[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Oorspronkelijke tekst

Wijziging van de Advocatenwet, de Gerechtsdeurwaarderswet en de Wet op het notarisambt in verband met het doorberekenen van de kosten van toezicht en tuchtrechtspraak aan de beroepsgroepen (Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen)

Bijlage

Nummer: 2015D04779, datum: 2015-02-10, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport (2015D04567)

Preview document (🔗 origineel)


Wijziging van de Advocatenwet, de Gerechtsdeurwaarderswet en de Wet op
het notarisambt in verband met het doorberekenen van de kosten van
toezicht en  tuchtrechtspraak aan de beroepsgroepen (Wet doorberekening
kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen)

VOORSTEL VAN WET

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins
van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de
Advocatenwet, de Gerechtsdeurwaarderswet en de Wet op het notarisambt te
wijzigen in verband met het  doorberekenen van de kosten van toezicht en
tuchtrechtspraak aan de juridische beroepsgroepen:

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State
gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goed gevonden
en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Advocatenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Onder vernummering van artikel 46a tot artikel 46aa wordt een artikel
ingevoegd luidende:

Artikel 46a

1. De kosten die samenhangen met de uitoefening van tuchtrechtspraak en
ingevolge de bepalingen bij of krachtens deze wet ten laste komen van de
staat worden door de Nederlandse orde van advocaten vergoed aan de
staat. 

2. De raden van discipline en het hof van discipline stellen jaarlijks
een jaarverslag op alsmede een begroting van de in het daaropvolgende
jaar te verwachten inkomsten en uitgaven met betrekking tot de
uitvoering van de bij of krachtens deze wet opgedragen taken en daaruit
voortvloeiende werkzaamheden op het terrein van de tuchtrechtspraak. De
begrotingsposten worden van een toelichting voorzien.

3. Tenzij de werkzaamheden waarop de begroting betrekking heeft nog niet
eerder werden verricht, bevat de begroting een vergelijking met de
begroting van het lopende jaar waarmee Onze Minister van Veiligheid en
Justitie heeft ingestemd.

4. De raden van discipline en het hof van discipline zenden de begroting
voor een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie te bepalen
tijdstip voorafgaande aan het begrotingsjaar ter instemming aan Onze
Minister van Veiligheid en Justitie.

5. Onze Minister van Veiligheid en Justitie stemt niet in met de
begroting dan nadat de algemene raad van de Nederlandse orde van
advocaten is gehoord. De instemming kan worden onthouden wegens strijd
met het recht of het algemeen belang. Ingeval van gebleken strijdigheid
wordt instemming niet onthouden dan nadat de raden van discipline en het
hof van discipline in de gelegenheid zijn gesteld de begroting aan te
passen, binnen een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie te
stellen redelijke termijn.

6. Wanneer Onze Minister van Veiligheid en Justitie niet met de
begroting heeft ingestemd vóór 1 januari van het jaar waarop deze
betrekking heeft, kunnen de raden van discipline en het hof van
discipline, in het belang van een juiste uitvoering van zijn taak, voor
het aangaan van verplichtingen en het verrichten van uitgaven beschikken
over ten hoogste drie twaalfde gedeelten van de bedragen die bij de
overeenkomstige onderdelen in de begroting van het voorafgaande jaar
waren toegestaan.

7. Indien gedurende het jaar aanmerkelijke verschillen ontstaan of
dreigen te ontstaan tussen de werkelijke en begrote baten en lasten dan
wel inkomsten en uitgaven, doen de raden van discipline en het hof van
discipline daarvan onverwijld mededeling aan Onze Minister van
Veiligheid en Justitie onder vermelding van de oorzaak van de
verschillen.

8. De raden van discipline en het hof van discipline zenden het
jaarverslag voor een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie te
bepalen tijdstip aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie.

9. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de
inrichting van de begroting en de inhoud van het jaarverslag.

B

Na artikel 46b wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 46ba

1. De griffier en de leden zijn voor hun werkzaamheden enkel
verantwoording verschuldigd aan de raad van discipline.

2. Artikel 42 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren is ten
aanzien van de voorzitter, de leden en de secretaris van overeenkomstige
toepassing.    

C

Het vierde lid van artikel 46c wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste volzin wordt ‘de raad van discipline’ vervangen
door: het hof van discipline.

2. De tweede volzin komt als volgt te luiden: De voorzitter verwijst de
zaak naar een de deken van een andere orde, ten einde haar te
onderzoeken en af te handelen overeenkomstig het bepaalde in dit artikel
en de artikelen 46d en 46e. 

3. Aan het slot van het vierde lid wordt toegevoegd: Na onderzoek en
afhandeling brengt de deken naar wie de zaak is verwezen de klacht ter
kennis van de raad van discipline in het ressort waartoe hij behoort.

D

Na artikel 46c wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 46ca

1. Alvorens een klacht ter kennis van de raad van discipline te brengen,
heft de deken van de klager een griffierecht van €50. Het griffierecht
komt ten bate van de raad van discipline. 

2. De deken wijst de klager op de verschuldigdheid van het griffierecht
en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de
dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op
het daartoe bekend gemaakte bankrekeningnummer. 

3. Indien het griffierecht niet binnen de in het tweede lid bedoelde
termijn is bijgeschreven op het daartoe bekend gemaakte
bankrekeningnummer, brengt de deken de klacht niet ter kennis van de
raad van discipline.      

4. Indien de klacht geheel of gedeeltelijk gegrond wordt verklaard,
wordt het door de klager betaalde griffierecht vergoed door de betrokken
advocaat. 

5. In afwijking van het eerste lid, wordt geen griffierecht geheven
indien de klacht afkomstig is van  de deken.

6. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan het in het eerste lid
bedoelde bedrag wijzigen voor zover de consumentenprijsindex daartoe
aanleiding geeft. 

E

Artikel 47, eerste lid, komt te luiden:

1. Aan de behandeling en de beslissing van tuchtzaken wordt op straffe
van nietigheid deelgenomen door de voorzitter of een van de
plaatsvervangende voorzitters, alsmede twee leden-advocaten of
plaatsvervangende leden-advocaten. Indien de zaak naar het oordeel van
een van deze leden ongeschikt is voor de behandeling en beslissing door
drie leden, wordt de behandeling voortgezet door vijf leden, onder wie
de voorzitter of een van de plaatsvervangende voorzitters. Indien de
voorzitter of plaatsvervangend voorzitter door na aanvang van de zaak
opgekomen omstandigheden is verhinderd, kan deze worden vervangen door
een plaatsvervangend voorzitter.

F

Artikel 48 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

2. De maatregelen die bij gegrondverklaring van een klacht kunnen worden
opgelegd, zijn:

a. een waarschuwing;

b. een berisping;

c. een geldboete;

d. de schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van ten
hoogste een jaar; of

e. de schrapping van het tableau. 

2. Onder vernummering van het derde tot en met zevende lid tot vijfde
tot en met negende lid, worden twee leden ingevoegd, luidende:

3. De raad kan bepalen dat, ondanks de gegrondverklaring van de klacht,
geen maatregel wordt opgelegd.

4. De maatregel van een geldboete kan gelijktijdig worden opgelegd met
een andere maatregel.

3. In het vijfde lid (nieuw) wordt ‘van een der laatstgenoemde drie
maatregelen’ vervangen door: van een maatregel als bedoeld in het
tweede lid, onder b tot en met e.  

G

Na artikel 48a worden de volgende artikelen ingevoegd:

Artikel 48aa

1. De geldboete, bedoeld in artikel 48, tweede lid, onderdeel c,
bedraagt ten hoogste het bedrag dat is vastgesteld voor de vierde
categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van
Strafrecht.

2. De beslissing tot oplegging van de geldboete bevat de termijn
waarbinnen en de wijze waarop het bedrag moet worden betaald. Op verzoek
van de betrokken advocaat kan de voorzitter van de raad van discipline
de termijn verlengen.

3. Het bedrag van de opgelegde geldboete komt ten bate van de staat en
wordt in mindering gebracht op de in artikel 46a, eerste lid, bedoelde
kosten.

4. Wordt de boete niet voldaan binnen de in het tweede lid gestelde
termijn, dan kan de raad, na de betrokken advocaat in de gelegenheid te
hebben gesteld daarover te worden gehoord, ambtshalve beslissen op deze
grond een of meer maatregelen als bedoeld in artikel 48, tweede lid op
te leggen.

Artikel 48ab

1. De beslissing tot het opleggen van een geldboete levert een
executoriale titel op, die met toepassing van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden gelegd.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over
de tenuitvoerlegging van de beslissing, bedoeld in het eerste lid. 

Artikel 48ac

1. Indien een klacht geheel of gedeeltelijk gegrond wordt verklaard en
een maatregel wordt opgelegd als bedoeld in artikel 48, tweede lid, kan
de uitspraak tevens inhouden een veroordeling van de advocaat in:

a. de kosten die de klager in verband met de behandeling van de klacht
redelijkerwijs heeft moeten maken; en

b. de overige kosten die in verband met de behandeling van de zaak zijn
gemaakt.

2. Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing voor zover klacht
door de deken is ingediend. 3. In geval van een veroordeling in de
kosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, ten behoeve van de
klager een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand,
wordt het bedrag van die kosten betaald aan de rechtsbijstandverlener.
De rechtsbijstandverlener stelt de klager zoveel mogelijk schadeloos
voor de door deze voldane eigen bijdrage. De rechtsbijstandverlener doet
aan de raad voor rechtsbijstand opgave van een kostenvergoeding door
beklaagde. In geval ten behoeve van de klager geen toevoeging is
verleend, worden de kosten betaald aan de klager.   

4. Op een veroordeling in de proceskosten is het bepaalde bij en
krachtens artikel 48aa, tweede en vierde lid, en artikel 48ab, van
overeenkomstige toepassing en op een veroordeling in de proceskosten
bedoeld in artikel 48ac, eerste lid, onderdeel b, is artikel 48aa, derde
tot en met vierde lid, en artikel 48ab van overeenkomstige toepassing.  
     

H

In de artikelen 50, eerste lid, onderdeel d, en 58, onderdeel e, wordt
‘als bedoeld in het derde lid van artikel 46a’ telkens vervangen
door: als bedoeld in het derde lid van artikel 46aa. 

I

  

Het vierde lid van artikel 56 komt te luiden:

4. Aan de behandeling en de beslissing van beroepen door een kamer bij
het hof wordt op straffe van nietigheid deelgenomen door de voorzitter
of een van de plaatsvervangende voorzitters, alsmede een door Ons
benoemd lid en een lid-advocaat of een plaatsvervangend lid-advocaat.
Indien de zaak naar het oordeel van een van deze leden ongeschikt is
voor behandeling en beslissing door drie leden, wordt de behandeling
voortgezet door vijf leden, onder wie de voorzitter of een van de
plaatsvervangende voorzitters alsmede door twee door Ons benoemde leden.
Indien de voorzitter of plaatsvervangend voorzitter door na aanvang van
de zaak opgekomen omstandigheden is verhinderd, kan deze worden
vervangen door een door Ons benoemd lid of een door Ons benoemd
plaatsvervangend lid.

J

In artikel 57, tweede lid, wordt ‘de artikelen 47a, 48, eerste lid en
49’ telkens vervangen door: de artikelen 46ba, 46ca, 47a, 48 tot en
met 49. 

   

K

Artikel 60 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt ‘Nederlandse orde’ vervangen door:
Nederlandse orde van advocaten.

2. Het derde lid komt te luiden:

3. De overige kosten van het hof van discipline komen ten laste van de
Nederlandse orde van advocaten.

L

In artikel 60aa wordt ‘De artikelen 46 tot en met 46f’ vervangen
door: De artikelen 46, 46aa tot en met 46f.

ARTIKEL II

De Gerechtsdeurwaarderswet wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 34 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 34a

1. De kamer voor gerechtsdeurwaarders stelt jaarlijks een jaarverslag op
alsmede een begroting van de in het daaropvolgende jaar te verwachten
inkomsten en uitgaven met betrekking tot de uitvoering van de bij of
krachtens deze wet opgedragen taken en daaruit voortvloeiende
werkzaamheden op het terrein van de tuchtrechtspraak. De
begrotingsposten worden van een toelichting voorzien.

2. Tenzij de werkzaamheden waarop de begroting betrekking heeft nog niet
eerder werden verricht, bevat de begroting een vergelijking met de
begroting van het lopende jaar waarmee Onze Minister heeft ingestemd.   


3. De kamer voor gerechtsdeurwaarders zendt de begroting voor een door
Onze Minister te bepalen tijdstip voorafgaande aan het begrotingsjaar
aan Onze Minister.

4. Onze Minister stemt niet in met de begroting dan nadat de KBvG is
gehoord. De instemming kan worden onthouden wegens strijd met het recht
of het algemeen belang. Ingeval van gebleken strijdigheid wordt
instemming niet onthouden dan nadat de kamer voor gerechtsdeurwaarders
in de gelegenheid is gesteld de begroting aan te passen, binnen een door
Onze Minister te stellen redelijke termijn.

5. Wanneer Onze Minister niet met de begroting heeft ingestemd vóór 1
januari van het jaar waarop deze betrekking heeft, kan de kamer voor
gerechtsdeurwaarders, in het belang van een juiste uitvoering van zijn
taak, voor het aangaan van verplichtingen en het verrichten van uitgaven
beschikken over ten hoogste drie twaalfde gedeelten van de bedragen die
bij de overeenkomstige onderdelen in de begroting van het voorafgaande
jaar waren toegestaan.

6. Indien gedurende het jaar aanmerkelijke verschillen ontstaan of
dreigen te ontstaan tussen de werkelijke en begrote baten en lasten dan
wel inkomsten en uitgaven, doet de kamer voor gerechtsdeurwaarders
daarvan onverwijld mededeling aan Onze Minister onder vermelding van de
oorzaak van de verschillen.

7. De kamer voor gerechtsdeurwaarders zendt het jaarverslag voor een
door Onze Minister te bepalen tijdstip aan Onze Minister.

8. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de
inrichting van de begroting en de inhoud van het jaarverslag.

B 

Artikel 37 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van het eerste lid wordt toegevoegd: Indien de
voorzitter of plaatsvervangend voorzitter door na aanvang van de zaak
opgekomen omstandigheden is verhinderd, kan deze worden vervangen door
een op grond van artikel 35, tweede lid, door Onze Minister benoemd lid
of plaatsvervangend lid.

2. Het derde en vierde lid worden genummerd tiende en elfde lid.

3. Na het tweede lid worden de volgende leden ingevoegd: 

3. Voordat een tegen een gerechtsdeurwaarder gerezen bezwaar in
behandeling wordt genomen op grond van een bij de kamer ingediende
klacht, heft de secretaris van de kamer voor gerechtsdeurwaarders een
griffierecht van € 50. Het griffierecht komt ten bate van de kamer
voor gerechtsdeurwaarders.

4. De secretaris wijst de klager op de verschuldigdheid van het
griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier
weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn
bijgeschreven op het daartoe bekend gemaakte bankrekeningnummer.

5. Indien het griffierecht niet binnen de in het vierde lid bedoelde
termijn is bijgeschreven op het daartoe bekend gemaakte
bankrekeningnummer, dan wordt de klacht niet- ontvankelijk verklaard.   
  

6. Indien een klacht in der minne is geschikt ingevolge het tiende lid,
kan als onderdeel van de minnelijke schikking door partijen worden
bepaald dat het door de klager betaalde griffierecht wordt vergoed door
de betrokken gerechtsdeurwaarder.

7. Indien de klacht geheel of gedeeltelijk gegrond wordt verklaard,
wordt het door de klager betaalde griffierecht vergoed door de betrokken
gerechtsdeurwaarder. 

8. In afwijking van het derde lid, wordt geen griffierecht geheven
indien het verzoek of de klacht afkomstig is van:

a. Onze Minister;

b. het Bureau; of

c. de KBvG.

9. Onze Minister kan het in het derde lid bedoelde bedrag wijzigen voor
zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft.

C

Het vijfde lid van artikel 43, wordt als volgt gewijzigd:

1. ‘te ontzetten uit het ambt’ wordt vervangen door: op deze grond
een of meer maatregelen als bedoeld in het tweede lid op te leggen. 

2. ‘De opgelegde boete komt ten bate van de Staat’ wordt vervangen
door: De opgelegde boete komt ten bate van de Staat en wordt in
mindering gebracht op de in artikel 78, bedoelde kosten die samenhangen
met tuchtrechtspraak. 

    

D 

 

Na artikel 43 worden de volgende artikelen ingevoegd:

Artikel 43a

1. Indien een klacht geheel of gedeeltelijk gegrond wordt verklaard en
een maatregel wordt opgelegd als bedoeld in artikel 43, tweede lid, kan
de uitspraak tevens inhouden een veroordeling van de 
gerechtsdeurwaarder in:

a. de kosten die de klager in verband met de behandeling van de klacht
redelijkerwijs heeft moeten maken; en

b. de overige kosten die in verband met de behandeling van de zaak zijn
gemaakt.

2. Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing voor zover klacht
is ingediend door Onze Minister, het Bureau of de KBvG.

3. In geval van een veroordeling in de kosten als bedoeld in het eerste
lid, onderdeel a, ten behoeve van de klager een toevoeging is verleend
krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt het bedrag van die kosten
betaald aan de rechtsbijstandverlener. De rechtsbijstandverlener stelt
de klager zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen
bijdrage. De rechtsbijstandverlener doet aan de raad voor rechtsbijstand
opgave van een kostenvergoeding door beklaagde. In geval ten behoeve van
de klager geen toevoeging is verleend, worden de kosten betaald aan de
klager.   

4. Op een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in het eerste lid,
onderdeel b, is het bepaalde in artikel 43, vijfde lid, van
overeenkomstige toepassing.

Artikel 43b

1. De beslissing tot het opleggen van een geldboete of een
proceskostenveroordeling levert een executoriale titel op, die met
toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer
kan worden gelegd.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over
de tenuitvoerlegging van de beslissing, bedoeld in het eerste lid.    

  

E

In artikel 44 wordt ‘De artikelen 40 tot en met 43’ vervangen door:
De artikelen 40 tot en met 43b. 

F

Artikel 47 komt te luiden: 

Artikel 47

Op de behandeling van het hoger beroep is het bepaalde bij en krachtens
de artikelen 37, derde tot en met vijfde lid en zesde tot en met negende
lid, 40, tweede en derde lid, en 41 tot en met 43b van overeenkomstige
toepassing.  

G

In artikel 78 wordt na de eerste volzin ingevoegd: De kosten die
samenhangen met de uitoefening van het bij of krachtens deze wet
geregelde toezicht en de tuchtrechtspraak die ten laste komen van de
Staat worden door de KBvG vergoed aan de Staat.   

ARTIKEL III

De Wet op het notarisambt wordt als volgt gewijzigd: 

A

In artikel 87 wordt na de eerste volzin ingevoegd: De kosten die
samenhangen met de uitoefening van het bij of krachtens deze wet
geregelde toezicht en de tuchtrechtspraak die ten laste komen van de
Staat worden door de KNB vergoed aan de Staat.  

B

  

Artikel 94 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het achtste tot en met tiende lid worden genummerd negende tot en met
elfde lid.

2. Er wordt een lid ingevoegd, luidende: 

8. Aan de behandeling en de beslissing van tuchtzaken wordt op straffe
van nietigheid deelgenomen door de voorzitter of een van de
plaatsvervangende voorzitters, alsmede een door Onze Minister benoemd
lid en een notaris, een toegevoegd notaris of een kandidaat- notaris.
Indien de zaak naar het oordeel van een van deze leden ongeschikt is
voor de behandeling en beslissing door drie leden, wordt de behandeling
voortgezet door vijf leden, onder wie de voorzitter of een van de
plaatsvervangende voorzitters, een door Onze Minister benoemd lid en een
notaris, een toegevoegd notaris of een kandidaat- notaris en twee leden
genoemd in het zesde of zevende lid. Indien de voorzitter of
plaatsvervangend voorzitter door na aanvang van de zaak opgekomen
omstandigheden is verhinderd, kan deze worden vervangen door een door
Onze Minister benoemd lid of plaatsvervangend lid.

C

Na artikel 94 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 94a

1. De kamers voor het notariaat stellen jaarlijks een jaarverslag op
alsmede een begroting van de in het daaropvolgende jaar te verwachten
inkomsten en uitgaven met betrekking tot de uitvoering van de bij of
krachtens deze wet opgedragen taken en daaruit voortvloeiende
werkzaamheden. De begrotingsposten worden van een toelichting voorzien.

2. Tenzij de werkzaamheden waarop de begroting betrekking heeft nog niet
eerder werden verricht, bevat de begroting een vergelijking met de
begroting van het lopende jaar waarmee Onze Minister heeft ingestemd. 

3. De kamers voor het notariaat zenden de begroting voor een door Onze
Minister te bepalen tijdstip voorafgaande  aan het begrotingsjaar ter
instemming aan Onze Minister.

4. Onze Minister stemt niet in met de begroting dan nadat de KNB is
gehoord. De instemming kan worden onthouden wegens strijd met het recht
of het algemeen belang. Ingeval van gebleken strijdigheid wordt
instemming niet onthouden dan nadat de kamers voor het notariaat in de
gelegenheid zijn gesteld de begroting aan te passen, binnen een door
Onze Minister te stellen redelijke termijn.

5. Wanneer Onze Minister niet met de begroting heeft ingestemd vóór 1
januari van het jaar waarop deze betrekking heeft, kunnen de kamers voor
het notariaat, in het belang van een juiste uitvoering van hun taak,
voor het aangaan van verplichtingen en het verrichten van uitgaven
beschikken over ten hoogste drie twaalfde gedeelten van de bedragen die
bij de overeenkomstige onderdelen in de begroting van het voorafgaande
jaar waren toegestaan.

6. Indien gedurende het jaar aanmerkelijke verschillen ontstaan of
dreigen te ontstaan tussen de werkelijke en begrote baten en lasten dan
wel inkomsten en uitgaven, doen de kamers voor het notariaat daarvan
onverwijld mededeling aan Onze Minister onder vermelding van de oorzaak
van de verschillen.

7. De kamers voor het notariaat zenden het jaarverslag voor een door
Onze Minister te bepalen tijdstip aan Onze Minister.

8. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de
inrichting van de begroting en de inhoud van het jaarverslag.

D

Artikel 99 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede tot en met zestiende lid worden genummerd achtste tot en
met tweeëntwintigste lid.

2. De volgende leden worden toegevoegd: 

2. Voordat een klacht als bedoeld in het eerste lid in behandeling wordt
genomen, heft de secretaris een griffierecht van € 50. Het
griffierecht komt ten bate van de kamers voor het notariaat.

3. De secretaris wijst de klager op de verschuldigdheid van het
griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier
weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn
bijgeschreven op het daartoe bekend gemaakte bankrekeningnummer.

4. Indien een klacht niet ter kennis van de kamer wordt gebracht maar in
der minne is geschikt als bedoeld in het twaalfde lid, kan als onderdeel
van de minnelijke schikking door partijen worden bepaald dat het door de
klager betaalde griffierecht wordt vergoed door de betrokken notaris,
toegevoegd notaris dan wel kandidaat-notaris.

5. Indien de klacht geheel of gedeeltelijk gegrond wordt verklaard,
wordt het door de klager betaalde griffierecht vergoed door de betrokken
notaris, toegevoegd notaris dan wel kandidaat-notaris.

6. In afwijking van het tweede lid, wordt geen griffierecht geheven
indien de klacht afkomstig is van:

a. Onze Minister;

b. het Bureau; of

c. de KNB.

7. Onze Minister kan het in het tweede lid bedoelde bedrag wijzigen voor
zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft.

3. Aan het negende lid (nieuw) wordt een volzin toegevoegd, luidende:
Voorts is een klacht niet ontvankelijk als het griffierecht niet binnen
de in het derde lid bedoelde termijn is bijgeschreven op het daartoe
bekend gemaakte bankrekeningnummer.

E

Artikel 103a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt ’ten bate van de Staat’ vervangen door:
ten bate van de Staat en in mindering gebracht op de in artikel 87
bedoelde kosten die samenhangen met tuchtrechtspraak. 

2. In het vierde lid wordt ‘als bedoel in artikel 103, eerste lid,
onderdelen c, e, of f,’ vervangen door: als bedoeld in artikel 103,
eerste lid. 

F

Na artikel 103a worden de volgende artikelen ingevoegd:

Artikel 103b

 

1. Indien een klacht geheel of gedeeltelijk gegrond wordt verklaard en
een maatregel wordt opgelegd als bedoeld in artikel 103, eerste lid, kan
de uitspraak tevens inhouden een veroordeling van de notaris, toegevoegd
notaris of kandidaat-notaris in:

a. de kosten die de klager in verband met de behandeling van de klacht
redelijkerwijs heeft moeten maken; en

b. de overige kosten die in verband met de behandeling van de zaak zijn
gemaakt.

2. Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing voor zover klacht
is ingediend door Onze Minister, het Bureau of de KNB.

3. De beslissing tot veroordeling in de kosten, bedoeld in het eerste
lid, bevat het bedrag, de termijn waarbinnen en de wijze waarop het
bedrag moet worden betaald. Op verzoek van de notaris, toegevoegd
notaris of kandidaat-notaris kan de voorzitter van de kamer voor het
notariaat de termijn verlengen. 

4. In geval van een veroordeling in de proceskosten ten behoeve van de
klager een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand,
wordt het bedrag van de kosten betaald aan de rechtsbijstandverlener. De
rechtsbijstandverlener stelt de klager zoveel mogelijk schadeloos voor
de door deze voldane eigen bijdrage. De rechtsbijstandverlener doet aan
de raad voor rechtsbijstand opgave van een kostenvergoeding door de
notaris, toegevoegd notaris of kandidaat-notaris. In geval ten behoeve
van de klager geen toevoeging is verleend, worden de kosten betaald aan
de klager.   

5. Worden de proceskosten niet vergoed binnen de krachtens het derde lid
gestelde termijn, dan kan de kamer voor het notariaat, na de betrokken
notaris, toegevoegd notaris of kandidaat-notaris in de gelegenheid te
hebben gesteld daarover te worden gehoord, ambtshalve beslissen een of
meer tuchtrechtelijke maatregelen op te leggen als bedoeld in de
artikelen 103, eerste lid, of de maatregel als bedoeld in artikel 103,
derde lid. 

6. De vergoeding van proceskosten als bedoeld in het eerste lid,
onderdeel b, wordt in mindering gebracht op de in artikel 87 bedoelde
kosten die samenhangen met tuchtrechtspraak.

Artikel 103c

1. De beslissing tot het opleggen van een geldboete of een
proceskostenveroordeling levert een executoriale titel op, die met
toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer
kan worden gelegd.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over
de tenuitvoerlegging van de beslissing tot een proceskostenveroordeling.
   

G

In artikel 107, derde lid, wordt ’artikelen 99a en 101 tot en met
104’ vervangen door: artikelen  99, tweede, derde, vijfde tot en met
zevende lid, en de tweede volzin van het negende lid, 99a en 101 tot en
met 104.  

H

Artikel 111 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede tot en met vierde lid worden genummerd derde tot en met
vijfde lid.

2. Na het eerste lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. De subsidie wordt niet verstrekt dan nadat de KNB is gehoord over de
exploitatiekosten van het Bureau die samenhangen met het uitoefenen van
het toezicht als bedoeld in de derde volzin van het eerste lid van
artikel 110.

 

I

Aan artikel 111b wordt een lid toegevoegd, luidende:

5. Het bedrag van de opgelegde bestuurlijke boete en de verbeurde last
onder 

dwangsom wordt in mindering gebracht op de in artikel 87, bedoelde
kosten die samenhangen met het toezicht.

Artikel IV

De Wet op de rechterlijke organisatie wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 98 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid wordt genummerd vijfde lid. 

2. Na het derde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

4. Voor zover het begrotingsvoorstel en de meerjarenbegroting zien op
tuchtklachten die op grond van artikel 45, eerste lid, van de
Gerechtsdeurwaarderswet worden behandeld door het gerechtshof Amsterdam
wordt de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders
gehoord. Voor zover het begrotingsvoorstel en de meerjarenbegroting zien
op tuchtklachten die op grond van artikel 107, eerste lid, van de Wet op
het notarisambt worden behandeld door het gerechtshof Amsterdam wordt de
Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie gehoord.

B

Artikel 102 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede tot en met vierde lid worden genummerd derde tot en met
vijfde lid.     

2. Na het eerste lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. Voor zover het jaarplan ziet op tuchtklachten die op grond van
artikel 45, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet worden behandeld
door het gerechtshof Amsterdam stelt de Raad het jaarplan niet vast dan
nadat de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders is
gehoord. Voor zover het jaarplan ziet op tuchtklachten die op grond van
artikel 107, eerste lid, van de Wet op het notarisambt worden behandeld
door het gerechtshof Amsterdam stelt de Raad het jaarplan niet vast dan
nadat de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie gehoord.

C

Artikel 104 wordt als volgt gewijzigd:   

1. Het tweede tot en met zevende lid worden genummerd derde tot en met
achtste lid.

2. Na het eerste lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. Voor zover het verslag ziet op tuchtklachten die op grond van artikel
45, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet worden behandeld door het
gerechtshof Amsterdam wordt het verslag niet bij Onze Minister ingediend
dan nadat de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders is
gehoord. Voor zover het verslag ziet op tuchtklachten die op grond van
artikel 107, eerste lid, van de Wet op het notarisambt worden behandeld
door het gerechtshof Amsterdam wordt het verslag niet bij Onze Minister
ingediend dan nadat de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie is
gehoord.

Artikel V

PM Samenloopbepalingen met het Wetsvoorstel positie en toezicht
advocatuur, de wijziging van de Wet op het notarisambt in verband met
onder meer een gewijzigde regeling van de legalisatie van handtekeningen
van notarissen en het concept wetsvoorstel tot wijziging van de
Gerechtsdeurwaarderswet in verband met de evaluatie van het functioneren
van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, alsmede
de regeling van enkele andere onderwerpen in die wet. 

   

Artikel VI

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan
verschillend kan worden vastgesteld. 

Artikel VII

Deze wet wordt aangehaald als: Wet doorberekening kosten toezicht en
tuchtrecht juridische beroepen.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat
alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen 

Doel en strekking van het wetsvoorstel

Dit wetsvoorstel strekt ertoe de kosten van het toezicht op notarissen
en gerechtsdeurwaarders en de kosten van tuchtrechtspraak van advocaten,
notarissen en gerechtsdeurwaarders door te berekenen aan de
beroepsgroepen. De verantwoordelijkheid voor de handhaving van en het
bevorderen van de kwaliteit van de beroepsuitoefening door deze
beroepsgroepen ligt immers primair bij deze beroepsgroepen. Concreet
komt dit erop neer dat de kosten ten laste worden gebracht van, in het
geval van notarissen, de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie
(hierna: KNB), in het geval van advocaten, de Nederlandse orde van
advocaten (hierna: NOvA) en in geval van gerechtsdeurwaarders, de
Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: KBvG). 

De ratio voor het doorbelasten van de kosten van toezicht en
tuchtrechtspraak is tweeledig. Ten eerste hebben de beroepsbeoefenaren
zelf primair voordeel van het wettelijke toezicht en de
tuchtrechtspraak. Beide instrumenten versterken immers de kwaliteit en
de integriteit van de beroepsgroepen en vormen een belangrijke waarborg
voor het maatschappelijk draagvlak voor de bijzondere positie die deze
beroepsgroepen innemen. Door deze bijzondere positie profiteren de
betreffende beroepsgroepen van verschillende privileges, zoals een
domeinmonopolie. Anders gezegd: de beroepsregulering stelt hen in staat
om een inkomen te verwerven vanuit werkzaamheden die zij met uitsluiting
van anderen mogen verrichten. De bijzondere positie en de daaraan
verbonden privileges brengt de noodzaak van toezicht mee, waarbij er
onder meer op wordt toegezien dat de bevoegdheden uitsluitend worden
gebruikt waarvoor zij zijn toegekend. Het aan de beroepsbeoefening
verbonden tuchtrecht dient evenzeer om het vertrouwen in de beroepsgroep
hoog te houden. Het tuchtrecht draagt enerzijds bij aan het zuiver
houden van de beroepsgroep en het voorkomen van ongewenste uitwassen.
Anderzijds draagt het tuchtrecht bij aan het vertrouwen van de
samenleving in de kwaliteit en integriteit van de beroepsbeoefenaren.
Het is dan ook passend dat de beroepsbeoefenaren die van deze bijzondere
positie profiteren, ook de kosten van het toezicht en het tuchtrecht
dragen. In het licht van het rapport Maat houden bezien past het
doorberekenen van de kosten van toezicht en tuchtrecht aan de juridische
beroepsgroepen binnen het in het rapport neergelegde uitgangspunt dat de
kosten van toelating in beginsel mogen worden doorberekend.  

Ten tweede zorgt doorbelasting van de kosten voor een financiële
prikkel om te zorgen voor een efficiënte wijze van inrichting van de
kwaliteits- en integriteitsbewaking binnen de beroepsgroepen zelf. Het
stimuleert zowel de beroepsorganisaties als de individuele
beroepsbeoefenaren om de beroepsuitoefening zodanig in te richten dat er
zo min mogelijk kosten worden gemaakt aan toezicht en tuchtrecht. Zo
stimuleert de doorberekening van de kosten van het tuchtrecht de
beroepsorganisaties om te werken aan een efficiënte, laagdrempelige
afhandeling van klachten, zodat uitsluitend klachten bij de tuchtrechter
belanden die daar daadwerkelijk thuis horen. Door actief te werken aan
kwaliteitsaudits, intervisie en peer reviews kunnen de beroepsgroepen
zelf de kwaliteit van de beroepsuitoefening versterken en daarmee
klachten daarover voorkomen. Een en ander klemt temeer nu er een
ontwikkeling te zien valt waarbij het aantal tuchtklachten toeneemt. Uit
de gezamenlijke jaarverslagen van het hof van discipline en de raden van
discipline over de jaren 2010 en 2011 blijkt bijvoorbeeld dat in 2010 de
raden bijna een kwart meer zaken kregen aangeboden dan in het voorgaand
jaar. Het aantal zaken bij de raden steeg van 1.020 in 2009 tot 1.240 in
2010. Uit de cijfers over het jaar 2011 (1.200) blijkt dat het aantal
zich op dit – hoge – niveau lijkt te stabiliseren. In 2012 is een
forse stijging van het aantal door de raden ontvangen klachten te zien.
Er werden 1400 klachten ontvangen, hetgeen een stijging van 17 % is ten
opzichte van 2011. Als gevolg hiervan nemen de kosten van een en ander
eveneens toe, hetgeen vraagt om een meer kostenefficiënte benadering.

In het licht van het voorgaande is het redelijk om de kosten die
verbonden zijn aan het wettelijke toezicht en tuchtrecht ten laste van
de beroepsgroepen te brengen. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de
bijlage bij het regeerakkoord van oktober 2010 en de bijlage II uit het
gedoogakkoord van 2010, waaruit voortvloeit dat de kosten van het
toezicht op onder andere notarissen doorberekend worden aan de
beroepsgroep zelf, evenals de kosten van de tuchtrechtspraak. De
doorberekening van de kosten van toezicht en tuchtrecht wordt
onderschreven door het huidige kabinet. Voor wat betreft het
beleidsdomein van Veiligheid en Justitie wordt met deze wetswijziging
ten aanzien van notarissen, advocaten en gerechtsdeurwaarders invulling
gegeven aan de genoemde maatregelen.

Systematiek

Advocaten, gerechtsdeurwaarders en notarissen zijn van rechtswege lid
van de publiekrechtelijke beroepsorganisatie (Pbo’s) NOvA, KBvG en KNB
(zie de artikelen 134 Grondwet, 17, eerste lid, Advocatenwet, 56
Gerechtsdeurwaarderswet en 60 Wet op het notarisambt). De
beroepsorganisaties kunnen hun leden binden op grond van hun verordende
bevoegdheid. De beroepsorganisaties kunnen op grond daarvan zelf bepalen
op welke wijze zij kosten, die gemoeid zijn met de beroepsorganisatie,
in rekening brengen bij de leden. De leden betalen in elk geval op grond
van de verordeningen een jaarlijkse bijdrage aan hun Pbo (zie artikelen
32, tweede lid, van de Advocatenwet, 78 van de Gerechtsdeurwaarderswet
en 87 van de Wet op het Notarisambt). Met dit wetsvoorstel wordt ervoor
gekozen de kosten die vanuit de rijksoverheid worden gemaakt voor het
toezicht op de gerechtsdeurwaarders en notarissen en het tuchtrecht voor
deze beroepen en de advocatuur in rekening te brengen bij de betreffende
Pbo’s. Vanuit het oogpunt van een efficiënte omslag en inning van
kosten is dit de meest voor de hand liggende methode. De Pbo’s kunnen
deze kosten vervolgens bij de individuele beroepsbeoefenaren in rekening
brengen via de jaarlijkse bijdrage aan de Pbo. 

2. Toezicht en tuchtrecht 

Onder toezicht wordt in casu verstaan de controle op naleving van
wettelijke voorschriften zoals wetgeving in formele zin en in
verordeningen vastgelegde beroeps- en gedragsregels, etc. Toezicht
voorziet erin vroegtijdig en stelselmatig normovertredingen te
signaleren en waar mogelijk te voorkomen. Het toezicht bestaat uit het
verwerven van informatie, het bepalen van een oordeel over het handelen
en nalaten van beroepsbeoefenaren en, bij gebleken noodzaak, uit het
nemen van maatregelen om het gedrag van beroepsbeoefenaren te
beïnvloeden. Het heeft tot doel de kwaliteit en integriteit van de
beroepsuitoefening te bewaken en te bevorderen. Ook draagt toezicht
eraan bij dat maatschappelijke risico’s die samenhangen met de
bijzondere positie van de beroepsgroepen – zoals het mogelijk
misbruik van het verschoningsrecht in het geval van advocaten en
notarissen – vroegtijdig kunnen worden opgespoord. Van de uitvoering
van controles op de naleving van wettelijke voorschriften, zonder dat
van een overtreding hoeft te zijn gebleken, gaat een belangrijke
preventieve werking uit. Zo kunnen in een vroegtijdig stadium
gedragingen, die strijdig zijn met een wettelijk voorschrift, worden
voorkomen of kan door bijvoorbeeld aansporingen na constatering van een
overtreding worden bereikt dat voorschriften alsnog worden nageleefd. 

Hoewel toezicht niet het enige instrument is om de integriteit en
kwaliteit van een beroepsgroep te bevorderen en te bewaken, heeft
toezicht wel een duidelijk andere functie dan bijvoorbeeld
tuchtrechtspraak of kwaliteitsbevordering door de beroepsgroep zelf.
Voor het waarborgen van het publieke vertrouwen in de kwaliteit en de
integriteit van beroepsbeoefenaren die een bijzondere positie bekleden
kan goed geregeld toezicht niet worden gemist. Hiermee kan zoveel
mogelijk worden voorkomen dat schade wordt toegebracht aan het
vertrouwen van de burgers in de beroepsgroep. Belangrijk verschil tussen
tuchtrechtspraak en toezicht is dat toezicht plaatsvindt zonder dat van
een overtreding hoeft te zijn gebleken. Toezicht heeft daarmee veel meer
een preventief karakter. Tuchtrechtspraak is reactief van aard en komt
pas aan de orde als geklaagd wordt over een mogelijke overtreding. Wel
kan de aanleiding voor de tuchtrechtelijke behandeling van een gedraging
van een beroepsbeoefenaar gelegen zijn in een klacht van de
toezichthouder, die tot deze klacht komt naar aanleiding van
toezichthoudende werkzaamheden. Ook het tuchtrecht draagt bij aan de
bewaking en bevordering van de kwaliteit en integriteit van de
beroepsgroepen. Niet alleen heeft het een corrigerend effect in geval
van gebleken normschendingen, ook bevordert het de waakzaamheid van
beroepsbeoefenaren bij het voorkomen van normschendend gedrag.

Regeling in de Wet op het notarisambt

Met de inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Wet op het
notarisambt naar aanleiding van de evaluatie van die wet, alsmede
regeling van enkele andere onderwerpen in die wet en wijziging van de
Wet op het centraal testamentenregister en van de Wet ter voorkoming van
witwassen en financieren van terrorisme heeft het Bureau Financieel
Toezicht (hierna: Bureau) er in het kader van toezicht op notarissen een
taak bij gekregen. Het Bureau, dat voor de inwerkingtreding van die wet
al belast was met het financieel toezicht op notarissen, is sindsdien
ook belast met het toezicht op de kwaliteit en integriteit van
notarissen. Het toezicht door het Bureau, dat is geregeld in de
artikelen 110 en verder van de Wet op het notarisambt, is extern
toezicht en ziet op de volle omvang van het ambt (integraal toezicht).
Op grond van artikel 111 van de Wet op het notarisambt worden de kosten
van het Bureau op dit moment geheel door de Rijksoverheid gedragen.

De tuchtrechtspraak over de notarissen, toegevoegd notarissen en
kandidaat-notarissen wordt in eerste aanleg uitgeoefend door de kamers
voor het notariaat en in hoger beroep door het gerechtshof Amsterdam.
Tegen de beslissingen van het gerechtshof is geen hogere voorziening
toegelaten (zie de artikelen 94 e.v. van de Wet op het notarisambt).
Voor de inwerkingtreding van deze wijzigingswet bepaalde de Wet op het
notarisambt (artikel 94, derde lid,) dat de kosten van de
tuchtrechtspraak in eerste aanleg ten laste van de Staat komen.
Aangezien het hoger beroep tegen beslissingen van de tuchtrechter in
eerste aanleg worden behandeld door het gerechtshof Amsterdam, werden de
kosten van het hoger beroep, voor de inwerkingtreding van deze
wijzigingswet, eveneens geheel gedragen door de Rijksoverheid.

Regeling in de Advocatenwet 

Op dit moment wordt het toezicht op de naleving door advocaten van het
bepaalde bij of krachtens de Advocatenwet (met inbegrip van
verordeningen van de NOvA) in de praktijk uitgeoefend door de lokale
dekens. In dat kader kan de deken een advocaat om inlichtingen vragen en
nader onderzoek verrichten. Om deze controles plaats te kunnen laten
vinden, voorzien de Gedragsregels 1992 in de mogelijkheid om de
geheimhoudingsplicht van advocaten te doorbreken (regel 37). 

De kosten van het toezicht door de dekens worden op dit moment al
gedragen door de advocatuur, aangezien dekens onderdeel vormen van de
NOvA en voor hun werk een vergoeding ontvangen van uit de NOvA. De
dekens worden bij hun taakuitoefening ondersteund door medewerkers, die
eveneens een vergoeding van de NOvA ontvangen. Het toezicht op advocaten
door de dekens is op dit moment formeel nog niet integraal van karakter.
Voor zover het betreft het toezicht op de naleving door advocaten van de
Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft)
wordt het toezicht op dit moment formeel uitgeoefend door het Bureau.
Dit deel van de kosten van het toezicht op advocaten wordt op dit moment
derhalve betaald vanuit de Rijksoverheid.

Met het thans aanhangige wetsvoorstel tot aanpassing van de Advocatenwet
en enige andere wetten in verband met de positie van de advocatuur in de
rechtsorde en herziening van het toezicht op advocaten (Wet positie en
toezicht advocatuur; Kamerstukken 32 382) wordt het toezicht op de
advocatuur herzien. Het wetsvoorstel voorziet in de invoering van
integraal toezicht op alle advocaten, zodat het Bureau hierin in de
toekomst geen rol meer vervult. Het feitelijke toezicht wordt op grond
van dat wetsvoorstel in de praktijk nog altijd uitgeoefend door de
lokale dekens, die hiertoe worden aangemerkt als toezichthouder in de
zin van artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de
beschikking krijgen over bestuursrechtelijke toezichtsinstrumenten. De
kosten van het toekomstige integrale toezicht op advocaten zullen na 
invoering van de Wet positie en toezicht advocatuur nog altijd geheel
ten laste van de NOvA komen. 

De tuchtrechtspraak voor advocaten wordt in eerste aanleg uitgeoefend
door de raden van discipline en in hoger beroep, tevens in hoogste
ressort, door het hof van discipline (zie de artikelen 46 e.v. van de
Advocatenwet). De tuchtcolleges in eerste aanleg bestaan uit een
voorzitter, plaatsvervangende voorzitters, leden-advocaten en
plaatsvervangende leden-advocaten. De voorzitter en plaatsvervangende
voorzitters worden benoemd uit leden van de rechterlijke macht, met
rechtspraak belast (art. 46b Advocatenwet). Artikel 50a, eerste lid, van
de Advocatenwet bepaalt dat de kosten die verbonden zijn aan het
voorzitterschap en het plaatsvervangend voorzitterschap ten laste komen
van de staat. De reis- en verblijfkosten van de leden-advocaten en de
plaatsvervangende leden-advocaten alsmede van de griffier komen op grond
van artikel 50a, tweede lid, van de Advocatenwet nu al ten laste van de
NOvA. Het hof van discipline wordt gevormd door een voorzitter,
plaatsvervangende voorzitters, leden-advocaten, plaatsvervangende leden
en plaatsvervangende leden-advocaten (artikel 51 Advocatenwet). De
voorzitter, plaatsvervangende voorzitters, en plaatsvervangende leden
worden benoemd uit leden van de rechterlijke macht, met rechtspraak
belast. Artikel 60 van de Advocatenwet geeft vervolgens regels over de
bekostiging van het hof van discipline. De kosten van het lidmaatschap
van door de Kroon benoemde leden en plaatsvervangende leden komen thans
ten laste van de staat (eerste lid). De leden-advocaten en
plaatsvervangende leden-advocaten alsmede de griffier ontvangen
vergoeding van reis- en verblijfkosten en verdere verschotten van de
NOvA. De griffier ontvangt op grond van het tweede lid bovendien een
vergoeding van de NOvA (zie ook onder 3. Financiële gevolgen). De
overige kosten van het hof komen – een specifieke uitzondering
daargelaten - ten laste van de NOvA (derde lid).

Regeling in de Gerechtsdeurwaarderswet

Toezicht op gerechtsdeurwaarders is in de Gerechtsdeurwaarderswet thans
alleen geregeld met betrekking tot de naleving van enkele in de wet
neergelegde specifieke verplichtingen van administratieve en financiële
aard (zie de artikelen 30 e.v.). Het gaat hier met name om
verplichtingen betreffende het voeren van de kantoor- en
privé-administratie en het aanhouden van een rekening ten behoeve van
derdengelden. Dit externe toezicht geschiedt door het Bureau. De kosten
daarvan komen op grond van artikel 111 van de Wet op het notarisambt ten
laste van de Rijksoverheid.

Een regeling van niet-financieel toezicht op gerechtsdeurwaarders
ontbreekt thans in de Gerechtsdeurwaarderswet. In het kabinetstandpunt
inzake het rapport Van der Winkel is onderschreven dat het wenselijk is
om integraal toezicht op de naleving van het bij of krachtens de
Gerechtsdeurwaarderswet bepaalde wettelijk te regelen. Een en ander
wordt betrokken bij de herziening van de Gerechtsdeurwaarderswet ter
implementatie van het kabinetsstandpunt. Indien het Bureau of een ander
orgaan van de Rijksoverheid wordt belast met het integrale toezicht op
gerechtsdeurwaarders, zullen ook de daarmee gemoeide kosten geheel ten
laste van de beroepsgroep worden gebracht.

De met tuchtrechtspraak belaste instantie in eerste aanleg is de kamer
voor gerechtsdeurwaarders. De tuchtrechtspraak in hoger beroep wordt
uitgeoefend door het gerechtshof Amsterdam. Tegen de beslissingen van
het gerechtshof is geen hogere voorziening toegelaten, behoudens
cassatie in het belang der wet (zie artikel 34 e.v. van de
Gerechtsdeurwaarderswet). Ook de kamer voor gerechtsdeurwaarders kent
een gemengde samenstelling. De Minister van Veiligheid en Justitie
benoemt de leden (waaronder de voorzitter) en plaatsvervangende leden
(waaronder plaatsvervangende voorzitters) vanuit voor het leven benoemde
leden van de rechterlijke macht (art. 35, tweede lid,
Gerechtsdeurwaarderswet). Daarnaast benoemt de minister vanuit de
gerechtsdeurwaarders leden en plaatsvervangende leden (derde lid). De
reis- en verblijfkosten van de voorzitter, de plaatsvervangend
voorzitter, de leden en de plaatsvervangende leden alsmede de secretaris
komen ten laste van de Rijksoverheid (zevende lid). Omdat in artikel 45,
derde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet is bepaald dat het hoger
beroep wordt behandeld door een kamer van het gerechtshof Amsterdam,
komen de kosten van de behandeling van het hoger beroep thans geheel ten
laste van de Rijksoverheid.

3. Financiële gevolgen

Uit het voorgaande volgt dat de kosten van het toezicht en tuchtrecht
thans gedeeltelijk worden gedragen door de Rijksoverheid, afhankelijk
van de beroepsgroep die het betreft. Dit wetsvoorstel strekt ertoe de
kosten die nu nog worden gedragen door de Rijksoverheid geheel ten laste
van de verschillende beroepsgroepen te doen komen. Hieronder wordt
geschetst welke kosten het betreft.

Het Bureau is thans belast met het integrale toezicht op het notariaat
en het financieel toezicht op de gerechtsdeurwaarderij. De totale kosten
van het toezicht door het Bureau bedroegen in 2011 € 6 miljoen.
Hiervan werd een bedrag van € 3.9 miljoen uitgegeven aan het toezicht
op het notariaat en de gerechtsdeurwaarders. De kosten van het toezicht
op het notariaat bedroegen in 2011 € 3 miljoen en de kosten van het
toezicht op de gerechtsdeurwaarders bedroegen € 0,9 miljoen. 

De kosten voor dit toezicht door het Bureau worden via de begroting van
het ministerie van Veiligheid en Justitie bekostigd vanuit de algemene
middelen. De kosten van het toezicht op de advocatuur worden nu al door
de beroepsgroep gedragen.

Voor wat betreft de bekostiging van de tuchtrechtspraak geldt het
volgende. De tuchtkamers in eerste aanleg voor het notariaat en de
gerechtsdeurwaarderij worden bekostigd uit de algemene middelen, voor
zover het betreft de kosten van de voorzitter en de plaatsvervangend
voorzitter (die leden van de rechterlijke macht zijn), de secretarissen
(die als gerechtssecretaris werkzaam zijn bij de rechtbanken) en de
kosten van huisvesting (feitelijk in de rechtbank). In het geval van de
advocatuur worden de kosten van de voorzitter en plaatsvervangende
voorzitters van de tuchtcolleges en nog enkele materiële kosten
gedragen door de Rijksoverheid. De notarisleden en
gerechtsdeurwaardersleden van de tuchtcolleges ontvangen geen vergoeding
voor hun werk. De advocaatleden en de griffiers van de raden van
discipline ontvangen wel een vergoeding, welke reeds naar de huidige
tekst van de wet al ten laste van de NOvA komen. Dit wetsvoorstel brengt
daar geen verandering in. Deze vergoedingen worden (deels) bekostigd
door een subsidie die het ministerie van Veiligheid en Justitie in het
verleden aan de NOvA heeft verstrekt. Deze subsidie wordt over een
verloop van enkele jaren afgebouwd, opdat ook deze kosten op den duur
geheel ten laste van de beroepsgroep komen. Het subsidiebedrag bedroeg
in 2011 € 0,6 miljoen. Dit bedrag wordt als volgt afgebouwd. In 2012
ontving de NOvA 50% van dit bedrag en in 2013 25%. Vanaf 2014 wordt deze
subsidie niet meer verstrekt.    

De kosten van de tuchtrechtspraak die in 2011 door de Rijksoverheid
werden gedragen, bedragen voor het notariaat ca. € 1,7 miljoen per
jaar, voor de gerechtsdeurwaarders ca. € 0,5 miljoen per jaar en de
advocatuur ca. € 1,2 miljoen per jaar.

Een en ander brengt mee dat de totale kosten van toezicht en tuchtrecht
die nu nog door de Rijksoverheid worden gedragen jaarlijks ca. € 7
miljoen bedragen. 

De voorliggende wijzigingen brengen financiële verzwaringen mee voor de
verschillende beroepsgroepen. Vanuit de beroepsgroepen is er dan ook
aandacht gevraagd voor het treffen van aanvullende voorzieningen die
ertoe strekken of kunnen strekken dat de kosten als gevolg van met name
de tuchtrechtspraak beheersbaar zijn en zoveel mogelijk worden
neergelegd bij degenen die uiteindelijk verantwoordelijk kunnen worden
gehouden voor het feit dat een tuchtprocedure is geïnitieerd (derhalve
de tuchtrechtelijk veroordeelde beroepsbeoefenaar). Hierbij passen ook
maatregelen die zoveel mogelijk bevorderen dat klachten over
beroepsbeoefenaren op een zo laagdrempelige (en doorgaans goedkopere)
wijze worden opgelost, zodat de tuchtrechter zich alleen hoeft te buigen
over zaken die daar ook daadwerkelijk thuis horen. Met dit wetsvoorstel
wordt tevens in dergelijke regelingen voorzien. Zo wordt voorzien in de
invoering van de heffing van een griffierecht, waarmee een drempel wordt
opgeworpen voor bagatelklachten. De geïnde griffierechten komen ten
gunste van de beroepsgroep. De beroepsgroepen kunnen daarnaast
initiatieven ontplooien om de weg naar een laagdrempelige alternatieve
geschillenafdoening, zoals mediation of een (interne) klachten- en
geschillenregeling, te stimuleren. Voorts wordt met dit wetsvoorstel
ingevoerd dat in geval de beklaagde beroepsbeoefenaar tuchtrechtelijk
wordt veroordeeld en hem een maatregel wordt opgelegd, de tuchtrechter
tevens een uitspraak doet over de doorberekening van kosten die in het
kader van het tuchtgeding zijn gemaakt aan de betrokken
beroepsbeoefenaar. Met dergelijke maatregelen kunnen de kosten als
gevolg van dit wetsvoorstel voor de beroepsgroepen als geheel worden
beperkt.

Administratieve lasten en bedrijfseffecten

Deze wet brengt geen administratieve lasten voor burgers of bedrijven
met zich. De door de beroepsgroepen in de toekomst te dragen extra
kosten kunnen via de jaarlijks verplichte afdracht worden geïnd door de
Pbo’s. Dit vergt in principe geen aanvullende administratieve
handeling voor de individuele beroepsbeoefenaar. 

4. Consultatie

Een ontwerp van deze wet is ter consultatie voorgelegd aan de KNB, de
NOvA, de KBvG, het Bureau, de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse
Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de raden en het hof van discipline,
de kamer voor gerechtsdeurwaarders, de kamers voor het notariaat, het
gerechtshof Amsterdam en de raad voor rechtsbijstand. Een reactie is
ontvangen van de KNB, de KBvG, de NOvA, het Bureau, de raad voor
rechtsbijstand, het hof en de raden van discipline, de NVvR en de Raad
voor de rechtspraak.  

In deze paragraaf wordt ingegaan op de reacties die zien op het algemeen
deel van de memorie van toelichting, het toezicht en het tuchtrecht in
zijn algemeenheid en de financiële gevolgen van deze wet. Voor zover de
reacties betrekking hebben op de artikelen en de toelichting daarop,
zijn deze zoveel mogelijk verwerkt in paragraaf 5. Op de artikelsgewijze
opmerkingen van overwegend technische en redactionele aard wordt niet
afzonderlijk ingegaan.     

De beroepsorganisaties, de NVVR en de Raad voor de rechtspraak gaan in
hun reactie uitgebreid in  op de in het algemeen deel van de memorie van
toelichting bij het wetsvoorstel uiteengezette ratio voor het
doorberekenen van de kosten van toezicht en tuchtrecht.

De Raad voor de rechtspraak merkt in dit kader terecht op dat de keuze
om de kosten van toezicht en tuchtrechtspraak aan de beroepsgroepen door
te berekenen een politieke keuze is. In het kader van de brede
heroverwegingen van het kabinet Balkenende IV is verkend hoe onder meer
door toepassing van het profijtbeginsel besparingen zouden kunnen worden
gerealiseerd. Daaruit kwam voort dat de kosten van het toezicht op onder
andere notarissen kunnen worden doorberekend aan de beroepsgroep zelf,
evenals de kosten van de tuchtrechtspraak. In de financiële bijlage bij
het regeerakkoord Rutte I is – vanwege de noodzaak de
overheidsfinanciën op orde te brengen - dit voorstel uit de brede
heroverwegingen overgenomen. 

In het domein van Veiligheid en Justitie, komen de beroepsgroepen van de
notarissen,  van de gerechtsdeurwaarders en van de advocaten voor
doorberekening van de kosten van het toezicht en de tuchtrechtspraak in
aanmerking. 

De NOvA en de Raad voor de rechtspraak wijzen er op dat de
doorberekening van de kosten van toezicht en tuchtrecht is beperkt tot
de juridische beroepen. Op grond van het regeerakkoord 2010 is ervoor
gekozen om met onderhavig wetsvoorstel de bezuiniging op de begroting
van het ministerie van Veiligheid en Justitie te realiseren. Wel is
bezien of het mogelijk en wenselijk was de doorberekening van kosten van
toezicht en tuchtrechtspraak uit te strekken over de andere beroepen die
een wettelijk geregeld tuchtrecht kennen, zoals de veterinairen, de
loodsen, de BIG-geregistreerden, de zeevaartbemanningsleden, de
octrooigemachtigden en de accountants. Uit een inventarisatie van deze
beroepen is gebleken dat  er grote verschillen bestaan in bijvoorbeeld
de omvang en de wijze waarop de beroepsbeoefenaren georganiseerd zijn,
de kosten van en de wijze waarop het toezicht en tuchtrecht geregeld is
en het aantal tuchtzaken. Daarom is gekozen om de doorberekening van de
kosten voor toezicht en tuchtrecht vooralsnog te beperken tot de
juridische beroepen. 

In de reactie van de NOvA wordt in dit verband nog verwezen naar het bij
de Tweede Kamer ingediende voorstel Wet registermediator. Nu met dit
wetsvoorstel wordt beoogd registermediators aan tuchtrechtspraak te
onderwerpen en ook op meerdere fronten een vergelijk te trekken is met
de positie van advocaten, vindt de NOvA het opmerkelijk dat genoemd
wetsvoorstel bepaalt dat de kosten van het tuchtcollege
registermediators volledig door de Minister van Veiligheid en Justitie
worden gedragen. Opgemerkt wordt dat in de memorie van toelichting van
het door de NOvA genoemde initiatiefwetsvoorstel is opgenomen dat te
zijner tijd bij indiening van een wetsvoorstel dat ziet op de invulling
van het genoemde onderdeel van dat regeerakkoord, de afstemming op het
bepaalde in artikel 34, eerste lid, gezocht zal moeten worden. Aan deze
toezegging is tegemoetgekomen door de opname van een samenloopbepaling
in onderhavig wetsvoorstel (PM opname samenloopbepaling).

In verschillende consultatie- reacties is naar voren gebracht dat het
tuchtrecht een vorm van rechtspraak is, die in meerdere opzichten het
algemeen belang dient (dat geldt ook voor het toezicht) en onmiskenbaar
een publiekrechtelijk karakter heeft. Dat het tuchtrecht (tevens) een
algemeen belang dient en een publiekrechtelijk karakter heeft wordt als
zodanig ook niet ontkend. De rationele keuze om de financiering hiervan
op grond van het profijtbeginsel bij de beroepsgroepen (als primair
belanghebbenden) in plaats van bij de overheid neer te leggen, staat
hierbij echter niet in de weg. Terecht wordt naar voren gebracht dat de
beroepsgroepen zelf al veel doen aan de bevordering van kwaliteit en
integriteit. Dat doet echter niet af aan het gegeven dat het toezicht en
tuchtrecht de kwaliteit en integriteit van de beroepsgroepen - de KBvG
onderschrijft dat ook in haar reactie – nog eens versterken. Dat is
uiteraard ook in het algemeen belang, maar primair wordt hiervan
geprofiteerd door de beroepsgroep en diegenen die de bijstand van een
advocaat, notaris of gerechtsdeurwaarder inroepen. Hoewel de andere met
name door de beroepsgroepen voorgestane keuze eveneens verdedigbaar zou
zijn, is het – mede in het licht van tekort schietende
overheidsfinanciën en de lastige keuzes die in dat verband gemaakt
moeten worden - dan ook niet onredelijk om de kosten van toezicht en
tuchtrecht aan de beroepsgroepen door te berekenen. Het ligt in de rede
dat de individuele beroepsbeoefenaar vervolgens deze kosten in rekening
zal brengen bij zijn opdrachtgever. Op dossierniveau zal zulks naar
verwachting leiden tot een zeer geringe verhoging van de kosten voor de
opdrachtgever.  

De vrees dat getoornd wordt aan de onafhankelijkheid van de
tuchtrechtspraak – de NOVA wijst daarop - is niet gegrond omdat dit
wetsvoorstel geen directe (financiële) banden tussen de tuchtcolleges
en de beroepsgroepen doet ontstaan. De beroepsgroepen worden in de
begrotingscyclus gehoord, maar het is de Minister van Veiligheid en
Justitie die de begroting van de onderscheiden colleges goedkeurt en aan
wie de colleges verantwoording moeten afleggen. Het is ook de Minister
die de budgetten aan de onderscheiden colleges beschikbaar stelt. De
kosten van een en ander worden vervolgens door de Minister op de
onderscheiden beroepsgroepen verhaald. Hetzelfde geldt voor de
bekostiging van het (integrale) toezicht van het Bureau op de notarissen
en gerechtsdeurwaarders. Door deze systematiek van doorberekening van
kosten zullen de beroepsgroepen (en/of de klanten) uiteindelijk de
kosten van het tuchtrecht (en toezicht) dragen zonder af te doen aan de
onafhankelijkheid van de tuchtcolleges, maar ook zonder af te doen aan
de verantwoordelijkheid van de overheid voor een goed functionerend
tuchtrecht en toezicht. 

Met name de KBvG en de KNB wijzen erop dat het domeinmonopolie van de
beroepsgroepen is ingegeven door de wens om de uitvoering van bepaalde
(ambts)handelingen exclusief toe te kennen aan personen die daarvoor
voldoende zijn toegerust. Dat is juist, maar het is evident dat
beroepsbeoefenaren met deze exclusief aan hen toebedeelde werkzaamheden
een inkomen kunnen verdienen. Het zijn de beroepsbeoefenaren zelf en de
gebruikers van hun dienstverlening die het meeste van het toezicht en
tuchtrecht profiteren. Dat laatste rechtvaardigt doorberekening van
kosten aan de beroepsgroepen. Het ligt voor de hand dat uiteindelijk de
rekening (of een deel daarvan) komt te liggen bij diegenen die gebruik
maken van de dienstverlening. Zoals hiervoor al is aangegeven bestaat de
verwachting dat de doorberekening van de kosten van toezicht en
tuchtrecht op dossierniveau zal leiden tot een zeer geringe verhoging
van de kosten voor de opdrachtgever. 

De beroepsgroepen stellen terecht dat al veel gedaan wordt aan een
efficiënte kwaliteits- en integriteitsbewaking. De KNB wijst in dit
verband op de effectieve klachtenbemiddeling en het sinds 2007
ingevoerde systeem van peerreviews waarbij notarieel deskundigen eens
per drie jaar elk kantoor met de daaraan verbonden notarissen beoordelen
op kwaliteit en integriteit. De KNB vreest dat de notarissen, als gevolg
van de doorbelasting van de kosten van toezicht en tuchtrecht, onder de
huidige moeilijke economische omstandigheden ter besparing van kosten
mogelijk de bijdrage voor het goed functionerende kwaliteitssysteem
wensen te verlagen. Dat zou – aldus de KNB - betekenen dat de prikkel
die van deze wet uitgaat niet een gunstige zou zijn. Ik onderken dat de
economische omstandigheden voor het notariaat momenteel niet gunstig
zijn. In die omstandigheden is het leveren en borgen van kwaliteit- ook
voor het notariaat zelf - misschien nog wel belangrijker. De KNB
heeft– evenals de andere beroepsorganisaties - als primaire wettelijke
taak de bevordering van een goede beroepsuitoefening door haar leden en
in dat verband is zij verantwoordelijk voor het uitvoeren van
kwaliteitstoetsen. Gezien deze wettelijk taakopdracht mag er op
vertrouwd worden dat de beroepsorganisaties en hun leden aan de
bevordering van de kwaliteit en de integriteit geen concessies zullen
doen.  

Naar aanleiding van een ontwerp van deze wet hebben de NOvA, de raden en
het hof van discipline zich in hun adviezen uitgesproken over de
financiering en wijze van de ondersteuning van de tuchtcolleges, als ook
over de positionering van de tuchtcolleges. Over genoemde onderwerpen
vindt nog gedachtevorming plaats. Als hierna blijkt dat de regelgeving
moet worden aangepast, zal dit in een ander wetsvoorstel dan het
onderhavige worden meegenomen.

Kosten toezicht en tuchtrecht

In de reactie op een ontwerp van deze wet stelt de KNB dat  € 4,7
miljoen gedragen moet worden door 1360 notarissen. Volgens de KNB zou
dit een verzwaring van de lasten voor notarissen betekenen van circa €
3455 per notaris per jaar. Op basis van de ook door de KNB gebruikte
cijfers van 2011 worden de aan de KNB door te berekenen kosten
(integraal) toezicht begroot op  € 3 miljoen en tuchtrecht op € 1,7
miljoen, samen € 4,7 miljoen. In 2011 had de KNB 3.320 leden. Per
KNB-lid, dus notarissen en kandidaat-notarissen komt dat neer op €
1.415. De reden dat de   KNB op een hoger bedrag per notaris uitkomt is
gelegen in het feit dat in de berekening van de KNB de
kandidaat-notarissen buiten beschouwing zijn gelaten en het bedrag
gedeeld is door slechts het aantal notarissen. 

Voor de advocatuur zijn de financiële gevolgen van deze wetgeving
beperkt. Het toezicht op de advocatuur wordt immers al helemaal
bekostigd door de beroepsgroep en de kosten van tuchtrechtspraak voor
een behoorlijk deel. Zoals in paragraaf 3 al is aangegeven brengt dit
wetsvoorstel hier geen verandering in. De door te berekenen kosten
worden begroot op € 66 per advocaat.   

Voor de gerechtsdeurwaarders – de kleinste juridische beroepsgroep –
zullen de financiële gevolgen van deze wet het grootst zijn. Ten tijde
van de totstandkoming van deze wet is het Bureau belast met het
financiële toezicht op de gerechtsdeurwaarderij (zie ook paragraaf 3,
Financiële gevolgen). Het integraal toezicht op de
gerechtsdeurwaarderij wordt een feit met de inwerkingtreding van de wet
tot herziening van de Gerechtsdeurwaarderswet (zie paragraaf 2 Toezicht
en tuchtrecht). De kosten van het integrale toezicht worden begroot op
ca. € 1,5 miljoen en de kosten van het tuchtrecht op € 0,5 miljoen.
Hiermee komt het totaal bedrag aan door te berekenen kosten op ca. € 2
miljoen. Omgeslagen over alle leden van de KBvG (955) komt dat op €
2.094 per lid, alleen over de gerechtsdeurwaarders (385) zou dat op €
5.194 per gerechtsdeurwaarder komen. In deze berekening is geen rekening
gehouden met de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen, zoals
invoering van griffierecht en de beperking in de bemensing van de
tuchtkamers, om de kosten van het tuchtrecht in de hand te houden. 

De verwachting van de KNB dat de kosten van het Bureau alleen maar
zullen stijgen is prematuur. Vooruitlopend op de nieuwe integrale
toezichtstaak heeft het Bureau extra middelen ontvangen om deze taak te
kunnen uitvoeren. De interne situatie bij het Bureau als zodanig kan
geen grondslag zijn voor extra uitgaven. Bij het Bureau is voortdurend
aandacht voor de wijze waarop het Bureau alsmede het door het Bureau uit
te oefenen toezicht zo efficiënt mogelijk kan worden ingericht. Zo is
in het voorjaar van 2013 de directie teruggebracht van twee directeuren
naar een. Ook de meerjarenbegroting van het Bureau geeft geen aanleiding
voor deze veronderstelling. De begrotingen van het Bureau en de
tuchtcolleges worden door de Minister van Veiligheid en Justitie
vastgesteld. Deze wet voorziet er in dat voorafgaand aan de vaststelling
van deze begrotingen de betrokken beroepsorganisaties worden gehoord.
Achteraf vindt verantwoording plaats door middel van het jaarverslag.
Oncontroleerbare en onbeheersbare groei van uitgaven van met het
toezicht en tuchtrecht gemoeide kosten is daarom niet aan de orde.

  

5. Artikelsgewijs

 

Artikel I (Advocatenwet)

Onderdeel A (artikel 46a)

Artikel I ziet op noodzakelijke wijzigingen in de Advocatenwet in het
kader van de doorberekening van kosten van toezicht op en tuchtrecht
voor advocaten aan de NOvA. Voor zover het betreft de kosten van het
toezicht is van belang dat, zoals in het algemeen deel van deze memorie
van toelichting al is aangegeven, deze nu reeds worden bekostigd door de
NOvA. Dit wijzigt niet met de thans eveneens aanhangige wijziging van de
Advocatenwet in het kader van de positie van en het toezicht op de
advocatuur. Hiervoor hoeven derhalve geen aanvullende bepalingen in de
Advocatenwet te worden opgenomen.

Het tuchtrecht voor de advocatuur wordt op dit moment voor een deel wel
bekostigd vanuit de Rijksoverheid. Door invoering van artikel 46a wordt
daarom de grondslag gecreëerd voor het doorberekenen van die kosten aan
de NOvA. Hiertoe wordt bepaald dat de kosten die ingevolge bepalingen
bij of krachtens deze wet door de staat worden gemaakt ten behoeve van
de uitoefening van het tuchtrecht door de NOvA aan de staat moeten
worden vergoed. De betreffende kosten kunnen vervolgens door de NOvA
worden doorberekend in de jaarlijkse bijdrage van de leden (zie artikel
32, tweede lid, van de Advocatenwet). Als gevolg van deze wijziging
worden in de toekomst de kosten van het toezicht en tuchtrecht geheel
door de beroepsgroep zelf gedragen.

Daarnaast voorziet onderdeel A in de toevoeging van verschillende
bepalingen die waarborgen bieden voor een goede financiële
verantwoording van de tuchtrechtspraak. Vanuit de
stelselverantwoordelijkheid die de Minister van Veiligheid en Justitie
heeft voor het goede functioneren van (het tuchtrecht voor) de
advocatuur, alsmede de goede werking van de rechtspleging en de
rechtshandhaving, is hierbij een rol voor hem aangewezen. Daarbij komt
dat de bekostiging van de tuchtrechtspraak in de praktijk ook via de
minister verloopt. Dit heeft als achtergrond dat bij de uitoefening van
de tuchtrechtspraak voor advocaten ook leden van rechterlijke macht
qualitate qua betrokken zijn, namelijk als voorzitter of
plaatsvervangend voorzitter van de tuchtcolleges. Ook maken deze
tuchtcolleges in de praktijk gebruik van werkruimtes en zittingszalen in
gebouwen van de rechterlijke macht. De genoemde bepalingen sluiten aan
bij hetgeen geregeld is omtrent de begroting en het jaarverslag van de
accountantskamer (zie artikelen 21 tot en met 21c van de Wet
tuchtrechtspraak accountants) en de regeling voor de kamers voor het
notariaat en de kamer voor gerechtsdeurwaarders. Het tweede lid
verplicht de raden van discipline en het hof van discipline jaarlijks
tot het opstellen van een begroting en een jaarverslag. Ten overvloede
wordt hier opgemerkt dat de in deze bepaling geregelde
verantwoordingsplicht ziet op de inkomsten en uitgaven van de raden van
discipline en het hof van discipline en daarmee vallen de kosten van
tuchtrechtspraak die op grond van de artikelen 50a, tweede lid, en 60,
tweede lid, Advocatenwet ten laste komen van de NOvA hier buiten. Op
grond van het vierde lid moet de begroting ter instemming worden
voorgelegd aan de Minister van Veiligheid en Justitie. Deze instemming
strekt er toe dat de minister de verantwoordelijkheid neemt dat de
uitoefening van de wettelijke taken door de raden van discipline en het
hof van discipline langs de in de begroting vastgestelde lijnen zal
verlopen tegen de daarin begrote kosten. Nu op grond van het eerste lid
de tuchtrechtspraak voor advocaten doorberekend wordt aan de NOvA, ligt
het voor de hand dat de instemming door de minister pas wordt verleend
nadat de NOvA zich heeft kunnen uitspreken over de inhoud van de
begroting (zie vijfde lid). Dit betekent niet dat de NOvA kan bepalen op
welke wijze en tegen welke prijs de raden van discipline en het hof van
discipline de wettelijke tuchtrechtelijke taken uitoefenen. Wel zal er
rekening gehouden moeten worden met de zienswijze van de NOvA. Hierbij
kan gedacht worden aan inzichten over een efficiëntere wijze van
taakvervulling door de raden van discipline en het hof van discipline. 

De raden van discipline en het hof van discipline dienen jaarlijks
verantwoording af te leggen over het voorafgaande jaar. De
verantwoording vindt haar beslag in een jaarverslag dat voor een door de
minister te bepalen tijdstip bij hem moet worden ingediend (zie de leden
twee en acht).

Op grond van het negende lid kunnen bij ministeriële regeling regels
worden gesteld over de inrichting van de begroting en de inhoud van het
jaarverslag. Sinds het begrotingsjaar 2002 geldt er binnen de overheid
en daaraan gerelateerde instellingen een nieuwe begrotingssystematiek:
Van Beleidsbegroting tot Beleidsverantwoording (VBTB). De uitgangspunten
van deze systematiek zullen via de door de minister te stellen regels
voortaan ook ten grondslag kunnen worden gelegd aan de begroting van de
raden van discipline en het hof van discipline. Ook kunnen op grond van
het negende lid regels worden gesteld over de inhoud van het
jaarverslag. Op deze wijze kan worden gewaarborgd dat de minister
volledig wordt geïnformeerd over de verrichtingen van de raden van
discipline en het hof van discipline. 

In de reactie van de raden en het hof van discipline op een ontwerp van
deze wet is verzocht de bepalingen over de bekostiging en
begrotingssystematiek van de tuchtrechtspraak niet op te nemen in het
centrale artikel dat de inhoudelijke tuchtnorm bevat (artikel 46
Advocatenwet). Aan dit verzoek is voldaan door vernummering van artikel
46a in 46aa en de invoeging van een nieuw artikel 46a in de
Advocatenwet. In verband met de vernummering van artikel 46a in 46aa
zijn technische aanpassingen nodig in de artikelen 50, 58 en 60aa van de
Advocatenwet (zie ook de wijzigingsonderdelen H (artikelen 50 en 58) en
L (artikel 60aa). 

De NOvA heeft gewezen op het feit dat de tuchtcolleges nog taken
vervullen die buiten het domein van het tuchtrecht vallen, zoals de
beslissingen over toelating tot de cassatiebalie en het beklag op verzet
tegen een verzoek tot inschrijving als advocaat. De NOvA vraagt of deze
zaken buiten deze wet vallen. Nu deze wet ziet op het doorberekenen van
de kosten van toezicht en tuchtrecht en genoemde taken buiten dit bestek
vallen, kan de vraag bevestigend beantwoord worden. Deze opmerking van
de NOvA heeft geleid tot een verduidelijking in wijzigingsonderdeel A.
Artikel 46a, tweede lid, beperkt zich thans evenals artikel 46a, eerste
lid, expliciet tot het domein van het tuchtrecht.

Ervan uitgaande dat de kosten van de tuchtrechtspraak worden
gefinancierd naar rato van het werkelijk aantal zaken, vragen de raden
en het hof van discipline zich af wat er gebeurt als de zaakinstroom
groter of kleiner wordt dan begroot. Dit mede met het oog op de bepaling
in artikel 46a, zevende lid, op grond waarvan dreigende
budgetoverschrijdingen onverwijld aan de Minister gemeld moeten worden.
Onderschreven wordt dat de financieringsstructuur eenvoudig moet zijn.
Ongeacht de oorzaken die aan een verrekening ten grondslag liggen, is
het niet de bedoeling dat jaarlijks achteraf verrekend wordt. Dat maakt
de financieringsstructuur te complex. Ontwikkelingen in het lopende jaar
worden meegenomen bij het beoordelen van de begroting van het daarop
volgende jaar.

In reactie op de vraag van de raden en het hof van discipline naar de
ruimte die de wet biedt op het punt van het al dan niet indienen van een
gezamenlijke begroting en jaarverslag, wordt het volgende opgemerkt. De
verplichting tot het opstellen van een jaarverslag en een begroting
geldt zowel voor het hof van discipline als voor de raden van
discipline. Hoewel de norm zich niet richt tot het hof en de raden
gezamenlijk, biedt de tekst van artikel 46a de ruimte en laat de keuze
daarbij aan de raden en het hof van discipline, om al dan niet
gezamenlijk een begroting en of jaarverslag op te stellen. Een
gezamenlijk financiële verantwoording ligt in de rede als er kosten
worden gedeeld. Nu dit niet het geval is bestaat er geen enkel bezwaar
om conform de huidige werkwijze separaat een begroting in te dienen.
Voorts vragen het hof en de raden naar de inhoud van de ministeriële
regeling waarin regels kunnen worden gesteld over de inrichting van de
begroting en de inhoud van het jaarverslag. Van de mogelijkheid om
nadere regels te stellen zal gebruik worden gemaakt om vooral praktische
zaken te regelen als de indieningstermijn. Met de raden en het hof van
discipline bestaat de wens om het begrotings-en verantwoordingsproces
eenvoudig in te richten. Conform hun wens zullen de raden en het hof van
discipline worden geconsulteerd in een op te stellen ministeriële
regeling. Zie ook de toelichting op vergelijkbare bepalingen in de
Gerechtsdeurwaarderswet en de Wet op het notarisambt (artikel II,
onderdeel A (artikel 34a) en artikel III, onderdeel C (artikel 94a)). 

           

Onderdeel B (artikel 46ba)

De raden en het hof van discipline hebben in hun advies op een ontwerp
van deze wet geadviseerd om een wettelijke verankering van de
onafhankelijkheid, zoals bijvoorbeeld ook voor de secretaris en de leden
van de accountantskamer in artikel 14 van de Wet tuchtrechtspraak
accountants is geregeld, op te nemen. Met dit wijzigingsonderdeel wordt
aan deze wens tegemoet gekomen.  

Onderdeel C (artikel 46c, vierde lid)

Dit wijzigingsonderdeel regelt dat het hof van discipline een klacht
tegen een deken kan laten behandelen door een andere deken zonder
daarbij gebonden te zijn aan een andere orde in het ressort waaruit de
deken tegen wie de klacht is ingediend is ingeschreven. Hierdoor wordt
meer armslag verkregen indien er op dat moment geen deken van een andere
orde in zijn ressort kan worden gevonden.    

Onderdeel D (artikel 46ca) 

Met het nieuw voorgestelde artikel 46ca wordt een griffierecht ingevoerd
in het tuchtrecht voor de advocatuur. De indiener van een klacht tegen
een advocaat is een – relatief laag – griffierecht verschuldigd van
€ 50 (eerste lid). Het griffierecht komt ten bate van de raad dan wel
het hof van discipline. Geen griffierecht is verschuldigd indien de
klacht is ingediend door de deken (vijfde lid). Artikel 46ca is
grotendeels ontleend aan artikel 8:41 Awb en artikel 23 van de Wet
tuchtrechtspraak accountants. Zoals in het advies van de Werkgroep
wettelijk geregeld tuchtrecht (de Werkgroep Huls) al is aangegeven, is
tuchtrechtspraak, evenals de reguliere rechtspraak, een kostbaar bezit.
Om te voorkomen dat de tuchtrechter onnodig wordt belast, is het van
belang dat niet alle klachten over beroepsbeoefenaren direct aan hem
worden voorgelegd. Lang niet in alle gevallen staat het
afwegingsmechanisme in verhouding tot het belang dat in een tuchtzaak
aan de orde is. De invoering van een griffierecht kan in het geval van
het tuchtrecht dienen als instrument om potentiële klagers te
stimuleren de afweging te maken of de zaak zich in redelijkheid wel
leent voor een tuchtrechtelijke procedure. Daar staat tegenover dat door
tegenstanders van de introductie van een griffierecht in het tuchtrecht
wordt betoogd dat dit een obstakel kan vormen voor het indienen van
klachten. In de wetenschap dat een griffierecht verschuldigd is, zouden
klagers kunnen afzien van het indienen van een klacht. De Werkgroep Huls
heeft aangegeven dat het heffen van een griffierecht bij de tuchtrechter
een stimulans vormt voor de klager om serieus met de beroepsbeoefenaar
rond de tafel te gaan zitten om tot elkaar te komen. Ook zal het een
klager er eerder toe bewegen om de alternatieve route van een
geschillencommissie te beproeven, alvorens een klacht in te dienen bij
de tuchtrechter. Onder de voorwaarde dat een klager die gelijk krijgt
het griffierecht terug ontvangt, is het griffierecht volgens de
Werkgroep Huls te zien als een nuttig instrument.

In het kabinetsstandpunt bij het advies van de Werkgroep Huls is nog
aangekondigd dat zou worden afgezien van de invoering van een
griffierecht in het tuchtrecht. Daarbij is aangegeven dat het
(toenmalige) kabinet heeft besloten de bovengenoemde argumenten tegen
invoering zwaarder te laten wegen. Uitgaande van het uitgangspunt dat
tuchtrecht er primair is om de beroepsstandaard, zoals vastgelegd in de
binnen de beroepsgroep levende gedragsregels, te handhaven, zou het niet
goed passen om klagers daarvoor te laten betalen. Nadere gedachtevorming
hierover, mede naar aanleiding van de reacties op het
consultatiedocument van het thans aanhangige wetsvoorstel tot aanpassing
van de Advocatenwet en enige andere wetten in verband met de positie van
de advocatuur in de rechtsorde en herziening van het toezicht op
advocaten (Wet positie en toezicht advocatuur; Kamerstukken II, 32 382),
heeft geleid tot bijstelling van dit eerdere standpunt. Daarbij geldt
als belangrijkste overweging de mogelijkheid die de invoering van het
griffierecht biedt om potentiële klagers ertoe te bewegen een afweging
te maken tussen de kosten van de indiening van een klacht en de waarde
die de zaak voor betrokkene heeft. Hiermee wordt de kans vergroot dat
klachten die naar hun aard niet thuis horen bij de tuchtrechter, doch
eerder bij een geschilleninstantie, de tuchtrechter ook niet bereiken.
Om het griffierecht anderzijds niet te laten uitwerken als een te hoge
drempel voor het daadwerkelijk indienen van klachten, is het
verschuldigde bedrag relatief laag gesteld. Hiermee wordt recht gedaan
aan het uitgangspunt dat het tuchtrecht naar zijn aard niet primair
dient ter persoonlijke genoegdoening van klagers (ondanks dat vele
klagers een veroordelende tuchtuitspraak wel als zodanig zullen
ervaren), maar om de beroepsstandaard te handhaven. Bovendien wordt er
tevens in voorzien dat het betaalde griffierecht door de beklaagde
advocaat aan de klager dient te worden vergoed, als de behandeling van
de tuchtklacht eindigt in een gehele of gedeeltelijke gegrond verklaring
(artikel 46ca, vierde lid). In geval een klacht door de deken in der
minne is geschikt, wordt een klacht ingevolge artikel 46d, tweede lid,
niet ter kennis van de raad van discipline gebracht en is derhalve geen
griffierecht verschuldigd. 

Zowel de algemene raad als het college van afgevaardigden van de NOvA
hebben zich expliciet uitgesproken voor de invoering van een
griffierecht van € 50 in tuchtzaken.

Indien een potentiële klager, om welke reden dan ook, het tuchtrecht
niet kan of wil betalen, dan bestaat voor hem nog altijd de mogelijkheid
om zijn beklag onder de aandacht te brengen van bijvoorbeeld de lokale
deken. De deken zal vervolgens de klacht onderzoeken en deze zo nodig
onder de aandacht van de tuchtrechter brengen. In dat geval wordt de
klacht formeel ingediend door de deken, en is op grond van artikel 46ca,
vijfde lid, geen griffierecht verschuldigd. Langs deze weg kan
betrokkene, ook zonder het betalen van een griffierecht, feitelijk
bereiken dat zijn klacht in behandeling wordt genomen door de
tuchtrechter.

Naar aanleiding van de reactie van de NOvA op een ontwerp van deze wet
is thans expliciet in het derde lid van artikel 46ca opgenomen dat de
deken de klacht niet ter kennis van de raad van discipline brengt als
het griffierecht niet binnen de termijn van vier weken is voldaan. Een
soortgelijke bepaling is opgenomen in artikel 37, vijfde lid, van de
Gerechtsdeurwaarderswet en artikel 99, negende lid, van de Wet op het
notarisambt.

Het Bureau geeft in haar reactie op de artikelen II, onderdeel B
(artikel 37), en III, onderdeel D (artikel 99), aan dat het met enige
regelmaat voorkomt dat een klacht tegen een kantoor wordt ingediend. In
het geval een klacht wordt ingediend tegen een advocatenkantoor
onderzoekt de deken tegen welke advocaat de klacht zich richt. Als de
klacht zich richt tegen meer dan één advocaat, wordt voor de klacht
eenmaal griffierecht geheven. Ingeval het door de klager betaalde
griffierecht dient te worden vergoed zijn de advocaten tegen wie de
klacht zich richt hoofdelijk aansprakelijk. Als een van de advocaten
tegen wie de klacht zich richtte betaalt, zijn de andere advocaten
gekweten. Zie ook de toelichting op de artikelen II, onderdeel B
(artikel 37) en III, onderdeel D (artikel 99).    

Onderdeel E (artikel 47) 

De wijziging van het eerste lid voorziet er in dat de raden van
discipline als hoofdregel in kleinere samenstelling zaken behandelen en
beslissen. Deze bepaling komt tegemoet aan de wensen van de NOvA en de
raden van discipline om de relatief eenvoudige zaken in kleinere
samenstelling af te kunnen doen. Hiermee kunnen kosten worden bespaard.

Is een van de drie leden op enig moment echter van mening dat de zaak
zich niet leent voor de behandeling en beslissing door drie leden, dan
wordt de zaak vervolgd met vijf leden. Deze regeling sluit aan bij de
regeling voor de gerechtsdeurwaarders (zie artikel 37 van de
Gerechtsdeurwaarderswet). Voor het hof van discipline en de kamers voor
het notariaat is eenzelfde regeling getroffen (wijzigingsonderdeel I
(artikel 56) en artikel III, onderdeel B (artikel 94).

Onderdeel F (artikel 48)

Met de wijziging van artikel 48 wordt aan de maatregelencatalogus van de
tuchtrechter voor de advocatuur de mogelijkheid toegevoegd van het
opleggen van een geldboete. Deze maatregel komt nu al voor bij het
tuchtrecht voor onder andere notarissen, gerechtsdeurwaarders en
accountants. De invoering van de geldboete wordt voorgesteld in het
kader van de afstemming op de maatregelencatalogus van het tuchtrecht
voor de overige genoemde beroepen, alsmede naar aanleiding van het
advies van de Afdeling advisering van de Raad van State op de Wijziging
van de Wet op het notarisambt naar aanleiding van de evaluatie van die
wet, alsmede regeling van enkele andere onderwerpen in die wet en
wijziging van de Wet op het centraal testamentenregister. In zijn advies
wijst de Raad van State op het rapport van de Werkgroep Huls, waarin is
geadviseerd om de geldboete te introduceren in alle tuchtrechtelijke
regelingen. In het kabinetsstandpunt bij het rapport van de Werkgroep
Huls is dit advies overgenomen. Met het opnemen van de mogelijkheid van
de geldboete kan een effectievere rechtsbescherming van gelaedeerden
worden bevorderd. De Afdeling merkte in zijn hierboven bedoelde advies
op dat het vanuit dat oogpunt de voorkeur geniet om deze maatregel zo
spoedig mogelijk in te voeren en daarmee niet te wachten tot de
totstandkoming van de Kaderwet tuchtprocesrecht. Naar aanleiding van dat
advies is artikel 103 Wet op het notarisambt gewijzigd en is een nieuw
artikel 103a Wet op het notarisambt ingevoerd met de inwerkingtreding
van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het notarisambt naar
aanleiding van de evaluatie van die wet, alsmede regeling van enkele
andere onderwerpen in die wet en wijziging van de Wet op het centraal
testamentenregister. Met de artikelen 48 en 48aa van de Advocatenwet
wordt deze lijn doorgetrokken naar de advocatuur. 

In verband met de invoering van deze nieuwe tuchtmaatregel wordt in
artikel 48, vierde lid, net als in artikel 103 Wet op het notarisambt,
de mogelijkheid geboden om de geldboete gelijktijdig op te leggen met
een andere maatregel. Eveneens in lijn met de regeling voor het
notariaat, wordt in het nieuwe derde lid van artikel 48 geëxpliciteerd
dat de tuchtrechter kan besluiten om, ondanks gegrond verklaring van de
klacht, geen maatregel op te leggen.

Hiervoor is verwezen naar de totstandkoming van de Kaderwet
tuchtprocesrecht. Het wetsvoorstel Kaderwet tuchtprocesrecht is
aangekondigd bij het Kabinetsstandpunt inzake het advies van de
Werkgroep Huls (Kamerstukken II 2007/08, 29 279, nr. 61). Dit
wetsvoorstel had tot doel het tuchtprocesrecht voor niet-hiërarchische
wettelijk gereglementeerde vrije beroepen te regelen. In verband met
herprioritering en het feit dat ten gevolge daarvan de voor het
tuchtprocesrecht noodzakelijke wijzigingen veelal al in de diverse
betreffende beroepswetten zijn of nog worden doorgevoerd, wordt door het
huidige kabinet afgezien van de totstandkoming van het wetsvoorstel van
de Kaderwet tuchtprocesrecht.  

Onderdeel G (artikelen 48aa, 48ab, 48ac)

Artikel 48aa

Het nieuwe artikel 48aa is nagenoeg geheel ontleend aan artikel 103a van
de Wet op het notarisambt. Hierin zijn bijzondere bepalingen opgenomen
met betrekking tot de geldboete. Voor wat betreft de hoogte van de
geldboete wordt aangesloten bij de vierde categorie van het Wetboek van
Strafrecht. Er is geen minimumbedrag opgenomen. Het staat de
tuchtrechter evenwel vrij om een lage of zelfs symbolische boete op te
leggen. De tuchtrechtelijke maatregel wordt wel op het tableau
aangetekend en blijft zodoende aan de advocaat kleven.

In het derde lid is geregeld dat de opbrengsten van de geldboete ten
gunste komen van de staat maar in mindering worden gebracht op de kosten
van de tuchtrechtspraak die op grond van het tweede lid van artikel 46
worden doorberekend aan de NOvA. Met deze maatregel worden de kosten als
gevolg van dit wetsvoorstel voor de beroepsgroep als geheel beperkt. 

Het vierde lid van artikel 48aa biedt een voorziening voor het geval de
veroordeelde advocaat de boete niet, niet tijdig of onvolledig betaalt.
In dat geval kunnen tegen hem nadere tuchtrechtelijke voorzieningen
worden getroffen. De raad van discipline kan in dat geval ambtshalve
bijvoorbeeld een aanvullende geldboete opleggen of de schorsing
uitspreken, zonder dat daaraan voorafgaand een afzonderlijke (reguliere)
tuchtrechtelijke procedure hoeft te worden doorlopen. Wel is vereist dat
de betrokken advocaat tevoren in de gelegenheid wordt gesteld te worden
gehoord. Hij kan daarbij aangeven wat de redenen zijn waarom de
geldboete niet is voldaan. Op verzoek van de raden en het hof van
discipline is het aan het oordeel van de tuchtrechter gelaten om te
bepalen welke maatregel in deze gevallen wordt opgelegd. Overschrijding
van de betalingstermijn kan onder omstandigheden ook een licht vergrijp
opleveren, waarvoor met het opleggen van een waarschuwing of berisping
zou kunnen worden volstaan. 

In de reactie op een ontwerp van deze wet heeft de NOvA aangegeven de
sanctie (schorsing of schrapping) op het niet betalen van een
tuchtrechtelijke geldboete zonder adequate rechtsbescherming niet
acceptabel te vinden. Deze opmerking kan niet gevolgd worden nu ten
eerste artikel 48aa, tweede lid, de mogelijkheid biedt aan betrokken
advocaat de voorzitter van de raad van discipline te verzoeken de
betalingstermijn te verlengen. Ten tweede dient de betrokken advocaat,
op grond van artikel 48aa,vierde lid, in de gelegenheid gesteld te
worden gehoord alvorens ambtshalve een maatregel als bedoeld in het
vierde lid opgelegd kan worden. De tuchtrechter kan vervolgens bij de
oplegging van bedoelde maatregel rekening houden met de omstandigheden
van het geval. 

Zie ook de toelichting op de vergelijkbare artikelen in de
Gerechtsdeurwaarderswet en de Wet op het notarisambt (artikel II,
onderdeel C (artikel 43) en artikel III onderdeel E (artikel 103a).

Artikel 48ab

Artikel 430 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
verleent executoriale kracht aan grossen van in Nederland gewezen
vonnissen en van beschikkingen van de Nederlandse rechter. De reikwijdte
van deze bepaling is niet beperkt tot de burgerlijke rechter, maar
strekt zich algemeen uit tot rechterlijke vonnissen voor zover zij voor
executie (overeenkomstig het burgerlijk procesrecht) vatbaar zijn.
Behalve bijvoorbeeld strafrechtelijke vonnissen dienen ook de
beslissingen van bij wet ingestelde tuchtrechtelijke colleges hieronder
te worden begrepen, mede gelet op de grondwettelijke status van de bij
wet ingestelde tuchtrechtspraak (artikel 113, tweede lid, van de
Grondwet). Uit artikel 430 Rv volgt derhalve dat een tuchtrechtelijke
beslissing op grond van de Advocatenwet een executoriale titel oplevert
in de zin van dat artikel, die vervolgens op grond van Rv ten uitvoer
kan worden gelegd (vergelijk artikel 572 van het Wetboek van
strafvordering ter zake van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen
houdende de veroordeling tot een geldboete).

In navolging van artikel 8:76 Awb is in artikel 48ab de toepasselijkheid
van artikel 430 Rv en de daarmee verband houdende regels in Rv
geëxpliciteerd met betrekking tot tuchtrechtelijke beslissingen tot het
opleggen van een geldboete.

Het tweede lid bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere
regels worden gesteld over  de invordering van de geldboete. Hierin
zullen regels worden opgenomen met betrekking tot de tenuitvoerlegging
van de tuchtrechtelijke beslissingen waarbij een geldboete is opgelegd.
Daarbij zal worden aangesloten bij de regeling met betrekking tot
strafrechtelijke boetevonnissen in het Besluit tenuitvoerlegging
geldboeten en de daarop gebaseerde Regeling vaststelling
invorderingskosten. In het advies van het hof en de raden voor
discipline op een ontwerp van deze wet vragen deze tuchtcolleges wie de
uitspraak tot een veroordeling van de ‘overige kosten die in verband
met de behandeling van de zaak zijn gemaakt’ als bedoeld in artikel
48ac, eerste lid, onderdeel b, gaat executeren. Uit artikel 48aa, derde
lid, jo 48ac, vierde lid, volgt dat de staat de overige kosten, die zien
op de kosten die door het tuchtcollege zijn gemaakt, zal executeren. Bij
de totstandkoming van de in het tweede lid van artikel 48ab bedoelde
algemene maatregel van bestuur over de tenuitvoerlegging van de
beslissing zullen de raden en het hof van discipline worden betrokken.  
        

Artikel 48ac

Met het nieuwe artikel 48ac wordt voorzien in een kostenveroordeling van
de advocaat ten aanzien van wie de tuchtrechter tot het oordeel is
gekomen dat een ingediende klacht geheel of gedeeltelijk gegrond is. Met
deze bepaling wordt invulling gegeven aan het principe dat de kosten van
het tuchtgeding zoveel mogelijk worden gedragen door degene die ertoe
aanleiding heeft gegeven dat de procedure noodzakelijk was. Het voorkomt
bovendien zoveel mogelijk dat beroepsbeoefenaren die zich wel aan de
gedragsnormen houden via de jaarlijkse afdracht financieel moeten
bijdragen aan normschendingen door beroepsgenoten. Naar aanleiding van
de reacties van de raden en het hof van discipline en van de Raad voor
de rechtspraak op een ontwerp van deze wet, is de bevoegdheid tot de
beslissing om tot een proceskostenveroordeling over te gaan geheel bij
de tuchtrechter neergelegd. Het is evident dat als de maatregel van
schorsing of schrapping van het tableau is opgelegd er sprake is van een
ernstige overtreding van de beroepsnormen en de tuchtnorm, als gevolg
waarvan het maatschappelijk beeld van en het vertrouwen in advocaten
(ernstig) schade heeft geleden. Ook als er niet een dergelijke zware
sanctie wordt opgelegd, kan er sprake zijn van een welbewuste
overtreding van de beroepsnormen en de tuchtnorm voor advocaten die, de
ernst van het feit en alle overige omstandigheden van het geval in
aanmerking genomen, een kostenveroordeling rechtvaardigt. De
tuchtrechter is degene die dit aan de hand van de omstandigheden van het
geval het beste kan beoordelen. De bepaling is zodanig geformuleerd dat
zij de ruimte laat aan de tuchtrechter om in de praktijk bij het bepalen
van de hoogte van het aan de veroordeelde beroepsbeoefenaar door te
berekenen bedrag rekening te houden met de individuele omstandigheden
van het geval. De raden en het hof van discipline hebben voorts verzocht
om in de wettekst te verduidelijken dat verweerder de proceskosten van
de klager aan de klager moet uit betalen. Aan dit verzoek is tegemoet
gekomen door het derde lid van artikel 48ac aan te vullen. In geval ten
behoeve van de klager geen toevoeging op grond van de Wet op de
rechtsbijstand is verleend, wordt expliciet bepaald dat de kosten worden
betaald aan de klager.          

Zie ook de toelichting op artikel II, onderdeel D (artikelen 43a en 43b)
en artikel III, onderdeel F (artikel 103b) van deze wet.  

Onderdelen H (artikel artikelen 50 en 58) en L (artikel 60aa) 

Deze wijzigingsonderdelen zien op een technische aanpassing in verband
met de hernummering van artikel 46a (oud) in artikel 46aa en invoeging
van een nieuw artikel 46a (zie ook wijzigingsonderdeel A).

Onderdeel I (artikel 56)

Wijzigingsonderdeel H regelt dat ook het hof van discipline in kleinere
samenstelling zaken behandelen en beslissen. Deze regeling is gelijk aan
die van de raden van discipline. Zie voor een nadere toelichting
wijzigingsonderdeel E (artikel 47). In de reactie op een ontwerp van dit
voorstel verzoekt het hof van discipline om in plaats van ‘na aanvang
van de zitting’ te vervangen door ‘na oproeping van de zitting’.
Nu zowel in het ontwerp als in de uiteindelijke tekst van de wet van een
ruimere omschrijving wordt uitgegaan, namelijk ‘na aanvang van de
zaak’, is het niet noodzakelijk de wettekst op dit punt aan te passen.
   

Onderdeel J

Dit wijzigingsonderdeel ziet op de overeenkomstige toepassing verklaring
in hoger beroep van de in wijzigingsonderdelen B (artikel 46ba), D
(artikel 46ca) en G (artikelen 48aa tot en met 48ac) opgenomen
artikelen. Voor een nadere toelichting op deze artikelen wordt verwezen
naar genoemde wijzigingsonderdelen. De reacties van de NOvA en het hof
van discipline op een ontwerp van deze wet hebben geleid tot het van
overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 46ca. Hierdoor wordt
het mogelijk om ook in geval van hoger beroep in advocatuurlijke
tuchtzaken griffierecht te heffen. In het ontwerp waren al wel
vergelijkbare bepalingen opgenomen voor het hoger beroep in tuchtzaken
bij de gerechtshof Amsterdam (zie artikel II, onderdeel F (artikel 47)
en artikel III, onderdeel G (artikel 107)), maar abusievelijk niet voor
het hof van discipline.   

 

Onderdeel K (artikel 60) 

Het derde lid van artikel 60 van de Advocatenwet bepaalt dat de overige
kosten van het hof van discipline ten laste komen van de NOvA, met dien
verstande dat de kosten die voortvloeien uit de beroepen bedoeld in
artikel 56, eerste lid, onderdeel a, en ten laste komen van de NOvA,
door de staat aan de NOvA worden vergoed. Artikel 56, eerste lid,
onderdeel a, ziet op beroepszaken van klagers waarbij de in eerste
aanleg door een klager ingediende klacht geheel of gedeeltelijk
ongegrond is verklaard, of gegrond verklaard is maar waarbij het verzoek
om uitspraak te doen over de door de advocaat betrachte zorgvuldigheid
die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt, is afgewezen. 

Nu de kosten van de tuchtrechtspraak volledig worden doorberekend aan
ofwel ten laste komen van de NOvA, omvat dit ook de kosten die
voortvloeien uit de beroepen in artikel 56, eerste lid, onderdeel a, en
dient het derde lid van artikel 60 te worden aangepast. 

Artikel II (Gerechtsdeurwaarderswet)

Onderdeel A (artikel 34a)

De toevoeging van een nieuw artikel 34a waarborgt de
verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie voor de
rechtspleging en rechtshandhaving. Zie voorts de toelichting op artikel
I, onderdeel A (artikel 46a), en artikel III, onderdeel C (artikel 94a)
waarmee voor de tuchtcolleges voor de advocatuur en het notariaat
vergelijkbare bepalingen worden ingevoerd.  

Onderdeel B (artikel 37)

Dit wijzigingsonderdeel brengt mee dat de secretaris, voordat een klacht
in behandeling wordt genomen door de kamer voor gerechtsdeurwaarders,
van de klager een griffierecht int. In de praktijk ontvangt de
secretaris als eerste een klacht en als de klager daarom verzoekt zal de
secretaris de klager behulpzaam zijn met het formuleren van de klacht.
Gezien dit stadium van het proces ligt het voor de hand de secretaris
met het innen van de griffierechten te belasten voordat de klacht
daadwerkelijk de voorzitter bereikt en door de kamer in behandeling
wordt genomen.

Het geïnde griffierecht komt ten bate van de kamer voor
gerechtsdeurwaarders en wordt in mindering gebracht op de totale kosten
van de kamer die uiteindelijk worden doorberekend aan de KBvG. De
invoering van het griffierecht voor gerechtsdeurwaarders is niet uniek.
In het tuchtrecht voor accountants geldt al sinds enige jaren een
griffierecht, bij het tuchtrecht voor de advocatuur is voorgesteld om
een griffierecht in te voeren en ook bij het tuchtrecht voor andere
beroepen wordt de invoering ervan overwogen. Met de heffing van een
griffierecht wordt  beoogd een natuurlijke drempel in te bouwen voor
bagatelklachten. In de praktijk blijkt een groot aantal klachten de
tuchtrechter te bereiken die daar eigenlijk niet thuishoren, zoals
klachten over het enkele feit dat een gerechtsdeurwaarder een
dagvaarding betekent. Een tuchtklacht over dat feit hoort niet bij de
tuchtrechter thuis, nu de wetgever de gerechtsdeurwaarder in het
bijzonder met deze taak belast heeft (zie artikel 2, eerste lid, van de
Gerechtsdeurwaarderswet).

Een financiële drempel als het griffierecht kan eraan bijdragen dat
klagers zoveel mogelijk een weg bewandelen die leidt tot een
laagdrempelige oplossing van het daadwerkelijke geschil en de
tuchtrechter alleen wordt belast als er daadwerkelijk sprake is van
tuchtwaardig gedrag.

Daarbij  levert het griffierecht een financiële bijdrage aan de kosten
van een tuchtzaak. Gelet op de kosten die gemoeid kunnen zijn met een
tuchtgeding, vormt het griffierecht een relatief klein aandeel in de
bekostiging ervan. Overigens moet bedacht worden dat indien een
griffierecht geheven is, en de klacht geheel of gedeeltelijk gegrond
wordt verklaard, de betrokken gerechtsdeurwaarder de griffierechten
dient te vergoeden aan de klager. In geval van klachten die in der minne
worden geschikt als bedoeld in artikel 37, tiende lid, geldt dat
partijen overeen kunnen komen dat het griffierecht voor rekening van de
gerechtsdeurwaarder komt of voor rekening van de klager blijft. Met de
mogelijkheid om in de minnelijke schikking te bepalen voor wiens
rekening het griffierecht komt, wordt tegemoet gekomen aan de KBvG die
in haar reactie op een ontwerp van de wet aangeeft dat het niet
duidelijk is dat het griffierecht moet worden voldaan door de
gerechtsdeurwaarder als een klacht niet ter kennis van de kamer wordt
gebracht maar voordien in der minne wordt geschikt. De KBvG stelt voorts
dat het tuchtrecht werkt als afleider van de op de gerechtsdeurwaarder
gerichte negatieve energie. De KBvG verzoekt derhalve af te zien van het
heffen van een griffierecht omdat het beter is dat de klager zijn klacht
bij de tuchtrechter deponeert dan dat diens negatieve energie op de
gerechtsdeurwaarder of diens medewerker wordt gericht. 

Afgezien van het feit dat het tuchtrecht niet bedoeld is als afleider
van op een persoon gerichte energie (zie paragraaf 2 van het algemeen
deel van deze memorie van toelichting) is het in geval van klachten per
definitie zo dat de ene partij het niet eens is met de andere partij en
er negatieve energie vrij kan komen. Het niet heffen van griffierecht
biedt hier geen oplossing voor. Wat wellicht eerder soelaas biedt is in
eerste instantie de mogelijkheid te beproeven om onderling tot
overeenstemming te komen. Een klachtregeling, waardoor beide partijen de
mogelijkheid krijgen om de ontstane situatie van beide kanten te
belichten, zou bijvoorbeeld al uitkomst kunnen bieden om een procedure
en daarmee het te betalen griffierecht te voorkomen. Het staat de KBvG
geheel vrij –en het zou zelfs de voorkeur verdienen- om de aansluiting
van gerechtsdeurwaarders bij een klachten- en geschillenregeling te
bevorderen.       

Naar aanleiding van de reactie van de NOvA op een ontwerp van deze wet
is thans expliciet in het vijfde lid van artikel 37 opgenomen dat de
klacht niet- ontvankelijk wordt verklaard als het griffierecht niet
binnen de termijn van vier weken is voldaan. Een vergelijkbare bepaling
is opgenomen in artikel 46ca, derde lid, van de Advocatenwet en artikel
99, negende lid, van de Wet op het notarisambt.

Het Bureau geeft in haar reactie aan dat het met enige regelmaat
voorkomt dat een klacht tegen een kantoor wordt ingediend. De kamer voor
gerechtsdeurwaarders onderzoekt dan tegen welke gerechtsdeurwaarder(s)
de klacht zich richt. Een klacht dient op grond van artikel 37 immers
tegen een deurwaarder gericht te zijn. Als de klacht zich richt tegen
meer dan één gerechtsdeurwaarder wordt voor de klacht eenmaal
griffierecht geheven en ingeval het door de klager betaalde griffierecht
dient te worden vergoed, zijn de gerechtsdeurwaarders tegen wie de
klacht zich richt hoofdelijk aansprakelijk. Als een van de
gerechtsdeurwaarders tegen wie de klacht zich richtte betaalt, zijn de
andere gerechtsdeurwaarders gekweten. 

Zie in dit verband ook de toelichting op artikel I, onderdeel D (artikel
46ca) en artikel III, onderdeel D (artikel 99).

Onderdeel C (artikel 43)

Artikel 43, vijfde lid (oud) bood een voorziening voor het geval de
veroordeelde gerechtsdeurwaarder de boete niet, niet tijdig of
onvolledig betaalde. In dat geval kon hij ontzet worden uit het ambt. Op
verzoek van de raden en het hof van discipline wordt een soortgelijke
bepaling in de Advocatenwet gewijzigd (zie artikel I, onderdeel G
(artikel 48aa)). Uitgangspunt hierbij is dat de tuchtrechter op grond
van de individuele omstandigheden bepaalt welke maatregel passend is.
Overschrijding van de betalingstermijn kan onder omstandigheden ook een
licht vergrijp opleveren, waarvoor met het opleggen van een berisping of
geldboete zou kunnen worden volstaan. Omdat er geen reden is om dit in
het tuchtrecht voor gerechtsdeurwaarders op een andere wijze te regelen,
is wijzigingsonderdeel C, onder 1, opgenomen (zie ook de toelichting op
artikel I, onderdeel G en artikel III, onderdeel E).  

De tweede wijziging in het vijfde lid van artikel 43 regelt dat de
opbrengst van de opgelegde boete die ten gunste van de Staat komt in
mindering wordt gebracht op de kosten aan tuchtrechtspraak die vergoed
worden door de KBvG. Met deze maatregel worden de kosten als gevolg van
dit wetsvoorstel voor de beroepsgroep als geheel beperkt.

De Nederlandse Vereniging van Rechtspraak verzoekt om in de
Gerechtsdeurwaarderswet de mogelijkheid op te nemen dat de tuchtrechter,
ondanks de gegrondverklaring van de klacht, kan besluiten geen maatregel
op te nemen. In verband met de harmonisatie van de maatregelen die de
tuchtrechter kan opleggen ingeval het één van de juridische beroepen
betreft, is dit verzoek begrijpelijk. Aan dit verzoek wordt tegemoet
gekomen in de herziening van de Gerechtsdeurwaarderswet ter
implementatie van het kabinetsstandpunt inzake het rapport Van der
Winkel (zie ook paragraaf 2 van het algemeen deel van deze memorie van
toelichting). 

    

Onderdeel D (artikelen 43a en 43b)

Met de toevoeging van het nieuwe artikel 43a wordt invulling gegeven aan
het principe dat de kosten van het tuchtgeding zoveel mogelijk worden
gedragen door degene die ertoe aanleiding heeft gegeven dat de procedure
noodzakelijk was. Het nieuwe artikel 43b bepaalt dat de beslissing tot
het opleggen van een geldboete of proceskostenveroordeling een
executoriale titel oplevert. 

De KBvG stelt in commentaar op artikel 43b, tweede lid, dat verwacht mag
worden dat uit de beslissing van de tuchtrechter zal blijken wie wat aan
wie moet betalen, zodat de titel aanstonds compleet is. Door het
toevoegen van een vierde lid aan artikel 43a, waarin artikel 43, vijfde
lid van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, wordt duidelijk dat
de tuchtrechter de hoogte van de kostenveroordeling en de termijn
waarbinnen deze moet worden voldaan vaststelt. 

De KBvG vraagt voorts waar de nadere regels, bedoeld in artikel 43b,
tweede lid, op zullen slaan. Het tweede lid biedt een grondslag voor het
bij algemene maatregel van bestuur stellen van nadere regels omtrent de
invordering van een geldboete. Hierin zullen regels worden opgenomen met
betrekking tot de tenuitvoerlegging van de tuchtrechtelijke beslissingen
waarbij een geldboete is opgelegd. Daarbij zal worden aangesloten bij de
regeling met betrekking tot strafrechtelijke boetevonnissen in het
Besluit tenuitvoerlegging geldboeten en de daarop gebaseerde Regeling
vaststelling invorderingskosten.

Zie ook de toelichting op artikel I, onderdeel G (artikelen 48ab en
48ac) en artikel III, onderdeel F (artikelen 103b en 103c) van deze wet,
waarmee vergelijkbare bepalingen in de Advocatenwet en de Wet op het
notarisambt worden ingevoerd.  

Onderdelen E en F (artikelen 44 en 47)

Deze onderdelen betreffen technische aanpassingen die noodzakelijk zijn
in verband met de invoering van het griffierecht van artikel 37, derde
tot en met negende lid in hoger beroep en invoeging van de artikelen 43a
en 43b  in de Gerechtsdeurwaarderswet. Zie voor een nadere inhoudelijke
toelichting de wijzigingsonderdelen B en D.

 

Onderdeel G (artikel 78)

In haar reactie op een ontwerp van deze wet vraagt het Bureau naar de
reden waarom de doorbelasting van de kosten van het toezicht en de
tuchtrechtspraak in de Wet op het notarisambt worden geregeld in artikel
87, terwijl dit in de Gerechtsdeurwaarderswet wordt ondergebracht in de
artikelen 30, tweede lid, en 34, zevende lid. Het is het Bureau niet
duidelijk waarom de uniformiteit, die voor de overige artikelen zo veel
als mogelijk is gebruikt, op dit punt niet is gehandhaafd.

Naar aanleiding van deze opmerking is in het kader van de uniformiteit
de grondslag voor de doorberekening van de kosten die het Bureau maakt
in het kader van het toezicht op gerechtsdeurwaarders aan de KBvG
tezamen met de grondslag voor de doorberekening aan de KBvG van de
kosten van tuchtrechtspraak voor gerechtsdeurwaarders in eerste aanleg
en hoger beroep neergelegd in artikel 78 van de Gerechtsdeurwaarderswet.


De opname van een grondslag voor de doorberekening van kosten van
toezicht en tuchtrecht heeft tot gevolg dat bijvoorbeeld de
schadeloosstellingskosten van getuigen en deskundigen, als bedoeld in
artikel 42, zesde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet voortaan worden
doorberekend aan de KBvG. Ook de in artikel 35, zevende lid, van de
Gerechtsdeurwaarderswet genoemde reis-en verblijfskosten van de
voorzitter en de leden en hun plaatsvervangers, alsmede de secretaris,
die ten laste komen van de Staat, worden voortaan doorberekend aan de
KBvG.

Door van haar leden jaarlijks een bijdrage te heffen is het voor de KBvG
mogelijk de bij de wet opgedragen taken uit te voeren. Dit
wijzigingsonderdeel stelt buiten twijfel dat de KBvG de kosten die
samenhangen met het toezicht en de tuchtrechtrechtspraak kan
doorberekenen aan haar leden.

Artikel III (Wet op het notarisambt)

Onderdeel A (artikel 87)

Artikel 87 bepaalt dat de KNB alle kosten draagt die uit de uitvoering
van de aan haar door de wet opgedragen taken voortvloeien en dat zij
voor de dekking van deze kosten van haar leden jaarlijks bijdragen kan
heffen. Dit wijzigingsonderdeel regelt dat de kosten die voortvloeien
uit het wettelijk geregelde toezicht en tuchtrecht worden doorberekend
aan de KNB en dat zij ter dekking van deze kosten jaarlijks bijdragen
kan heffen van haar leden. Zo zullen bijvoorbeeld de in artikel 94,
elfde lid, genoemde reis- en verblijfkosten van de leden en andere
vergoedingen, die ten laste komen van de Staat, worden doorberekend aan
de KNB. 

Onderdeel B (artikel 94)

Dit wijzigingsonderdeel voorziet er in dat de kamers voor het notariaat
in kleinere samenstelling zaken behandelen en beslissen. Deze regeling
sluit aan bij de regeling voor de kamer voor  gerechtsdeurwaarders
(artikel 37 van de Gerechtsdeurwaarderswet) en de in deze wet opgenomen
regeling voor de raden en het hof van discipline (artikel I, onderdelen
E en I (artikelen 47 en 56)). 

Artikel 94, achtste lid, maakt het mogelijk dat de kamers voor het
notariaat voortaan de zaken  afdoen in een kamer van drie leden in
plaats van een kamer bestaande uit vijf leden. Indien een van de leden
van mening is dat de zaak zich niet leent voor de behandeling in een
kamer van drie leden, wordt de zaak afgedaan door een kamer van vijf
leden. De hoofdregel van een kamer van drie leden biedt de
uitvoeringspraktijk mogelijkheden om te komen tot kostenbesparingen en
het efficiënter afdoen van tuchtzaken. 

In een reactie op een ontwerp van deze wet heeft de KNB voorgesteld om
in aanvulling op deze maatregel ter verdere verkorting van de
doorlooptijden van tuchtklachten nog te voorzien in de mogelijkheid om
meer (plaatsvervangende) notarisleden te benoemen voor de kamers van het
notariaat. Een aanpassing op dit punt is niet noodzakelijk. Artikel 94
(oud) van de Wet op het notarisambt bepaalt dat elke kamer voor het
notariaat uit een voorzitter en vier leden bestaat. In het zesde en
zeven lid van dit artikel is aangegeven dat de twee leden van de kamer
worden benoemd door de minister van Veiligheid en Justitie en twee door
de leden van de KNB en dat in beide gevallen voor deze leden voor “elk
hunner een of meer plaatsvervangers” kunnen worden aangewezen. In een
eventueel tekort aan in het aantal plaatsvervangende leden van de kamers
voor het notariaat kan reeds worden voorzien. 

De suggestie van de KNB om ter verdere verkorting van de doorlooptijden
van tuchtklachten te voorzien in de mogelijkheid om bagatelklachten af
te doen met een verkorte of zonder motivering, is niet overgenomen. De
introductie per 1 januari 2013 van een verplichte geschillencommissie
voor de beslechting van geschillen tussen cliënt en notaris, zal naar
verwachting een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan een andere wijze
van afdoening van klachten over bijvoorbeeld declaraties. Verwacht mag
worden dat hiermee de druk op de tuchtrechter voor het notariaat zal
afnemen. 

De Raad voor de rechtspraak is van mening dat de voorzitter dient te
bepalen door welk gremium (voorzitter of kleine dan wel grote kamer) een
klacht behandeld wordt en dat rechtstreekse verwijzing door de kleine
kamer naar de grote kamer niet gewenst zou zijn. Daarnaast verzoekt de
Raad voor de rechtspraak in de wettekst te expliciteren dat in geval de
voorgezette behandeling plaatsvindt door de grote in plaats van de
kleine kamer, twee leden worden toegevoegd aan de drie-mansbezetting
omdat dat het meest voor de hand ligt. Op grond van de reeds bestaande
regeling in de Gerechtsdeurwaarderswet laat de wetgever het aan de
tuchtkamer zelf om te bepalen of een zaak behandeld wordt door een
kleine of grote kamer en of in geval van voortgezette behandeling door
een grote kamer twee leden worden toegevoegd aan een kleine kamer. De
tuchtkamer kan aan de hand van de omstandigheden van het geval zelf
bepalen hoe het tuchtproces vormgegeven wordt. Nu dit in de praktijk
niet tot problemen leidt bestaat op dit punt geen noodzaak tot een
gedetailleerdere regeling.

Onderdeel C (artikel 94a)

De toevoeging van een nieuw artikel 94a, waarborgt de
verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie voor de
rechtspleging en rechtshandhaving. Zie voorts de toelichting op artikel
I, onderdeel A (artikel 46a) en artikel II, onderdeel A (artikel 34a),
waarmee voor de tuchtcolleges voor de advocatuur en de
gerechtsdeurwaarders vergelijkbare bepalingen worden ingevoerd.  

Ten aanzien van het recht om te worden gehoord voordat de begroting
wordt vastgesteld heeft de KNB in haar reactie op een ontwerp van deze
wet aangegeven dat zij van mening is dat het recht te worden gehoord
geen enkele zekerheid biedt dat met eventuele bezwaren of opmerkingen
van de KNB rekening wordt gehouden. In dit kader heeft de NOvA een
vergelijkbare opmerking geplaatst.

De overeenkomst tussen het recht te worden gehoord en het
instemmingsrecht is dat de begroting niet kan worden vastgesteld zolang
er al dan niet instemming is gegeven of de beroepsgroep niet is gehoord.
Tevens geldt in beide gevallen dat de beroepsgroep zich uit kan spreken
over de inhoud van de begroting. Voorts zal in beide gevallen rekening
gehouden worden met de inbreng van de beroepsgroep. Het is echter niet
wenselijk dat de beroepsgroep door middel van een instemmingsrecht kan
bepalen op welke wijze en tegen welke prijs de kamers voor het notariaat
en het gerechtshof Amsterdam de wettelijke tuchtrechtelijke taken
uitoefenen. Derhalve is het instemmingsrecht voorbehouden aan de
Minister van Veiligheid en Justitie. In dit verband wordt eveneens
verwezen naar paragraaf 4 van het algemeen deel van de memorie van
toelichting, waar reeds in zijn algemeenheid op de rol van de
beroepsgroepen en de Minister van Veiligheid en Justitie in de
begrotingscyclus is ingegaan.    

Onderdeel D (artikel 99)

De wijziging van artikel 99 ziet op de invoering van het griffierecht.
Voor de raden en het hof van discipline en de kamer voor
gerechtsdeurwaarders worden vergelijkbare bepalingen ingevoerd. Zie de
toelichting op artikel I, onderdeel D (artikel 46ca) en artikel II,
onderdeel B (artikel 37). 

De reacties van de KNB en KBvG op een ontwerp van deze wet hebben geleid
tot aanpassing van artikel 99, vierde lid, Wet op het notarisambt
(nieuw), artikel 37, zesde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet (nieuw)
en artikel 46ca van de Advocatenwet. Deze aanpassing heeft tot gevolg
dat partijen in geval van een minnelijke schikking kunnen bepalen dat de
kosten van het griffierecht door de betrokken notaris, toegevoegd
notaris of kandidaat- notaris worden vergoed of voor rekening van de
klager blijven. De suggestie van de Raad voor de rechtspraak om het
griffierecht, dat in geval van een gegronde uitspraak, wordt vergoed
door de notaris onderdeel te laten uitmaken van de proceskosten-
veroordeling is niet overgenomen. De vergoeding van het griffierecht in
geval van een gegrondverklaring is immers een imperatieve bepaling,
terwijl de proceskosten-veroordeling een facultatieve bepaling betreft. 
   

Het voorstel van de KNB om het griffierecht op een hoger bedrag dan
€50,- vast te stellen is niet overgenomen. Het door de KNB getrokken
vergelijk met het klachtengeld voor de indiening van een klacht bij de
geschillencommissie notariaat gaat niet op, nu de hoogte van het
klachtgeld afhankelijk is van het financiële belang dat met de zaak
gemoeid is. In een tuchtzaak is het financiële belang van geen belang.
In een tuchtzaak staat immers de gedraging van de beroepsbeoefenaar
centraal. Ook de Raad voor de rechtspraak acht het een goede zaak dat
met de invoering van de verplichting griffierecht te betalen een
beperkte barrière wordt opgeworpen tegen bagatelzaken. Deze Raad vraagt
zich wel af waarom geen aansluiting wordt gezocht bij de Wet
griffierechten in burgerlijke zaken (Wgbz), voor wat betreft de hoogte
van het griffierecht en de wijze waarop het griffierecht geheven wordt.
De reden waarom geen aansluiting wordt gezocht bij de Wgbz is gelegen in
het feit dat het tuchtrecht primair beoogt de kwaliteit en integriteit
van de beroepsgroep te handhaven. Hoewel de klager het vaak wel als
zodanig zal voelen, is het doel van het tuchtrecht niet de persoonlijke
genoegdoening van de klager. Daarmee verschilt het tuchtrecht van het
privaatrecht, waarin het nastreven van persoonlijke belangen, doorgaans
wel het uitgangspunt vormt voor procespartijen. Het invoeren van het
griffierecht in het tuchtrecht ziet op het opwerpen van een drempel om
bagatelzaken tegen te gaan, terwijl het onwenselijk is dat een
dergelijke drempel tot gevolg zou hebben dat zaken die er toe doen niet
bij de tuchtrechter terecht komen. Daarom is gekozen voor een
griffierecht van €50,-. 

Naar aanleiding van de reactie van de NOvA op artikel I, onderdeel D,
van een ontwerp van deze wet is thans eveneens expliciet in het negende
lid van artikel 99 opgenomen dat de klacht niet- ontvankelijk wordt
verklaard als het griffierecht niet binnen de termijn van vier weken is
voldaan. Een overeenkomstige bepaling is opgenomen in artikel 46ca,
derde lid, van de Advocatenwet en artikel 37, vijfde lid, van de
Gerechtsdeurwaarderswet.

Het Bureau geeft in haar reactie aan dat het met enige regelmaat
voorkomt dat een klacht tegen een kantoor wordt ingediend. De kamer voor
het notariaat onderzoekt dan tegen welke notaris(sen) en of toegevoegd
notaris(sen) dan wel kandidaat-notaris(sen) de klacht zich richt. Als de
klacht zich richt tegen meer dan één notaris(sen) en of toegevoegd
notaris(sen) dan wel kandidaat-notaris(sen), wordt voor de klacht
eenmaal griffierecht geheven. Ingeval het door de klager betaalde
griffierecht dient te worden vergoed zijn de notaris(sen) en of
toegevoegd notarissen dan wel kandidaat-notarissen tegen wie de klacht
zich richt hoofdelijk aansprakelijk. Als een van de notaris(sen) en of
toegevoegd notarissen dan wel kandidaat-notarissen tegen wie de klacht
zich richtte betaalt, zijn de andere notaris(sen) en of toegevoegd
notarissen dan wel kandidaat-notarissen gekweten (zie ook de toelichting
op de artikel I, onderdeel D (artikel 46ca) en artikel II, onderdeel B
(artikel 37)).

Onderdeel E (artikel 103a)

De wijziging van het derde lid van artikel 103a bewerkstelligt dat de
opbrengsten van de geldboete ten gunste komen van de Staat maar in
mindering worden gebracht op de kosten van de tuchtrechtspraak die op
grond van artikel 87 Wet op het notarisambt worden doorberekend aan de
KNB. Met deze maatregel worden de kosten als gevolg van dit wetsvoorstel
voor de beroepsgroep als geheel beperkt. 

Het vierde lid van artikel 103a biedt een voorziening voor het geval de
veroordeelde notaris, toegevoegd notaris of kandidaat-notaris de boete
niet, niet tijdig of onvolledig betaalt. In dat geval kunnen tegen hem
nadere tuchtrechtelijke voorzieningen worden getroffen. De kamer voor
het notariaat kan in dat geval ambtshalve bijvoorbeeld een aanvullende
geldboete opleggen of de schorsing uitspreken, zonder dat daaraan
voorafgaand een afzonderlijke (reguliere) tuchtrechtelijke procedure
hoeft te worden doorlopen. Wel is vereist dat de betrokken notaris
tevoren in de gelegenheid wordt gesteld te worden gehoord. Hij kan
daarbij aangeven wat de redenen zijn waarom de geldboete niet is
voldaan. Op verzoek van de raden en het hof van discipline wordt een
vergelijkbare bepaling in de Advocatenwet gewijzigd (zie artikel I,
onderdeel F (artikel 48)). Uitgangspunt hierbij is dat de tuchtrechter
op grond van de individuele omstandigheden bepaalt welke maatregel
passend is. Overschrijding van de betalingstermijn kan onder
omstandigheden ook een licht vergrijp opleveren, waarvoor met het
opleggen van een waarschuwing of berisping zou kunnen worden volstaan.
Omdat er geen reden is om dit in het tuchtrecht voor het notariaat op
een andere wijze te regelen, is wijzigingsonderdeel E, onder 2.,
opgenomen (zie ook de toelichting op artikel I, onderdeel F (artikel 48)
en artikel II, onderdeel C (artikel 43).

Onderdeel F (artikelen 103b en 103c)

Met de toevoeging van het nieuwe artikel 103b wordt invulling gegeven
aan het principe dat de kosten van het tuchtgeding zoveel mogelijk
worden gedragen door degene die ertoe aanleiding heeft gegeven dat de
procedure noodzakelijk was. Het nieuwe artikel 103c bepaalt dat de
beslissing tot het opleggen van een geldboete of
proceskostenveroordeling een executoriale titel oplevert. 

Zie voorts de toelichting op artikel I, onderdeel G (artikelen 48ab en
48ac), waarmee vergelijkbare bepalingen in de Advocatenwet worden
ingevoerd en artikel II, onderdeel D (artikelen 43a en 43b) voor wat
betreft de Gerechtsdeurwaarderswet.

In de reactie op een ontwerp van deze wet geeft de KNB aan zich te
kunnen vinden in het voorstel om de kosten die in verband met de
behandeling van een zaak zijn gemaakt, te verhalen op degene tegen wie
een maatregel wordt uitgesproken. De KNB vraagt zich af welke kosten
hieronder moeten worden verstaan. Ook de Nederlandse Vereniging voor
Rechtspraak en de Raad voor de rechtspraak hebben verzocht om in de
memorie van toelichting te verduidelijken wat onder ‘de overige kosten
die in verband met de behandeling van de zaak zijn gemaakt’ verstaan
moet worden. Artikel 103 b ziet op de klassieke proceskosten. De kosten
bedoeld in artikel 103b, eerste lid, onder a, zien onder meer op: 

- de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand;

- de kosten van een getuige, deskundige of tolk die door de klager is
meegebracht of opgeroepen, dan wel een deskundige die aan een klager
verslag heeft uitgebracht;

- de reis- en verblijfskosten van een klager; en

- de verletkosten van een klager. 

Zie hiervoor bijvoorbeeld ook artikel 1 van het Besluit proceskosten
bestuursrecht. 

De overige kosten bedoeld in artikel 103b, eerste lid, onderdeel b, zien
op de kosten die het tuchtcollege heeft moeten maken.  

Het ligt voor de hand dat tuchtrechters net als in het burgerlijk
procesrecht en het bestuursprocesrecht is gebeurd, tot een systeem
zullen komen op grond waarvan per geval de kostenveroordeling wordt
vastgesteld. In het advies van de raden en het hof van discipline wordt
reeds aangegeven dat deze tuchtcolleges voornemens zijn hiervoor, in
navolging van de civiele rechter, een vast en eenvoudig tarief te
ontwikkelen en dat zij dit tarief zullen publiceren op hun websites.
Daarin kan ook inzichtelijk worden gemaakt wat de behandeling van een
zaak overigens kost. Hierdoor wordt voor klagers en de
beroepsbeoefenaren voorspelbaar op welke wijze de tuchtrechter bij een
kostenveroordeling zal oordelen.   

De Raad voor de rechtspraak heeft gevraagd naar de noodzaak om bij
algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de
tenuitvoerlegging van de beslissing tot een proceskostenveroordeling.
Deze nadere regels zien op de invordering van de geldboete. Hierin
zullen regels worden opgenomen met betrekking tot de tenuitvoerlegging
van de tuchtrechtelijke beslissingen waarbij een geldboete is opgelegd.
Daarbij zal worden aangesloten bij de regeling met betrekking tot
strafrechtelijke boetevonnissen in het Besluit tenuitvoerlegging
geldboeten en de daarop gebaseerde Regeling vaststelling
invorderingskosten.

Onderdeel G (artikel 107) 

Dit onderdeel ziet op een technische aanpassing die noodzakelijk is in
verband met de invoering van het griffierecht in artikel 99, tweede tot
en met zevende, en de tweede volzin van het negende lid.

Onderdeel H (artikel 111)

Dit wijzigingsonderdeel is toegevoegd naar aanleiding van de reactie van
de KNB op een ontwerp van deze wet en bevat de verplichting de KNB te
horen voordat de subsidie aan het Bureau wordt verstrekt. Het Bureau is
met ingang van 1 januari 2013 belast met het integrale toezicht op het
notariaat. In verband met het doorberekenen van de kosten van toezicht
aan de beroepsgroep zijn de kosten van het Bureau die samenhangen met
het uitoefenen van het op grond van de Wet op het notarisambt
uitgeoefende toezicht van belang voor de beroepsgroep. Met het bepaalde
in dit wijzigingsonderdeel zal door de Minister van Veiligheid en
Justitie bij de vaststelling van de subsidie, die gebaseerd is op de
begroting en het jaarverslag, rekening gehouden moeten worden met de
zienswijze van de KNB.

Onderdeel I (artikel 111b)

Dit wijzigingsonderdeel ziet op de verrekening van de baten en lasten.
De bedragen van opgelegde bestuurlijke boetes en verbeurde lasten onder
dwangsom worden in mindering gebracht op de kosten voor toezicht die
worden doorberekend aan de KNB. 

Artikel IV

Voor zover het begrotingsvoorstel en de meerjarenbegroting van de Raad
voor de rechtspraak, en het jaarplan en het jaarverslag van genoemde
Raad zien op de behandeling van tuchtzaken in hoger beroep van
gerechtsdeurwaarders en notarissen, zijn deze voorstellen en verslag in
verband met de doorberekening van de kosten van tuchtrechtspraak ook van
belang voor de desbetreffende beroepsorganisaties. De
wijzigingsonderdelen A, B en C voorzien in de mogelijkheid dat de KNB en
KBvG over genoemde voorstellen worden gehoord.   

Dit betekent niet dat de KNB en KBvG bepalen op welke wijze en tegen
welke prijs het gerechtshof Amsterdam de wettelijke tuchtrechtelijke
taken uitoefenen. Wel zal rekening gehouden moeten worden met de
zienswijze van de KNB en KBvG. Hierbij kan gedacht worden aan inzichten
over een efficiëntere wijze van taakvervulling door genoemd hoger
beroepscollege.

Artikel V

PM Deze bepaling regelt de samenloop met het gelijktijdig aanhangige
wetsvoorstel tot aanpassing van de Advocatenwet en enige andere wetten
in verband met de positie van de advocatuur in de rechtsorde en
herziening van het toezicht op advocaten (Wet positie en toezicht
advocatuur) (32 382), het eveneens aanhangige wetsvoorstel tot wijziging
van de Wet op het notarisambt in verband met onder meer een gewijzigde
regeling van de legalisatie van handtekeningen van notarissen (33569),
het voorstel van wet van het lid van der Steur tot het stellen van
regels omtrent de registratie en de bevordering van de kwaliteit van
mediators (Wet registermediator) (33722) en het thans in voorbereiding
zijnde wetsvoorstel tot wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet in
verband met de evaluatie van het functioneren van de Koninklijke
Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, alsmede de regeling van
enkele andere onderwerpen in die wet.

Artikel VI

Hoewel het in de bedoeling ligt deze wet als één geheel in werking te
laten treden, is de mogelijkheid van gedifferentieerde inwerkingtreding
opengehouden. Deze mogelijkheid wordt opengehouden in verband met het
aanhangige wetsvoorstel tot aanpassing van de Advocatenwet en enige
andere wetten in verband met de positie van de advocatuur in de
rechtsorde en herziening van het toezicht op advocaten (Wet positie en
toezicht advocatuur) (32 382), het eveneens aanhangige wetsvoorstel tot
wijziging van de Wet op het notarisambt in verband met onder meer een
gewijzigde regeling van de legalisatie van handtekeningen van notarissen
(33569), alsmede het voorstel van wet van het lid van der Steur tot het
stellen van regels omtrent de registratie en de bevordering van de
kwaliteit van mediators (Wet registermediator) (33722), en het thans in
voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot wijziging van de
Gerechtsdeurwaarderswet in verband met de evaluatie van het functioneren
van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, alsmede
de regeling van enkele andere onderwerpen in die wet. De ervaring met
verschillende min of meer gelijktijdig lopende en omvangrijke
aanpassingsoperaties leert dat het daarbij nuttig is om de mogelijkheid
achter de hand te houden om een enkele aanpassing van inwerkingtreding
uit te zonderen.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

 Maat houden. Bekendmaking van het kader voor de doorberekening van
toelatings-en handhavingskosten, Stcrt 10 mei 2000, nr. 90, pagina 9.  

 Zie verder Kamerstukken II 2009/10, 32 123 VI, nr. 87, II 2010/11, 32
500 VI, nr. 74, II 2010/11,32500 VI, nr. 81

 Zie onder andere Kamerstukken II 2009/2010, 32 250, nr. 3.

 Zie Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 113, II 2009/10, 32 123 VI,
nr. 64

 Zoals bij brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van
7 februari 2011 is gemeld aan de Tweede Kamer verandert dit niet door de
komst van een zelfstandig toezichthoudend orgaan binnen de Nederlandse
orde van advocaten (Kamerstukken II 2010/11, 32 500 VI, nr. 81).

 Rapport Brede heroverwegingen, april 2010, deel 15, pagina 34

 Voorstel van wet van het lid van der Steur tot het stellen van regels
omtrent de registratie en de bevordering van de kwaliteit van mediators
(Wet registermediator) Kamerstukken II 2013/14, 33722

 Kamerstukken II 2006/07, 29 279, nr. 48.

 Kamerstukken II 2007/08, 29 279, nr. 61, pag. 5. 

 Zie Kamerstukken II 2009/10, 32 250, nr. 4, pag. 6.

 Zie wetsvoorstel positie en toezicht advocatuur, Kamerstukken II, 32
382.  

 PAGE    

 PAGE   1