfederatie

Bijlage

Nummer: 2014D36137, datum: 2014-10-09, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Verslag van een schriftelijk overleg over de aanbieding van de nota naar aanleiding van het verslag, een tweede nota van wijziging inzake het wetsvoorstel aanpassing financieel toetsingskader en een ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen en het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met de Wet aanpassing financieel toetsingskader (2014D36136)

Preview document (šŸ”— origineel)


Bijlage: antwoorden op de vragen van de Pensioenfederatie

Naar aanleiding van een vraag van de CDA-fractie zijn hieronder de
vragen van de Pensioenfederatie beantwoord die zijn opgenomen in de
notitie Input voor het nader verslag over het wetsvoorstel ftk (d.d. 26
september 2014), voor zover deze niet reeds in het verslag aan bod zijn
gekomen. 

Vragen naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het verslag 

Indexatie en symmetrie

Vraag: Maken deze bepalingen ten aanzien van de indexatieambitie het
mogelijk dat een fonds in enig jaar de indexatieambitie kan verhogen van
jaarlijks 2% naar bijvoorbeeld jaarlijks 4% ten einde langs deze weg de
facto een jaarlijkse inhaalindexatie van 2% mogelijk te maken zonder dat
deze indexatie wordt beknot op grond van het voorgestelde artikel 137,
tweede lid sub c, van de Pensioenwet? 

Antwoord: inhaalindexatie dient in alle gevallen te voldoen aan het
voorgestelde artikel 137, tweede lid sub c, van de Pensioenwet. Hierdoor
kan een fonds niet sneller inhaalindexatie gegeven door de
indexatieambitie te verhogen. De tweede vraag is hierdoor niet aan de
orde.

Vraag: In hoeverre sluit deze handelwijze aan bij de stelling van de
nota dat het materieel gezien weinig betekenis heeft dat gewone
indexatie voor inhaalindexatie wordt gesteld, of in dit geval andersom
inhaalindexatie voor gewone indexatie (p. 33)?

Antwoord: Gelet op het antwoord op de eerste vraag, is deze vraag niet
aan de orde.

Vraag: In hoeverre mag uit een oogpunt van symmetrie bij het spreiden
van deze meevallers ook rekening worden gehouden met de
herstelcapaciteit van het fonds? 

Vraag: Indien de herstelcapaciteit niet meetelt bij het spreiden van
meevallers, wordt de herstelkracht van het fonds dan niet automatisch en
onnodig vergroot?

Antwoord: in herstelplannen mag er altijd rekening worden gehouden met
de herstelcapaciteit, ongeacht of er sprake is van een mee- of
tegenvaller ten opzichte van een eerder herstelplan. Wanneer een fonds
uit herstel is, dan is een herstelplan niet aan de orde, en kan er dus
geen sprake zijn van een situatie waarin herstelkracht te groot is ten
opzichte van ingerekende herstelcapaciteit. 

Vraag: Ligt het uit een oogpunt van symmetrie niet meer voor de hand om
rekening houdend met de herstelkracht van het fonds (verwacht
overrendement minus de reguliere toekomstbestendige indexatie)
meevallers in de dekkingsgraad boven het VEV dakpansgewijs via
inhaalindexatie zodanig te spreiden dat de meevaller over een termijn
van 10 jaar ongedaan wordt gemaakt? 

Antwoord: Dat ligt niet voor de hand omdat er bij dekkingsgraad boven
het vereist eigen vermogen geen sprake meer is van een vermogenseis die
bereikt moet worden via een herstelsystematiek. Daarnaast heeft een
dakpansgewijze systematiek het nadeel dat deze leidt tot een complex
systeem dat lastig is uit te voeren en uit te leggen, zoals De
Nederlandsche Bank (DNB) aangeeft in haar eerste toezichttoets (21
november 2013).

Vraag: Ligt het dan ook niet voor de hand om naar analogie van de
strengste van de twee geldt bij tegenvallers, bij meevallers de regel te
hanteren dat de soepelste van de twee geldt, zodat de symmetrische
systematiek ten aanzien van het bepalen van inhaalindexatie voorrang
krijgt boven de toets op toekomstbestendigheid? Het spreekt voor zich
dat deze symmetrische inhaalsystematiek vervalt op het moment dat er
niets meer valt in te halen.

Antwoord: Dat ligt niet voor de hand. Het uitgangspunt in het
wetsvoorstel is dat er pas inhaalindexatie wordt verstrekt als het fonds
over voldoende vermogen beschikt om de reguliere indexatie ook volledig
te verstrekken. 

Volgens het voorgestelde artikel 137 van de Pensioenwet mag in enig jaar
ten hoogste een tiende van het vermogen dat voor incidentele
toeslagverlening beschikbaar is voor deze toeslag worden aangewend.
Volgens het voorgestelde artikel 138 kan DNB bepalen voor specifieke
fondsen voor het herstelplan een kortere termijn geldt dan tien jaar.

Vraag: Waarom is in het wetsvoorstel deze asymmetrie geĆÆntroduceerd?

Vraag: Ligt het uit een oogpunt van symmetrie niet meer voor de hand dat
de fondsen met een kortere hersteltermijn dan 10 jaar ook de meevallers
boven het VEV over die kortere termijn mogen spreiden?

Antwoord: Naar mijn oordeel is geen sprake van asymmetrie in het
wetsvoorstel. De mogelijkheid om een kortere hersteltermijn te hanteren,
is bedoeld voor uitzonderlijke omstandigheden. 

Inwinning uitvoeringstechnisch commentaar

De vragen over het inwinnen van uitvoeringstechnisch commentaar op het
ontwerpbesluit zijn in het verslag zelf beantwoord, naar aanleiding van
de gelijkluidende vragen van het lid van de fractie van
50PLUS/Baay-Timmerman.   

Verantwoordelijkheidsverdeling

Vraag: Op welke keuzes doelt het kabinet? De keuzes die het
pensioenfonds maakt of de keuzes die sociale partners maken in het
pensioencontract? 

Vraag: Is het pensioenfonds bestuur verantwoordelijk voor de mate waarin
een pensioencontract evenwichtig uitpakt over de generaties of zijn de
sociale partners daar verantwoordelijk voor? 

Antwoord: Deze vragen zijn in het verslag reeds beantwoord naar
aanleiding van een vraag van de fractie van 50PLUS/Baay-Timmerman.

Bevoegdheden DNB

Vraag: Op blz. 48 stellen de leden van de ChristenUnie de vraag of DNB
bevoegd is om aan het fonds een andere spreidingsperiode op te leggen.
Kan dit gevolgen hebben voor het beleggingsbeleid van het pensioenfonds,
vragen deze leden. 

Waar is het antwoord op deze vraag in de nota naar aanleiding van het
verslag terug te vinden? Indien nergens kan dan alsnog het antwoord op
de vraag worden gegeven? 

Antwoord:

De vraag is in het verslag beantwoord naar aanleiding van een vraag van
de fractie van de ChristenUnie.

Beleggingsbeleid

In reactie op vragen van de leden van de ChristenUnie of de introductie
van de indexatieregel een perverse prikkel kan zijn om bij een dalende
rente risico in het beleggingsbeleid terug te nemen, stelt de nota dat
de indexatieregel deze prikkel juist voorkomt (p. 32). 

Vraag:  Is het niet zo dat een fonds dat bij een dalende rente
strategisch meer gaat beleggen in AAA-obligaties, bij een verder dalende
rente profijt trekt van de waardestijging van de AAA-obligatie en
daardoor het voor indexatie beschikbare vermogen ziet stijgen? 

Vraag: Zou zoā€™n fonds op korte termijn dan minder hoeven te korten op
de indexatie om aan het lagere VEV, terwijl op lange termijn de
perspectieven op indexatie afnemen omdat het verwacht rendement afneemt
en omdat het beleggingsrisico niet mag worden vergroot zolang het fonds
in een tekortsituatie verkeert? 

Antwoord: Deze vragen zijn in het verslag beantwoord naar aanleiding van
vragen van de de fractie van de ChristenUnie.

In de nota naar aanleiding van het verslag (p. 53) staat dat de regering
zich realiseert dat de ruimte die fondsen onder het nieuwe ftk krijgen
om hun strategische beleggingsbeleid aan te kunnen passen, relatief
beperkt is, omdat fondsen met een dekkingsgraad die ligt onder het
vereist eigen vermogen hun risicoprofiel niet mogen verhogen. 

Het huidige verbod op verhoging van het risicoprofiel heeft als
achtergrond te voorkomen dat fondsen meer risicovol gaan beleggen in de
hoop snel beleggingswinst te kunnen maken. Tegelijkertijd zijn de regels
nu dusdanig restrictief dat ook fondsen die hun strategische
beleggingsbeleid willen aanpassen vanwege lange termijn beleidskeuzes of
externe omstandigheden dat niet mogen zolang hun dekkingsgraad onder het
vereist eigen vermogen ligt. Ook dat is een onwenselijke situatie, omdat
een optimaal ingericht strategisch beleggingsbeleid hierdoor kan worden
gehinderd. Het kabinet geeft aan zich daarom momenteel nog te beraden op
een oplossing voor dit dilemma en zal hier later bij de behandeling van
het wetsvoorstel op terugkomen. 

Vraag: Kan de staatssecretaris aangeven aan welke oplossing voor dit
dilemma wordt gedacht? 

Vraag: Kan de staatssecretaris aangeven wanneer hier op teruggekomen zal
worden? 

Antwoord: Over de wijze waarop dit dilemma kan worden opgelost, vindt op
dit moment nog overleg plaats.

In art. 13a, lid 5 van het besluit FTK staat het volgende: ā€œEen fonds
stelt een beleggingscyclus vast te stellen op grond waarvan het
strategisch beleggingsbeleid, het beleggingsplan en de uitvoering
periodiek worden geĆ«valueerd en herbeoordeeldā€, 

Vraag: Kan het vaststellen van een dergelijke beleggingscyclus uitkomst
bieden voor dit dilemma?

Antwoord: Nee, daarmee zou niet kunnen worden voorkomen dat fondsen hun
beleggingsbeleid uitsluitend aanpassen om geen ingrijpende maatregelen
te hoeven treffen. 

De nota stelt terecht dat ā€œgambling for resurrectionā€ voorkomen moet
worden. 

Vraag: Wordt dit risico niet afdoende voorkomen indien een fonds
aantoont dat de keuze voor een beleggingsportefeuille met een hoger
verwacht rendement in combinatie met het premiebeleid en het
indexatiebeleid past binnen een sluitende financiƫle opzet waarbij ook
wordt voldaan aan de gekozen ondergrens voor het verwachte
pensioenresultaat? 

Vraag: Indien op grond van de haalbaarheidstoets gambling for
resurrection voorkomen kan worden, waarom heeft DNB dan nog de
bevoegdheid nodig om fondsen in een tekortsituatie af te houden 

van een beleggingsbeleid dat gericht is op hun lange
termijndoelstelling? 

Vraag: Is het niet beter om fondsen in een tekortsituatie bij een
voorgenomen wijziging in het strategisch beleggingsbeleid te verplichten
tot een ā€œaanvangshaalbaarheidstoetsā€? 

  

 Antwoord: de haalbaarheidstoets is geen geschikt instrument om het
beleggingsbeleid te toetsen.

Administratieve lasten 

Op blz. 51 van de nnav geeft het kabinet aan dat het wetsvoorstel de
administratieve verplichtingen van pensioenfondsen niet wijzigt. Ook
zijn er geen gevolgen voor de wijze waarop pensioenfondsen de rechten en
aanspraken van hun deelnemers moeten registreren. N.a.v. deze passage
kan geconcludeerd worden dat hiermee de discussie over wel of niet
bijhouden van kortingen en gemiste toeslagen op individueel niveau van
de baan is. Registratie van kortingen en gemiste toeslagen op
individueel niveau hoeft nu niet en straks dus ook niet. Het spreekt
voor zich dat pensioenopbouw en indexatie moet voldoen aan eisen die
vanuit de fiscale wetgeving worden gesteld. Daar is in de huidige
situatie reeds sprake van. 

Vraag: Deelt het kabinet deze conclusie? 

Vraag: Heeft het kabinet aanwijzingen dat de pensioenfondsen zich nu
niet aan de fiscale eisen houden? 

Antwoord: Het kabinet gaat ervan uit dat de toeslagverlening door
pensioenfondsen voldoet aan de eisen die daaraan vanuit de fiscale
wetgeving worden gesteld. Het kabinet heeft echter onvoldoende inzicht
in de uitvoeringspraktijk om daarover een feitelijke uitspraak te kunnen
doen. 

Kostendekkende premie

Vraag: Waarom voorziet het wetsvoorstel niet in een wijziging van
artikel 144 zodat de toetsing van de parameters iedere drie jaren wordt
vervangen door een toetsing om de vijf jaren? Zorgt dat niet voor een
betere aansluiting met de 5-jaars periode die geldt voor het vastzetten
van de verwachtingswaarde voor vastrentende waarden? Is het oogmerk van
een stabiele premieontwikkeling niet gebaat bij een vastzetten van de
verwachtingswaarde voor vastrentende waarden op een marktrente die niet
gevoelig is voor dagkoersen? 

Antwoord: In artikel I, onderdeel V en artikel II, onderdeel T van het
wetsvoorstel is geregeld dat de parameters in plaats van iedere drie
jaren ā€œuiterlijk iedere vijf jarenā€ worden getoetst. De andere 
vragen zijn dus irrelevant.   

Vraag: Kan de actuele marktrente in artikel 4, derde lid sub c, van het
ontwerpbesluit niet beter worden vervangen door een gemiddelde over de
laatste drie of twaalf maanden?

Antwoord: De commissie parameters heeft in haar meest recente advies
aangegeven dat als voor verwachtingswaarde voor vastrentende waarde de
actuele marktrente gaat gelden. Bij demping van de kostendekkende premie
met verwacht rendement mag die marktrente voor vijf jaar worden
vastgezet om een stabiele kostendekkende premie te realiseren.
Premiestabiliteit is immers het oogmerk van demping van de
kostendekkende premie met verwacht rendement. Het vervangen van de
actuele marktrente door een gemiddelde over de laatste drie of twaalf
maanden zou afbreuk doen aan het laatste advies van de commissie
parameters en is niet nodig om een stabiele kostendekkende premie te
bereiken. Die doelstelling wordt met de huidige bepaling dat de
marktrente vijf jaar wordt vastgezet bij demping van de kostendekkende
premie met verwacht rendement ook bereikt. 

Het vereist eigen vermogen gaat omhoog

De onder dit kopje gestelde vragen zijn in het verslag beantwoord naar
aanleiding van vergelijkbare vragen van de fracties van het CDA en de
ChristenUnie.

Haalbaarheidstoets

Vraag: Klopt het dat het overrendement boven de risicovrije rente
bepalend is voor de toe te kennen indexatie, ook in situaties waarin
ruim aan het VEV wordt voldaan? Zo ja, waarom wordt in het
ontwerpbesluit, artikel 15, derde lid, niet duidelijk aangegeven dat op
het verwachte bruto rendement op aandelen niet alleen de uniforme
kostenafslag in mindering moet worden gebracht maar ook de risicovrije
rente? 

Vraag: Laat het rekenen met het overrendement de stelregel onverlet dat
ongeveer Ć©Ć©n procent indexatie kan worden verleend voor elke tien
dekkingsgraadpunten boven 110%? En hoe verhoudt zich dit tot de
opmerking (in antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de
PvdA-fractie over het gebruik een discontovoet ter hoogte van maximaal
het verwacht rendement op beursgenoteerde aandelen) dat een parameter
die hoger is dan de risicovrije rente past bij de gedachte dat de
indexatie voorwaardelijk is (p. 31)? Zo nee, kunt u dan de beantwoording
van de vragen van de leden van de ChristenUnie herzien?

Antwoord: Er is geen sprake van een afslag voor de risicovrije rente. De
overige vragen zijn hierdoor niet aan orde. 

Vraag: Is het niet zo dat juist de actuele dekkingsgraad een belangrijk
uitgangspunt vormt voor de berekeningen die moeten laten zien in
hoeverre sprake is van een sluitende financiƫle opzet tussen
indexatiebeleid, premiebeleid en beleggingsbeleid?

Antwoord: De actuele dekkingsgraad vormt inderdaad het startpunt voor
een aantal berekeningen in het kader van de haalbaarheidstoets. Doel van
de haalbaarheidstoets is echter niet om een sluitende financiƫle opzet
tussen indexatiebeleid, premiebeleid en beleggingsbeleid aan te tonen.
Doel is om de consequenties van het premie, indexatie- en
beleggingsbeleid op de lange termijn door te rekenen en inzichtelijk te
maken, door de vertaling naar een reƫel pensioenresultaat op
fondsniveau in een mediaan en een slechtweer-scenario. 

Vraag: Is het niet zo dat juist de haalbaarheidstoets inzicht moet geven
in de onzekerheden die de verwachtingen over de ontwikkeling in de
financiƫle positie op lange termijn omgeven.

Antwoord: De haalbaarheidstoets geeft inzicht in de onzekerheden ten
aanzien van het reƫle pensioenresultaat op fondsniveau op de lange
termijn, zoals die voortvloeien uit het door het fonds gevoerde beleid.

Vraag: Hoe verhoudt deze stellingname zich tot de uitspraak van DNB die
het juist van belang noemt dat ā€œhet fonds in het kader van de
haalbaarheidstoets inzichtelijk maakt hoe de belangen van generaties
evenwichtig zijn meegewogenā€?

Antwoord: Het doel van de haalbaarheidstoets is om fondsen, in
samenspraak met sociale partners en fondsorganen, bewuster te maken van
de consequenties van door hen gemaakte beleidskeuzes in de financiƫle
opzet van de pensioenregeling. Daarbij past ook dat die beleidskeuzes
voldoende evenwichtig uitpakken.

Vraag: Is het niet zo dat ook in de berekeningen van de
toekomstbestendige indexatie wordt uitgegaan van (onzekere)
verwachtingen over de toekomstige ontwikkeling van het in te rekenen
rendement op aandelen?

Antwoord: Dat klopt, waarbij geldt dat (onzekere) verwachtingen van het
rendement op aandelen uitsluitend worden toegepast op (voorwaardelijke)
indexatiekasstromen. 

Vraag: Is het niet zo dat juist de omvang van de indexatiebuffer sterk
afhankelijk is van de mutaties in de risicovrije rente? Ook al worden
deze mutaties door de 12-maands dekkingsgraadmiddeling gedempt, dan nog
kunnen trendmatige ontwikkelingen in de risicovrije rente hun schaduwen
vooruitwerpen en leiden tot indringende vragen rond de
toekomstbestendigheid van de toe te kennen indexatie die nu nog
toekomstbestendig lijkt.

Vraag: Is er onder die omstandigheden geen meerwaarde te behalen uit een
(stochastische) analyse die alle risicofactoren zo goed mogelijk
meeweegt?

Antwoord: Wanneer het renterisico niet (volledig) is afgedekt, dan is de
omvang van de dekkingsgraad afhankelijk is van de mutaties in de
risicovrije rente. De 12-maands middeling van de dekkingsgraad voorkomt
dat er sprake is van sturing op de stand aan het einde (of in de laatste
periode) van het jaar. Tegelijkertijd voorkomt een 12-maands periode
voor middeling dat er zou worden gestuurd op een financieel beeld dat
niet meer actueel is (hetgeen het geval kan zijn bij middeling over een
langere periode). Dit geldt ongeacht of de analyse deterministisch of
stochastisch is. Er is geen aanleiding om uit te wijken naar een
stochastische analyse.

 

Vragen naar aanleiding van het ontwerpbesluit

Artikel 1a. Risicohouding

Vraag: Op basis waarvan wordt het VEV bepaald? Op basis van het
feitelijke beleggingsbeleid of op basis van het strategische
beleggingsbeleid (met bandbreedtes per beleggingscategorie)?

Antwoord: In het kader van artikel 132 Pensioenwet en art 12 Besluit ftk
wordt het vereist eigen vermogen (verder: VEV) vastgesteld op basis van
de feitelijke beleggingen van het fonds. Dit is het VEV dat bepalend is
voor de vraag of al dan niet sprake is van een herstelsituatie. Hierover
rapporteert het fonds in het jaarverslag. 

Het richtniveau in een herstelplan wordt bepaald op basis van het
vereist eigen vermogen bij het strategische beleggingsbeleid. Dat is in
huidig ftk overigens niet anders. De VEV-risicofactoren worden dus
gebruikt voor zowel de berekening van het VEV bij de feitelijke
beleggingen als voor het VEV bij de strategische mix. Over beide
vermogenseisen wordt op kwartaalbasis gerapporteerd aan DNB, zodat ook
zichtbaar is of deze op elkaar aansluiten.

Artikel 12. Vereist eigen vermogen

De onder dit kopje gestelde vragen zijn in het verslag beantwoord naar
aanleiding van vergelijkbare vragen van de fracties van het CDA en de
ChristenUnie.

Artikel 13a. Beleggingsbeleid

Vraag: Volgens de nota van toelichting bij dit artikel dient het
strategische beleggingsbeleid vastgesteld te worden op basis van een
gedegen onderzoek, zoals een passende ALM-studie. Vormt dit onderzoek
onderdeel van de haalbaarheidstoets? Welke bevoegdheden heeft DNB met
betrekking tot dit onderzoek? Kan DNB om een ander, volgens DNB meer
gedegen, onderzoek vragen? 

Antwoord: Het strategisch beleggingsbeleid dient te worden vastgesteld
op basis van een ALM-studie, in combinatie met de haalbaarheidstoets.
Het fonds moet kunnen aantonen dat het strategisch beleggingsbeleid past
bij de afgesproken risicohouding, zowel op de korte als op de lange
termijn. Voor de lange termijn blijkt dit uit de haalbaarheidstoets. 

In het kader van de haalbaarheidstoets moet een fonds rekenen met
voorgeschreven economische scenario's waarin slechts beperkt onderscheid
wordt gemaakt tussen de verschillende categorieƫn zakelijke waarden. Om
die reden zijn aanvullende analyses nodig om te onderbouwen dat de
gekozen samenstelling van de portefeuille zakelijke waarden bijdraagt
aan het geambieerde risico-rendementsprofiel en dat het strategisch
beleggingsbeleid voldoet aan het prudent person beginsel. Dit kan op
basis van een passende ALM-studie waarin in meer detail onderscheid
wordt gemaakt binnen de portefeuille zakelijke waarden en hiervoor ook
passende economische scenario's zijn uitgewerkt.

Artikel 22. Haalbaarheidstoets

Vraag: Volgens het eerste lid moet een stochastische analyse inzicht
geven tussen de financiƫle opzet, het verwachte pensioenresultaat en de
risicoā€™s die daarbij gelden. Wat wordt hier met verwacht
pensioenresultaat bedoeld: het geambieerde pensioenresultaat of het in
verwachting haalbare pensioenresultaat? Indien het gaat om het in
verwachting haalbare pensioenresultaat is vervolgens de vraag waarom het
in verwachting haalbare pensioenresultaat niet als eerste wordt genoemd
in de opsomming van wat de aanvangshaalbaarheidstoets volgens het derde
lid moet laten zien.  

Antwoord: Onder het verwachte pensioenresultaat wordt het 50e percentiel
verstaan in de doorrekening van het geheleĀ pensioenfondsbeleidĀ over de
gehele horizon op basis van de voorgeschreven economische scenario-set
voor de haalbaarheidstoets. Gegeven de stochastische scenario-set is het
dus de uit het pensioenfondsbeleid voortkomende verwachting.

De vraag waarom het in verwachting haalbare pensioenresultaat niet als
eerste wordt genoemd in de opsomming van wat de haalbaarheidstoets moet
laten zien, kan de regering niet plaatsen. Het verwachte
pensioenresultaat en de door het fonds te kiezen ondergrens wordt
namelijk als eerste genoemd.

   

Vraag: In het derde lid wordt onder b gesteld dat het premiebeleid over
de gehele berekeningshorizon voldoende realistisch en haalbaar is. Gaat
het bij de gehele berekeningsmethode om de uitgaande kasstromen als
bedoeld in artikel 2 of om het aantal prognose jaren zoals vermeld in
artikel 22, zevende lid?

Antwoord: Over de gehele berekeningshorizon van de haalbaarheidstoets
moet blijken dat het vooraf gedefinieerde premiebeleid ook daadwerkelijk
uitvoerbaar en realistisch is. 

Ā 

Vraag: Volgens het derde lid, onderdeel c, moet een fonds beschikken
over voldoende herstelcapaciteit. Wat moet precies onder
herstelcapaciteit worden verstaan? Gaat het alleen om het overrendement
of zijn ook de mogelijke maatregelen ten aanzien van het premie- en
indexatiebeleid relevant? 

Antwoord: Onder herstelcapaciteit moet worden verstaan het in de
financiering besloten herstelvermogen (artikel 5, lid 2 besluit ftk),
dus inclusief de mogelijke maatregelen ten aanzien van het premie- en
indexatiebeleid.

  PAGE   \* MERGEFORMAT  7