[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Artikelsgewijze toelichting

Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2016)

Bijlage

Nummer: 2015D33660, datum: 2015-09-15, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Memorie van toelichting (2015D33655)

Preview document (🔗 origineel)


II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Artikel I, onderdeel A (artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en
artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is bepaald
onder welke voorwaarden een persoon voor de inkomstenbelasting als
partner kwalificeert. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e,
van de Wet IB 2001 is eveneens sprake van partners ingeval twee
meerderjarige personen op hetzelfde adres in de basisregistratie
personen staan ingeschreven en op dat adres tevens een minderjarig kind
van ten minste een van beiden staat ingeschreven. Voorgesteld wordt een
zevende lid aan genoemd artikel toe te voegen, waarin een uitzondering
op deze regel wordt opgenomen. Ingeval de belastingplichtige samen met
die andere persoon staat ingeschreven op het adres van een instelling
die opvang als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke
ondersteuning 2015 biedt, worden zij – in afwijking van artikel 1.2,
eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001 - dan niet meer als partners
aangemerkt. Om in aanmerking te komen voor plaatsing in een dergelijke
accommodatie is eerder door de gemeente een maatwerkvoorziening ten
behoeve van opvang getroffen. Daartoe heeft de gemeente beide personen
een gemeentelijke beschikking verstrekt als bedoeld in artikel 2.3.5,
tweede lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Om voor
uitsluiting van het partnerbegrip gedurende het verblijf in deze
accommodatie in aanmerking te komen, verstrekt de belastingplichtige een
afschrift van deze beschikkingen aan de inspecteur. De uitsluiting van
het partnerschap duurt vanaf het moment van inschrijving in de
basisregistratie personen op het adres van de hiervoor bedoelde
opvanginstelling tot het moment van uitschrijving. Vanzelfsprekend wordt
bij verhuizing van een van beiden opnieuw, volgens de regels van het
objectieve partnerbegrip, bezien of dan sprake is van partnerschap.

Artikel I, onderdelen B en C (artikelen 2.10 en 2.10a van de Wet
inkomstenbelasting 2001)

Ingevolge artikel I, onderdelen B en C, worden de tabel van artikel
2.10, eerste lid, van de Wet IB 2001, onderscheidenlijk de tabel van
artikel 2.10a, eerste lid, van die wet, vervangen. Daarbij zijn ten
opzichte van de bestaande tabellen enkele wijzigingen aangebracht, die
onderdeel zijn van het koopkrachtpakket voor het jaar 2016, zoals
beschreven in het algemeen deel van deze memorie, alsmede de wijzigingen
die nog voortvloeien uit artikel III, onderdeel B, van het Belastingplan
2014, onderscheidenlijk artikel III, onderdeel C, van het Belastingplan
2014, zoals eveneens beschreven in het algemeen deel van deze memorie.

Bij de in de tabellen opgenomen bedragen is voorts rekening gehouden met
de inflatiecorrectie van artikel 10.1 van de Wet IB 2001 die per 1
januari 2016 wordt toegepast, alsmede met de in artikel 3.5 van de Wet
maatregelen woningmarkt 2014 II opgenomen wijziging.



Artikel I, onderdeel D (artikel 3.52a van de Wet inkomstenbelasting
2001)

Artikel 3.52a van de Wet IB 2001, dat de wettelijke basis vormt voor de
zogenoemde Research en Development Aftrek (RDA), vervalt vanwege de in
dit wetsvoorstel voorziene integratie van de RDA in de
S&O-afdrachtvermindering.

Artikel I, onderdeel E (artikel 3.77 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De aanpassing van de in artikel 3.77, vierde lid, van de Wet IB 2001
opgenomen verwijzing houdt verband met de in artikel XXXIII, onderdeel
I, voorgestelde aanpassing van artikel 29 van de Wet vermindering
afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekering (WVA). Een
inhoudelijke wijziging is hierbij niet beoogd.

Artikel I, onderdeel F (artikel 7.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De vestigingsplaatsfictie in artikel 7.5, zesde lid, van de Wet IB 2001
bepaalt dat een lichaam dat ten minste vijf jaar in Nederland gevestigd
is geweest, gedurende tien jaar na verplaatsing van de werkelijke
leiding nog geacht wordt in Nederland te zijn gevestigd. Op basis van
deze vestigingsplaatsfictie kan Nederland nationaalrechtelijk 25%
inkomstenbelasting van een geëmigreerde aanmerkelijkbelanghouder
(blijven) heffen over dividend dat is uitgekeerd binnen een periode van
tien jaar na verplaatsing van de werkelijke leiding van de vennootschap.
Een belastingverdrag kan dit heffingsrecht beperken.

Het is Nederlands verdragsbeleid om een bepaling in de
belastingverdragen op te nemen op grond waarvan Nederland het
heffingsrecht voorbehoudt over dividenden uit aanmerkelijk belang voor
zover er op de - bij emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder opgelegde
- conserverende belastingaanslag nog een bedrag openstaat. Daarbij wordt
aangesloten bij het inwonerschap van de dividendbetalende vennootschap
volgens de nationale wet- en regelgeving. Nederland bewerkstelligt
inwonerschap onder meer door de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5,
zesde lid, van de Wet IB 2001. De vestigingsplaatsfictie is bij
invoering om praktische redenen beperkt tot tien jaar. Een langere
termijn was bovendien destijds niet functioneel, omdat de nationale
wetgeving ten aanzien van conserverende belastingaanslagen het
invorderingsrecht van Nederland over voordelen uit aanmerkelijk belang
beperkt tot tien jaar.

Het voorstel is om de tienjaarstermijn in de vestigingsplaatsfictie te
vervangen door een termijn die loopt totdat de conserverende
belastingaanslag (volledig) is voldaan. Deze wijziging van de
vestigingsplaatsfictie vloeit logischerwijs voort uit de in dit
wetsvoorstel opgenomen wijziging van de Invorderingswet 1990 (IW 1990)
op grond waarvan conserverende belastingaanslagen opgelegd aan
geëmigreerde aanmerkelijkbelanghouders niet meer louter door
tijdsverloop van tien jaar worden kwijtgescholden. Voorts sluit deze
wijziging aan bij het inmiddels door Nederland gevoerde verdragsbeleid
om het Nederlandse voorbehoud over dividenden uit aanmerkelijk belang
niet langer te beperken in de tijd, maar van toepassing te laten zijn
zolang de conserverende belastingaanslag nog openstaat. Met de
voorgestelde wijziging in de vestigingsplaatsfictie kunnen de
aanmerkelijkbelangvoorbehouden in de verdragen die geen beperking in de
tijd (meer) zullen kennen, ten volle, immers ook na verloop van tien
jaar, worden benut.

Artikel I, onderdeel G (artikel 8.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijzigingen van artikel 8.10 van de Wet IB 2001 bewerkstelligen dat
de algemene heffingskorting steiler en voorts volledig wordt afgebouwd.
Deze wijzigingen zijn nader beschreven in het algemeen deel van deze
memorie. Voorts wordt het startpunt van de afbouw van de algemene
heffingskorting expliciet gekoppeld aan het belastbare inkomen uit werk
en woning waarbij de eerste schijf van box 1 van de inkomstenbelasting
eindigt. Deze bedragen waren al hetzelfde, maar er was nog geen
wettelijke koppeling. Door de wettelijke koppeling verandert het
startpunt van de afbouw van de algemene heffingskorting automatisch mee
met een wijziging in het eindpunt van de eerste schijf van box 1 van de
inkomstenbelasting. 

Bij de in artikel 8.10 van de Wet IB 2001 op te nemen bedragen is voorts
rekening gehouden met de inflatiecorrectie van artikel 10.1 van de Wet
IB 2001 die per 1 januari 2016 wordt toegepast, almede met de in artikel
III, onderdeel C, van het Belastingplan 2014 opgenomen wijziging.

Artikel I, onderdeel H (artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Ingevolge artikel I, onderdeel H, onder 1, wordt het in artikel 8.11,
tweede lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB 2001 opgenomen
bedrag van de maximale arbeidskorting op € 3103 gesteld. Dit betreft
een verhoging van dit bedrag ten opzichte van 2015 met € 883. Deze
verhoging vloeit, zoals beschreven in het algemeen deel van deze
memorie, deels voort uit de besluitvorming van augustus van dit jaar.
Voorts is bij de bepaling van de voor 2016 geldende maximale
arbeidskorting rekening gehouden met de inflatiecorrectie van artikel
10.1 van de Wet IB 2001 die per 1 januari 2016 wordt toegepast, alsmede
met de in artikel III, onderdeel D, van het Belastingplan 2014 opgenomen
wijziging.

In artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin, van de Wet IB 2001 is
geregeld dat de arbeidskorting voor de inkomstenbelasting en premie voor
de volksverzekeringen, ingeval het arbeidsinkomen niet meer bedraagt dan
€ 49.770, ten minste de volgens artikel 22a van de Wet op de
loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) toegekende arbeidskorting bedraagt, met
een maximum van € 2220 (bedragen 2015). De volgens artikel 22a van de
Wet LB 1964 toegekende arbeidskorting betreft zowel de arbeidskorting
die is toegekend ter zake van het zogenoemde reguliere loon waarop de
loonbelastingtabellen, bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de Wet LB
1964, van toepassing zijn als de arbeidskorting die is toegekend ter
zake van de zogenoemde bijzondere beloningen waarop de
loonbelastingtabellen voor bijzondere beloningen, bedoeld in artikel 26,
eerste lid, van de Wet LB 1964, worden toegepast. Voorgesteld wordt om
vanaf 2016 in artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin, van de Wet IB
2001 uitsluitend uit te gaan van de arbeidskorting die volgens artikel
22a van de Wet LB 1964 wordt toegekend ter zake van het reguliere loon.
In lijn daarmee wordt voorgesteld in artikel 28 van de Wet LB 1964 te
bepalen dat het op de jaaropgaaf op te nemen bedrag wordt beperkt tot de
bij de toepassing van de loonbelastingtabellen, bedoeld in artikel 25,
tweede lid, van de Wet LB 1964, met de loonbelasting en premie voor de
volksverzekeringen verrekende arbeidskorting (zie artikel XVII,
onderdeel H).

Artikel I, onderdeel I (artikel 8.14a van de Wet inkomstenbelasting
2001)

Ingevolge artikel I, onderdeel I, wordt het opbouwpercentage van de
inkomensafhankelijke combinatiekorting in artikel 8.14a van de Wet IB
2001 verhoogd van 4% naar 6,159% en wordt het maximale bedrag van de
inkomensafhankelijke combinatiekorting op € 2769 gesteld. Daarmee
wordt het maximale bedrag van de inkomensafhankelijke combinatiekorting
€ 617 hoger dan in 2015. Deze verhoging vloeit, zoals beschreven in
het algemeen deel van deze memorie, deels voort uit de besluitvorming
van augustus van dit jaar. Voorts is bij de bepaling van de voor 2016
geldende maximale inkomensafhankelijke combinatiekorting rekening
gehouden met de inflatiecorrectie van artikel 10.1 van de Wet IB 2001
die per 1 januari 2016 wordt toegepast.

Artikel I, onderdeel J (artikel 8.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Ingevolge artikel I, onderdeel J, wordt de in artikel 8.17, tweede lid,
van de Wet IB 2001 opgenomen hoge ouderenkorting op € 1187 gesteld.
Dit betreft een verhoging van deze korting ten opzichte van 2015 met
€ 145. Deze verhoging vloeit, zoals beschreven in het algemeen deel
van deze memorie, deels voort uit de besluitvorming van augustus van dit
jaar. Voorts is bij de bepaling van het voor 2016 geldende hoge bedrag
van de ouderenkorting rekening gehouden met de inflatiecorrectie van
artikel 10.1 van de Wet IB 2001 die per 1 januari 2016 wordt toegepast,
alsmede met de in artikel II, onderdeel G, van het Belastingplan 2015
opgenomen wijziging.

Artikel I, onderdeel K (artikel 10.6b van de Wet inkomstenbelasting
2001)

Op grond van het voorgestelde artikel 10.6b van de Wet IB 2001 wordt het
afbouwpercentage van de algemene heffingskorting bij het begin van het
kalenderjaar bij ministeriële regeling aangepast. Dit percentage wordt
berekend door de algemene heffingskorting te delen door het verschil
tussen enerzijds het belastbare inkomen uit werk en woning waarbij de
derde schijf van box 1 van de inkomstenbelasting eindigt en anderzijds
het belastbare inkomen uit werk en woning waarbij de eerste schijf van
box 1 van de inkomstenbelasting eindigt. Het berekende percentage wordt
rekenkundig afgerond op drie decimalen. Met deze indexatiebepaling wordt
bewerkstelligd dat het punt waarbij de algemene heffingskorting volledig
is afgebouwd, grosso modo gelijk ligt met het einde van de derde schijf
van box 1 van de inkomstenbelasting.

Artikel I, onderdeel L (artikel 10.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging in artikel 10.7, vijfde lid, van de Wet IB 2001 strekt tot
een verlaging van het startpunt van de afbouw van de arbeidskorting
zoals reeds toegelicht in het algemeen deel van deze memorie. De
verlaging van het startpunt van de afbouw van de arbeidskorting per 2016
met € 15.755 ten opzichte van 2015 bestaat uit een aantal
componenten, namelijk uit een verhoging van het in artikel 8, eerste
lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag
bedoelde bedrag, uit de verlaging van genoemd startpunt als gevolg van
de besluitvorming van augustus van dit jaar zoals beschreven in het
algemeen deel van deze memorie, uit een verlaging van dit startpunt op
grond van artikel II, onderdeel I, van het Belastingplan 2015 en uit een
verhoging als gevolg van de inflatiecorrectie van artikel 10.1 van de
Wet IB 2001 die per 1 januari 2016 wordt toegepast op het in 2015 in
artikel 10.7, vijfde lid, van de Wet IB 2001 vermelde bedrag. 

Artikel II

Artikel II, onderdeel A, artikel III, onderdeel A, artikelen IV tot en
met XVI, artikel XVIII, onderdeel A, en artikelen XIX tot en met XXXII
(artikelen 2.10 en 2.10a van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikelen
20a en 20b van de Wet op de loonbelasting 1964)

De wijzigingen die zijn opgenomen in artikel II, onderdeel A, artikel
III, onderdeel A, de artikelen IV tot en met XVI, artikel XVIII,
onderdeel A, en de artikelen XIX tot en met XXXII betreffen aanpassing
voor de jaren 2017 en met 2031 van het tarief van de tweede en derde
schijf van de inkomsten- en loonbelasting, zoals dat is opgenomen in de
tarieftabel van de artikelen 2.10, eerste lid, en 2.10a, eerste lid, van
de Wet IB 2001 en in de tarieftabel van de artikelen 20a, eerste lid, en
20b, eerste lid, van de Wet LB 1964. De aanpassing behelst het verhogen
in de inkomsten- en loonbelasting van het tarief van de tweede en derde
schijf met 0,2%-punt in het jaar 2017, met 0,1%-punt in de jaren 2018,
2020 en 2023 en met 0,05%-punt in de jaren 2019, 2021, 2022 en 2024 tot
en met 2031.

Artikel II, onderdeel B (artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting
2001)

Ingevolge de in artikel XXXV opgenomen wijzigingen van artikel 33 van de
Successiewet 1956 (SW 1956) wordt de vrijstelling in de schenkbelasting
ter zake van schenkingen ten behoeve van de eigen woning uitgebreid
vanaf 1 januari 2017. Artikel 3.119a van de Wet IB 2001 wordt in
overeenstemming hiermee aangepast.

Artikel II, onderdelen C, E, F, G en J en artikel III (artikelen 5.2,
5.5, 7.7, 7.8, 10.1 en 10.6bis van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Inleiding

Deze wijzigingen in de Wet IB 2001 houden verband met de herziening van
de vermogensrendementsheffing in box 3 per 1 januari 2017. De herziening
is al uitgebreid toegelicht in het algemeen deel van de memorie van
toelichting. De kern van deze herziening vindt zijn weerslag in de
wijziging van artikel 5.2 van de Wet IB 2001. Deze artikelsgewijze
toelichting beschrijft daarom eerst de wijzigingen in dat artikel.
Vervolgens komen de andere wijzigingen aan bod die in dit kader
plaatsvinden. Daarbij gaat het achtereenvolgens om de verhoging van het
heffingvrije vermogen (artikel 5.5 van de Wet IB 2001), buitenlandse
belastingplichtigen (artikel 7.7 van de Wet IB 2001), kwalificerende
buitenlandse belastingplichtigen (artikel 7.8 van de Wet IB 2001), een
indexatiebepaling (artikel 10.1 van de Wet IB 2001) en een
herijkingsbepaling (10.6bis van de Wet IB 2001). 

Artikel 5.2 van de Wet IB 2001 – Voordeel uit sparen en beleggen

In de nieuwe systematiek worden twee zogenoemde rendementsklassen
geïntroduceerd (rendementsklasse I en II). Rendementsklasse I heeft
betrekking op het veronderstelde aandeel spaargeld in de grondslag
sparen en beleggen en rendementsklasse II heeft betrekking op het
veronderstelde aandeel overige bezittingen.

In artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt het totale voordeel
uit sparen en beleggen (het forfaitaire rendement) gesteld op 1,63% van
het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot
rendementsklasse I vermeerderd met 5,5% van het gedeelte van die
grondslag dat behoort tot rendementsklasse II. De grondslag sparen en
beleggen is, net als onder de huidige wetgeving, de rendementsgrondslag
voor zover die meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Hoe groot
het aan rendementsklasse I, onderscheidenlijk rendementsklasse II, toe
te rekenen gedeelte van de grondslag sparen en beleggen is, wordt
bepaald op basis van de in de tabel genoemde percentages. Deze tabel
werkt met een schijvensysteem met drie vermogensschijven: voor het
gedeelte van de grondslag sparen en beleggen van € 0 tot € 75.000,
van € 75.000 tot € 975.000 en boven € 975.000. Deze bedragen zijn
de uitkomst van de in het algemeen deel van de memorie genoemde
schijfgrenzen, verminderd met het heffingvrije vermogen, dat per 1
januari 2017 wordt verhoogd naar € 25.000. Met deze benadering is het
belastingvoordeel van het heffingvrije vermogen voor iedereen met een
(gezamenlijk) vermogen gelijk aan of hoger dan het (gezamenlijke)
heffingvrije vermogen in absolute bedragen even groot. 

Voor elk van de vermogensschijven geldt een andere vermogensmix. Van het
gedeelte van de grondslag sparen en beleggen van € 0 tot € 75.000
wordt 67% in rendementsklasse I ingedeeld en 33% in rendementsklasse II.
Van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen van € 75.000 tot
€ 975.000 wordt 21% in rendementsklasse I ingedeeld en 79% in
rendementsklasse II. Ten slotte wordt 100% van het gedeelte van de
grondslag sparen en beleggen vanaf € 975.000 in rendementsklasse II
ingedeeld.

Voorbeeld 1

Stel, de rendementsgrondslag van X bedraagt € 125.000 en het
heffingvrije vermogen bedraagt € 25.000. Dan gaat de berekening van
het voordeel uit sparen en beleggen als volgt.

De grondslag sparen en beleggen bedraagt € 100.000 (€ 125.000 -/-
€ 25.000).

Het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot
rendementsklasse I bedraagt € 55.500:

Vermogensschijf 1 (67% van € 75.000): 	€  50.250

Vermogensschijf 2 (21% van €  25.000): 	€    5.250

Vermogensschijf 3 (0% van €       0): 	€           0 +

Totaal:					€  55.500



Het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot
rendementsklasse II bedraagt € 44.500 (= € 100.000 -/- €
55.500):

Vermogensschijf 1 (33% van € 75.000): 	€  24.750

Vermogensschijf 2 (79% van €  25.000): 	€  19.750

Vermogensschijf 3 (100% van €     0): 	€           0 +

Totaal:					€  44.500

Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt € 3352, namelijk de som
van 1,63% van € 55.500 en 5,5% van € 44.500.

Artikel 5.2, tweede lid, van de Wet IB 2001 bepaalt in samenhang met
artikel 2.17 van de Wet IB 2001 het voordeel uit sparen en beleggen voor
partners. De wijziging van dit lid betreft een technische wijziging die
voortvloeit uit de wijziging van artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB
2001.

Artikel 5.5 van de Wet IB 2001 – Heffingvrij vermogen

De wijziging van artikel 5.5 van de Wet IB 2001 bewerkstelligt dat het
heffingvrije vermogen per 1 januari 2017 wordt verhoogd tot € 25.000.

Artikel 7.7 van de Wet IB 2001 – Buitenlandse belastingplichtigen

De wijziging van artikel 7.7 van de Wet IB 2001 brengt de percentages
die worden gebruikt voor de berekening van het voordeel uit sparen en
beleggen in Nederland voor buitenlandse belastingplichtigen per 1
januari 2017 in overeenstemming met de nieuwe percentages die met ingang
van die datum gelden voor binnenlandse belastingplichtigen. Omdat voor
onder artikel 7.7 van de Wet IB 2001 vallende buitenlandse
belastingplichtigen het heffingvrije vermogen niet van toepassing is,
wordt het voordeel uit sparen en beleggen in Nederland gesteld op 1,63%
van het gedeelte van de rendementsgrondslag in Nederland aan het begin
van het kalenderjaar (peildatum) dat behoort tot rendementsklasse I
vermeerderd met 5,5% van het gedeelte van die rendementsgrondslag dat
behoort tot rendementsklasse II. De omvang van het gedeelte dat behoort
tot rendementsklasse I, onderscheidenlijk rendementsklasse II, wordt
bepaald aan de hand van de in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet IB
2001 op te nemen tabel. Om te bewerkstelligen dat buitenlandse
belastingplichtigen net als binnenlandse belastingplichtigen vanaf een
rendementsgrondslag van € 100.000 en € 1.000.000 in de tweede,
onderscheidenlijk derde, schijf vallen, zijn de schijfgrenzen in deze
tabel ten opzichte van de tabel in artikel 5.2 van de Wet IB 2001, die
ziet op de grondslag sparen en beleggen, opgehoogd met het heffingvrije
vermogen. 

Voorbeeld 2

Stel een buitenlandse belastingplichtige heeft een rendementsgrondslag
in Nederland van € 125.000.

Het gedeelte van de rendementsgrondslag in Nederland dat behoort tot
rendementsklasse I bedraagt € 72.250:

Vermogensschijf 1 (67% van € 100.000): 	€ 67.000

Vermogensschijf 2 (21% van €  25.000): 	€  5.250 +

Totaal:					€ 72.250

Het gedeelte van de rendementsgrondslag in Nederland dat behoort tot
rendementsklasse II bedraagt € 52.750 (= € 125.000 -/-
€ 72.250):

Vermogensschijf 1 (33% van € 100.000): 	€  33.000

Vermogensschijf 2 (79% van €  25.000): 	€  19.750 +

Totaal:					€  52.750

Het voordeel uit sparen en beleggen in Nederland bedraagt € 4078,
namelijk de som van 1,63% van € 72.250 en 5,5% van € 52.750.

Artikel 7.8 van de Wet IB 2001 – Kwalificerende buitenlandse
belastingplichtigen

Het invoegen van een nieuw onderdeel c in artikel 7.8, derde lid, van de
Wet IB 2001 zorgt ervoor dat voor kwalificerende buitenlandse
belastingplichtigen bij het bepalen van de omvang van het gedeelte van
de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot rendementsklasse I,
onderscheidenlijk rendementsklasse II, de tabel wordt gebruikt die ook
geldt voor binnenlandse belastingplichtigen. Dit is de tabel die wordt
opgenomen in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001. Voor een
voorbeeld wordt verwezen naar voorbeeld 1, met dien verstande dat de
rendementsgrondslag van een kwalificerende buitenlandse
belastingplichtige is beperkt tot de rendementsgrondslag in Nederland.  

De wijziging van het laatste onderdeel van artikel 7.8, derde lid, van
de Wet IB 2001 betreft een aanpassing van een verwijzing.

Artikel 7.8, zevende lid, van de Wet IB 2001 regelt onder meer dat geen
rekening wordt gehouden met het heffingvrije vermogen bij de voor
kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen relevante toets of het
inkomen van een buitenlandse belastingplichtige geheel of nagenoeg
geheel in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting en
inkomstenbelasting. Daarom wordt bij de bepaling van het (wereld)inkomen
voor die toets de grondslag sparen en beleggen verhoogd met het
heffingvrije vermogen. Nu de tabel die wordt opgenomen in artikel 7.7,
eerste lid, van de Wet IB 2001 evenmin rekening houdt met het
heffingvrije vermogen, wordt geregeld dat deze tabel wordt gebruikt voor
het bepalen van de omvang van het gedeelte van die grondslag dat behoort
tot rendementsklasse I en de omvang van het gedeelte van die grondslag
dat behoort tot rendementsklasse II. De tabel die wordt opgenomen in
artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 kan hiervoor niet worden
gebruikt omdat deze uitgaat van de rendementsgrondslag verminderd met
het heffingvrije vermogen (de grondslag sparen en beleggen). 

Artikel 10.1 – Indexatiebepaling

De in artikel III opgenomen wijziging van artikel 10.1 van de Wet IB
2001 voorziet erin dat de schijfgrenzen in de tabel van artikel 5.2,
eerste lid, van de Wet IB 2001 en in de tabel van artikel 7.7, eerste
lid, van de Wet IB 2001 die gelden voor het bepalen van de omvang van de
rendementsklassen, bij ministeriële regeling jaarlijks worden
geïndexeerd aan de hand van de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel
10.2 van de Wet IB 2001. Dit zal voor het eerst plaatsvinden per 1
januari 2018.



Artikel 10.6bis - Herijking percentage

Het voorgestelde artikel 10.6bis van de Wet IB 2001 voorziet erin dat
het percentage dat geldt voor rendementsklasse I en het percentage dat
geldt voor rendementsklasse II in de vermogensrendementsheffing elk jaar
worden herijkt.

Het eerste lid bepaalt op welke manier het percentage dat geldt voor
rendementsklasse I jaarlijks wordt herijkt. Dit percentage is
samengesteld uit het gewogen gemiddelde rentepercentage op spaargeld
verminderd met het gewogen gemiddelde rentepercentage op schulden. Het
gemiddelde rentepercentage op spaargeld wordt gesteld op het gemiddelde
van de rentestand op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn
van minder dan drie maanden, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche
Bank, waarbij de vijf kalenderjaren in aanmerking worden genomen die
volgen op het kalenderjaar dat zeven jaar voorafgaat aan het
kalenderjaar. Hierdoor worden de vijf meest actuele jaren gebruikt
waarvan de gegevens beschikbaar zijn. Het gemiddelde rentepercentage op
schulden wordt gesteld op het gemiddelde rentepercentage op spaargeld
met een opslag van 0,1 procentpunt.

Bij het bepalen van het rendement van het nettospaargeld weegt het
gemiddelde rentepercentage op spaargeld voor 131% mee en het gemiddelde
rentepercentage op schulden voor 31%. De onderlinge weging komt voort
uit de omvang van het spaargeld en de omvang van de schulden binnen de
veronderstelde gemiddelde vermogensmix.

Het tweede lid bepaalt op welke manier het percentage dat geldt voor
rendementsklasse II jaarlijks wordt herijkt. Dit percentage bestaat uit
het gewogen gemiddelde van het langetermijnrendement op onroerende
zaken, het langetermijnrendement op aandelen en het
langetermijnrendement op obligaties. Hierbij weegt het
langetermijnrendement op onroerende zaken voor 53%, op aandelen voor 33%
en op obligaties voor 14% mee. Deze percentages zijn afgeleid van het
relatieve gewicht van onroerende zaken, aandelen, obligaties en andere
vermogenstitels binnen de categorieën die vallen onder rendementsklasse
II. Voor onroerende zaken is dit 45%, voor aandelen 28%, voor obligaties
12% en voor andere vermogenstitels 15%. Voor de andere vermogenstitels
is bij het bepalen van het rendement het gewogen gemiddelde genomen van
onroerende zaken, aandelen en obligaties in dezelfde verhouding als
hiervoor beschreven. Daarom is de weging van deze categorie meegenomen
in de weging voor de andere categorieën.

De langetermijnrendementen op onroerende zaken, aandelen en obligaties
worden bepaald aan de hand van het derde, vierde en vijfde lid. 

Van alle drie de vermogenstitels wordt jaarlijks het nieuwe
langetermijnrendement vastgesteld op het meetkundige gemiddelde van het
langetermijnrendement zoals dat geldt voor het voorafgaande
kalenderjaar, waarbij dit langetermijnrendement veertienmaal wordt
ingewogen, en het rendement van het jaar dat twee jaar voorafgaat aan
het kalenderjaar, waarbij dit rendement eenmaal wordt ingewogen. Het
jaar dat twee jaar voorafgaat aan het kalenderjaar is het recentste jaar
waarvan de gegevens beschikbaar zijn. In formulevorm luidt de berekening
als volgt:



waarbij wordt verstaan onder:

: het langetermijnrendement op de betreffende vermogenstitel voor het
betreffende kalenderjaar (t);

: het langetermijnrendement op de betreffende vermogenstitel voor het
kalenderjaar voorafgaand aan het betreffende kalenderjaar (t-1);

: het rendement op de betreffende vermogenstitel voor het kalenderjaar
dat twee jaar voorafgaat aan het betreffende kalenderjaar (t-2).

Het rendement op onroerende zaken over het jaar t-2 wordt gesteld op de
procentuele verandering van het CBS-prijsindexcijfer voor Bestaande
Koopwoningen (2010 = 100) in het betreffende jaar. Daartoe wordt de
mutatie genomen van deze index in het jaar t-2 in procenten ten opzichte
van de index in het jaar t-3. Dit wordt geregeld in het derde lid.

Het rendement op aandelen over het jaar t-2 wordt gesteld op de
procentuele verandering van de beleggingsindex voor Europa (bruto in
lokale valuta), zoals gepubliceerd door Morgan Stanley Capital
International, in het betreffende kalenderjaar. Daartoe wordt de mutatie
opgenomen van deze index aan het einde van het jaar t-2 in procenten ten
opzichte van de index aan het einde van het jaar t-3. Dit wordt geregeld
in het vierde lid.

Het rendement op obligaties wordt gesteld op het jaarcijfer van het jaar
t-2 voor de kapitaalmarktrentevoet van de jongste Nederlandse 10-jarige
staatsobligatie, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank. Dit
wordt geregeld in het vijfde lid.

Het langetermijnrendement wordt aan het begin van het kalenderjaar 2017
voor het eerst vastgesteld. Daarom wordt in artikel XLIX geregeld dat
voor de definitieve vaststelling van het langetermijnrendement voor 2017
het langetermijnrendement in het voorafgaande jaar, te weten het jaar
2016, wordt gesteld op 4,25% voor onroerende zaken, op 8,25% voor
aandelen en op 4% voor obligaties. 

Artikel II, onderdeel D (artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt in
artikel 5.3, derde lid, van de Wet IB 2001 een nieuw onderdeel ingevoegd
op basis waarvan verplichtingen tot het doen van periodieke uitkeringen
of verstrekkingen die ingevolge artikel 3.101, eerste lid, onderdelen b
en c, van de Wet IB 2001 voor de genieter daarvan geen aangewezen
periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.100,
eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 zijn, worden uitgezonderd
van de in box 3 als schuld in aanmerking te nemen verplichtingen. Het
betreft:

- verplichtingen tot het doen van uitkeringen of verstrekkingen aan
bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de
zijlijn die rechtstreeks uit het familierecht voortvloeien, en 

- verplichtingen tot het doen van uitkeringen of verstrekkingen aan
bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de
zijlijn en aan personen die behoren tot het huishouden van de
schuldenaar, die in rechte vorderbaar zijn en niet de tegenwaarde voor
een prestatie vormen. 

Het gaat bij de laatstgenoemde categorie bijvoorbeeld om
schadevergoedingen uit onrechtmatige daad en uitkeringen op basis van
een dringende morele verplichting die juridisch afdwingbaar zijn
gemaakt. De overige wijzigingen zijn technisch van aard en zien op
aanpassing van verwijzingen als gevolg van verlettering van bestaande
onderdelen.

Artikel II, onderdeel H (artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting
2001)

Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie wordt de maximale
arbeidskorting per 1 januari 2017 verhoogd met € 23.

Artikel II, onderdeel I (artikel 8.17 van de Wet inkomstenbelasting
2001)

Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie wordt de hoge
ouderenkorting per 1 januari 2017 verlaagd met € 222.

Artikel II, onderdeel K (artikel 10.7 van de Wet inkomstenbelasting
2001)

Ingevolge artikel II, onderdeel K, wordt het startpunt van de afbouw van
de arbeidskorting verlaagd met € 575. Dit bedrag is verkregen door de
in artikel II, onderdeel H, opgenomen verhoging van de maximale
arbeidskorting met € 23 te delen door het afbouwpercentage van 4%.
Door deze twee maatregelen samen wijzigt het afbouwtraject voor degenen
die zonder de in artikel II, onderdelen H en K, voorgestelde wijzigen al
in het afbouwtraject zouden zitten, niet.

Artikel XVII

Artikel XVII, onderdelen A en B (artikelen 20a en 20b van de Wet op de
loonbelasting 1964)

Deze wijzigingen sluiten aan op de per 1 januari 2016 voorziene
wijzigingen van de tabel die is opgenomen in artikel 2.10, eerste lid,
van de Wet IB 2001, onderscheidenlijk op de per 1 januari 2016 voorziene
wijzigingen van de tabel die is opgenomen in artikel 2.10a, eerste lid,
van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdelen B en C).

Artikel XVII, onderdeel C (artikel 22 van de Wet op de loonbelasting
1964)

Deze wijziging sluit aan op de per 1 januari 2016 voorziene wijziging
van artikel 8.10 van de Wet IB 2001, zoals opgenomen in artikel I,
onderdeel G.

Artikel XVII, onderdeel D (artikel 22a van de Wet op de loonbelasting
1964)

Deze wijziging sluit aan op de per 1 januari 2016 voorziene wijziging
van artikel 8.11 van de Wet IB 2001, zoals opgenomen in artikel I,
onderdeel H, onder 1.

Artikel XVII, onderdeel E (artikel 22b van de Wet op de loonbelasting
1964)

Deze wijziging sluit aan op de per 1 januari 2016 voorziene wijziging
van artikel 8.17 van de Wet IB 2001, zoals opgenomen in artikel I,
onderdeel J.

Artikel XVII, onderdeel F (artikel 22d van de Wet op de loonbelasting
1964)

De wijziging van artikel 22d van de Wet LB 1964 bewerkstelligt dat ook
het percentage van de afbouw van de algemene heffingskorting in artikel
22 van de Wet LB 1964 bij het begin van het kalenderjaar van rechtswege
vervangen wordt door het percentage dat krachtens het in artikel I,
onderdeel K, voorgestelde artikel 10.6a van de Wet IB 2001 wordt
vastgesteld ter vervanging van het percentage in artikel 8.10, tweede
lid, van de Wet IB 2001.

Artikel XVII, onderdeel G (artikel 26 van de Wet op de loonbelasting
1964)

Tantièmes, gratificaties en andere beloningen die in de regel slechts
eenmaal of eenmaal per jaar worden toegekend, worden op grond van
artikel 26, eerste lid, van de Wet LB 1964 belast volgens de
loonbelastingtabellen voor bijzondere beloningen. Het tweede lid van
artikel 26 van de Wet LB 1964 bepaalt dat de in het eerste lid van dat
artikel bedoelde beloningen in bepaalde gevallen, in afwijking van dat
eerste lid, mogen worden beschouwd als een toevoeging aan het loon over
het loontijdvak waarin zij worden uitbetaald (de uitzonderingsregel).
Het totaal van het tijdvakloon en de in het eerste lid van artikel 26
van de Wet LB 1964 bedoelde beloningen wordt vervolgens belast volgens
de tijdvaktabellen. Voorgesteld wordt om genoemd tweede lid te laten
vervallen. Door het vervallen van de uitzonderingsregel wordt de
aansluiting tussen de loonbelasting en de inkomstenbelasting over het
loon beter, met minder bijbetalingen in de inkomstenbelasting tot
gevolg. Vanwege de werking van artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin,
van de Wet IB 2001 hoeft de als gevolg van de toepassing van de
uitzonderingsregel te veel toegepaste arbeidskorting overigens niet in
alle gevallen terugbetaald te worden in de inkomstenbelasting. 

Artikel XVII, onderdeel H (artikel 28 van de Wet op de loonbelasting
1964)

Ingevolge artikel 28, eerste lid, onderdeel e, van de Wet LB 1964 is de
inhoudingsplichtige gehouden aan de werknemer een opgave te verstrekken
van bepaalde gegevens die samenhangen met het in het voorafgaande
kalenderjaar genoten loon. Deze gegevensverstrekking vindt meestal
plaats in de vorm van een jaaropgaaf. Eén van deze gegevens is de met
de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen verrekende
arbeidskorting. Voorgesteld wordt het bedrag aan arbeidskorting waarvan
de inhoudingsplichtige aan de werknemer opgave moet verstrekken te
beperken tot het bedrag aan arbeidskorting dat is toegepast op het
zogenoemde reguliere loon, zijnde het loon dat wordt belast volgens de
loonbelastingtabellen, bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de Wet LB
1964. Artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin, van de Wet IB 2001 wordt
dienovereenkomstig gewijzigd (zie artikel I, onderdeel H). Het ingevolge
artikel 28, eerste lid, onderdeel e, van de Wet LB 1964 op de jaaropgave
te vermelden bedrag komt daardoor in situaties waarin artikel 8.11,
tweede lid, tweede volzin, van de Wet IB 2001 van toepassing is en de
loonbelastingtabellen correct zijn toegepast weer overeen met het bedrag
aan arbeidskorting dat, rekening houdend met de toepassing van de
artikelen 8.3 tot en met 8.6 van de Wet IB 2001 op het uit artikel 8.11
van de Wet IB 2001 voortvloeiende bedrag, in de aanslagsfeer in
aanmerking dient te worden genomen.

Artikel XVIII

Artikel XVIII, onderdeel B (artikel 22a van de Wet op de loonbelasting
1964)

Deze wijziging sluit aan op de per 1 januari 2017 voorziene wijziging
van artikel 8.11 van de Wet IB 2001, zoals opgenomen in artikel II,
onderdeel H.

Artikel XVIII, onderdeel C (artikel 22b van de Wet op de loonbelasting
1964)

Deze wijziging sluit aan op de per 1 januari 2017 voorziene wijziging
van artikel 8.17 van de Wet IB 2001, zoals opgenomen in artikel II,
onderdeel I.

Artikel XXXIII

Artikel XXXIII, onderdeel A (artikel 1 van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Artikel 1 van de WVA bevat de begripsbepalingen die voor de WVA van
belang zijn. In verband met de integratie van de RDA in de
S&O-afdrachtvermindering wordt het Besluit RDA ingetrokken en worden de
voor de geïntegreerde regeling relevante begrippen opgenomen in artikel
1 van de WVA. De terminologie van de RDA wordt daarbij zo veel mogelijk
gehandhaafd. Daarnaast wordt onder meer de definitie van
S&O-inhoudingsplichtige aangepast, waardoor de vorig jaar in het
Belastingplan 2015 ingezette weg om de regeling beter te richten op het
stimuleren van zelfstandig speur- en ontwikkelingswerk door bedrijven,
wordt voortgezet. Tevens worden onder meer de definities van speur- en
ontwikkelingswerk en programmatuur gewijzigd.

In het eerste lid, onderdeel l, wordt het begrip S&O-inhoudingsplichtige
aangescherpt en in de voorgestelde onderdelen m en n worden in verband
daarmee twee nieuwe begrippen geïntroduceerd, te weten de publieke
kennisinstelling en de onderzoeksorganisatie. De
S&O-afdrachtvermindering is gericht op het stimuleren van speur- en
ontwikkelingswerk door private bedrijven. Tot en met 2014 konden
publieke kennisinstellingen voor S&O-afdrachtvermindering in aanmerking
komen als zij speur- en ontwikkelingswerk verrichtten in opdracht en
voor rekening van een onderneming of een samenwerkingsverband van
ondernemingen. Met ingang van 2015 is deze mogelijkheid vervallen.

Publieke kennisinstellingen kunnen echter ook zelf een onderneming
drijven en als zij speur- ontwikkelingswerk verrichten in aanmerking
komen voor S&O-afdrachtvermindering. Door het aanscherpen van de
definitie van S&O-inhoudingsplichtige met betrekking tot publieke
kennisinstellingen blijft geborgd dat de S&O-afdrachtvermindering zich
richt op het bevorderen van speur- en ontwikkelingswerk door private
bedrijven.

Met de in het eerste lid, onderdeel p, op te nemen definitie van speur-
en ontwikkelingswerk komen, ten opzichte van de thans nog in het eerste
lid, onderdeel n, opgenomen definitie, twee soorten werkzaamheden te
vervallen waardoor hiervoor niet langer S&O-afdrachtvermindering kan
worden verkregen. Het gaat hierbij allereerst om het uitvoeren van een
systematisch opgezette analyse van de technische haalbaarheid (ATH) van
het zelf verrichten van het speur- en ontwikkelingswerk en ten tweede om
het uitvoeren van technisch onderzoek naar een substantiële wijziging
van een productiemethode (bij productieprocessen) dan wel naar een
modellering van processen (bij programmatuur).

Bij ATH wordt niet de kern van het speur- en ontwikkelingswerk
beoordeeld (technische nieuwheid), maar wordt de vraag beantwoord of het
bedrijf aan technische vernieuwing kan gaan doen. Het blijkt in de
praktijk dat projecten in een voorbereidingsfase blijven hangen
(herhaalde analyses). Daarom is deze categorie niet altijd effectief en
ook niet noodzakelijk gebleken om bedrijven aan te zetten tot technische
vernieuwing.

De categorie technisch onderzoek naar een substantiële wijziging van
een productiemethode dan wel naar een modellering van processen, is in
de praktijk lastig te hanteren. Het is vaak moeilijk te bepalen wat een
significante verbetering (maar niet technische nieuwe aanpassing) van
een productieproces of van programmatuur is. Ook maken de
administratieve vereisten die gelden voor de projectadministratie, de
bewijslast die op de S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige
rust en de verplichting om te komen tot een schriftelijk rapport of
model deze categorie bewerkelijk voor zowel de S&O-inhoudingsplichtige
of S&O-belastingplichtige als voor de Rijksdienst voor Ondernemend
Nederland (RVO.nl).

Speur- en ontwikkelingswerk dat onder de geïntegreerde regeling voor
S&O-afdrachtvermindering in aanmerking komt, wordt behoudens een
redactionele aanpassing ongewijzigd gedefinieerd in het eerste lid,
onderdeel p, onder 1° en 2°. Het moet dus direct en uitsluitend
gericht zijn op technisch-wetenschappelijk onderzoek of op de
ontwikkeling van voor de S&O-inhoudingsplichtige of
S&O-belastingplichtige technisch nieuwe (onderdelen van) fysieke
producten, (onderdelen van) fysieke productieprocessen of (onderdelen
van) programmatuur. Daarbij blijft cruciaal dat de
S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige in een traject met
technische onzekerheden werkt aan het oplossen van technische knelpunten
en door middel van het zelf zoeken en bewijzen aantoont in hoeverre het
werkingsprincipe van de oplossing in technische zin voldoet.

In het eerste lid, onderdeel q, wordt een definitie van het begrip
programmatuur opgenomen. In de afgelopen jaren – en zeker sinds de
inwerkingtreding van de RDA – is er sprake van een groei van het
aandeel aangevraagde projecten waarin de bouw van systemen centraal
staat. Bij de introductie van de S&O-afdrachtvermindering is
nadrukkelijk aangegeven dat de S&O-afdrachtvermindering onder andere
gericht is op de ontwikkeling van technisch nieuwe programmatuur en niet
op het ontwerp van nieuwe systemen. Ondanks nieuwe ontwikkelmethodieken,
tooling, codegeneratoren, (functionele) programmeertalen en toepassingen
ligt de focus onveranderd op de eigen technische ontwikkeling door de
aanvrager. De genoemde groei vraagt om een verduidelijking van de thans
nog in het eerste lid, onderdeel o, opgenomen definitie. Op grond van de
in het eerste lid, onderdeel q, op te nemen definitie is pas sprake van
technisch nieuwe programmatuur als die is vastgelegd in een formele
programmeertaal, zoals C++ of Java. Het (technische) ontwerp, de
beschrijving van de architectuur en instructies in natuurlijke taal
vallen buiten de definitie van programmatuur. De ontwikkeling van
technisch nieuwe programmatuur kenmerkt zich door een iteratief
karakter. Alleen als de werkzaamheden van de S&O-inhoudingsplichtige of
S&O-belastingplichtige bestaan uit het daadwerkelijk oplossen van
(programmeer)technische knelpunten en het aantonen van een nieuw
informatietechnologisch werkingsprincipe, kunnen de werkzaamheden voor
deze S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige worden gerekend
tot speur- en ontwikkelingswerk. Het S&O-traject eindigt als het
werkingsprincipe is aangetoond.

Vaak zijn er meerdere partijen betrokken bij het uiteindelijk realiseren
van technisch nieuwe programmatuur. Aangezien de kennis en kunde van de
individuele S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige bepalend
is voor de kwalificatie van speur- en ontwikkelingswerk, vindt toetsing
plaats op individueel niveau. Bij samenwerking tussen ondernemingen,
bijvoorbeeld binnen project- of scrumteams, zal elke
S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige afzonderlijk
aannemelijk moeten maken dat hij speur- en ontwikkelingswerk verricht.

In het eerste lid, onderdelen t tot en met w, worden de begrippen
kosten, uitgaven, bedrijfsmiddel en uitbesteed onderzoek uit het huidige
artikel 1 van het Besluit RDA grosso modo overgenomen. Afgezien van de
uitbreiding tot kosten en uitgaven die zijn gemaakt door een lichaam dat
deel uitmaakt van dezelfde fiscale eenheid als de
S&O-inhoudingsplichtige, zijn hierbij geen inhoudelijke wijzigingen
beoogd. Deze uitbreiding is nodig omdat onder de geïntegreerde regeling
ook kosten en uitgaven die zijn betaald door een lichaam dat deel
uitmaakt van dezelfde fiscale eenheid als de S&O-inhoudingsplichtige
onder de grondslag voor de S&O-afdrachtvermindering van de
S&O-inhoudingsplichtige moeten kunnen worden gebracht. Hiermee wordt de
huidige RDA-praktijk, waarbij het mogelijk is om de relevante kosten en
uitgaven van alle lichamen in de fiscale eenheid op te voeren als
grondslag voor de RDA, voortgezet binnen het systeem van de
S&O-afdrachtvermindering.

De geïntegreerde regeling wordt, zoals in het algemeen deel van deze
memorie al is toegelicht, een afdrachtvermindering met als grondslag
alle S&O-kosten (zowel loonkosten als overige kosten en uitgaven).
Kosten en uitgaven moeten drukken op de S&O-inhoudingsplichtige of een
lichaam dat deel uitmaakt van dezelfde fiscale eenheid als de
S&O-inhoudingsplichtige.

Alleen kosten of uitgaven die direct toerekenbaar zijn aan het door de
inhoudingsplichtige verrichte S&O kunnen kwalificeren voor de
S&O-afdrachtvermindering. Deze voorwaarde, die onder de huidige regeling
voor de RDA is opgenomen in artikel 3.52a van de Wet IB 2001, wordt in
de WVA opgenomen in de definities voor kosten en uitgaven. Ook wordt de
voorwaarde uit het Besluit RDA overgenomen dat kosten “uitsluitend
dienstbaar” en uitgaven “dienstbaar” aan het speur- en
ontwikkelingswerk van de S&O-inhoudingsplichtige moeten zijn. Het
verschil tussen “uitsluitend dienstbaar” en “dienstbaar” hangt
samen met de aard van uitgaven en kosten. Kosten kunnen doorgaans heel
specifiek aan S&O worden toegerekend terwijl dat voor een grote uitgave
als bijvoorbeeld het realiseren van een nieuw bedrijfspand, doorgaans
slechts gedeeltelijk het geval zal zijn. Het is niet de bedoeling dat
deze investeringen in dat geval in het geheel niet voor de
S&O-afdrachtvermindering in aanmerking zouden komen. Daarom is gekozen
om voor uitgaven het criterium “dienstbaar” te hanteren.

In dit verband is nog van belang dat niet alle kosten in aanmerking
komen voor de S&O-afdrachtvermindering. Kosten of uitgaven mogen niet in
een eerdere S&O-verklaring zijn meegenomen. Ook is het uiteraard niet de
bedoeling dat een uitgave later ook als kostenpost wordt opgevoerd.
Omdat uitgaven voor de S&O-afdrachtvermindering in aanmerking komen,
ligt het voor de hand afschrijvingen niet voor de
S&O-afdrachtvermindering in aanmerking te nemen, omdat dit de facto zou
resulteren in een dubbeltelling.

Kosten die afhankelijk van het S&O wel zouden kunnen kwalificeren zijn
de kosten die verband houden met de:

aanschaf van verbruiksgoederen, materialen en grondstoffen voor het doen
van proeven of het maken van proefbatches;

aanschaf van materialen en onderdelen voor het zelf vervaardigen van
prototypes in het kader van een eigen ontwikkelingsproject;

kosten voor het laten vervaardigen van prototypes door derden, zijnde de
realisatie van het werkingsprincipe zonder gebruikswaarde, in het kader
van een eigen ontwikkelingsproject;

aanschaf van licenties voor specifieke softwarepaketten of ICT-tools die
noodzakelijk zijn in het kader van een eigen S&O-project; 

kosten voor het doen van metingen aan of het testen van prototypes in
het kader van een eigen S&O-project; en

kosten van huur of lease van apparatuur van derden die noodzakelijk zijn
in het kader van een eigen S&O-project.

Kosten die niet in aanmerking komen voor de S&O-afdrachtvermindering –
omdat deze niet

direct toerekenbaar zijn aan S&O-activiteiten – zijn onder meer:

kosten van de leaseauto voor de R&D-directeur;

overheadkosten voor zover niet direct toerekenbaar en uitsluitend
dienstbaar aan S&O;

licenties voor softwarepaketten die voor algemeen bedrijfsgebruik zijn
bedoeld;

abonnementen op kranten en tijdschriften; en

kosten voor opleidingen of kosten voor beurs- en congresbezoeken.

Bij uitgaven gaat het om de verwerving van bedrijfsmiddelen. Niet elke
aanschaf van een bedrijfsmiddel classificeert als uitgave voor de
S&O-afdrachtvermindering. Het moet gaan om betaalde, nieuwe en niet
eerder gebruikte bedrijfsmiddelen. Ook moet het gaan om bedrijfsmiddelen
die dienstbaar zijn aan eigen S&O. Door te eisen dat het gaat om nieuw
vervaardigde bedrijfsmiddelen die niet eerder zijn gebruikt wordt
voorkomen dat voor dezelfde bedrijfsmiddelen naar verloop van tijd
meerdere malen S&O-afdrachtvermindering kan worden ontvangen.

Evenals voor de kosten is er ook voor de uitgaven voor gekozen een
beperkt aantal

categorieën uitgaven uit te sluiten. Uitgaven die afhankelijk van het
S&O wel kunnen kwalificeren zijn:

(delen van) gebouwen direct en uitsluitend dienstbaar aan
S&O-werkzaamheden;

apparatuur of instrumenten specifiek bedoeld voor speur- en
ontwikkelingswerk;

apparatuur of instrumenten specifiek bedoeld voor het vervaardigen van
modellen, proefbatches of prototypes zonder productieve/commerciële
eindbestemming; en

ICT-middelen specifiek bedoeld voor S&O.

Uitgaven die niet kwalificeren zijn onder meer:

investeringen in apparatuur of instrumenten die door derden (al dan niet
binnen een S&O-project) zijn ontwikkeld en die als bedrijfsmiddel worden
ingezet zonder directe toerekenbaarheid en dienstbaarheid aan S&O;

investeringen in meer algemeen inzetbare ICT-middelen.

Artikel XXXIII, onderdeel B (artikel 22 van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Met de aanpassing in de artikelen 22, tweede lid, en 27, achtste lid,
van de WVA wordt geregeld dat een aanvraag als bedoeld in artikel 22,
eerste lid, van de WVA, een opgave als bedoeld in artikel 22, vierde
lid, van de WVA en een mededeling als bedoeld in artikel 24, tweede lid,
van de WVA voortaan alleen elektronisch kunnen plaatsvinden. De
“papieren” weg wordt hiermee uitgesloten. De Minister van
Economische Zaken stelt hiervoor een voorziening met nadere aanwijzingen
beschikbaar. Die nadere aanwijzingen kunnen inhouden dat bepaalde
informatie beschikbaar moet worden gesteld om in aanmerking te kunnen
komen voor S&O-afdrachtvermindering. Door deze aanpassing kunnen de
artikelen 22, vijfde lid, en 24, vijfde lid, van de WVA vervallen.

Artikel XXXIII, onderdeel C (artikel 23 van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Artikel 23 van de WVA bevat bepalingen die verband houden met de
S&O-verklaring en met de omvang van de S&O-afdrachtvermindering.

In het tweede lid is bepaald welke gegevens de S&O-verklaring bevat. Aan
dit lid wordt toegevoegd dat de S&O-verklaring ook het bedrag aan kosten
en uitgaven bevat dat naar verwachting betrekking heeft op de periode
waarvoor de S&O-verklaring verstrekt wordt, of het forfaitaire bedrag
aan kosten en uitgaven als de S&O-inhoudingsplichtige voor de
forfaitaire benadering gekozen heeft.

Het derde lid stelt de omvang van de S&O-afdrachtvermindering vast in
het geval de S&O-inhoudingsplichtige bij de eerste aanvraag in het jaar
niet gekozen heeft voor de forfaitaire benadering van de kosten en
uitgaven, maar voor het regime van werkelijke kosten en uitgaven. In het
kader van de integratie van de RDA in de S&O-afdrachtvermindering wordt
de grondslag van de S&O-afdrachtvermindering uitgebreid met het bedrag
van de kosten en uitgaven. Als de S&O-inhoudingsplichtige bij de eerste
aanvraag van een S&O-verklaring voor (een deel van) een kalenderjaar in
het aanvraagprogramma van RVO.nl de keuze maakt voor de forfaitaire
benadering, dan geldt die keuze voor het gehele kalenderjaar. Als de
forfaitaire benadering van toepassing is, wordt de omvang van de
S&O-afdrachtvermindering niet op basis van het derde lid vastgesteld,
maar op basis van het vierde lid. De bestaande grondslag wordt in dat
geval uitgebreid met het forfaitaire bedrag aan kosten en uitgaven. Dit
forfaitaire bedrag wordt berekend door de eerste 1800 S&O-uren in het
kalenderjaar te vermenigvuldigen met € 10 en de overige S&O-uren met
€ 4.

Het forfait in de geïntegreerde regeling wijkt af van het forfait onder
de RDA. Op dit moment is voor bedrijven die RDA aanvragen, bij aanvragen
tot 150 S&O-uren per maand, standaard een forfait van €15 per S&O-uur
voor kosten en uitgaven van toepassing. Dit forfait is geïntroduceerd
omdat het vereisen van inzicht in de werkelijke kosten en uitgaven bij
kleinere aanvragen kan leiden tot relatief hoge administratieve lasten.
De gekozen werkwijze is echter inflexibel gebleken. Bedrijven kunnen bij
een aanvraag niet kiezen of ze al dan niet onder het forfaitaire regime
willen vallen. Verder kan zich de situatie voordoen dat een bedrijf in
de ene periode in het kalenderjaar onder het forfait valt en in een
andere periode in dat kalenderjaar onder het regime van werkelijke
kosten en uitgaven, afhankelijk van het aantal S&O-uren in die periode.
Om de regeling op deze punten flexibeler en logischer te maken, wil het
kabinet alle bedrijven onder de geïntegreerde regeling de keuze bieden
of ze in een kalenderjaar een forfaitair bedrag per S&O-uur willen
toepassen, of dat ze in dat jaar de werkelijke kosten en uitgaven willen
opvoeren.

Het forfaitaire bedrag wordt onder de nieuwe regeling vastgesteld op €
10 per S&O-uur. Omdat het forfait onder de eerste schijf van de
geïntegreerde regeling valt (32% in plaats van het huidige RDA-voordeel
van 15% bij een tarief voor de vennootschapsbelasting van 25%), levert
dit per S&O-uur een voordeel op dat vergelijkbaar is met het huidige
forfait van de RDA. Onder de RDA werd het forfait maximaal voor 1800
uren op jaarbasis toegepast (12 x 150 S&O-uren). Onder het keuzeregime
van de geïntegreerde regeling krijgen bedrijven die het forfait kiezen
de €10 per S&O-uur ook voor maximaal 1800 S&O-uren. Dit is in lijn met
het doel van het forfait, namelijk het beperken van administratieve
lasten voor kleine aanvragen. Bedrijven die verwachten per uur hogere
kosten en uitgaven te hebben dan de genoemde €10 per S&O-uur, kunnen
bij aanvraag van de S&O-verklaring die betrekking heeft op de eerste
periode van een kalenderjaar waarvoor de S&O-inhoudingsplichtige een
aanvraag doet, ervoor kiezen werkelijke kosten en uitgaven op te voeren.

Naast kosten en uitgaven die kenmerkend zijn voor bepaalde vormen van
S&O, zijn er kosten die bij alle bedrijven terugkomen. Bijvoorbeeld
kosten voor huisvesting (panden waar S&O wordt verricht, gas, water,
elektra etcetera) en werkplekken (bureaus, computers etcetera). Een
inschatting van RVO.nl is dat deze ‘algemene kosten’ gemiddeld
ongeveer € 4 per S&O-uur bedragen. Het forfait wordt daarom
uitgebreid met een forfait van € 4 per uur voor zover de S&O-uren de
1800 per kalenderjaar overschrijden. Daardoor kunnen ook bedrijven die
meer dan 1800 S&O-uren per kalenderjaar maken, gebruikmaken van het
forfait. Dit is vooral interessant voor bedrijven die geen of nauwelijks
andere kosten hebben dan de algemene kosten. Door deze uitbreiding van
het forfait worden de administratieve lasten en uitvoeringslasten
beperkt.

Op grond van de voorgestelde tekst van het derde en vierde lid wordt het
percentage S&O-afdrachtvermindering in de eerste schijf, die loopt tot
en met een grondslag van € 350.000, vastgesteld op 32% (voor
starters, op grond van het gewijzigde derde, vierde en zevende lid,
40%). Het percentage S&O-afdrachtvermindering in de tweede schijf wordt
vastgesteld op 16%. Het in het huidige vijfde lid opgenomen plafond
vervalt.

In het toe te voegen negende lid wordt opgenomen dat kosten en uitgaven
slechts bij één S&O-inhoudingsplichtige tot de grondslag van de
S&O-afdrachtvermindering gerekend kunnen worden. Deze aanvullende
bepaling is van belang om te voorkomen dat dezelfde kosten en uitgaven
bij meerdere S&O-inhoudingsplichtigen tot de grondslag gerekend kunnen
worden.

 

Artikel XXXIII, onderdeel D (artikelen 23a tot en met 23d van de Wet
vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de
volksverzekeringen)

In verband met de integratie van de RDA in de S&O-afdrachtvermindering
worden vier artikelen uit het Besluit RDA in aangepaste vorm overgenomen
in de WVA.

Artikel 23a

In artikel 23a van de WVA worden bepalingen opgenomen ten aanzien van de
in aanmerking te nemen uitgaven. Deze bepalingen zijn, afgezien van
enkele tekstuele wijzigingen die geen inhoudelijke wijziging met zich
brengen, overgenomen uit artikel 4 van het Besluit RDA.

Ingevolge het eerste lid komt een uitgave die slechts ten dele direct
toerekenbaar is aan het door de S&O-inhoudingsplichtige verrichte S&O
uitsluitend voor dat deel voor de S&O-verklaring in aanmerking.

Ingevolge het tweede lid kan een uitgave slechts eenmaal in één
kalenderjaar in een S&O-verklaring worden opgenomen.

Ingevolge het derde lid kunnen, in afwijking van de hoofdregel, uitgaven
voor een bedrijfsmiddel van € 1.000.000 of meer in meerdere
kalenderjaren in een S&O-verklaring worden opgenomen. Uitgaven van €
1.000.000 of meer kunnen per jaar voor maximaal een vijfde deel in
aanmerking worden genomen voor de S&O-afdrachtvermindering. Deze
systematiek is ongewijzigd overgenomen uit het Besluit RDA. Hiervoor is
gekozen om te voorkomen dat (grote) investeringen slechts zeer tijdelijk
worden ingezet voor S&O enkel om de S&O-afdrachtvermindering te
incasseren. Deze regeling zorgt dat uitgaven van € 1.000.000 of meer
voor ten minste vijf jaar moeten zijn te relateren aan S&O om voor de
volledige aftrek in aanmerking te komen. Vanuit het perspectief van de
S&O-inhoudingsplichtige die een S&O-verklaring aanvraagt kan de
verleiding bestaan om uitgaven op te splitsen om zodoende het bedrag van
€ 1.000.000 te omzeilen en de uitgave in één kalenderjaar in een
S&O-verklaring op te nemen. Uitgaven laten zich echter niet gemakkelijk
splitsen, omdat het moet gaan om bedrijfsmiddelen die zelfstandig moeten
zijn te relateren aan S&O. RVO.nl beoordeelt of een uitgave al dan niet
terecht door de aanvrager is aangemerkt als bedrijfsmiddel dat als
zelfstandige uitgave kwalificeert.

Artikel 23b

In artikel 23b van de WVA wordt bepaald wat niet tot de kosten en
uitgaven wordt gerekend. Deze bepaling is, met enkele tekstuele
wijzigingen, overgenomen uit artikel 5 van het Besluit RDA. Tevens is de
bepaling aangescherpt om ook bij “sale-en-leaseback”-constructies te
voorkomen dat een uitgave later nogmaals, maar dan als kostenpost wordt
opgevoerd.

Ingevolge het eerste lid, onderdeel a, komen kosten van uitbesteed
onderzoek niet in aanmerking voor de S&O-afdrachtvermindering indien het
gaat om werkzaamheden die voor de S&O-inhoudingsplichtige als S&O kunnen
worden aangemerkt en door deze S&O-inhoudingsplichtige worden uitbesteed
aan een derde. Met deze uitsluiting wordt voorkomen dat bedrijven
werkzaamheden aan elkaar uitbesteden, enkel om zo hetzelfde S&O meerdere
malen onder de S&O-afdrachtvermindering te brengen. Bij de beoordeling
of iets als uitbesteed onderzoek kwalificeert is niet het oogmerk van
een eventuele derde bepalend, maar de positie van de
S&O-inhoudingsplichtige die wil dat de kosten van dit onderzoek als
kosten in aanmerking worden genomen voor de S&O-afdrachtvermindering.
Hierdoor kan rekening worden gehouden met de bijzondere omstandigheden
van de aanvrager en wordt tevens voorkomen dat gekeken moet worden naar
eventuele derden die mogelijk niet in Nederland gevestigd zijn.

Ingevolge het eerste lid, onderdeel b, komen kosten als gevolg van de
inhuur van arbeid niet in aanmerking voor de S&O-afdrachtvermindering.

Ingevolge het eerste lid, onderdeel c, komen financieringskosten niet
voor de S&O-afdrachtvermindering in aanmerking. Hiervoor is gekozen,
omdat de regeling niet het gebruik van vreemd vermogen bij het doen van
S&O wil bevoordelen boven de inzet van eigen vermogen. Voor financiering
van S&O zijn daarnaast ook andere instrumenten zoals het Innovatiefonds
MKB+ beschikbaar.

Ingevolge het eerste lid, onderdeel d, komen kosten van grondverwerving
of grondverbetering niet in aanmerking voor de S&O-afdrachtvermindering.
Kosten voor grondverwerving hangen in het algemeen te weinig direct
samen met S&O en worden daarom categorisch uitgesloten. Grondverwerving
of grondverbetering kan ook niet worden opgevoerd als uitgave omdat het
hier niet gaat om nieuw vervaardigde bedrijfsmiddelen. Daarbij komt dat
de S&O-afdrachtvermindering vooral beoogt uitgaven te stimuleren in
bedrijfsmiddelen die na betaling in waarde afnemen. Dat is bij
grondverwerving of grondverbetering doorgaans niet aan de orde.

Met de aanpassing van het eerste lid, onderdeel e, (ten opzichte van
artikel 5, eerste lid, onderdeel e, onder 1°, van het Besluit RDA) is
een kleine inhoudelijke wijziging beoogd. Zoals ook al voorzien in het
Besluit RDA blijft gelden dat kosten die een vergoeding vormen voor het
ter beschikking stellen van een bedrijfsmiddel en waarvoor eerder een
S&O-verklaring is ontvangen, in bepaalde gevallen worden uitgesloten.
Deze uitzondering is opgenomen om constructies tussen verbonden
S&O-inhoudingsplichtigen met als doel om voor hetzelfde bedrijfsmiddel
tweemaal S&O-afdrachtvermindering te kunnen ontvangen, te voorkomen.
Hierbij wordt rekening gehouden met zowel de lichamen waarmee de
S&O-inhoudingsplichtige direct of indirect is verbonden als met de
lichamen waarmee het lichaam uit de fiscale eenheid direct of indirect
is verbonden.

De bepaling in het eerste lid, onderdeel f, dat ook loonkosten niet tot
de kosten worden gerekend, is niet afkomstig uit het Besluit RDA, maar
uit artikel 3.52a, eerste lid, van de Wet IB 2001, dat vervalt ingevolge
artikel I, onderdeel D, van het onderhavige wetsvoorstel.

Investeringen die in aanmerking komen voor energie-investeringsaftrek
(EIA) of milieuinvesteringsaftrek (MIA) worden ingevolge het tweede lid
niet in aanmerking genomen voor de S&O-afdrachtvermindering. Hoewel niet
wordt aangenomen dat het frequent zal voorkomen dat investeringen die in
aanmerking komen voor de EIA of MIA ook in aanmerking komen voor de
S&O-afdrachtvermindering, wordt stapeling van investeringssubsidies
onwenselijk geacht.

Artikel 23c

De antimisbruikbepaling van artikel 23c van de WVA is bedoeld voor
situaties dat tussen twee lichamen een bepaalde verbondenheid bestaat en
tussen die lichamen voorwaarden worden overeengekomen of opgelegd die
afwijken van voorwaarden die in het economische verkeer door
onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen. De bepaling
corrigeert naar voorwaarden die in het economische verkeer door
onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen, en is met enkele
aanpassingen, overgenomen uit artikel 6 van het Besluit RDA.

Artikel 23d

Artikel 23d van de WVA ziet op de realisatietermijn van kosten en
uitgaven. Deze bepaling is, afgezien van enkele tekstuele wijzigingen,
overgenomen uit artikel 8 van het Besluit RDA. Ingevolge het eerste lid
moeten kosten zijn betaald voordat de mededeling over de bestede uren en
de gerealiseerde kosten en uitgaven wordt gedaan. Hiermee wordt
verzekerd dat kosten die worden opgegeven voor een S&O-verklaring ook
binnen een redelijke termijn na het afgeven van de S&O-verklaring worden
betaald. Deze bepaling zorgt er tevens voor dat het mogelijk is dat
kosten die in oktober in enig kalenderjaar zijn opgenomen in een
S&O-verklaring mogen worden betaald in februari van het jaar volgend op
dat kalenderjaar. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de ervaring dat het
niet altijd mogelijk is om kosten op korte termijn te betalen. Dat zal
vooral voorkomen voor kosten die worden opgevoerd in een S&O-verklaring
aan het einde van een kalenderjaar.

Artikel XXXIII, onderdeel E (artikel 24 van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

 De in artikel 24, eerste lid, van de WVA opgenomen eisen aan de
administratie worden aangepast. Als de forfaitaire benadering niet is
toegepast, moet de S&O-inhoudingsplichtige ook een overeenkomstig bij
regeling van de Minister van Economische Zaken vast te stellen regels
ingerichte administratie bijhouden omtrent de kosten en uitgaven die
zijn gemaakt voor het S&O waarvoor de S&O-inhoudingsplichtige de
S&O-verklaring ontvangen heeft. Deze administratieplicht komt in de
plaats van de administratieplicht ten aanzien van kosten en uitgaven
zoals opgenomen in artikel 9 van het Besluit RDA.

Op grond van het voorgestelde artikel 24, tweede lid, van de WVA moet de
S&O-inhoudingsplichtige mededeling doen aan de Minister van Economische
Zaken over aan S&O bestede uren per afgegeven S&O-verklaring en ingeval
de forfaitaire benadering niet van toepassing is, ook van de in dat
kalenderjaar gerealiseerde kosten en uitgaven per afgegeven
S&O-verklaring. De mededeling kan alleen bestaan uit de uren, kosten en
uitgaven voor zover hier een S&O-verklaring voor is verstrekt. Dit
artikel 24, tweede lid, van de WVA is gebaseerd op artikel 10, eerste
lid, van het Besluit RDA en vervangt de huidige
mededelingsverplichtingen van het huidige artikel 24, tweede lid, eerste
en tweede volzin, van de WVA en artikel 10, eerste lid, van het Besluit
RDA. In tegenstelling tot onder de huidige regeling, mogen onder de
nieuwe regeling ook de uren, kosten en uitgaven medegedeeld worden die
wel in hetzelfde kalenderjaar vallen, maar in een latere periode vallen
dan de periode waarop de S&O-verklaring (momenteel S&O-verklaring en
RDA-beschikking) betrekking heeft. Hiermee wordt mogelijk gemaakt dat
uren, kosten en uitgaven meegenomen kunnen worden indien deze uren,
kosten en uitgaven, door bijvoorbeeld onvoorziene omstandigheden, later
in het kalenderjaar gemaakt of gedaan worden dan in de periode waarop de
S&O-verklaring betrekking heeft. De uren, kosten en uitgaven moeten wel
betrekking hebben op het werk, waarvoor de betreffende S&O-verklaring is
afgegeven.

Daarnaast wordt, zoals toegelicht bij de wijziging van artikel 22 van de
WVA, het doen van de mededeling via elektronische wijze verplicht;
hierdoor kan het vijfde lid van artikel 24 van de WVA vervallen.

Artikel XXXIII, onderdeel F (artikel 25 van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De wijziging in artikel 25, eerste lid, van de WVA voorziet erin dat de
correctie-S&O-verklaring ook afgegeven wordt voor de volgens de
mededeling, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de WVA,
niet-gerealiseerde kosten en uitgaven. Deze verklaring wordt alleen
afgegeven als de volgens de mededeling gerealiseerde uren, kosten of
uitgaven lager zijn dan de op de S&O-verklaring(en) vermelde uren,
kosten en uitgaven. Het bedrag van de correctie-S&O-verklaring wordt
gespecificeerd per S&O-verklaring, omdat de S&O-inhoudingsplichtige
toegekende uren, kosten en uitgaven niet ook voor eerdere afgegeven
S&O-verklaringen in een kalenderjaar mag inzetten. Wel mogen – zoals
bij de toelichting op artikel 24 van de WVA is vermeld – uren, kosten
en uitgaven in het resterende deel van het kalenderjaar worden gemaakt,
mits ze betrekking hebben op het werk dat als S&O is toegekend.

Voorts wordt in artikel 25, tweede lid, van de WVA de huidige
correctiepraktijk voor de S&O-afdrachtvermindering en de RDA vastgelegd.
Voor de volledigheid wordt in onderdeel b verwezen naar artikel 24,
tweede, derde of vierde lid, van de WVA. Hiermee is geen wijziging
beoogd. Daarnaast wordt invulling gegeven aan de consequentie van het
niet doen van de hiervoor bedoelde mededeling. Met deze aanpassing wordt
geëxpliciteerd dat in dat geval een correctie-S&O-verklaring van 100%
volgt. Een dergelijke correctie wordt niet eerder opgelegd dan nadat de
S&O-inhoudingsplichtige in een rappel uitdrukkelijk is gewezen op de
verplichting de gerealiseerde uren, kosten en uitgaven op te geven,
waarbij hij ook gewezen is op de gevolgen van het niet doen van de
mededeling.

De toevoeging aan het slot van het derde lid bewerkstelligt dat geen
twijfel kan bestaan over de mogelijkheid te corrigeren indien kosten en
uitgaven niet uit de administratie blijken.

Artikel XXXIII, onderdeel G (artikel 26 van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De aanpassingen in de verwijzingen in artikel 26, eerste en tweede lid,
van de WVA houden verband met het vervallen van de mededeling, bedoeld
in artikel 24, tweede lid, tweede volzin, van de WVA. Voor de
volledigheid wordt in artikel 26, tweede lid, van de WVA ook verwezen
naar artikel 24, vierde lid, van de WVA.

Artikel XXXIII, onderdeel H (artikel 27 van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De aanpassing van artikel 27, achtste lid, van de WVA houdt verband met
de bij artikel 22 van de WVA toegelichte wijziging om de aanvraag en
mededeling verplicht op elektronische wijze in te dienen.

Artikel XXXIII, onderdeel I (artikel 29 van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De aanpassingen in artikel 29 van de WVA houden verband met de
gewijzigde parameters (percentages) in artikel 23 van de WVA en met het
tevens opnemen van de parameters van artikel 23, derde lid, van de WVA
in artikel 23, vierde lid, van de WVA. Een inhoudelijke wijziging is
hierbij niet beoogd.

Artikel XXXIII, onderdeel J (artikel 47 van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De aanpassingen in artikel 47 van de WVA houden verband met het kunnen
vervallen van het overgangsrecht voor S&O verricht vóór 2006 en met
overgangsrecht dat nodig is in verband met de integratie van de RDA in
de S&O-afdrachtvermindering. De S&O-afdrachtvermindering over de jaren
tot en met 2005 is inmiddels definitief vastgesteld en het oude
overgangsrecht kan daarom vervallen. In plaats daarvan komt
overgangsrecht in verband met de samenvoeging van de RDA met de
S&O-afdrachtvermindering. Dit moet onder andere borgen dat de integratie
niet leidt tot veranderingen voor vóór 2016 afgegeven
S&O-verklaringen. 

Het eerste lid regelt dat voor de toepassing van artikel 1, eerste lid,
onderdeel t, onder 1°, en onderdeel u, onder 1°, van de WVA onder
kosten en uitgaven die eerder in aanmerking zijn genomen voor een
S&O-verklaring mede worden verstaan kosten en uitgaven die eerder in
aanmerking zijn genomen voor een RDA-beschikking als bedoeld in artikel
3.52a, eerste lid, van de Wet IB 2001 zoals deze luidde tot en met 31
december 2015. Hiermee wordt voorkomen dat kosten en uitgaven nogmaals
in aanmerking worden genomen.

Verder wordt in het tweede lid overgangsrecht opgenomen voor uitgaven
van € 1.000.000 of meer per bedrijfsmiddel die zijn gedaan vóór
2016. Net als bij de in artikel 23a van de WVA, op te nemen regeling
voor uitgaven van € 1.000.000 of meer per bedrijfsmiddel kunnen deze
uitgaven verdeeld over maximaal vijf jaren worden opgevoerd. Voorwaarde
is dat de uitgaven in een RDA-beschikking in aanmerking zijn genomen.
Dit biedt de mogelijkheid om vanaf 2016 het restant van de jaren
waarvoor geen RDA-beschikking of S&O-verklaring is ontvangen in
aanmerking te nemen onder de S&O-afdrachtvermindering.

Tot slot wordt in het derde lid overgangsrecht opgenomen voor
S&O-verklaringen die vóór de inwerkingtreding van het Belastingplan
2016 zijn afgegeven. Daarop blijven de regels van toepassing zoals deze
vóór inwerkingtreding van het Belastingplan 2016 golden. 

Artikel XXXIV

Artikel XXXIV (artikel 12b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

 Artikel 12b, negende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969
(Wet Vpb 1969) heeft tot doel te voorkomen dat de innovatieboxwinst
wordt verlaagd door de RDA. Voor de S&O-afdrachtvermindering is een
dergelijke bepaling niet nodig, omdat de S&O-afdrachtvermindering de
fiscale winst niet verlaagt (maar verhoogt). In verband met de
integratie van de RDA in de S&O-afdrachtvermindering, kan genoemd
negende lid daarom vervallen.

Artikel XXXV

Artikel XXXV, onderdeel A (artikel 12 van de Successiewet 1956)

Artikel 12 van de SW 1956 bevat de regel dat schenkingen die binnen 180
dagen voor het overlijden zijn gedaan door een erflater die ten tijde
van dat overlijden binnen Nederland woonde, worden belast alsof ze zijn
verkregen als gevolg van dat overlijden. Aan het derde lid van genoemd
artikel dat een aantal uitzonderingen op deze regel bevat, worden de op
grond van dit wetsvoorstel in de SW 1956 aan te brengen wijzigingen
verwerkt.

Artikel XXXV, onderdelen B en C (artikelen 33 en 33a van de Successiewet
1956)

 De wijziging van artikel 33 van de SW 1956 betreft de uitwerking van de
beoogde verruiming per 1 januari 2017 van de vrijstelling in de
schenkbelasting tot een bedrag van € 100.000 voor schenkingen ten
behoeve van de eigen woning. Deze eenmalige verhoging van de op basis
van het huidige artikel 33 van de SW 1956 geldende vrijstellingen geldt
op grond van de in artikel 33a van de SW 1956 op te nemen definitie voor
alle schenkingen die worden gedaan aan iemand tussen 18 en 40 jaar met
het oog op de verwerving van een eigen woning of voor verbetering of
onderhoud van die eigen woning, de afkoop van rechten van erfpacht,
opstal of beklemming met betrekking tot de eigen woning of voor de
aflossing van een eigenwoningschuld of van een restschuld van een
vervreemde eigen woning waarvan de rente en kosten van geldlening
aftrekbaar zijn voor de inkomstenbelasting.

De verhoging is, anders dan de bestaande verhoogde vrijstellingen van
artikel 33, onderdelen 5° en 6°, van de SW 1956, niet beperkt tot
schenkingen van ouders aan kinderen. Iedereen tussen 18 en 40 jaar mag
dus van een familielid of van een derde vrijgesteld een schenking van
€ 100.000 ontvangen, mits dit bedrag wordt aangewend voor de eigen
woning. Bij ministeriële regeling zullen voorwaarden worden gesteld die
ertoe strekken zeker te stellen dat het verkregen bedrag wordt aangewend
voor de verwerving van een eigen woning of een van de andere genoemde
doelen. Dat de vrijgestelde bedragen van artikel 33, aanhef en
onderdelen 5° en 7°, van de SW 1956 voor één kalenderjaar worden
verhoogd, betekent dat in de relatie tussen degene die schenkt en degene
die de schenking ontvangt, eenmaal een beroep op deze verhoogde
vrijstelling kan worden gedaan.

Op grond van het voorgestelde artikel 33, onderdelen 5° en 7°, van de
SW 1956 kunnen bij ministeriële regeling voorwaarden worden gesteld
voor bijvoorbeeld het doen van de vereiste aangifte met betrekking tot
de verhoogde vrijstelling.

Artikel XXXV, onderdeel D, en artikel XXXVI (artikel 35a van de
Successiewet 1956)

De wijziging van artikel 35a van de SW 1956 hangt samen met het
vervallen van artikel 33, onderdeel 6o, van de SW 1956. Met deze
aanpassing is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Artikel XXXVI regelt
dat het in artikel 33, onderdelen 5o en 7o, van de SW 1956 op te nemen
bedrag van € 100.000 pas met ingang van 2018 wordt geïndexeerd.

Artikel XXXV, onderdeel E, en artikel XXXVII (artikel 82a van de
Successiewet 1956)

Artikel 82a van de SW 1956 regelt de samenloop van de met ingang van 1
januari 2017 in artikel 33, onderdelen 5o en 7o, van de SW 1956 op te
nemen verhoogde vrijstellingen met de vóór 1 januari 2017 bestaande
verhoogde vrijstellingen van artikel 33 van de SW 1956 voor wat betreft
verkrijgingen afkomstig van ouders en met de tijdelijke verhoogde
vrijstelling, zoals die heeft bestaan van 1 oktober 2013 tot en met 31
december 2014, voor verkrijgingen afkomstig van ouders en van derden.
Voor de voorgestelde regeling van artikel 33, onderdelen 5° en 7°, van
de SW 1956 vanaf 2017 geldt volgens de wettekst al dat slechts in één
kalenderjaar van de verhoogde vrijstelling gebruik kan worden gemaakt
(en dat deze dus niet gespreid over verschillende jaren kan worden
benut). Het onderhavige artikel 82a van de SW 1956 regelt dus alleen de
samenloop met de vóór 1 januari 2017 bestaande verhoogde
vrijstellingen.

De uitwerking van het eerste lid van genoemd artikel 82a komt overeen
met die van het huidige – en ingevolge dit wetsvoorstel te vervallen -
artikel 33, onderdeel 6°, van de SW 1956, met dien verstande dat het
thans nog in laatstgenoemde bepaling opgenomen bedrag daarbij wordt
vervangen door het oorspronkelijk bedoelde verschil tussen de verhoogde
schenkingsvrijstelling eigen woning of studie en de algemeen verhoogde
vrijstelling. Doordat de verschillende bedragen afzonderlijk worden
geïndexeerd is inmiddels een verschil van € 2 ontstaan.

Artikel 82a, tweede lid, van de SW 1956 regelt dat indien voorafgaand of
ten tijde van de tijdelijke verhoogde vrijstelling eigen woning (die
gold van 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2014) gebruik is gemaakt
van een van de verhoogde vrijstellingen van artikel 33, onderdelen 5°
of 6°, van de SW 1956 of van artikel 33a van de SW 1956, zoals dat
luidde op 31 december 2014, ongeacht het toen geschonken bedrag, geen
gebruik kan worden gemaakt van de verhoogde vrijstelling zoals die met
ingang van 2017 van toepassing wordt en dus geen nadere aanvulling
mogelijk is tot het bedrag van € 100.000. In deze situaties bestond
in de kalenderjaren 2013 en 2014 de keuze om in één kalenderjaar tot
€ 100.000 vrijgesteld van schenkbelasting te schenken. Het vierde lid
regelt op gelijke wijze de samenloop met de tijdelijk verhoogde
vrijstelling in de jaren 2013 en 2014 voor schenkingen van derden.

Op basis van artikel 82a, derde lid, van de SW 1956 wordt het bedrag van
€ 100.000 dat met ingang van 2017, onder de daarvoor geldende
voorwaarden, voor vrijstelling in aanmerking komt, verminderd met het
vrijstellingsbedrag waarvoor door de verkrijger in de kalenderjaren 2015
en 2016 al een beroep is gedaan op de verhoogde vrijstelling, bedoeld in
het huidige artikel 33, onderdelen 5° en 6°, van de SW 1956. Dit is
van belang indien ouders in aanvulling op een in 2015 of 2016 door hen
gedane schenking waarvoor een beroep op de verhoogde vrijstelling is
gedaan, in 2017 of 2018 nogmaals een schenking doen, die voor toepassing
van de nu voorgestelde verhoogde vrijstelling kwalificeert. Het derde
lid regelt derhalve dat indien gedurende de kalenderjaren 2015 en 2016
gebruik is gemaakt van de verhoogde schenkingsvrijstelling deze
aangevuld kan worden tot € 100.000, met dien verstande dat aanvulling
mogelijk is met het verschil tussen het voor de jaren vanaf 2017
geldende bedrag van de schenkingsvrijstelling eigen woning en het
(geïndexeerde) bestaande bedrag van de verhoogde schenkingsvrijstelling
eigen woning. Artikel XXXVII regelt dat deze mogelijkheid tot aanvulling
komt te vervallen met ingang van 1 januari 2019. Degenen die in 2015 of
2016 € 100.000 hadden willen schenken, krijgen derhalve nog twee jaar
de tijd om hun eerdere schenking aan te vullen tot dit bedrag.

Artikel 82a, vierde lid, van de SW 1956 regelt dat vanaf 2017 geen
beroep op de verhoogde vrijstelling kan worden gedaan bij een schenking
door een derde, terwijl voor een schenking door dezelfde schenker (of
diens partner) aan dezelfde begiftigde ook al een beroep is gedaan op de
verhoogde vrijstelling zoals die gold van 1 oktober 2013 tot en met 31
december 2014. Om tot uitdrukking te brengen dat het ook geldt bij een
eerdere schenking door de partner wordt in genoemd vierde lid de
zinsnede ‘verkrijging van dezelfde schenker of zijn partner’
opgenomen.

Artikel XXXVIII

Artikel XXXVIII (evaluatiebepaling schenkbelasting)

Dit artikel voorziet in een evaluatie van de vanaf 1 januari 2017
geldende verruiming van de vrijstelling van schenkingsrecht ter zake van
schenkingen ten behoeve van de eigen woning tot een bedrag van €
100.000 voor verkrijgers tussen 18 en 40 jaar. Deze verruiming wordt
opgenomen in artikel 33, onderdelen 5° en 7°, van de SW 1956. De
Minister van Financiën is op grond van het onderhavige artikel gehouden
de Tweede Kamer der Staten-Generaal uiterlijk in 2020 een verslag over
de doeltreffendheid en de effecten van artikel 33, onderdelen 5° en
7°, van de SW 1956 te doen toekomen.

Artikel XXXIX

Artikel XXXIX (artikel 11 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)

Indien bij overdracht van een onroerende zaak door de vervreemder een
erfdienstbaarheid, een recht van erfpacht of een recht van opstal wordt
voorbehouden, is ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Wet op
belastingen van rechtsverkeer (WBR) overdrachtsbelasting verschuldigd
over de waarde van de eigendom verminderd met de waarde van de
gekapitaliseerde canon of retributie die is verschuldigd ten aanzien van
de erfdienstbaarheid, het recht van erfpacht of het recht van opstal
(ofwel, de bloot eigendom).

De afgelopen jaren is een toenemend gebruik van erfpachtlease
geconstateerd, in situaties waarin voorheen een “sale-en-leaseback”
transactie gebruikelijk was, waarmee een forse besparing van
overdrachtsbelasting wordt gerealiseerd. Teneinde erfpachtlease en
“sale-en-leaseback” fiscaal op eenzelfde manier te behandelen en
onbedoelde toepassing van de vermindering bij verkrijging van
beleggingsvastgoed tegen te gaan, wordt voorgesteld om artikel 11,
tweede lid, van de WBR, niet toe te passen wanneer eigendom wordt
verkregen door een levering onder voorbehoud van een erfdienstbaarheid,
een recht van erfpacht of een recht van opstal ten behoeve van diegene
die vervreemdt (het voorgestelde artikel 11, vierde lid, onderdeel a,
van de WBR).

Artikel 11, vierde lid, onderdeel b, van de WBR wordt opgenomen om te
voorkomen dat de werking van het voorgestelde artikel 11, vierde lid,
onderdeel a, van de WBR op eenvoudige wijze kan worden ontlopen. Niet
ondenkbaar is dat een vennootschap eerst een onroerende zaak onder
voorbehoud van een erfdienstbaarheid, een recht van erfpacht of een
recht van opstal aan een concernvennootschap levert waarbij voor de
heffing van overdrachtsbelasting bijvoorbeeld de zogenoemde interne
reorganisatievrijstelling (artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de
WBR in samenhang met artikel 5b van het Uitvoeringsbesluit belastingen
van rechtsverkeer) van toepassing is. Daarna draagt de
concernvennootschap de bloot eigendom over aan een derde partij. De
erfdienstbaarheid, het recht van erfpacht of het recht van opstal blijft
voorbehouden aan de vennootschap die de bloot eigendom als eerste
overdroeg. Zonder het voorgestelde artikel 11, vierde lid, onderdeel b,
van de WBR valt een dergelijke verkrijging niet onder de uitzondering
van artikel 11, vierde lid, onderdeel a, van de WBR en kan alsnog een
vermindering van de maatstaf van heffing op grond van artikel 11, tweede
lid, van de WBR worden toegepast. Ook wordt de tegenovergestelde
situatie voorkomen waarbij eerst een erfdienstbaarheid, een recht van
erfpacht of een recht van opstal wordt gevestigd ten behoeve van een
concernvennootschap (zonder heffing van overdrachtsbelasting door
toepassing van een vrijstelling als bedoeld in artikel 15, eerste lid,
onderdeel h, van de WBR) en daarna de bloot eigendom wordt overgedragen
aan een derde partij. In dit geval is qua resultaat ook sprake van een
levering onder voorbehoud van een beperkt recht, echter vindt het
voorbehoud niet plaats door de overdragende vennootschap zelf maar ten
behoeve van een tot hetzelfde concern behorende vennootschap.

Met de voorgestelde driejaarstermijn wordt aangesloten bij de gangbare
termijn in de overdrachtsbelasting om misbruik van faciliteiten te
voorkomen.

Het voorgestelde artikel 11, vijfde lid, van de WBR is geschreven om te
voorkomen dat de verkrijger van de bloot eigendom bij opvolgende
verkrijging door hem van de erfdienstbaarheid, het recht van erfpacht of
het recht van opstal dat was voorbehouden door de vervreemder, opnieuw
overdrachtsbelasting over (een deel van) de waarde van de onroerende
zaak betaalt. Bij de verkrijging van de betreffende erfdienstbaarheid,
het recht van erfpacht of recht van opstal wordt de maatstaf van heffing
bij de opvolgende verkrijging – naar analogie met artikel 9, vierde
lid, van de WBR – verminderd met het bedrag waarover bij de vorige
verkrijging overdrachtsbelasting was verschuldigd welke niet reeds in
mindering is gebracht op verschuldigde schenk- of erfbelasting of
omzetbelasting welke op grond van artikel 15 van de Wet op de
omzetbelasting 1968 in het geheel niet in aftrek kon worden gebracht.

Tenslotte wordt opgemerkt dat – ook zonder uitdrukkelijke vermelding
– het recht van ondererfpacht (artikel 93 van Boek 5 van het
Burgerlijk Wetboek) en het recht van onderopstal (artikel 104 van Boek
5, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek juncto artikel 93 van Boek 5,
eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek) onder de werking van artikel 11
van de WBR vallen.

Artikel XL

Artikel XL (artikel 7 van de Wet op de accijns)

In verband met het invoeren van één nieuw tarief in de Wet op de
verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken (WVAD) (artikel XLI,
onderdeel B) wordt het laagste tarief voor de bieraccijns hieraan
gelijkgesteld door wijziging van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van
de Wet op de accijns. Anders zou alcoholvrij bier (bier met een
alcoholpercentage van maximaal 0,5%, dat als frisdrank wordt aangemerkt)
zwaarder worden belast dan bier dat valt onder het laagste tarief van de
bieraccijns.

Artikel XLI

Artikel XLI, onderdelen A en B (artikelen 7 en 10 van de Wet op de
verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken)

Zoals beschreven in het algemeen deel van deze memorie worden in de WVAD
een tariefverhoging en enkele vereenvoudigingen voorgesteld. In artikel
7 van de WVAD wordt de definitie van vruchten- en groentesap
vereenvoudigd. Door het invoeren in artikel 10, eerste lid, van de WVAD
van één nieuw tarief van € 7,91 per hectoliter, is het namelijk niet
meer van belang of een drank als vruchtensap, groentesap of als limonade
moet worden aangemerkt. Als gevolg daarvan kan ook de bijlage in de
Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
vervallen. Genoemde bijlage is gebaseerd op het huidige artikel 7,
eerste lid, van de WVAD. In die bijlage is opgenomen welke gehalten aan
vruchtensap of vruchtenmoes een mengsel van water en vruchtensap
minimaal moet bevatten om voor de verbruiksbelasting als vruchtensap te
kunnen worden aangemerkt. Voorts is in artikel 10, tweede lid, van de
WVAD bepaald dat voor het herleiden van dranken in vaste of
geconcentreerde vorm naar voor gebruik gerede drank, in alle gevallen de
factor 4 moet worden gebruikt. Dit houdt in dat in geval van
bijvoorbeeld 1 liter siroop belasting is verschuldigd over 4 liter voor
gebruik gerede drank. Op grond van de huidige wettekst moet voor
huishoudelijk gebruik een factor 3 worden gebruikt, terwijl voor niet
huishoudelijk gebruik de daadwerkelijke factor moet worden gebruikt.
Door de invoering van de uniforme factor van 4 is het onderscheid in
huishoudelijk gebruik en niet huishoudelijk gebruik niet langer van
belang en wordt in alle gevallen de factor 4 gebruikt. Omwille van de
duidelijkheid wordt in artikel 10, tweede lid, van de WVAD ook bepaald
dat voor het herleiden van dranken in vaste vorm naar voor gebruik
gerede drank een gram wordt gelijkgesteld aan een milliliter.

Artikel XLI, onderdelen C en D (artikelen 28 en 29 van de Wet op de
verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken)

De huidige tekst van artikel 28 van de WVAD voorziet in een vrijstelling
van belasting voor vruchten- en groentesappen die uitsluitend zijn
bestemd om te worden gebruikt als aanvulling op kindervoeding, voor
medicinale doeleinden of gebruik anders dan om te worden gedronken. Het
is echter nauwelijks denkbaar dat er vruchten- of groentesappen zijn die
uitsluitend kunnen dienen als aanvulling op kindervoeding of uitsluitend
bestemd zijn voor medicinale doeleinden. Voor de Belastingdienst zou dit
tot extra handhavingskosten leiden als toch een beroep zou worden gedaan
op deze vrijstellingen. Daarom wordt voorgesteld deze vrijstellingen te
laten vervallen. Wat betreft de vrijstelling voor ander gebruik dan om
te worden gedronken zullen denkbare toepassingen, zoals alcoholvrije
dranken die worden gebruikt als grondstof voor het vervaardigen van
andere goederen dan alcoholvrije dranken, al vallen onder de
vrijstelling van het huidige artikel 29, eerste lid, onderdeel b, van de
WVAD. In verband met het laten vervallen van genoemd artikel 28 moet ook
het huidige artikel 29, eerste lid, onderdeel a, van de WVAD komen te
vervallen. Daarom wordt genoemd artikel 29, eerste lid, zodanig herzien,
dat deze alleen het huidige artikel 29, eerste lid, onderdeel b, bevat.
Voorts wordt in laatstgenoemde bepaling een kleine redactionele
aanpassing aangebracht.

Artikel XLII

Artikel XLII, onderdelen A en B (artikelen 44 en 45 van de Wet
belastingen op milieugrondslag)

Voorgesteld wordt een vrijstelling van kolenbelasting weder in te voeren
die wordt verleend ter zake van de uitslag en de invoer van kolen die
worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit.
Hiertoe wordt in artikel 44 van de Wet belastingen op milieugrondslag
(Wbm) een nieuw tweede lid ingevoegd. De overige aanpassingen van
artikel 44 en de aanpassing van artikel 45, eerste lid, van de Wbm
vloeien hieruit voort.

De vrijstelling geldt voor alle installaties waarin door middel van
kolen elektriciteit wordt opgewekt. Anders dan in de situatie vóór 1
januari 2013 wordt daarbij niet de voorwaarde gesteld, dat de
installatie een elektrisch rendement heeft van minimaal 30%. Een
dergelijke voorwaarde is overbodig, omdat grote stookinstallaties op
grond van een voorgenomen wijziging van het Activiteitenbesluit
milieubeheer vanaf 1 januari 2016 moeten voldoen aan een minimum
rendementseis van 38% (vanaf 1 juli 2017 40%).

Artikel XLII, onderdelen C en D (artikelen 59 en 60 van de Wet
belastingen op milieugrondslag)

Deze onderdelen strekken tot aanpassing van de bedragen, genoemd in de
artikelen 59, eerste lid, onderdelen a en c, en derde lid, en 60 van de
Wbm. Het gaat hierbij om de tarieven van de energiebelasting op aardgas
(uitgezonderd aardgas dat geleverd wordt aan een CNG-vulstation) en
elektriciteit, het blokverwarmingstarief en de verlaagde tarieven op
aardgas voor de glastuinbouw. Bij de wijziging van de genoemde tarieven
is al rekening gehouden met de indexering van deze tarieven met ingang
van 1 januari 2016. Voor deze tarieven blijft indexering per genoemde
datum op de voet van artikel 90 van de Wbm achterwege. Dit wordt
geregeld in artikel L.

Artikel XLIII

Artikel XLIII (artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke
regelingen)

In artikel 5a van de AWR en artikel 3 van de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is bepaald onder welke
voorwaarden een persoon voor de inkomensafhankelijke regelingen als
partner kwalificeert. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van
de Awir is eveneens sprake van partners ingeval twee meerderjarige
personen op hetzelfde adres in de basisregistratie personen staan
ingeschreven en op dat adres tevens een minderjarig kind van ten minste
een van beiden staat ingeschreven. Voorgesteld wordt een zevende lid aan
genoemd artikel toe te voegen, waarin een uitzondering op deze regel
wordt opgenomen. Ingeval de belastingplichtige samen met die andere
persoon staat ingeschreven op het adres van een instelling die opvang
als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning
2015 biedt, worden zij – in afwijking van artikel 3, tweede lid,
onderdeel e, van de Awir - dan niet meer als partners aangemerkt. Om in
aanmerking te komen voor plaatsing in een dergelijke accommodatie is
eerder door de gemeente een maatwerkvoorziening ten behoeve van opvang
getroffen. Daartoe heeft de gemeente beide personen een gemeentelijke
beschikking verstrekt als bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid, van de
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Om voor uitsluiting van het
partnerbegrip gedurende het verblijf in deze accommodatie in aanmerking
te komen, verstrekt de belanghebbende een afschrift van deze
beschikkingen aan de inspecteur. De uitsluiting van het partnerschap
duurt vanaf het moment van inschrijving in de basisregistratie personen
op het adres van de hiervoor bedoelde opvanginstelling tot het moment
van uitschrijving. Vanzelfsprekend wordt bij verhuizing van een van
beiden opnieuw, volgens de regels van het objectieve partnerbegrip,
bezien of dan sprake is van partnerschap.

Artikel XLIV

Artikel XLIV, onderdelen A en C (artikelen 25 en 70ea van de
Invorderingswet 1990)

Het vervallen van de tweede volzin van artikel 25, achtste lid, van de
IW 1990 heeft tot gevolg dat de uitsteltermijn van maximaal tien jaar
voor conserverende belastingaanslagen opgelegd aan
aanmerkelijkbelanghouders ter zake van inkomen uit aanmerkelijk belang,
wordt vervangen door een uitstel voor, in beginsel, onbepaalde tijd. In
combinatie met de hiermee samenhangende wijziging van artikel 26 van de
IW 1990 leidt dit ertoe dat de op grond van de conserverende
belastingaanslag verschuldigde belasting niet langer uiterlijk na
verloop van tien jaar wordt kwijtgescholden. Voor conserverende
belastingaanslagen ter zake van inkomen uit aanmerkelijk belang die zijn
opgelegd naar aanleiding van belastbare feiten die zich hebben
voorgedaan voor 15 september 2015, 15.15 uur, is overgangsrecht
opgenomen. Voor deze belastingaanslagen zijn de voorgestelde wijzigingen
niet van toepassing.

Op grond van de voorgestelde wijziging van de laatste volzin, onderdeel
b, van artikel 25, achtste lid, van de IW 1990 leidt een uitdeling van
winstreserves aan de aanmerkelijkbelanghouder tot intrekking van het
uitstel van betaling voor de conserverende belastingaanslag tot een
bedrag van 25% van de winstuitdeling, verminderd met de over die
winstuitdeling in Nederland verschuldigde dividendbelasting of
inkomstenbelasting en verminderd met de over die winstuitdeling in het
buitenland feitelijk geheven belasting. Als Nederland op grond van een
belastingverdrag al het heffingsrecht heeft over de winstuitdeling, is
het intrekken van het uitstel niet of slechts gedeeltelijk nodig. Het
bedrag van de in Nederland verschuldigde belasting zal, conform de
huidige regeling, worden kwijtgescholden op de conserverende
belastingaanslag. Voor zover over de uitgedeelde reserves feitelijk in
het buitenland belasting wordt geheven, zal het uitstel van betaling
niet worden ingetrokken. De conserverende belastingaanslag blijft
hierdoor in stand. De facto leidt de voorgenomen maatregel in alle
gevallen tot inning van de conserverende belastingaanslag en/of
belastingheffing ter hoogte van 25% van de winstuitdeling.

Met de termen ‘uitgedeelde reserves’ of ‘winstuitdeling’ wordt
beoogd iedere vorm van winstuitkering, dus ook verkapte winstuitkeringen
(bijvoorbeeld door middel van onttrekkingen door de
aanmerkelijkbelanghouder via de rekening-courant), onder de werking van
deze bepaling te laten vallen.

Onderstaande cijfermatige voorbeelden dienen ter illustratie van de
voorgenomen wijzigingen in de artikelen 25 en 26 van de IW 1990:

Alle voorbeelden:

Verkrijgingsprijs aandelen:			€ 0

Waarde aandelen bij emigratie (jaar t):		€ 10 miljoen

Conserverende aanslag (CA) bij emigratie:	€ 2,5 miljoen (25% van €
10 miljoen)

Dividend jaar t+1:				€ 5 miljoen

Waarde aandelen bij vervreemding in jaar t+20:	€ 20 miljoen

Na de dividenduitkering in jaar t+1 worden geen dividenduitkeringen meer
gedaan.

Voorbeeld 1:

Emigratie aanmerkelijkbelanghouder naar EU-lidstaat met belastingverdrag
zonder aanmerkelijkbelangvoorbehoud ten aanzien van dividenden, besloten
vennootschap (bv) blijft feitelijk gevestigd in Nederland



Nu:	Straks:

Dividendbelasting in NL (t+1):	15%	€ 750.000	€ 750.000

Belasting in buitenland (t+1):	7,5%	€ 375.000	€ 375.000

Kwijtschelding CA (t+1):

€ 750.000	€ 750.000

Intrekken uitstel en innen CA (t+1):

0	€ 125.000

Restant CA waarvoor uitstel (t+1):

€ 1.750.000	€ 1.625.000

Kwijtschelding CA (t+10):

€ 1.750.000	0

Intrekken uitstel en innen CA (t+20):

0	€ 1.625.000

Totale belastingopbrengst NL: 

€ 750.000	€ 2.500.000



Voorbeeld 2:

Emigratie aanmerkelijkbelanghouder en zetelverplaatsing bv naar
EU-lidstaat met belastingverdrag zonder aanmerkelijkbelangvoorbehoud ten
aanzien van dividenden



Nu:	Straks:

Dividendbelasting in NL (t+1):

0	0

Belasting in buitenland (t+1):	7,5%	€ 375.000	€ 375.000

Kwijtschelding CA (t+1):

0	0

Intrekken uitstel en innen CA (t+1):

0	€ 875.000

Restant CA waarvoor uitstel (t+1):

€ 2.500.000	€ 1.625.000

Kwijtschelding CA (t+10):

€ 2.500.000	0

Intrekken uitstel en innen CA (t+20):

0	€ 1.625.000

Totale belastingopbrengst NL: 

0	€ 2.500.000



Voorbeeld 3:

Emigratie aanmerkelijkbelanghouder naar EU-lidstaat met belastingverdrag
met aanmerkelijkbelangvoorbehoud ten aanzien van dividenden, al dan niet
met zetelverplaatsing bv



Nu:	Straks:

Inkomstenbelasting (box 2) in NL (t+1):	25%	€ 1.250.000	€ 1.250.000

Belasting in buitenland (t+1):

0	0

Kwijtschelding CA (t+1):

€ 1.250.000	€ 1.250.000

Intrekken uitstel en innen CA (t+1):

0	0

Restant CA waarvoor uitstel (t+1):

€1.250.000	€1.250.000

Kwijtschelding CA (t+10):

€ 1.250.000	0

Intrekken uitstel en innen CA (t+20):

0	€ 1.250.000

Totale belastingopbrengst NL: 

€ 1.250.000	€ 2.500.000



Artikel XLIV, onderdeel B (artikel 26 van de Invorderingswet 1990)

In combinatie met de wijziging van artikel 25 van de IW 1990 leidt de
wijziging van artikel 26 van de IW 1990 ertoe dat de ter zake van
inkomen uit aanmerkelijk belang opgelegde conserverende belastingaanslag
niet langer op verzoek van de aanmerkelijkbelanghouder na verloop van
tien jaar na emigratie wordt kwijtgescholden.

De overige bestaande kwijtscheldingsfaciliteiten met betrekking tot de
conserverende belastingaanslag, bijvoorbeeld die in de situatie waarin
er na emigratie in Nederland dividendbelasting is verschuldigd wegens
reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang of waarin het buitenland
feitelijk belasting heft over vervreemdingsvoordelen, blijven ongemoeid.

Voor conserverende belastingaanslagen ter zake van inkomen uit
aanmerkelijk belang die zijn opgelegd naar aanleiding van omstandigheden
die zich hebben voorgedaan voor 15 september 2015, 15.15 uur, is
overgangsrecht opgenomen. Voor deze belastingaanslagen zijn de
voorgestelde wijzigingen niet van toepassing. 

Artikel XLV

Artikel XLV (artikel 222a van de Provinciewet)

Met de onderhavige wijziging worden houders van motorrijtuigen die niet
hier te lande wonen of gevestigd zijn, maar die wel aan de heffing van
motorrijtuigenbelasting zijn onderworpen, voor de heffing van opcenten
voortaan geacht te wonen of te zijn gevestigd in een provincie die het
laagste aantal opcenten heft. Hiermede wordt artikel 222a, vierde lid,
van de Provinciewet weer in overeenstemming gebracht met het Europees
recht, zoals is omschreven in het algemene gedeelte van deze
toelichting.



Artikel XLVI

Artikel XLVI (artikel II van de Invoeringswet fiscaal stelsel BES)

Deze aanpassing strekt er toe om het niveau van de lagere tarieven van
de algemene bestedingsbelasting (ABB) die van toepassing zijn in de
openbare lichamen Saba en Sint Eustatius (de bovenwinden) ongewijzigd te
laten tot 1 januari 2017. Genoemde tarieven zijn opgenomen in de
Belastingwet BES en zijn tijdelijk lager dan de tarieven die van
toepassing zijn op Bonaire. In hoofdstuk III, artikel II, vierde lid,
van de Invoeringswet fiscaal stelsel BES is bepaald dat deze van de
ABB-tarieven op Bonaire afwijkende lagere tarieven vijf jaar na de
inwerkingtreding van de Belastingwet BES komen te vervallen. Daarmee
zouden de 2%-punt lagere tarieven op de bovenwinden worden gelijkgesteld
aan de voor Bonaire geldende ABB-tarieven. Reden voor de tijdelijk
lagere ABB-tarieven was de andere startpositie van de bovenwinden ten
opzichte van Bonaire. Bonaire kende voorheen - soms hoge - invoerrechten
en een omzetbelasting (OB) van 5%; een OB die ook van toepassing was bij
invoer. Die invoerrechten en OB zijn vervallen bij de introductie van de
ABB van 8% voor de invoer van goederen. De bovenwinden hadden echter
geen invoerrechten en hadden voor ondernemers alleen een belasting op
bedrijfsomzetten van 3%. Daarom werd besloten dat op de bovenwinden
tijdelijk lagere ABB-tarieven zouden gaan gelden. Wettelijk is in
genoemd artikel II vastgelegd dat deze lagere tarieven automatisch - na
het verstrijken van een periode van vijf jaar - per 1 januari 2016 komen
te vervallen. Momenteel voert de Evaluatiecommissie Caribisch Nederland
een evaluatie uit die ook het fiscale stelsel zal betreffen. Aangezien
de uitkomsten uit deze evaluatie mogelijk in 2017 tot fiscale
wijzigingen zouden kunnen leiden, wordt voorgesteld de genoemde
toepassing van de lagere ABB-tarieven die van toepassing zijn op de
bovenwinden met een jaar te verlengen, tot 1 januari 2017. De lagere
ABB-tarieven die gelden voor personenauto’s voor de bovenwinden worden
hierdoor eveneens met een jaar verlengd. In het kader van de uitkomsten
uit het evaluatierapport zal dan op een later moment een definitief
standpunt kunnen worden ingenomen over de tariefstructuur die geldt op
de bovenwinden.

Artikel XLVII

Artikel XLVII (artikelen 3.6 tot en met 3.20 en 5.4 tot en met 5.18 van
de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II)

Ingevolge artikel XLVII wordt het bedrag van het einde van de derde
schijf van de inkomsten- en loonbelasting, zoals dat is opgenomen in de
tarieftabel van de artikelen 2.10, eerste lid, en 2.10a, eerste lid, van
de Wet IB 2001 en in de tarieftabel van de artikelen 20a, eerste lid, en
20b, eerste lid, van de Wet LB 1964, in de jaren 2017 tot en met 2031
met € 300 per jaar extra verhoogd. Deze verhoging komt bovenop de
reeds in de artikelen 3.6 tot en met 3.20 en 5.4 tot en met 5.18 van de
Wet maatregelen woningmarkt 2014 II opgenomen verhoging. De nieuwe
bedragen van de verhogingen in de artikelen 3.6 tot en met 3.20 en 5.4
tot en met 5.18 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II worden,
ingevolge artikel 8.1 van de Wet woningmaatregelen 2014 II, indien
artikel 10.1 van de Wet IB 2001 wordt toegepast, met overeenkomstige
toepassing van artikel 10.1 van de Wet IB 2001 bij ministeriële
regeling gewijzigd.

Artikel XLVIII

Artikel XLVIII (artikel III van het Belastingplan 2015)

De bedoeling van artikel III van het Belastingplan 2015 is te regelen
dat het startpunt van de afbouw van de arbeidskorting per 2017 met
€ 250 verlaagd wordt. Door de in artikel I, onderdeel L, opgenomen
vervanging van “vermeerderd” door “verminderd” in artikel 10.7,
vijfde lid, van de Wet IB 2001, zou de wijzigingsopdracht van artikel
III van het Belastingplan 2015 ertoe leiden dat het startpunt van de
afbouw van de arbeidskorting per 2017 met € 250 verhoogd zou worden.
De in artikel XLVIII opgenomen wijziging bewerkstelligt dat het
startpunt van de afbouw van de arbeidskorting per 2017 toch met € 250
verlaagd wordt.

Artikel XLIX

Artikel XLIX (toepassing van artikel 10.6bis van de Wet
inkomstenbelasting 2001 bij het begin van het kalenderjaar 2017)

Artikel XLIX bepaalt dat voor de toepassing van artikel 10.6bis van de
Wet IB 2001 bij het begin van het kalenderjaar 2017 het
langetermijnrendement op onroerende zaken, aandelen en obligaties van
het kalenderjaar 2016 wordt gesteld op 4,25%, 8,25%, onderscheidenlijk
4,00%. Omdat bij het begin van het kalenderjaar 2017 voor de eerste maal
het langetermijnrendement op onroerende zaken, aandelen en obligaties
via herijking wordt vastgesteld, is het noodzakelijk deze percentages op
deze wijze separaat te noemen.

Artikel L

Artikel L (indexatiebepaling Wet belastingen op milieugrondslag)

Artikel 90 van de Wbm regelt de jaarlijkse indexatie van een aantal
tarieven in de Wbm. De tarieven van de energiebelasting in de genoemde
schijven, het blokverwarmingstarief en de verlaagde tarieven op aardgas
voor de glastuinbouw worden bij het onderhavige wetsvoorstel zodanig
aangepast (artikel XLII, onderdelen C en D) dat al rekening wordt
gehouden met de gebruikelijke jaarlijkse indexatie. Om te voorkomen dat
via de zogenoemde jaarlijkse bijstellingregeling de inflatiecorrectie
nogmaals zou worden toegepast, wordt deze voor de bij dit wetsvoorstel
te wijzigen tarieven voor het jaar 2016 buiten toepassing verklaard.



Artikel LII

Artikel LII (inwerkingtreding)

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2016.

Met het eerste lid, onderdelen a tot en met d, wordt onder meer
bewerkstelligd dat de in die onderdelen genoemde wijzigingen eerst
worden toegepast nadat de in artikel 10.1 van de Wet IB 2001 opgenomen
inflatiecorrectie aan het begin van het kalenderjaar 2016 heeft
plaatsgevonden. In de onderdelen f tot en met i is een vergelijkbare
formulering opgenomen voor de samenloop met de toepassing van de
artikelen 20a, tweede lid, 20b, tweede lid, en 22d van de Wet LB 1964.
Met de onderdelen a en f is eveneens geregeld dat de in die onderdelen
genoemde wijzigingen eerst worden toegepast nadat toepassing van de
artikelen 3.5 en 5.3 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II heeft
plaatsgevonden. Met de onderdelen b, c, g en h is eveneens geregeld dat
de in die onderdelen genoemde wijzigingen eerst worden toegepast nadat
toepassing van de artikelen III, onderdelen C en D, en VII, onderdelen C
en D, van het Belastingplan 2014 heeft plaatsgevonden.

Met het eerste lid, onderdeel e, wordt geregeld dat, indien bij het
begin van het kalenderjaar 2017 de in artikel 10.1 van de Wet IB 2001
opgenomen inflatiecorrectie wordt toegepast, de in artikel II, onderdeel
E, genoemde wijziging eerst wordt toegepast nadat de genoemde
inflatiecorrectie heeft plaatsgevonden. Met deze formulering is tevens
zekergesteld dat de genoemde volgordebepaling ook werkt indien de in
artikel 10.1 van de Wet IB 2001 opgenomen inflatiecorrectie in het
betreffende jaar niet wordt toegepast, zoals aan het begin van de
kalenderjaren 2013 en 2014 het geval was.

Zoals in het algemeen deel van deze memorie reeds is toegelicht, wordt
voorzien in de inwerkingtreding van de artikelen XLII en L op een bij
koninklijk besluit te bepalen tijdstip. De genoemde artikelen zien op de
invoering van de vrijstelling kolenbelasting in de Wbm voor de uitslag
en de invoer van kolen die worden gebruikt als brandstof voor het
opwekken van elektriciteit en de daarmee samenhangende tariefsaanpassing
in de energiebelasting. Op het moment dat de besluitvorming omtrent de
rendementseisen voor kolencentrales is afgerond, de daaruit
voortvloeiende regelgeving in het Staatsblad is gepubliceerd en daarmee
de inwerkingtreding van die wijziging vastligt, zal worden voorzien in
het van toepassing zijn van de artikelen XLII en L op dezelfde dag als
waarop de wijziging van het Activiteitenbesluit in werking treedt. In
verband met de uitvoerbaarheid van de maatregel door de Belastingdienst
wordt daarbij wel expliciet bepaald dat de artikelen XLII en L slechts
van toepassing worden met ingang van 1 januari van het eerste jaar
volgend op de inwerkingtreding van het koninklijk besluit waarbij de
inwerkingtreding van genoemde artikelen XLII en L wordt geregeld.



De overige wijzigingen die in werking treden met ingang van een ander
tijdstip dan 1 januari 2016 of terugwerken zijn toegelicht bij de
betreffende onderdelen.

De Minister van Financiën,

De Staatssecretaris van Financiën,

 Zie het op 19 april 2015 te Washington tot stand gekomen Verdrag tussen
het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Malawi tot het vermijden
van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met
betrekking tot belastingen naar het inkomen (Trb. 2015, nr. 75), en het
op 22 juli 2015 te Lusaka tot stand gekomen Verdrag tussen het
Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Zambia tot het vermijden van
dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met
betrekking tot belastingen naar het inkomen (Trb. 2015, nr. 113).

 Voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen is het
heffingvrije vermogen wel van toepassing. 

 Vergelijk daarbij Kamerstukken II 1985/86, 19 527, nr. 3, blz. 31.

 Namelijk: 25% van € 5 miljoen (winstuitdeling) minus € 750.000
(Nederlandse dividendbelasting) minus € 375.000 (buitenlandse
belasting).

  PAGE   \* MERGEFORMAT  43