[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Toelichtende nota

Bijlage

Nummer: 2016D13223, datum: 2016-03-30, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Protocol tot wijziging van het Verdrag van 12 april 2012 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen; Berlijn, 11 januari 2016 (Trb. 2016, 19) (2016D13222)

Preview document (🔗 origineel)


Protocol tot wijziging van het Verdrag van 12 april 2012 tussen het
Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het
vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van
belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen; Berlijn, 11
januari 2016 (Trb. 2016, 19)

TOELICHTENDE NOTA

I. ALGEMEEN

Inleiding 

	Met het onderhavige Protocol (Trb. 2016, 19) worden enkele wijzigingen
aangebracht in het op 12 april 2012 te Berlijn tot stand gekomen Verdrag
tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot
het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van
belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (Trb. 2012,
123), hierna te noemen: “het Verdrag”. 

	De belangrijkste (inhoudelijke) wijziging betreft een herziening van de
toewijzing van het heffingsrecht ter zake van inkomsten genoten door
werknemers die werkzaam zijn aan boord van een schip of luchtvaartuig in
het internationale verkeer (artikel 14 van het Verdrag). De overige
wijzigingen zijn voornamelijk van technische of verduidelijkende aard,
en hebben onder meer betrekking op: de uitdrukkingen “Duitsland”
onderscheidenlijk “Nederland” (artikel 3 van het Verdrag), het
begrip “vaste inrichting” (artikel 5 van het Verdrag), zeevaart,
binnenvaart en luchtvervoer (artikel 8 van het Verdrag),
vermogenswinsten behaald met de vervreemding van aandelen in onroerende
zaaklichamen (artikel 13 van het Verdrag), en pensioenen, lijfrenten en
socialezekerheidsuitkeringen (artikel 17 van het Verdrag). 

Aanleiding en verloop van de onderhandelingen 

	Aanleiding voor de onderhandelingen die tot het Protocol hebben geleid,
was de constatering tijdens de parlementaire behandeling (Kamerstukken
II 2013/14, 33 615, nr. 8) dat bij een deel van de werknemers die
werkzaam zijn aan boord van luchtvaartuigen die in het internationale
verkeer worden geëxploiteerd - en die inwoners zijn van Nederland, in
dienst van in Duitsland gevestigde luchtvaartmaatschappijen - als gevolg
van het Verdrag aanzienlijke negatieve inkomenseffecten zouden kunnen
optreden. Op grond van het Verdrag komt het heffingsrecht over deze
inkomsten toe aan het land waarvan de werknemer inwoner is (uitsluitende
woonstaatheffing), in dit geval dus Nederland, terwijl ingevolge het
Verdrag van 1959 het heffingsrecht ter zake van deze 

inkomsten is toegewezen aan het land waarin de luchtvaartonderneming
wordt geleid, in dit geval dus Duitsland. 

	Het gegeven dat een uitsluitende woonstaatheffing voor deze groep
werknemers nadelige inkomenseffecten kan meebrengen, hangt samen met het
feit dat voor hen premieheffing en belastingheffing niet in hetzelfde
land plaatsvinden. Ook is gebleken dat Duitsland bepaalde
belastingvrijstellingen kent waarvan men op dit moment gebruik kan
maken, maar die verloren zouden gaan vanaf het moment dat Nederland het
heffingsrecht zou verkrijgen. 

	Omdat deze negatieve inkomenseffecten groter bleken te zijn dan waarvan
beide delegaties tijdens de verdragsonderhandelingen waren uitgegaan, is
besloten aan de hierover geuite bezwaren tegemoet te komen. Daarop is
Duitsland via een concept-wijzigingsprotocol voorgesteld om bij de
toewijzing van het heffingsrecht over de beloning in verband met de
uitoefening van een dienstbetrekking aan boord van een (binnen)schip of
luchtvaartuig in het internationale verkeer alsnog aan te sluiten bij
het verdragsland waarin de plaats van de werkelijke leiding van de
scheep- of luchtvaartonderneming, of binnenvaartonderneming, is gelegen.
Die benadering sluit aan bij de actuele tekst van het OESO-modelverdrag
(artikel 15, derde lid) en behelst in grote lijnen een terugkeer naar
de verdeling van de heffingsbevoegdheid onder het Verdrag van 1959.
Duitsland kon zich in de door Nederland voorgestelde benadering vinden.

	Het overeengekomen wijzigingsprotocol is daarbij gestoeld op het vaste
internationale gebruik om werknemers die werkzaam zijn aan boord van
schepen die in het internationale verkeer worden geëxploiteerd
hetzelfde te behandelen als werknemers die werkzaam zijn aan boord van
luchtvaartuigen die in het internationale verkeer worden geëxploiteerd.
Dit brengt mee dat de oorspronkelijk voorgenomen woonstaatheffing ook
voor zeevarenden van de baan is. 

	Bij de verdere uitwerking van de tekst van het
concept-wijzigingsprotocol hebben partijen tevens de gelegenheid te baat
genomen enkele andere gewenste verdragsaanpassingen mee te nemen. In
juli 2014 is over de tekst van het wijzigingsprotocol ambtelijk
overeenstemming bereikt, waarna het Protocol op 11 januari 2016 in
Berlijn kon worden ondertekend. 

Budgettaire gevolgen en administratieve lasten 

	Aangezien de uiteindelijke heffingsrechtverdeling ter zake van de
beloning in verband met de uitoefening van een dienstbetrekking aan
boord van een (binnen)schip of luchtvaartuig in het internationale
verkeer aansluit bij de situatie van het Verdrag van 1959, zullen zowel
de budgettaire gevolgen als de gevolgen voor de administratieve lasten
van het Protocol naar verwachting verwaarloosbaar zijn. 

Koninkrijkspositie

	Het Protocol zal, net als het Verdrag zelf, alleen gelden voor het
Europese deel van Nederland.

Toetsschema Standaardcriteria Fiscaal Verdragsbeleid 2011

Onderstaand is het schema opgenomen waarin de toetsingscriteria zijn
opgenomen voor het sluiten van Nederlandse bilaterale
belastingverdragen. Dit schema was gevoegd bij de brief aan de Tweede
Kamer van 18 oktober 2011 (Kamerstukken II 2011/12, 25 087, nr. 27), ter
uitvoering van de motie-Van Vliet (Kamerstukken II 2010/11, 25 087, nr.
8). 

Bij alle vragen in het toetsschema is “niet van toepassing”
aangekruist. Dit komt omdat de meest inhoudelijke wijziging die het
Protocol aanbrengt (de verschuiving van het heffingsrecht ter zake van
inkomsten genoten door werknemers die werkzaam zijn aan boord van een
(binnen)schip of luchtvaartuig in het internationale verkeer) in het
toetsschema niet als separate vraag is opgenomen. Daarnaast brengt het
Protocol enkele aanpassingen in het Verdrag aan die slechts tekstueel of
technisch van aard zijn. Uit consistentieoverwegingen met andere nieuwe
verdragen en wijzigingsprotocollen is er niettemin voor gekozen het
schema toch op te nemen.

Toetsschema Standaardcriteria Fiscaal Verdragsbeleid 2011

NFV 2011	Inzet	Ja	Deels	Nee	N.v.t.	Zie par.

	Algemeen

IV	Globaal beslisschema voor het aangaan van verdragsrelaties gevolgd



x

	1.2.6	Bijzonder regime geheel of gedeeltelijk uitgezonderd van
verdragsvoordelen in gevallen waarin het risico op verdragsmisbruik
bestaat



x

	1.3.5	Bronstaat verleent ook verdragsvoordelen aan in Nederland gelegen
vaste inrichting die zich in dezelfde situatie bevindt als inwoners van
Nederland



x

	III	Dubbele belastingheffing in relatie tot BES eilanden geadresseerd



x



Specifieke elementen

Verdragstoegang en –voordelen

2.2.1	Vastgelegd is dat een lichaam wordt geacht aan belasting in een
verdragsluitende staat onderworpen te zijn, indien dat lichaam wordt
beheerst door de wetten van die staat of zijn plaats van leiding in die
staat heeft



x

	2.2.1	De vbi komt voor sommige verdragsvoordelen niet in aanmerking



x



	2.2.1

/II.2	Duidelijkheid is gegeven over de verdragstoegang van en aanspraak
op verdragsvoordelen door pensioen- en overheidsfondsen



x

	2.2.2	Corporate tiebreaker op basis van plaats van werkelijke leiding
opgenomen



x

	2.3	Regeling voor oplossing dubbele heffing en vrijstelling ten aanzien
van hybride (rechts)vormen opgenomen 



x

	2.4	Overeenstemming over fiscale behandeling besloten FGR’s als asset
poolinginstrument



x

	2.5	Afgezonderde Particuliere Vermogens tijdens onderhandelingen
besproken en zo nodig geadresseerd in het verdrag



x



Ondernemingswinsten

2.6.2	Definitie ‘vaste inrichting’ in overeenstemming met
OESO-beginselen



x

	2.6.3	Specifieke bepaling in artikel inzake ‘vaste inrichting’ ter
behoud van heffingsrecht over winsten behaald met werkzaamheden
buitengaats opgenomen



x

	2.6.4	Winsttoerekening vaste inrichtingen conform artikel 7
OESO-modelverdrag



x

	2.6.4	Toegang tot onderlingoverlegprocedure en arbitrage in kwesties
over winsttoerekening en verrekenprijzen



x

	2.6.5	Toekenning heffingsrecht scheep- en luchtvaartwinsten behaald in
het internationale verkeer aan de staat van de werkelijke leiding van de
onderneming 



x

	2.6.5	Terugvaloptie:	Beperkte bronstaatsheffing scheep- en
luchtvaartwinsten



x

	2.6.5	Vrijwaring van heffingen over de omzet behaald met passagiers- en
vrachtvervoer



x

		Vermogensinkomsten en -winsten

2.7.1	Uitsluitende woonstaatheffing voor deelnemingsdividenden



x

	2.7.2	Tarief portfoliodividenden t.a.v. Nederland niet lager dan 15%



x

	2.8.1	Uitsluitende woonstaatheffing interest & royalty’s



x

	2.8.1	Terugvaloptie:	Uitzonderingen bronheffingsrecht



x

	2.9.3	Aanmerkelijkbelangvoorbehoud opgenomen



x

	2.9.3	Zo nodig:	Uitbreiding aanmerkelijkbelangvoorbehoud indien
verdragspartner waardeaangroei niet belast



x

	2.9.4	Zo nodig:	Heffingsmogelijkheid bronstaat indien verdragspartner
door Nederlands lichaam betaalde dividenden effectief niet belast



x

	2.9.5	Bepaling dat inkoop van aandelen en liquidatie worden beheerst
door het dividendartikel



x



Arbeid

2.10	183-dagenbepaling opgenomen voor inkomsten uit dienstbetrekking



x

	2.11.1	Bronstaatheffing voor gefacilieerd opgebouwde pensioenen,
onafhankelijk van de behandeling van de pensioenen in de woonstaat



x

	2.11.2	Indien Ja:	Geen splitsing particuliere en privaatrechtelijke
pensioenen indien bronstaatheffing



x

	2.11.1	Terugvaloptie:	Beperkt bronheffingsrecht 



x

	2.11.5	Regeling voortgezette pensioenpremieaftrek in of bij non-
discriminatieartikel



x

	2.12	Inkomsten sporters & artiesten vallen onder bepalingen inkomsten
uit onderneming of dienstverband



x

	2.12	Risico dubbele vrijstelling sporters & artiesten geadresseerd



x

	2.13	Specifieke bepaling (hoog)leraren achterwege gelaten



x



Voorkomingsmethodiek

2.15.1	Nederlandse voorkomingsmethodiek opgenomen 



x

	2.15.2	Geen tax sparing credit opgenomen



x



Administratieve samenwerking en overig

2.16.1	Verdergaande informatie-uitwisseling mogelijk dan uitwisseling op
verzoek



x

	2.16.2	Invorderingsbepaling opgenomen



x

	2.17.1	Arbitragemogelijkheid opgenomen



x

	2.17.1	Arbitrage ook mogelijk in gevallen waarin definitieve
gerechtelijke uitspraak is gedaan



x

	2.21	Terug- en overnameclausule opgenomen in geval regeling nog niet
was overeengekomen



x



Instrumentarium voorkomen verdragsmisbruik

2.20.1	Indien aansluiting is gezocht bij nationale
antimisbruikleerstukken is consultatie en/of
onderlingoverlegmogelijkheid overeengekomen



x

	2.20.2	Verdragsvoordeelbeperkende bepalingen opgenomen waar interactie
tussen betrokken stelsels verdragsmisbruik meebrengen



x

	Toelichting

In bovenstaand toetsschema met standaardcriteria voor het sluiten van
belastingverdragen zijn de standaardcriteria opgenomen zoals
geformuleerd en toegelicht in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011.
Dit schema biedt tevens uitvoering aan de motie-Van Vliet en zal gevoegd
worden bij elke toelichting bij nieuwe belastingverdragen. Per onderdeel
zal worden aangegeven of de inzet geconcretiseerd is in het verdrag en
zal worden verwezen naar de relevante passage in de toelichting.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I (preambule van het Verdrag)

	Ingevolge artikel I wordt de preambule van het Verdrag vervangen, in
het bijzonder om tot uitdrukking te brengen dat met de verdeling van de
heffingsbevoegdheden onder het Verdrag niet is beoogd dat een resultaat
van dubbele belastingvrijstelling wordt bereikt als gevolg van het
ontgaan of vermijden van belastingen. Deze aanpassing is tevens in lijn
met aanbevelingen die zijn gedaan in het kader van het “BEPS
Project” van de OESO en de G20 (“Base Erosion and Profit
Shifting”).

Artikel II (artikel 3 van het Verdrag)

	Op verzoek van Duitsland wordt met artikel II de omschrijving van het
begrip "Duitsland" geactualiseerd, in lijn met het verdragsbeleid dat
Duitsland inmiddels voert. Dit leidt tot aanpassing van artikel 3,
eerste lid, onderdeel b, van het Verdrag. De aanpassing behelst dat aan
het einde van deze begripsomschrijving de opwekking van energie uit
hernieuwbare bronnen uitdrukkelijk ter verduidelijking wordt genoemd.
Met deze toevoeging wordt tekstueel nauwer aangesloten bij de
formulering van artikel 56 van het op 10 december 1982 te Montego Bay
tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van
de zee (Trb. 1984, nr. 55), waarin de soevereine rechten en de
rechtsmacht van kuststaten in de exclusieve economische zone (hierna:
“EEZ”) zijn omschreven. Om de omschrijving van het begrip
"Nederland" op dit punt te laten aansluiten bij de Duitse definitie, en
de wederkerigheid van de aanspraken op basis van het VN zeerechtverdrag
duidelijk te maken is besloten ook voor Nederland een gelijkluidende
aanvulling op te nemen. Dit betekent dat ook artikel 3, eerste lid,
onderdeel c, van het Verdrag wordt aangepast. De wijziging heeft geen
inhoudelijke gevolgen, omdat de toevoeging slechts een precisering
inhoudt van de activiteiten in de EEZ waarover de kuststaat soevereine
rechten bezit. Daarnaast is de omschrijving beter afgestemd op de voor
Duitsland gebruikte formulering door de woorden “en zijn nationale
wetgeving” ook voor het begrip "Nederland" te gebruiken. Deze
wijziging heeft evenmin inhoudelijke gevolgen.

	Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in de omschrijving van het
begrip "Nederland" tevens het woordje "grenzend aan" in te voegen.
Hiermee wordt met betrekking tot de toepassing van het Verdrag over het
gebied buiten de territoriale zee waarbinnen Nederland rechtsmacht of
soevereine rechten uitoefent, verduidelijkt dat dit in het onderhavige
Verdrag ziet op dat deel van de zee dat aansluit op de territoriale zee
van het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden. Dit tegen de
achtergrond van het feit dat het Koninkrijk in overeenstemming met het
internationaal recht ook rechtsmacht of soevereine rechten uitoefent
over delen van zijn EEZ gelegen in de Caribische Zee. 

Artikel III (artikel 5 van het Verdrag)

	Dit artikel voorziet in een aanpassing van artikel 5, vierde lid, van
het Verdrag, waarmee buiten twijfel wordt gesteld dat dit artikellid
(vaste inrichting voor werkzaamheden buitengaats) voorrang heeft boven
artikel 5, derde lid, van het Verdrag (vaste inrichting bij een
bouwwerk of bij constructie- of installatiewerkzaamheden). Met dit
oogmerk wordt de verwijzing in artikel 5, vierde lid, naar artikel 5,
eerste en tweede lid, vervangen door een verwijzing naar artikel 5,
eerste, tweede Ă©n derde lid. Hiermee wordt zeker gesteld dat een
activiteit op het continentale plat in de zin van artikel 5, vierde
lid, die tevens als bouw-, constructie- of installatiewerkzaamheid in de
zin van artikel 5, derde lid kan kwalificeren, reeds tot een vaste
inrichting leidt vanaf het moment dat de activiteiten 30 dagen in
beslag nemen.

Artikel IV (artikel 8 van het Verdrag)

	Artikel 8, derde lid, van het Verdrag ziet op inkomsten van bijkomstige
aard uit de incidentele verhuur van vervoermiddelen of van containers
alsmede uit het incidenteel verhuren/charteren van schepen,
luchtvaartuigen of binnenschepen zonder bemanning. De heffingsrechten
over dergelijke categorieën inkomsten worden overeenkomstig het eerste
en tweede lid van artikel 8 over de Verdragsluitende Staten verdeeld. De
wijziging van artikel 8, derde lid, van het Verdrag, waarin het
onderhavige artikel voorziet, is van tekstuele aard en zorgt er in het
bijzonder voor dat de onvolkomenheid die was geslopen in de aanhef van
dit artikellid - wat betreft de plaats in het lid van de zinsnede “in
internationaal verkeer” - wordt hersteld. Het criterium
"internationaal verkeer" in het derde lid heeft hierdoor, in aansluiting
bij artikel 8, tweede lid, van het Verdrag, geen betrekking op de
exploitatie van binnenschepen.

Artikel V (artikel 13 van het Verdrag)

	Met betrekking tot de beoordeling of van een onroerende zaaklichaam
sprake is in de zin van artikel 13, vierde lid, van het Verdrag, is
geconstateerd dat de Nederlandse verdragstekst, in lijn met artikel 13,
vierde lid, van het OESO-modelverdrag en het bijbehorende
commentaar, op aandelenniveau toetst, terwijl in de Duitse tekst
(voornamelijk) op activaniveau wordt getoetst. Desgevraagd heeft
Duitsland bevestigd de Nederlandse benadering op dit punt te willen
volgen, waarop is besloten ter verduidelijking de desbetreffende
bepaling in de Duitse verdragstekst alsnog in overeenstemming te brengen
met de Nederlandse verdragstekst en daarmee ook met het
OESO-modelverdrag.

Artikel VI (artikel 14 van het Verdrag)

	Thans is in artikel 14, vierde lid, het Verdrag, ter zake van de
beloning in verband met de uitoefening van een dienstbetrekking aan
boord van een schip of luchtvaartuig in internationaal verkeer of aan
boord van een binnenschip, sprake van een exclusief heffingsrecht voor
de woonstaat van de desbetreffende werknemer. Door artikel VI wordt
artikel 14, vierde lid, van het Verdrag in die zin gewijzigd dat het
heffingsrecht over zulke beloningen wordt toegewezen aan het
verdragsland waar de werkelijke leiding is gelegen van de onderneming
die het desbetreffende schip, luchtvaartuig of binnenschip exploiteert.
Met deze aanpassing van het heffingsrecht wordt aangesloten bij de
heffingsrechtverdeling die is opgenomen in het Verdrag van 1959. Daarmee
wordt het Verdrag tevens in overeenstemming gebracht met artikel 14,
vierde lid, van het OESO-modelverdrag. Voor de achtergrond van de
aanpassing wordt verwezen naar onderdeel I “aanloop en verloop van de
onderhandelingen” van deze toelichting.

Artikel VII (artikel 22 van het Verdrag)

	De in artikel VI opgenomen aanpassing van artikel 14, vierde lid, van
het Verdrag, betekent een heffingsrechtverschuiving van – kort gezegd
– het woonland van de werknemer naar het vestigingsland van de
scheep-, lucht- of binnenvaartonderneming. Dit brengt mee dat moet
worden voorzien in een door het woonland te verlenen vermindering ter
voorkoming van dubbele belasting. De aanpassing van artikel 22, tweede
lid, onderdeel b, strekt hiertoe door een verwijzing op te nemen naar
artikel 14, vierde lid, van het Verdrag.

Artikel VIII (artikel XII van het Protocol bij het Verdrag)

	In artikel XII, derde lid, van het Protocol bij het Verdrag is een
uitzondering geformuleerd op de toekenning van de compensatie aan
grensarbeiders, zoals deze in de voorgaande leden van dat artikel is
beschreven. Het betreft de situatie dat aan een belastingplichtige die
inwoner is van Nederland een vergoeding is toegekend in verband met de
onvrijwillige beëindiging van zijn in Duitsland vervulde
dienstbetrekking (ontslagvergoeding). Voor de “schaduwberekening”
zou men in beginsel rekening hebben moeten houden met de eventuele
toepassing van de stamrechtvrijstelling, zoals deze ten tijde van de
ondertekening van het Verdrag in de Wet op de loonbelasting 1964 was
opgenomen. Door het Belastingplan 2014 is de stamrechtvrijstelling
inmiddels evenwel afgeschaft met ingang van 1 januari 2014, zodat
artikel XII, derde lid, van het Protocol bij het Verdrag geen betekenis
meer heeft. Om die reden kan dit artikellid vervallen. 

Artikel IX (artikel XIII van het Protocol bij het Verdrag)

	Ten tijde van de ondertekening van het Verdrag was de
belastingfaciliteit van het vitaliteitssparen in de Nederlandse
belastingwetgeving opgenomen met een beoogde inwerkingtreding van
1 januari 2013. In artikel XIII van het Protocol bij het Verdrag is
geregeld dat de voordelen uit dit vitaliteitssparen uitsluitend
belastbaar zijn in de staat waaruit deze voordelen afkomstig zijn (de
bronstaat). Het vitaliteitssparen is evenwel nog voordat de faciliteit
per 1 januari 2013 toepassing zou gaan vinden, geschrapt. Daarmee heeft
de in artikel XIII van het Protocol bij het Verdrag opgenomen bepaling
geen betekenis meer en heeft Nederland voorgesteld deze bepaling te
laten vervallen. Tegelijkertijd heeft Duitsland de wens geuit een
technische aangelegenheid te regelen over de toepassing van de grens van
€ 15.000 die is opgenomen in artikel 17 van het Verdrag met betrekking
tot pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen.

	Aan de ene kant strekt de in de onderhavige bepaling opgenomen
wijziging er dan ook toe de regeling over het vitaliteitssparen te
schrappen, terwijl aan de andere kant een verduidelijking over de
toepassing van de bedoelde € 15.000-grens wordt opgenomen. Met deze
verduidelijking wordt buiten twijfel gesteld dat bij de bepaling of deze
grens wordt overschreden alle uitkeringen die onder artikel 17 vallen
per belastingplichtige tezamen worden genomen. Een inhoudelijke
wijziging is hiermee niet beoogd. 

Artikel X (artikel XVI van het Protocol bij het Verdrag)

	In artikel XVI van het Protocol bij het Verdrag wordt onder voorwaarden
voorzien in een versoepelde toekenning aan gehuwde inwoners van
Nederland van de Duitse belastingfaciliteit die bekend staat als het
“Splittingverfahren”. Op grond van een uitspraak van het
“Bundesverfassungsgericht” van 7 mei 2013 is evenwel duidelijk
geworden dat het “Splittingverfahren” niet alleen voorbehouden mag
zijn aan echtgenoten, maar ook moet worden toegepast bij geregistreerd
partnerschap (“Eingetragene Lebenspartnerschaft”). De tekst van
artikel XVI van het Protocol bij het Verdrag wordt met dat principe in
overeenstemming gebracht.

Artikel XI 

	Volgens deze bepaling treedt het Protocol in werking op de laatste dag
van de maand volgend op de maand waarin de akten van bekrachtiging door
de Verdragsluitende Staten zijn uitgewisseld die de bevestiging inhouden
dat de nationale goedkeuringsprocedures zijn doorlopen. 

	Als hoofdregel geldt vervolgens in beide Verdragsluitende Staten dat de
bepalingen van het Protocol van toepassing zullen zijn op of na
1 januari van het kalenderjaar volgend op het jaar waarin het Protocol
in werking is getreden.

 

De Staatssecretaris van Financiën,

De Minister van Buitenlandse Zaken,

 Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek
Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van
belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede verscheidene
andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op
belastinggebied van 16 juni 1959, Trb. 1958, 85. 

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet
openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 26,
zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State).

 Kamerstukken II 2010/11, 25 087, nr. 13.

 Bijlage bij Kamerstukken II 2010/11, 25 087, nr. 7.

 Kamerstukken II 2010/11, 25 087, nr. 8 (Van Vliet, PVV).

 In het bijzonder wordt verwezen naar OECD (2014), Preventing the
Granting of Treaty Benefits in Inappropriate Circumstances, OECD/G20
Base Erosion and Profit Shifting Project, OECD Publishing, Paris. 

 Van de belasting en sociale premies die verschuldigd zouden zijn
geweest in de fictieve situatie dat deze belastingplichtige zijn
dienstbetrekking in Nederland zou hebben verricht.

 Wet van 18 december 2013 tot wijziging van enkele belastingwetten en
enige andere wetten (Belastingplan 2014), Stb. 2013, 565.

 Wet van 20 december 2012 tot wijziging van enkele belastingwetten en
enige andere wetten (Belastingplan 2013), Stb. 2012, 668. Bij tweede
nota van wijziging is het Belastingplan 2013 aangepast, (mede) met het
oog op het alsnog niet invoeren van deze regeling, vergelijk
Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 15.