Voorlichting Afdeling advisering van de Raad van State
Bijlage
Nummer: 2015D37407, datum: 2015-10-06, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Preview document (🔗 origineel)
No.W12.15.0221/III/Vo 's-Gravenhage, 17 september 2015
Bij brief van 29 juni 2015 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op de voet van artikel 21a, eerste lid, van de Wet op de Raad van State aan de Afdeling advisering van de Raad van State gevraagd haar van voorlichting te dienen over het aangenomen amendement Lodders/Vermeij (34 117, nr. 17) op het voorstel van wet tot wijziging van de Pensioenwet en enige andere wetten in verband met de invoering van een algemeen pensioenfonds (wet algemeen pensioenfonds)
Op 18 juni 2015 heeft de Tweede Kamer het voorstel van wet tot
wijziging van de Pensioenwet en enige andere wetten in verband met de
invoering van een algemeen pensioenfonds (wetsvoorstel algemeen
pensioenfonds)1 aangenomen, evenals het op dit
wetsvoorstel ingediende amendement van de leden Lodders en Vermeij
(amendement).2
Het amendement strekt ertoe dat bij een fusie van
bedrijfstakpensioenfondsen de mogelijkheid wordt geopend dat deze
gescheiden vermogens aanhouden (ringfencing). Tot nog toe is ringfencing
bij bedrijfstakpensioenfondsen verboden en vormen, ingevolge artikel
123, eerste lid, Pensioenwet (Pw), de verschillende pensioenregelingen
die door een pensioenfonds worden uitgevoerd financieel één geheel.
Het amendement is er op gericht een oplossing te bieden voor de problemen waarmee vooral kleinere bedrijfstakpensioenfondsen worden geconfronteerd. De steeds hogere eisen die aan het bestuur van pensioenfondsen worden gesteld, zijn in toenemende mate lastig na te leven en brengen hoge kosten mee. Samenvoeging van pensioenregelingen zonder ringfencing stuit volgens de indieners van het amendement op problemen omdat de regelingen meestal onvoldoende gelijksoortig zijn (qua samenstelling van de groep deelnemers, risicoprofielen, dekkingsgraad).
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid signaleert
dat er juridische risico’s aan het amendement kleven. Deze risico’s
hebben betrekking op de concurrentieverhoudingen tussen
(verplichtgestelde) bedrijfstakpensioenfondsen en andere uitvoerders van
pensioenproducten, de gevolgen van het amendement voor de houdbaarheid
van de verplichtstelling in het licht van het Europese mededingingsrecht
en de vraag of goed functioneren van het stelsel nog is verzekerd indien
ringfencing mogelijk is.3 In verband daarmee heeft de
Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Afdeling
advisering van de Raad van State, op grond van artikel 21a, eerste lid,
van de Wet op de Raad van State, bij brief van 29 juni 2015 verzocht
over het amendement voorlichting te geven.
Beantwoording van de voorlichtingsvraag
Het toestaan van ringfencing biedt bedrijfstakpensioenfondsen nieuwe
mogelijkheden om hun activiteiten vorm te geven. Doordat afgescheiden
vermogens kunnen worden aangehouden en financiële risico’s kunnen worden
geïsoleerd, wordt het aantrekkelijker voor deze fondsen om zich te
begeven op de pensioenmarkt. Daarmee kan het evenwicht in de
concurrentieverhoudingen tussen verzekeraars en
bedrijfstakpensioenfondsen gemakkelijker dan nu verstoord worden.
Daarnaast bewerkstelligt het amendement dat de solidariteitskenmerken
voortaan op het niveau van de in het fonds afgescheiden kring die een
financieel geheel vormt (collectiviteitskring) worden vormgegeven,
terwijl de verplichtstelling – en de daarbij behorende voordelen – op
fondsniveau blijven geregeld. Op die manier wordt het onder meer
mogelijk om de ‘goede risico’s’ en de ‘slechte risico’s’ binnen een
(bestaand) bedrijfstakpensioenfonds te scheiden. Op zichzelf lijkt een
stelsel waarin de (financiële) solidariteit op het niveau van een
collectiviteitskring is geregeld goed mogelijk, maar dat vergt een
doordenking van de verschillende waarborgen die nodig zijn om die
solidariteit op het niveau van de collectiviteitskring op verantwoorde,
niet concurrentieverstorende wijze gestalte te geven. Daarin is
vooralsnog niet voorzien. In verband hiermee is de verplichtstelling op
fondsniveau in het licht van de Europese mededingingsregels en
jurisprudentie niet zonder meer houdbaar wanneer de solidariteit op
niveau van de collectiviteitskring wordt georganiseerd.
Ten slotte voorziet het amendement niet in praktische waarborgen en
flankerende maatregelen die passend en noodzakelijk zijn om ringfencing
op verantwoorde wijze te kunnen laten plaatsvinden.
Op grond hiervan constateert de Afdeling dat het toestaan van
ringfencing voor bedrijfstakpensioenfondsen grote gevolgen heeft voor
het Nederlandse pensioenstelsel. In het licht daarvan is het passend om
de vraag of ringfencing voor verplichtgestelde
bedrijfstakpensioenfondsen toegestaan zou moeten worden, te bezien in
samenhang met de mogelijke wijzigingen in het pensioenstelsel naar
aanleiding van de bredere pensioendiscussie.
Hierna zal eerst worden ingegaan op (de achtergrond van) het verbod op ringfencing in artikel 123 Pw, dat, zo zal worden uiteengezet, in belangrijke mate is gelegen in de concurrentieverhoudingen in het pensioenstelsel. Daarbij zal eerst worden ingegaan op de (mogelijke) gevolgen van het amendement voor de concurrentieverhoudingen. Vervolgens zal worden ingegaan op de Europeesrechtelijke mededingingsaspecten van het amendement en de inbedding van de introductie van de mogelijkheid van ringfencing in het (wettelijke) stelsel.
1. Het verbod op “ringfencing” in het pensioenstelsel
a. Redengeving voor het verbod op ringfencing
Het verbod op ringfencing is geïntroduceerd bij de inwerkingtreding
van de Pw in 2007. Het verbod is opgenomen als één van de criteria die,
volgens de regering, “waarborgen dat de traditionele wezenskenmerken van
pensioenfondsen, collectiviteit en solidariteit, tot uiting komen in
alle producten die pensioenfondsen aanbieden”.4 In
de memorie van toelichting komt naar voren dat wanneer een pensioenfonds
diverse pensioenregelingen uitvoert, een eventueel tekort bij de ene
regeling wordt aangevuld vanuit de totale reserves van het
pensioenfonds; afgescheiden vermogens zijn niet toegestaan.5 Het verbod op ringfencing hangt nauw
samen met de taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars.
Bedrijfstakpensioenfondsen hebben door hun verplichte karakter een
bevoorrechte positie ten aanzien van pensioenregelingen aangeboden door
andere marktpartijen. Die positie wordt gerechtvaardigd door de
doelstelling van solidariteit die deze pensioenregelingen kenmerkt. Dit
kan slechts worden gerechtvaardigd, zolang dit niet leidt tot
concurrentievoordelen op andere terreinen buiten dat van het verplichte
bedrijfstakpensioen. Om die redenen dienen de taken van de
bedrijfstakpensioenfondsen duidelijk te worden onderscheiden van die van
verzekeraars. Bij de totstandkoming van de Pw is het belang van
voornoemde taakafbakening door de regering benadrukt. De memorie van
toelichting stelt:
“[i]n het geval pensioenfondsen onbelemmerd op de markt optreden, is de
kans op oneerlijke concurrentie en misbruik van de machtspositie die
diverse pensioenfondsen (dankzij de verplichtstelling) hebben reëel. Als
dat gebeurt, zal de bijzondere positie van pensioenfondsen en ook de
verplichtstelling gevaar lopen.”6
Tussen verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen en andere uitvoerders van pensioenregelingen (vooral verzekeraars) bestaat in het huidige stelsel in beginsel geen concurrentie: de reikwijdte van de bedrijfstakpensioenregeling wordt bepaald door hetgeen in het cao-overleg tussen werkgevers en werknemers is bepaald. De activiteiten van een bedrijfstakpensioenfonds zijn daartoe beperkt. Andere pensioenuitvoerders kunnen aanvullende regelingen aanbieden binnen dezelfde bedrijfstak, alsmede regelingen in bedrijfstakken waar geen verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds bestaat. In het navolgende zal evenwel aan de orde komen dat bedrijfstakpensioenfondsen hun werkterrein kunnen uitbreiden. Omdat de pensioenverzekeraars optreden op de gehele markt die niet wordt afgedekt door verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen, kunnen verzekeraars en pensioenfondsen bij uitbreiding van het werkterrein van bedrijfstakpensioenfondsen in de praktijk in concurrentie treden terzake van dezelfde uitvoering van pensioenregelingen.
De voorwaarden waaronder pensioenfondsen en pensioenverzekeraars op
de markt voor dergelijke financiële producten optreden zijn evenwel
verschillend. Voor een pensioenfonds gelden andere eisen met betrekking
tot de solvabiliteit (het financieel toetsingskader uit de Pw) dan voor
pensioenverzekeraars: voor pensioenverzekeraars gelden de
solvabiliteitseisen uit de Wft die strenger zijn dan het financieel
toetsingskader uit de Pw. Daardoor kan een pensioenfonds mogelijk een
gunstiger aanbod doen dan een verzekeraar. Daarnaast bestaan grote
verschillen in de fiscale behandeling tussen pensioenovereenkomsten
afgesloten met pensioenfondsen respectievelijk pensioenverzekeraars. Ten
slotte zorgt de verplichtstelling van bedrijfstakpensioenfondsen ervoor
dat deze pensioenfondsen een bepaalde schaalgrootte (de hele bedrijfstak
sluit zich verplicht bij het pensioenfonds aan) met de daaruit
voortvloeiende voordelen kunnen hebben.7 Het
hangt vervolgens van de omvang van de bedrijfstak af of de
schaalgroottevoordelen ook gerealiseerd kunnen worden. De schaalgrootte
kan bijvoorbeeld zorgen voor volumevoordelen bij beleggingen, maar ook
bijdragen aan relatief lage uitvoeringslasten.
b. Begrenzing werkterrein pensioenfondsen in de Pw
Gelet op de voordelen die verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen
genieten, wordt de vrijheid van die pensioenfondsen op de vrije markt
beperkt. De huidige Pw kent daartoe een tweetal belangrijke mechanismen,
die nauw met elkaar samenhangen. Dit zijn de taakafbakening (i) en het
verbod op ringfencing (ii).
i. Taakafbakening
De belangrijkste regels met betrekking tot de taakafbakening zijn
neergelegd in de artikelen 116-125 Pw, met uitzondering van de
verplichte doorsneepremie, die in artikel 8, eerste lid, Wet verplichte
deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 is vastgelegd. De
taakafbakening van bedrijfstakpensioenfondsen bestaat in feite uit twee
onderdelen: zowel de productafbakening (welke producten mag een
pensioenfonds voeren?) als het domein zijn begrensd (wat is de
klantenkring van een pensioenfonds?).
De productafbakening ziet erop dat (bedrijfstak)pensioenfondsen
zich in beginsel uitsluitend bezig houden met activiteiten die direct
zijn gerelateerd aan de pensioenovereenkomst; daarbij dient het te gaan
om het aanbieden van een product dat voortvloeit uit de arbeidsrelatie.
In dit verband is van belang dat er een verbod op nevenactiviteiten
bestaat: ‘[e]en pensioenfonds verricht slechts activiteiten in verband
met pensioen en werkzaamheden die daarmee verband houden’ (artikel 116
Pw).
Het domein van bedrijfstakpensioenfondsen is eveneens
afgebakend in de Pw, dat blijkt in de definitiebepaling van
“bedrijfstakpensioenfonds” in artikel 1 van die wet. Uit de
definitiebepaling blijkt dat de klantenkring van een
bedrijfstakpensioenfonds beperkt is. Een bedrijfstakpensioenfonds mag
alleen werken ten behoeve van een of meer bedrijfstakken of delen van
een bedrijfstak.8 De kring van werkgevers die zich bij
een bedrijfstakpensioenfonds kunnen aansluiten, wordt daarmee begrensd.
De domeinafbakening kan voorkomen dat de door een verplichtgesteld
bedrijfstakpensioenfonds genoten voordelen worden gebruikt om te
concurreren met andere pensioenuitvoerders, zoals verzekeraars die de
met een verplichtstelling samenhangende voordelen niet hebben. De kring
van werkgevers die zich bij een verplichtgesteld
bedrijfstakpensioenfonds kan aansluiten, wordt immers bepaald door de
werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds, die in de statuten van
het fonds is vastgelegd (artikel 111 Pw). In dat kader is eveneens
artikel 121 Pw van belang. Dat artikel beoogt te verzekeren dat er een
duidelijke binding is of ontstaat tussen de vrijwillig aangesloten
werkgever en de bedrijfstak waarvoor de verplichtstelling geldt. Het
artikel bepaalt dat een bedrijfstakpensioenfonds alleen onder specifieke
voorwaarden een uitvoeringsovereenkomst kan sluiten met een werkgever
die niet onder de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds valt,
maar die zich vrijwillig aansluit.9
In principe wordt het werkterrein van een bedrijfstakpensioenfonds begrensd door de voorwaarden uit de Pw. Een verruiming van het werkterrein, of het omzeilen van de afbakening is evenwel mogelijk. Het werkterrein van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds kan op verschillende manieren worden verruimd, bijvoorbeeld in het geval dat de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds aangepast wordt door een statutenwijziging in verband met een fusie. Ook kan de werkingssfeer van een nieuw pensioenfonds zodanig ruim wordt geformuleerd in de statuten, dat van een scherpe domeinafbakening geen sprake is en de domeinafbakening aldus geen belemmering vormt voor aansluiting van ondernemingen of pensioenfondsen die feitelijk werkzaam zijn in een andere bedrijfstak. De regering heeft duidelijk gemaakt vanuit het oogpunt van eerlijke concurrentie bedenkingen te hebben bij de ontwikkeling waarbij, via de verruiming van de statutaire werkingssfeer, aansluiting plaatsvindt bij verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen door ondernemingspensioenfondsen of ondernemingen die op het eerste gezicht niet werkzaam zijn in de bedrijfstak van het bedrijfstakpensioenfonds waarbij wordt aangesloten.10 Daarom stelt de regering in het wetsvoorstel algemeen pensioenfonds in voorgesteld artikel 121a Pw nadere voorwaarden aan het aansluitingsbeleid van bedrijfstakpensioenfondsen via de uitbreiding van de statutaire werkingssfeer.11 Dat artikel staat evenwel niet in de weg aan aansluitingen bij bedrijfstakpensioenfondsen die reeds een ruime werkingssfeer kennen en evenmin aan een fusie tussen een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds en een ander pensioenfonds.
Kortom: de afbakening binnen de sfeer van collectieve pensioenen tussen het (concurrentieloze) domein van de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en de vrije markt voor pensioenverzekeraars is niet volledig scherp en biedt geen volledige waarborg tegen het bedoelde ongewenste gebruik.
ii. Verbod op ringfencing
Hierboven is reeds aan de orde gekomen dat het verbod op ringfencing bij
de introductie daarvan in het kader geplaatst werd van de (financiële)
solidariteit. Als een pensioenfonds verschillende pensioenregelingen
uitvoert, is het verbod op het hanteren van gescheiden vermogens
(verplichte risicodeling) een uiting van solidariteit binnen het domein
waarvoor het pensioenfonds regelingen uitvoert. Wanneer zich binnen de
ene regeling tekorten voordoen, dienen die te worden verrekend met
eventueel aanwezige overschotten in een andere regeling
(kruissubsidiëring).
Het verbod op ringfencing zorgt er op die manier eveneens voor dat er een rem bestaat op aansluiting bij bedrijfstakpensioenfondsen. De financiële solidariteit waartoe het verbod op ringfencing dwingt, zorgt dat er voor bedrijfstakpensioenfondsen een feitelijke drempel bestaat om andere fondsen aan te laten sluiten en andere regelingen te gaan uitvoeren, om zo bijvoorbeeld schaalvoordelen te behalen. Het verbod op ringfencing is derhalve een belangrijk onderdeel van de in de Pw vervatte systematiek om oneerlijke concurrentie en misbruik van de machtspositie door verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen te voorkomen. Het verbod op ringfencing hangt nauw samen met de domein en- productafbakening en vormt, bezien vanuit het oogpunt van het aanbrengen van een scheiding tussen pensioenfondsen en verzekeraars, daarop een nuttige aanvulling. Daarbij is deze waarborg zelfstandig van belang, omdat de domeinafbakening, zoals hiervoor is gebleken, niet altijd zorgt voor een scherpe scheiding tussen verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en verzekeraars.
2. Het toestaan van ringfencing; concurrentiegevolgen
Het amendement op het wetsvoorstel algemeen pensioenfonds maakt het aanhouden van afgescheiden vermogens binnen een bedrijfstakpensioenfonds mogelijk. Het toestaan van ringfencing zorgt ervoor dat ongewenste financiële solidariteit voor bedrijfstakpensioenfondsen geen belemmering meer zal vormen om meerdere regelingen uit te voeren. Na het vervallen van het verbod op ringfencing kan immers gebruik worden gemaakt van de voordelen van schaalvergroting, zonder dat risicodeling op fondsniveau behoeft plaats te vinden. De eis van de domeinafbakening blijft gelden, maar zoals hiervoor uiteengezet, behoeft die eis geen onoverkomelijke belemmering te vormen voor aansluiting van andere pensioenregelingen bij een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds.12
Doordat het amendement toestaat dat verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen afgescheiden vermogens aanhouden, krijgen deze pensioenfondsen nieuwe mogelijkheden om hun activiteiten vorm te geven en wordt het ook aantrekkelijker om nieuwe activiteiten te ontplooien. Bedrijfstakpensioenfondsen kunnen zich, zonder het verbod op ringfencing, gemakkelijker dan nu begeven op de pensioenmarkt. Reeds nu komt het voor dat (ondernemings)pensioenfondsen die op het eerste gezicht niet werkzaam zijn in de bedrijfstak van een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds, zich aansluiten bij een dergelijk fonds. Het amendement zorgt ervoor dat de eventuele (inhoudelijke) drempel van financiële solidariteit tussen de verschillende door een bedrijfstakpensioenfonds uit te voeren regelingen verdwijnt. Daarmee verdwijnt voor verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen een prikkel tot terughoudendheid met het uitvoeren van zoveel mogelijk pensioenregelingen.
Naast het aantrekkelijker maken van een vrijwillig aansluitingsbeleid, maakt het amendement het eveneens mogelijk dat bedrijfstakpensioenfondsen door een fusie andere, mogelijk risicovollere producten (pensioenregelingen), gaan aanbieden, terwijl ringfencing de mogelijkheid biedt om de financiële risico’s te isoleren. Deze pensioenfondsen kunnen in Nederland en in het buitenland op die manier concurreren met verzekeraars in de sfeer van collectieve pensioenen.
Eveneens biedt ringfencing de mogelijkheid dat bestaande verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen zich opsplitsen in verschillende collectiviteitskringen en voor die kringen afgescheiden vermogens aanhouden en verschillen in premiestelling introduceren. Op die manier wordt het mogelijk om de ‘goede risico’s’ en de ‘slechte risico’s’ binnen een fonds te scheiden. Dit ondergraaft, op fondsniveau, de collectiviteit en de solidariteit, terwijl de binnen een fonds gedeelde solidariteit juist de rechtvaardiging vormt voor de verplichtstelling op dat niveau.
Verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen kunnen derhalve gemakkelijker dan voorheen concurreren met verzekeraars op de markt van de uitvoering van pensioenregelingen. Dat kan de positie van verzekeraars nadelig beïnvloeden. Bedrijfstakpensioenfondsen hebben immers een concurrentievoordeel omdat zij als gevolg van de verplichtstelling profiteren van voordelen van schaalgrootte en eveneens niet behoeven te voldoen aan de voor verzekeraars geldende strengere solvabiliteitseisen.
De Afdeling wijst erop dat het evenwicht in de concurrentieverhoudingen met het toestaan van ringfencing sneller dan voorheen verstoord kan worden. Wanneer verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen meer mogelijkheden en meer vrijheid genieten op de markt, zullen de grote voordelen die de verplichtstelling met zich brengt eventuele concurrenten (verzekeraars) gemakkelijk in een nadelige positie brengen. Dit terwijl met de eis van taakafbakening en het verbod op ringfencing juist werd beoogd de evenwichtige concurrentieverhoudingen tussen pensioenfondsen en verzekeraars te waarborgen.
3. Mededingingsrechtelijke aspecten verplichtstelling; vormgeving
In het vorenstaande is reeds aan de orde geweest dat bij de
totstandkoming van de Pw het belang van de solidariteit en
collectiviteit voor de verplichtstelling is benadrukt. De binnen een
pensioenfonds georganiseerde solidariteit is ook van belang voor de
houdbaarheid van de verplichtstelling van (bedrijfstak)pensioenfondsen
in het licht van jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese
Unie (HvJ EU). Het HvJ EU heeft in een reeks arresten13
de verhouding tussen verplichtgestelde pensioenregelingen en de
relevante Europese mededingingsregels - de artikelen 101 en 102 jo. 106,
tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
- verduidelijkt. Het HvJ EU heeft duidelijk gemaakt dat pensioenfondsen
moeten worden beschouwd als ondernemingen die worden belast met een
bijzondere taak van sociale aard. Die sociale taak bestaat er met name
in dat via de verplichtstelling pensioenfondsen in staat worden gesteld
tegen aanvaardbare kosten een pensioenregeling voor alle werknemers van
een bedrijfstak uit te voeren. Zonder de verplichtstelling zouden de
“goede risico’s” en de “slechte risico’s” namelijk naar alle
waarschijnlijkheid niet in één fonds blijven.14
Die sociale taak van het fonds kan de inbreuk op het mededingingsrecht
(de verplichtstelling van het fonds houdt tevens in dat het fonds het
uitsluitend recht krijgt de pensioenregeling voor de betreffende
bedrijfstak uit te voeren en te beheren) rechtvaardigen, mits de inbreuk
niet verder gaat dan noodzakelijk voor het bereiken van die sociale
doelstelling.15 Uit de voornoemde arresten blijkt
dat het voor een rechtvaardiging van een inbreuk op het
mededingingsrecht16 in dit verband van belang is dat de
pensioenregeling daadwerkelijk een sociaal karakter heeft. Het bepalen
van het sociale karakter van een regeling vergt telkens een individuele
beoordeling van de doelen en kenmerken van de desbetreffende regeling.
De solidariteit die aan de regeling ten grondslag ligt, speelt daarbij
een belangrijke rol.
De Afdeling merkt op dat er in het stelsel voor verplicht gestelde
bedrijfstakpensioenfondsen verschillende solidariteitskenmerken bestaan
zoals:
aan de deelneming liggen afspraken in het sociaal overleg tussen werkgevers en werknemers ten grondslag;
er is geen risicoselectie en bij verplichtstelling is solidariteit binnen de gehele relevante groep verzekerd;
er is een zekere samenhang tussen het sociaal overleg tussen werkgever en werknemers in een bedrijfstak, de kring van werkgevers en werknemers die onder de regeling vallen en het bestuur van het fonds (waarin die werknemers en werkgevers zijn vertegenwoordigd);
de uitvoering van pensioenregelingen wordt gezien als een gezamenlijke verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers;
er is risicodeling (solidariteit) door het verbod op ringfencing en door de doorsneepremie; en
de domein- en productafbakening zorgen dat bedrijfstakpensioenfondsen in principe geen andere activiteiten mogen verrichten dan de uitvoering van (verplichtgestelde) pensioenregelingen in een (deel van een) bedrijfstak.
Vanwege deze solidariteitskenmerken wordt vooralsnog algemeen aanvaard dat de verplichtstelling in het licht van het mededingingsrecht thans geen risico’s oplevert. Ook wanneer het verbod op ringfencing niet langer zou gelden en de solidariteit op fondsniveau zou verdwijnen en louter op het niveau van de collectiviteitskring zou bestaan, blijft er een behoorlijk aantal solidariteitskenmerken over ter rechtvaardiging van de inbreuk op het mededingingsrecht. Omdat het bepalen van het sociale karakter van een regeling telkens een individuele beoordeling vergt van de doelen en kenmerken van die regeling, kan niet op voorhand in zijn algemeenheid worden gesteld dat het toestaan van ringfencing door bedrijfstakpensioenfondsen ertoe zal leiden dat de verplichtstelling van bedrijfstakpensioenfondsen Europeesrechtelijk niet langer gerechtvaardigd zal kunnen worden.17
De verplaatsing van het niveau waarop de solidariteitskenmerken zich concentreren, verstoort evenwel de koppeling tussen verplichtstelling en solidariteit zoals die thans in het pensioenstelsel bestaat. De verplichtstelling en de solidariteit hangen daarin zeer nauw met elkaar samen en zijn op het niveau van het pensioenfonds georganiseerd. Het toestaan van ringfencing zorgt ervoor dat de solidariteit versmalt en zich verplaatst naar het niveau van de regeling (collectiviteitskring). Dit terwijl de solidariteitskenmerken van het fonds in de jurisprudentie van het HvJ EU de rechtvaardiging vormen voor de verplichtstelling van dat fonds.18 Vanuit het oogpunt van het mededingingsrecht ligt het niet zonder meer voor de hand dat de solidariteitskenmerken op het niveau van de collectiviteitskring worden georganiseerd, terwijl de verplichtstelling – inclusief de daarbij behorende schaalvoordelen voor pensioenfondsen - op fondsniveau gehandhaafd wordt. Juist de met de verplichtstelling verbonden schaalvoordelen voor bedrijfstakpensioenfondsen werken verstorend op de markt van de uitvoering van pensioenregelingen. Wanneer zowel de verplichtstelling als de solidariteit op het niveau van de collectiviteitskring zouden worden georganiseerd,19 vormt dat een minder vergaande inbreuk op de vrije mededinging. Immers, per collectiviteitenkring zou dan een pensioenuitvoerder kunnen worden gekozen. Dat kan een verzekeraar of andere uitvoerder van een pensioenregeling zijn. Het amendement voorziet evenwel niet in het wijzigingen van het niveau van verplichtstelling.
De Afdeling merkt op dat het amendement ertoe leidt dat op korte termijn de vraag beantwoord moet worden of de verplichtstelling op fondsniveau, in het licht van de Europese mededingingsregels, gehandhaafd kan worden. Er blijven na het toestaan van ringfencing nog andere solidariteitskenmerken over in het pensioenstelsel. Toch vormt het handhaven van de verplichtstelling op fondsniveau, terwijl een voor het stelsel belangrijk solidariteitskenmerk op het niveau van collectiviteitskring geregeld is, een knelpunt. Verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen genieten door het toestaan van ringfencing meer vrijheid op de markt van de uitvoering van pensioenregelingen.20 Gezien de voordelen die bedrijfstakpensioenfondsen hebben, kan dat eventuele concurrenten gemakkelijker dan voorheen in een nadelige positie brengen. Daarbij wijst de Afdeling erop dat ook het feit dat de mate van gedeelde solidariteit binnen het pensioenstelsel in toenemende mate in discussie is,21 gevolgen kan hebben voor de houdbaarheid van de verplichtstelling. Bezien in samenhang met voornoemde mogelijkheden en ontwikkelingen, is het amendement niet zonder risico voor de houdbaarheid van de verplichtstelling op fondsniveau in het licht van de Europese mededingingsregels.
4. Waarborgen en flankerende maatregelen
De Afdeling wijst erop dat het amendement ringfencing voor
bedrijfstakpensioenfondsen mogelijk maakt, maar niet voorziet in
waarborgen en flankerende maatregelen om dat op een verantwoorde wijze
te kunnen laten plaatsvinden. Er zijn waarborgen en flankerende
maatregelen vereist om de hierboven genoemde mogelijke
concurrentiebeperkende gevolgen van ringfencing tegen te gaan. Bij de
introductie van het Multi-ondernemingspensioenfonds, alsook bij het
voorliggende voorstel voor de introductie van het Apf, is wel voorzien
in dergelijke maatregelen. In dit verband is er bijvoorbeeld in voorzien
dat de financiële eisen per collectiviteitskring worden getoetst en er
voor elke collectiviteitskring een verantwoordingsorgaan wordt
ingesteld. Dergelijke voorzieningen zijn bij het amendement voor
bedrijfstakpensioenfondsen in het geheel niet getroffen.22
Het amendement is daarmee nog onvolledig.
5. Conclusie
Door het toestaan van ringfencing bewerkstelligt het amendement dat het voor bedrijfstakpensioenfondsen aantrekkelijker dan voorheen wordt om (niet verplicht gestelde) pensioenregelingen uit te voeren. Deze pensioenfondsen krijgen nieuwe mogelijkheden om hun activiteiten vorm te geven en het wordt aantrekkelijker om nieuwe activiteiten te ontplooien, waarvan de eventuele risico’s geïsoleerd kunnen worden. Het wordt door het amendement derhalve aantrekkelijker voor bedrijfstakpensioenfondsen om zich te begeven op de pensioenmarkt. Daardoor kan gemakkelijker dan nu het evenwicht in de concurrentieverhoudingen tussen verzekeraars en bedrijfstakpensioenfondsen worden verstoord. Gezien de grote voordelen die de verplichtstelling met zich brengt, worden eventuele concurrenten (verzekeraars) gemakkelijk in een nadelige positie gebracht.
Daarnaast lijkt de verplichtstelling op fondsniveau in het licht van de Europese mededingingsregels en jurisprudentie niet zonder meer houdbaar wanneer de solidariteit op het niveau van de pensioenregeling (collectiviteitskring) wordt georganiseerd. Omdat het bepalen van het sociale karakter van een pensioenregeling telkens een individuele beoordeling vergt, kan niet op voorhand in zijn algemeenheid worden gesteld dat het toestaan van ringfencing ertoe leidt dat de verplichtstelling op fondsniveau vanuit mededingingsrechtelijk oogpunt onhoudbaar zal zijn. Het verbod op ringfencing speelt evenwel een belangrijke rol in het pensioenstelsel en kan niet zomaar losgekoppeld worden van onder andere de domeinafbakening, zonder oog te hebben voor de mededingingsrechtelijke risico’s en concurrentieverstorende effecten die kunnen optreden door het toestaan van ringfencing. Het amendement zorgt er daarnaast voor dat de solidariteitskenmerken op het niveau van de collectiviteitskring worden vormgegeven, terwijl de verplichtstelling – en de daarbij behorende voordelen - op fondsniveau blijven vastgesteld. Het amendement voorziet niet in wijzigingen van het niveau van verplichtstelling.
Het toestaan van ringfencing voor bedrijfstakpensioenfondsen lijkt daardoor risico’s mee te brengen, niet zozeer afzonderlijk als wel bezien in samenhang met de voornoemde ontwikkelingen en mogelijkheden. Dat betreft met name de houdbaarheid van de verplichtstelling op fondsniveau van deelname aan bedrijfstakpensioenfondsen in het licht van de Europese mededingingsregels. Een stelsel dat in mindere mate uitgaat van solidariteit georganiseerd op fondsniveau en zich ontwikkelt tot een stelsel waarin de solidariteit meer is georganiseerd rond een collectiviteitskring, kan als zodanig nog steeds voldoen aan de beoogde solidariteitskenmerken. Op zichzelf lijkt een stelsel waarin de (financiële) solidariteit niet op fondsniveau, maar op het niveau van een collectiviteitskring is geregeld goed verdedigbaar. Dat vergt echter wel een doordenking van de verschillende waarborgen die nodig zijn om die solidariteit op het niveau van de collectiviteitskring op verantwoorde, niet concurrentieverstorende wijze gestalte te geven en op dit moment eventuele ongewenste neveneffecten tegen te gaan.
Gezien de voornoemde bezwaren tegen de wijze waarop het amendement ringfencing voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen introduceert, is het volgens de Afdeling passend om de vraag of ringfencing voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen toegestaan zou moeten worden, te bezien in samenhang met de mogelijke wijzigingen in het pensioenstelsel naar aanleiding van de bredere pensioendiscussie.23 Dat pleit er voor om de materie die in het amendement wordt voorgesteld niet bij deze gelegenheid, maar op een later moment in samenhang met andere elementen van het pensioenstelsel fundamenteel aan de orde te stellen. Dat zou bijvoorbeeld kunnen naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid momenteel laat uitvoeren naar de mogelijkheid om het algemeen pensioenfonds open te stellen voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen.24
De vice-president van de Raad van State,
Kamerstukken II 2014/15, 34 117.↩︎
Kamerstukken II 2014/15, 34 117, nr. 17.↩︎
Kamerstukken II 2014/15, 34 117, nr. 35.↩︎
Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, blz. 71.↩︎
Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, blz. 71.↩︎
Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, blz. 69.↩︎
Dat bedrijfstakpensioenfondsen door verplichtstelling een bepaalde schaalgrootte verkrijgen, sluit overigens niet uit dat deze fondsen tot verdere schaalvergroting willen komen, bijvoorbeeld om hun governancekosten te mitigeren.↩︎
Overigens gaat voor het Apf de domeinafbakening niet gelden, het Apf werkt dus niet voor een gesloten ‘klantenkring’.↩︎
Artikel 121 Pw bepaalt dat vrijwillige aansluiting kan plaatsvinden in een drietal situaties: wanneer ofwel (1) de loonontwikkeling bij de werkgever die zich wil aansluiten ten minste gelijk is aan die in een bedrijfstak waarin het bedrijfstakpensioenfonds werkzaam is èn de werkgever deelneemt in de sociale fondsen van die bedrijfstak, dan wel (2) wanneer sprake is van een groepsverhouding tussen de werkgever die zich wil aansluiten en een werkgever die al onder de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds valt of (3) de aansluiting plaatsvindt aansluitend aan een periode waarin de werkgever onder de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds viel.↩︎
Kamerstukken II 2014/15, 32 043, nr. 237.↩︎
Kamerstukken II 2014/15, 34 117, nr. 3, blz. 17.↩︎
Daarbij merkt de Afdeling op dat ook de productafbakening blijft gelden. Het verbod op nevenactiviteiten blijft belemmeren dat pensioenfondsen een individueel aanvullend product in de derde pijler aanbieden.↩︎
Arresten van het HvJ EU van 21 september 1999, C-67/96, Albany International BV tegen Stichting Bedrijfspensioenfonds Textielindustrie; gevoegde zaken C-115/97, C-117/97, Brentjens' Handelsonderneming BV tegen Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Handel in Bouwmaterialen; en C-219/97, Maatschappij Drijvende Bokken BV tegen Stichting Pensioenfonds voor de Vervoeren Havenbedrijven en het arrest van het HvJ EU van 3 maart 2011, C-437/09, AG2R Prévoyance.↩︎
Zie onder meer: arrest van het HvJ EU van 21 september 1999, gevoegde zaken C-115/97, C-117/97, Brentjens' Handelsonderneming BV tegen Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Handel in Bouwmaterialen, rechtsoverweging 108.↩︎
Voor de rechtvaardiging van de inbreuk is vereist dat de onderneming zonder de verplichtstelling de bijzondere taak van sociale aard niet kan vervullen of dat de handhaving van de bijzondere rechten noodzakelijk is om de onderneming in staat te stellen de opgedragen taak van algemeen economisch belang onder economisch aanvaardbare omstandigheden te vervullen, arrest van het HvJ EU 21 september 1999, C-67/96, Albany International BV tegen Stichting Bedrijfspensioenfonds Textielindustrie, rechtsoverweging 107.↩︎
De Mededingingswet (Mw) kent een regime dat nauw aansluit bij de Europese mededingingsregels en waarvan de bepalingen zijn georiënteerd op de voornoemde artikelen uit het VWEU. Indien de inbreuk buiten het toepassingsbereik van het VWEU valt (omdat er geen sprake is van een beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten van de EU), zijn de artikelen 6 en 24 jo. 25 de Mededingingswet van toepassing. Deze bepalingen zijn georiënteerd op de voornoemde artikelen uit het VWEU. Uitgangspunt is dat de Mededingingswet niet strenger en niet soepeler is dan de Europese mededingingsregels. De Autoriteit Consument & Markt heeft zich tot dusverre, voor zover bekend, niet uitgesproken over de in deze voorlichting aan de orde zijnde rechtsvragen.↩︎
Zo is de vraag of de verplichtstelling en de solidariteitskenmerken op hetzelfde niveau geregeld dienen te zijn, nog niet in de rechtspraak aan de orde geweest.↩︎
Zie onder meer: arrest van het HvJ EU van 21 september 1999, gevoegde zaken C-115/97, C-117/97, Brentjens' Handelsonderneming BV tegen Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Handel in Bouwmaterialen, rechtsoverweging 98; Arrest van het HvJ EU van 21 september 1999, zaak C-219/97, Maatschappij Drijvende Bokken BV tegen Stichting Pensioenfonds voor de Vervoeren Havenbedrijven, rechtsoverweging 88.↩︎
Om dit te bewerkstelligen zou de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 wel ingrijpend moeten worden gewijzigd.↩︎
Daarnaast roept de verplaatsing van de solidariteitskenmerken naar het niveau van de (verschillende) collectiviteitskring(en) de vraag op welke functie voor het fonds resteert.↩︎
Zie bijvoorbeeld de brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 6 juli 2015 inzake de hoofdlijnen van een toekomstbestendig pensioenstelsel, Kamerstukken II 2014/15, 32 043 nr. 263.↩︎
Zie eveneens de brief van 17 juni 2015 van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Kamerstukken II 2014/15, 34 117 nr. 35.↩︎
Brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 6 juli 2015 “Hoofdlijnen van een toekomstbestendig pensioenstelsel” Kamerstukken II 2014/15, 32 043, nr. 263.↩︎
Brief van 17 juni 2015 van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Kamerstukken II 2014/15, 34 117 nr. 35, blz. 3.↩︎