Toelichtende nota bij het verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de coproductie van films; Berlijn, 7 februari 2015
Bijlage
Nummer: 2015D13285, datum: 2015-04-10, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Bijlage bij: Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de coproductie van films; Berlijn, 7 februari 2015 (2015D13284)
Preview document (🔗 origineel)
Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de coproductie van films; Berlijn, 7 februari 2015 (Trb. 2015, 34)
Toelichtende nota
Algemeen
Coproductieverdragen op het gebied van de film zijn een gangbaar instrument om de samenwerking tussen twee landen op het gebied van de filmcoproductie te bevorderen en de ontwikkeling van de filmindustrie in de beide landen te stimuleren.
Een dergelijk verdrag stelt de criteria vast voor coproductieprojecten, die in elk van de twee landen willen worden erkend als een nationale productie. Als zodanig komen deze coproducties dan in aanmerking voor de beschikbare overheidssteun in de respectievelijke landen. Op deze wijze wordt een samenwerkingsvorm gestimuleerd die het financiële draagvlak van een filmproductie kan versterken en het verspreidingsgebied van een film bij voorbaat kan vergroten. De belangrijke Europese filmlanden erkennen het belang van een dergelijk instrument als onderdeel van de overheidsbevordering van de nationale filmindustrie. In de loop der jaren is door deze landen een groot aantal van dergelijke verdragen gesloten. In Nederland zijn er eind jaren ’80 van de vorige eeuw twee verdragen gesloten met respectievelijk Frankrijk (Trb. 1988, 54) en Canada (Trb. 1989, 170).
Sinds de eeuwwisseling is het speelveld van de filmindustrie onder invloed van de digitalisering in hoog tempo geïnternationaliseerd. Niet alleen kunnen films hierdoor relatief eenvoudig over de landsgrenzen heen worden vertoond, ook de ontwikkeling, financiering en productie van films komt sinds die tijd in toenemende mate tot stand via internationale samenwerking. Daarbij maken filmprofessionals in verschillende landen gebruik van elkaars kennis en kunde om hun artistieke visie aan te scherpen en de technische kwaliteit van producties te verhogen. Wil de Nederlandse filmsector zich kunnen meten met het internationale aanbod, dan is het belangrijk dat de sector bij deze ontwikkeling aan kan sluiten. Het Nederlands Filmfonds heeft de laatste jaren zijn internationale beleid daarom op dit punt geïntensiveerd en ondersteunt actief de totstandkoming van zowel films waarbij Nederland een meerderheid in de financiering heeft als een minderheidsaandeel. De Stimuleringsmaatregel Filmproductie in Nederland die in het voorjaar van 2014 in werking is getreden, biedt in aanvulling daarop een extra impuls.
Volgens het op 2 oktober 1992 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Verdrag inzake cinematographische coproduktie (Trb. 1994, 223; hierna: de Europese Conventie) kwalificeert een film zich als bilaterale coproductie wanneer het land met het minderheidsaandeel in de financiering tenminste 20% inbrengt (artikel 6, tweede lid, van de Europese Conventie). Gezien de hoge kosten van filmproducties, is het met name voor kleine filmlanden niet eenvoudig om te participeren in bilaterale coproducties en kan er in feite alleen in coproducties met drie of meer landen geparticipeerd worden. Wanneer er meer dan twee landen in een coproductie deelnemen, nemen echter ook de complexiteit en de kosten navenant toe. Elke producent heeft immers bestedingsverplichtingen in het eigen land. Voor de hoofdproducent is het niet eenvoudig om de artistieke belangen en economische belangen op een lijn te brengen.
Dit is een belangrijke reden waarom er de laatste tijd door kleinere filmlanden opnieuw veel bilaterale coproductieverdragen worden gesloten. Dit beleidsinstrument biedt immers het juridische kader om, in afwijking van de percentages uit de Europese Conventie, waarbij Nederland en Duitsland partij zijn, afspraken vast te leggen over het percentage op basis waarvan een film als coproductie wordt gekwalificeerd.
Tussen Nederland en Duitsland bestond tot nu toe geen bilateraal verdrag, dus gold op grond van zijn artikel 2, vierde lid, de regeling van de Europese Conventie (minimaal 20% en maximaal 80% bijdrage aan de totale productiekosten). De Nederlandse filmproducenten hebben de laatste jaren echter duidelijk kenbaar gemaakt behoefte te hebben aan bilaterale verdragen op basis waarvan een film ook als coproductie kan worden gekwalificeerd als de bijdrage 10% is. Het Nederlands Filmfonds onderschrijft het belang van een dergelijke afspraak als onderdeel van het coproductieverdrag. Het onderhavige verdrag, dat wat terminologie betreft aansluit bij de Europese Conventie, zal voor de Nederlandse filmindustrie toenemende kansen creëren in het Duitse taalgebied. Er is de afgelopen jaren al veel ervaring opgedaan via coproducties waarbij beide landen betrokken waren, waardoor er over en weer goed zicht is op de aanwezige expertise en mogelijkheden. Duitsland heeft zich de afgelopen jaren een trouwe partner getoond waar het de financiering van Nederlandse kinder- en jeugdfilms betreft. Binnen de intensivering van de samenwerking vormt dit een belangrijk speerpunt: voor Nederland om deze sterke traditie verder uit te bouwen, voor Duitsland om met de Nederlandse expertise ook Duitse kinder- en jeugdfilms te ontwikkelen. Daarnaast willen beide landen de samenwerking intensiveren voor auteursfilms, animatiefilms en documentaires.
Uiteraard zal het behoud van de Nederlandse culturele identiteit en de rol van de Nederlandse taal bij coproducties niet uit het oog mogen worden verloren. Niet alleen gezien de duidelijke behoefte van het Nederlandse filmpubliek aan herkenbare verhalen, maar ook omdat dit juist films zijn met een heldere identiteit die doordringen tot de belangrijke internationale festivals. Voor Duitsland is dit niet anders. Met het oog daarop zal het Nederlands Filmfonds, in overleg met de betrokken partijen in Nederland en Duitsland, de ontwikkelingen op dit gebied nauwgezet volgen.
Hoewel in het verdrag de regeringen als partijen worden genoemd, zal het verdrag gelden tussen de staten.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1
De coproducties waarop dit bilaterale verdrag ziet dienen apart als zodanig te worden erkend door beide verdragsluitende partijen. Voor Nederland zullen deze erkenningen worden afgegeven door het Nederlands Filmfonds nadat het Filmfonds heeft vastgesteld dat de betreffende coproductie zal voldoen aan de in het verdrag opgenomen criteria, zoals met name opgenomen in de artikelen 4 en 5, 7 en 8 en 10 tot en met 13 . Het Filmfonds verstrekt vergelijkbare verklaringen voor coproducties die tot stand komen onder de Europese Conventie. Zie hiervoor ook Bijlage 1 “Aanvraagprocedure” behorend bij de Europese Conventie.
Artikel 2
Het eerste lid bepaalt dat elk audiovisueel werk dat in eerste instantie is vervaardigd voor bioscoopvertoning als ‘film’ kwalificeert. Het genre (speelfilm, documentaire of animatie) is daarbij niet relevant.
Het tweede lid bepaalt dat ook voor televisie en video vervaardigde werken als ‘ film’ kwalificeren, zoals dramaproducties en televisiedocumentaires.
Indien beide verdragsluitende partijen stimuleringsmaatregelen kennen voor nieuwe vormen van audiovisuele producties, zoals games of apps, dan kwalificeren ook deze werken als ‘films’.
Artikelen 3 t/m 5
Deze artikelen sluiten aan bij artikelen 3 t/m 5 van de Europese Conventie.
Artikel 6
Dit artikel bepaalt in het eerste lid dat een erkende coproductie om in aanmerking te komen voor subsidie vanuit een verdragsluitende partij, de daarvoor naar nationaal recht geldende (subsidie)regels in acht dient te nemen.
Het tweede lid vestigt de bevoegdheid voor de uitvoerende instanties om in onderlinge overeenstemming een erkenning als coproductie, en daarmee de aanspraak op subsidie vanuit een verdragsluitende partij, in te trekken, als achteraf blijkt dat een wezenlijke verandering is opgetreden.
Artikel 7
In dit artikel is als hoofdregel bepaald dat de inbreng van de coproducent minimaal 20% en maximaal 80% van de totale kosten van de film moet bedragen. In uitzonderingsgevallen kunnen deze percentages minimaal 10% en maximaal 90% bedragen.
In geval de bijdrage van een coproducent, in afwijking van het tweede lid, alleen financieel is, dan is dat percentage minimaal 10% en maximaal 20%, in plaats van 80% c.q. 90%. Een coproductie waarbij een van beide coproducent een louter financiële bijdrage levert van bijvoorbeeld 50% kwalificeert dus niet.
Artikel 8
In het eerste lid van artikel 8 wordt vastgelegd op welke personen dit verdrag ziet. Wat betreft het Koninkrijk onder de tweede genoemde categorie – personen die hun vaste woonplaats hebben, in dat deel van het Koninkrijk als bedoeld in artikel 15, vijfde lid – moet onder ‘vaste woonplaats’ worden verstaan de vaste woonplaats in de zin van de Wet van 3 juli 2013 houdende nieuwe regels voor een basisregistratie van personen (Stb. 2013, 315) of, in het geval van wijziging of het komen te vervallen van die wet, de daarna van toepassing zijnde nationale wetgeving.
Artikel 9
Dit artikel maakt het mogelijk om er op toe te zien dat bij het verlenen van erkenning als coproductie niet alleen de uitwisseling van financiële en technische middelen wordt bevorderd, maar ook de uitwisseling en zichtbaarheid van artistiek talent uit beide landen. Indien bij controle blijkt dat er sprake is van onevenwichtigheid, dan kan de in artikel 14 bedoelde gemengde commissie aanbevelingen voor wijziging van het verdrag doen, met name waar het betreft de artikelen 7 en 8.
Artikel 14
Voor het Koninkrijk der Nederlanden zal de vertegenwoordiging in de gemengde commissie bestaan uit een afgevaardigde van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, een afgevaardigde van het Nederlands Filmfonds en een afgevaardigde van Filmproducenten Nederland.
Koninkrijkspositie
Het verdrag zal voor wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden alleen voor het Europese deel van Nederland gelden.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
De Minister van Buitenlandse Zaken,