Artikelsgewijze toelichting
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten tot uitfasering van het pensioen in eigen beheer en het treffen van enkele fiscale maatregelen inzake oudedagsvoorzieningen (Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen)
Bijlage
Nummer: 2016D34970, datum: 2016-09-20, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Bijlage bij: Memorie van toelichting (herdruk) (2016D34966)
Preview document (š origineel)
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I
Artikel I, onderdelen A, G, J, L en Q (artikelen 1.7, 3.124, 3.133, 5.16 en 9.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De aanpassingen van de in de artikelen 1.7, 3.124, 3.133, 5.16 en 9.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) opgenomen verwijzingen naar een lijfrentespaarrekening als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet IB 2001 zijn van technische aard en houden verband met de voorgestelde opname van beleggingsondernemingen als toegelaten aanbieders voor lijfrenteproducten en de daarmee gepaard gaande wijziging van het begrip ālijfrentespaarrekeningā in het begrip ālijfrenterekeningā. Tevens wordt in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 een verwijzing aangepast in verband met de verlettering van artikel 3.126a, tweede lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 tot artikel 3.126a, tweede lid, onderdeel d, van die wet.
Artikel I, onderdelen B, C, E, I, K en O (artikelen 2.11, 3.18 (deels), 3.68, 3.127, 3.154 en 5.17c van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De wijzigingen van de artikelen 2.11, 3.18 (deels), 3.68, 3.127, 3.154 en 5.17c van de Wet IB 2001 houden verband met het voorstel tot het afschaffen van de in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) opgenomen 100%-grens voor het ouderdomspensioen en de daarvan afgeleide grenzen voor het partner- en wezenpensioen. Bij het afschaffen van de 100%-grens verliezen de artikelen 2.11 en 3.154, negende lid, van de Wet IB 2001 hun werking. De wijzigingen in de artikelen 3.18 (deels), 3.68, 3.127 en 5.17c van de Wet IB 2001 houden verband met de in artikel III, onderdelen A, B en C, voorziene vernummering van enkele leden van de artikelen 18a, 18b en 18c van de Wet LB 1964. Met deze aanpassingen zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.
Artikel I, onderdelen C, D, F, N en P (artikelen 3.18 (deels), 3.27, 3.83, 5.17 en 7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De wijzigingen van de artikelen 3.18 (deels), 3.27, 3.83, 5.17 en 7.2 van de Wet IB 2001 houden verband met het op grond van dit wetsvoorstel vervallen van de mogelijkheid om fiscaal gefaciliteerd een pensioen in eigen beheer op te bouwen. Met betrekking tot artikel 3.27 van de Wet IB 2001 geldt hierbij dat door het vervallen van die mogelijkheid tot pensioenopbouw in eigen beheer geen behoefte meer bestaat aan de beperking van het derde lid van dat artikel en aan de mogelijkheid om nadere regels te stellen op basis van het vierde lid daarvan. Genoemd derde en vierde lid komen daarom te vervallen. Deze leden, en de daarop gebaseerde bepalingen, zullen op basis van het in het voorgestelde artikel 10a.18 van de Wet IB 2001 opgenomen overgangsrecht, net als de overige specifieke waarderingsregels voor pensioen- en soortgelijke verplichtingen in de winstsfeer, wel van toepassing blijven voor verplichtingen ter zake van bestaande pensioenaanspraken in eigen beheer die na 31 december 2016 niet worden afgekocht of omgezet in een oudedagsverplichting.
Artikel I, onderdeel H (artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De voorgestelde wijzigingen van artikel 3.126a van de Wet IB 2001 dienen ertoe om ook beleggingsondernemingen in de zin van de Wet op het financieel toezicht (Wft) toe te laten als aanbieders van lijfrenteproducten.
Ingevolge de wijzigingen van het eerste lid worden beleggingsondernemingen in de lijst van toegelaten aanbieders opgenomen en wordt het begrip ālijfrentespaarrekeningā vervangen door het begrip ālijfrenterekeningā. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat een als lijfrenteproduct aan te merken rekening na wetswijziging niet een geblokkeerde spaarrekening hoeft te zijn, maar ook een geblokkeerde beleggingsrekening kan zijn. Zoān lijfrenterekening kan als het om een beleggingsrekening gaat zowel worden aangeboden door een bank1 als door een beleggingsonderneming. Gaat het om een spaarrekening, dan is op grond van de Wft uitsluitend een bank bevoegd om deze aan consumenten aan te bieden.
Bedragen die worden overgemaakt naar een bij een beleggingsonderneming aangehouden beleggingsrekening die voldoet aan de in artikel 3.126a van de Wet IB 2001 gestelde voorwaarden worden als gevolg van de voorgestelde wijziging gelijkgesteld met premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 die dienen ter compensatie van een pensioentekort als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Een beleggingsonderneming kan in opdracht van de consument met die overgemaakte bedragen via die beleggingsrekening transacties in financiĆ«le instrumenten verrichten. De beleggingsrekening wordt door de beleggingsonderneming zelf of via een bank voor de klant op diens naam en voor diens rekening aangehouden. Op de beleggingsrekening worden de financiĆ«le instrumenten aangehouden en wordt in de regel in ieder geval ook een geldsaldo aangehouden ten laste waarvan de bedragen gedebiteerd worden die een consument verschuldigd is in het kader van de beleggingsdiensten die aan de consument worden verleend. Ingevolge artikel 3.126a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 dienen ook de met de overgemaakte bedragen behaalde rendementen te worden bijgeboekt op de beleggingsrekening. Ook deze bedragen zijn vervolgens weer beschikbaar voor het verrichten van transacties. Het geldsaldo en de waarde van de financiĆ«le instrumenten vormen samen het tegoed van de geblokkeerde beleggingsrekening. Is sprake van een lijfrente(beleggings)rekening als bedoeld in het onderhavige artikel, dan dient de beleggingsrekening wel geblokkeerd te zijn. Dat betekent dat de beleggingsrekening niet voor andere doeleinden mag worden aangewend dan op grond van artikel 3.126a van de Wet IB 2001 is toegestaan. Net als bij een geblokkeerde spaarrekening is daarbij van belang dat in de overeenkomst een verbod op afkoop, vervreemding en dergelijke wordt opgenomen. Gegarandeerd dient te zijn dat de naar de beleggingsrekening overgemaakte bedragen en het met de overgemaakte bedragen ā al dan niet door gebruikmaking van financiĆ«le instrumenten ā behaalde rendement uiterlijk op het laatste moment dat artikel 3.126a, vierde lid, van de Wet IB 2001 toestaat volledig worden aangewend voor een verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 van de Wet IB 2001 dan wel voor het uitkeren in vaste en gelijkmatige termijnen overeenkomstig artikel 3.126a, vierde lid, van de Wet IB 2001.
De aanpassing van het tweede lid hangt samen met de hiervoor bedoelde opname van de beleggingsondernemingen als toegelaten aanbieders. In het voorgestelde tweede lid, onderdeel b, wordt met betrekking tot deze groep aanbieders als voorwaarde gesteld dat zij ingevolge de Wft in Nederland het bedrijf van beleggingsonderneming mogen uitoefenen en in Nederland gevestigd zijn. Voor beleggingsondernemingen die buiten Nederland gevestigd zijn en in Nederland beleggingsdiensten verlenen zal ingevolge het voorgestelde tweede lid, onderdeel d, als voorwaarde gelden dat zij door de Minister van Financiƫn aangewezen zijn, voldoen aan voorwaarden met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen over de uitvoering van de regeling en zekerheid stellen voor de invordering van de verschuldigde belasting dan wel dat de belastingplichtige zelf zich heeft verplicht om deze zekerheid te stellen.
Ook de aanpassing van het vijfde lid vloeit voort uit de opname van de beleggingsondernemingen als toegelaten aanbieder. Ook in dat lid wordt de term ālijfrentespaarrekeningā vervangen door de term ālijfrenterekeningā. Onder dit laatste begrip wordt zowel een lijfrentespaarrekening als een lijfrentebeleggingsrekening begrepen. De in genoemd vijfde lid opgenomen afkoopregeling voor kleine lijfrenten wordt daarmee eveneens van toepassing op de bij een beleggingsonderneming aangehouden lijfrenterekening.
Artikel I, onderdeel M (artikel 5.16a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De aanpassing van artikel 5.16a van de Wet IB 2001 houdt verband met de voorgestelde opname van beleggingsondernemingen als toegelaten aanbieders van lijfrenterekeningen als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet IB 2001. Voorgesteld wordt om deze uitbreiding ook te laten gelden voor nettolijfrenten, waarvoor ingevolge artikel 5.16 van de Wet IB 2001 een vrijstelling van de vermogensrendementsheffing in box 3 geldt.
Artikel I, onderdeel R (artikel 10a.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Op grond van dit wetsvoorstel vervalt met ingang van 1 januari 2017 de mogelijkheid tot het fiscaal gefaciliteerd opbouwen van een pensioen in eigen beheer. Indien geen gebruik wordt gemaakt van de in dit wetsvoorstel opgenomen mogelijkheden tot een gefaciliteerde afkoop of de omzetting naar een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting, dient voor de tot en met 31Ā december 2016 in eigen beheer opgebouwde aanspraken de huidige regelgeving te blijven gelden. Het eerste lid van het voorgestelde artikel 10a.18 van de Wet IB 2001 strekt ertoe de bepalingen in de Wet IB 2001 die betrekking hebben op het pensioen in eigen beheer en die vervallen als gevolg van het beĆ«indigen van de mogelijkheid tot het fiscaal gefaciliteerd opbouwen van een pensioen in eigen beheer, van toepassing te doen blijven op de pensioenaanspraken zoals die op 31Ā december 2016 waren opgebouwd en zoals die daarna (afhankelijk van de pensioenovereenkomst) nog actuarieel worden opgerent.
Het voorgestelde artikel 38n, tweede lid, van de Wet LB 1964 voorziet in de mogelijkheid om de opgebouwde pensioenrechten ā in samenhang met het prijsgeven daarvan tot de fiscale balanswaarde van de pensioenverplichting vĆ³Ć³r afstempeling ā om te zetten in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. In het tweede lid van genoemd artikel 10a.18 wordt bepaald dat deze oudedagsverplichting voor de winstbepaling, in afwijking van artikel 3.29 van de Wet IB 2001, moet worden gewaardeerd met inachtneming van de marktrente, bedoeld in artikel 38p, eerste lid, van de Wet LB 1964.
Bij het prijsgeven, bedoeld in artikel 38n, tweede lid, van de Wet LB 1964, van een gedeelte van een (in eigen beheer verzekerde) pensioenaanspraak, zou mogelijk het standpunt ingenomen kunnen worden dat de dga dit doet in zijn hoedanigheid van aandeelhouder. Dit zou dan kunnen worden gezien als een storting van informeel kapitaal en daarmee ā voor de toepassing van de aanmerkelijkbelangregeling in de inkomstenbelasting ā leiden tot een verhoging van de verkrijgingsprijs van aanmerkelijkbelangaandelen. Mogelijk zou ook het standpunt ingenomen kunnen worden dat toepassing van artikel 38n, tweede lid, van de Wet LB 1964 op dat moment leidt tot het genieten van inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.12 van de Wet IB 2001. Om dit te voorkomen, wordt in het voorgestelde derde lid van genoemd artikel 10a.18 geregeld dat toepassing van artikel 38n, tweede lid, van de Wet LB 1964 niet leidt tot het op het tijdstip van die toepassing genieten van inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.12 van de Wet IB 2001 en tevens niet leidt tot een verhoging van de verkrijgingsprijs van aandelen of winstbewijzen in de zin van artikel 4.21, eerste lid, van de Wet IB 2001.
Artikel II
Artikel II (artikel 10a.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De in artikel II opgenomen wijziging van artikel 10a.18, derde lid, van de Wet IB 2001 hangt samen met het vervallen van artikel 38n, tweede tot en met vijfde lid, van de Wet LB 1964 met ingang van 1 januari 2020. Ook na 31 december 2019 blijft gelden dat het (eerdere) prijsgeven, bedoeld in het voorgestelde artikel 38n, tweede lid, van de Wet LB 1964, van een (in eigen beheer verzekerde) pensioenaanspraak buiten beschouwing blijft bij de bepaling van de verkrijgingsprijs van aandelen of winstbewijzen in de zin van artikel 4.21, eerste lid, van de Wet IB 2001 (zie artikel I, onderdeel R).
Artikel III
Artikel III, onderdeel A (artikel 18a van de Wet op de loonbelasting 1964)
Artikel 18a, vierde lid, van de Wet LB 1964 bepaalt op welk moment een ouderdomspensioen uiterlijk moet ingaan. Daarbij wordt onder meer onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin de dienstbetrekking reeds is geƫindigd en de situatie waarin de dienstbetrekking nog niet is geƫindigd. In het huidige artikel 18a, vierde lid, onder 2o, van de Wet LB 1964 is het zogenoemde doorwerkvereiste opgenomen. Een werknemer kan uitsluitend later dan op de in zijn pensioenregeling opgenomen pensioeningangsdatum met pensioen gaan voor zover de werknemer na die reglementaire ingangsdatum werkzaam blijft. Met de voorgestelde wijziging van artikel 18a, vierde lid, van de Wet LB 1964 komt onder meer het hiervoor genoemde doorwerkvereiste te vervallen. De andere wijzigingen hangen samen met het voorstel om de zogenoemde 100%-grens te laten vervallen. Daarmee kan de redactie van genoemd vierde lid sterk worden vereenvoudigd en blijft enkel het tijdstip, genoemd in het huidige artikel 18a, vierde lid, onder 5o, van de Wet LB 1964, over. Het ouderdomspensioen dient daarmee uiterlijk in te gaan op het tijdstip waarop de werknemer of gewezen werknemer de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.
De wijziging in artikel 18a, vijfde lid, van de Wet LB 1964, dat ziet op de toegestane actuariĆ«le herrekening van het pensioen ingeval het ouderdomspensioen later ingaat dan op de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum, houdt eveneens verband met het voorstel tot het afschaffen van de 100%-grens. ActuariĆ«le herrekening van pensioen blijft in de hiervoor genoemde situatie toegestaan, maar de daaruit voortvloeiende pensioenuitkering mag als gevolg van de voorgestelde wijziging voortaan ook hoger zijn dan 100% van het laatste pensioengevend loon. Ingevolge het huidige artikel 18a, zesde lid, van de Wet LB 1964 dient een ouderdomspensioen dat ingaat op de eerste dag van de maand waarin de 67-jarige leeftijd (pensioenrichtleeftijd) wordt bereikt, actuarieel te worden herrekend ten opzichte van die leeftijd of van de in de pensioenregeling vastgestelde latere ingangsdatum. Met de wijziging van genoemd zesde lid wordt bewerkstelligd dat deze actuariĆ«le herrekening achterwege kan worden gelaten ingeval het ouderdomspensioen niet eerder ingaat dan op de eerste dag van de maand waarin de pensioenrichtleeftijd wordt bereikt. Indien het ouderdomspensioen eerder ingaat dan op de eerste dag van de maand waarin de pensioenrichtleeftijd wordt bereikt, dan dient het ouderdomspensioen op grond van de wijziging te worden herrekend ten opzichte van deze eerste dag van de maand waarin de pensioenrichtleeftijd wordt bereikt of ā ingeval in de pensioenregeling een latere pensioeningangsdatum is opgenomen ā ten opzichte van de in de pensioenregeling vastgestelde latere pensioeningangsdatum.
In het huidige artikel 18a, zevende lid, van de Wet LB 1964 is voor het ouderdomspensioen een 100%-grens opgenomen. Deze 100%-grens houdt in dat het ouderdomspensioen niet uit mag gaan boven 100% van het laatstverdiende pensioengevend loon. Voorgesteld wordt om deze 100%-grens af te schaffen, waarmee genoemd zevende lid kan komen te vervallen. Ook het huidige negende en tiende lid van genoemd artikel kunnen daarmee komen te vervallen, aangezien deze leden zien op de toetsing aan de 100%-grens bij een beschikbarepremieregeling.
De wijziging van de in het huidige twaalfde lid van genoemd artikel opgenomen verwijzing hangt samen met de voorgestelde vernummering van enkele leden van genoemd artikel. Een inhoudelijke wijziging is hierbij niet beoogd.
Het schrappen van het huidige artikel 18a, dertiende lid, van de Wet LB 1964 houdt verband met het vervallen van het doorwerkvereiste. Het huidige artikel 18a, dertiende lid, van de Wet LB 1964 bevat namelijk uitsluitend een uitzondering op het doorwerkvereiste (voor zogenoemde kleine pensioenen).
Artikel III, onderdeel B (artikel 18b van de Wet op de loonbelasting 1964)
Het huidige artikel 18b, zesde lid, van de Wet LB 1964 bepaalt dat het partnerpensioen onmiddellijk na het overlijden van de werknemer of gewezen werknemer dan wel onmiddellijk na beƫindiging van een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) ingaat. Met de voorgestelde wijziging van genoemd zesde lid wordt bewerkstelligd dat het partnerpensioen ook in mag gaan per de eerste dag van de maand waarin de werknemer of gewezen werknemer is overleden. Daarnaast wordt met deze wijziging geregeld wanneer het partnerpensioen uiterlijk in moet gaan. Het partnerpensioen moet uiterlijk ingaan op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de werknemer of gewezen werknemer is overleden dan wel, ingeval de partner recht heeft op een Anw-uitkering, niet later dan op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin dat recht eindigt.
In het huidige artikel 18b, zevende lid, van de Wet LB 1964 is voor het partnerpensioen een 70%-grens opgenomen. Deze grens is afgeleid van de 100%-grens die geldt voor het ouderdomspensioen. De 70%-grens houdt in dat het partnerpensioen niet uit mag komen boven 70% van het laatstverdiende pensioengevend loon of van het bereikbaar pensioengevend loon. Voorgesteld wordt om deze 70%-grens af te schaffen, waarmee genoemd zevende lid kan vervallen. Ook het huidige achtste lid van genoemd artikel kan daarmee vervallen, aangezien dit lid ziet op de toetsing aan de 70%-grens bij een beschikbarepremieregeling.
Artikel III, onderdeel C (artikel 18c van de Wet op de loonbelasting 1964)
Het huidige artikel 18c, vierde lid, van de Wet LB 1964 bepaalt dat het wezenpensioen onmiddellijk na het overlijden van de werknemer of gewezen werknemer dan wel direct na beƫindiging van een uitkering ingevolge de Anw ingaat. Met de voorgestelde wijziging van genoemd vierde lid wordt bewerkstelligd dat het wezenpensioen ook in mag gaan per de eerste dag van de maand waarin de werknemer of gewezen werknemer is overleden. Daarnaast wordt met deze wijziging geregeld wanneer het wezenpensioen uiterlijk in moet gaan. Het wezenpensioen moet uiterlijk ingaan per de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de werknemer of gewezen werknemer is overleden dan wel, ingeval de (volle) wees recht heeft op een Anw-uitkering, niet later dan op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin dat recht eindigt.
In het huidige artikel 18c, vijfde lid, van de Wet LB 1964 is voor het wezenpensioen van een halfwees een 14%-grens opgenomen. In combinatie met het huidige zesde lid van genoemd artikel geldt ingevolge het vijfde lid van genoemd artikel voor het wezenpensioen van een volle wees een 28%-grens. Deze grenzen zijn afgeleid van de 100%-grens die geldt voor het ouderdomspensioen. De 14%-grens en 28%-grens houden in dat het wezenpensioen op pensioeningangsdatum niet uit mag komen boven 14%, respectievelijk 28%, van het laatstverdiende pensioengevend loon of van het bereikbaar pensioengevend loon. Voorgesteld wordt om deze grenzen af te schaffen, waarmee genoemd vijfde lid kan vervallen. Ook het huidige zevende lid van genoemd artikel kan daarmee vervallen, aangezien dit lid ziet op de toetsing aan de 14%-grens en 28%-grens bij beschikbarepremieregelingen.
De vernummering van het zesde lid tot vijfde lid van genoemd artikel houdt verband met het schrappen van het vijfde lid.
Artikel III, onderdeel D (artikel 18d van de Wet op de loonbelasting 1964)
Het huidige artikel 18d, eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB 1964 bepaalt dat een op een beschikbarepremieregeling gebaseerd ouderdomspensioen, partnerpensioen of wezenpensioen meer mag bedragen dan de in de artikelen 18a, 18b en 18c van de Wet LB 1964 opgenomen grenzen, voor zover dit het gevolg is van de omstandigheid dat de opgetreden ontwikkeling van de levensverwachting, de behaalde sterfteresultaten of de behaalde beleggingsresultaten in de uitkeringsfase tot hogere pensioenuitkeringen leiden dan op de pensioeningangsdatum het uitgangspunt was.2 Deze voor premie- en kapitaalovereenkomsten met een variabele pensioenuitkering geldende uitzondering op de 100%-grens voor het ouderdomspensioen en de daarvan afgeleide grenzen voor het partnerpensioen en wezenpensioen is omwille van de uitvoerbaarheid voor pensioenuitvoerders en de Belastingdienst opgenomen. Omdat wordt voorgesteld om de genoemde grenzen af te schaffen, kan ook genoemd onderdeel f vervallen.
De wijziging van artikel 18d, tweede lid, van de Wet LB 1964 houdt eveneens verband met het voorstel tot het afschaffen van de hiervoor genoemde 100%-grens en de daarvan afgeleide grenzen. Als gevolg van deze wijziging gelden op grond van genoemd artikel ook geen fiscale maxima meer voor de hoogte van het na een onderlinge ruil van ouderdomspensioen, partnerpensioen en wezenpensioen resulterende partnerpensioen en wezenpensioen. Tevens wordt een redactionele verbetering aangebracht, waarmee geen inhoudelijke wijziging is beoogd.
Artikel III, onderdeel E (artikel 18e van de Wet op de loonbelasting 1964)
Het huidige artikel 18e, eerste lid, onderdeel b, van de Wet LB 1964 bepaalt dat een deelnemingsjarenpensioen met inbegrip van het ouderdomspensioen niet meer mag bedragen dan 75% van het gemiddelde pensioengevend loon tot het tijdstip waarop het ouderdomspensioen ingaat, ingeval het ouderdomspensioen ingaat bij het bereiken van de per 1 januari 2017 als pensioenrichtleeftijd voor het deelnemingsjarenpensioen geldende 63Ā¾-jarige leeftijd. Met de voorgestelde wijziging van genoemd onderdeel mag voor de berekening van de maximale omvang van het deelnemingsjarenpensioen ook worden gerekend met de eerste dag van de maand waarin de 63Ā¾-jarige leeftijd wordt bereikt. Met deze wijziging wordt aangesloten bij de met betrekking tot het ouderdomspensioen voorgestelde wijzigingen.
Ingevolge het huidige artikel 18e, derde lid, van de Wet LB 1964 dient een deelnemingsjarenpensioen dat ingaat op de eerste dag van de maand waarin de 63Ā¾-jarige leeftijd wordt bereikt, actuarieel te worden herrekend ten opzichte van die leeftijd. Met de voorgestelde wijziging van genoemd derde lid wordt bewerkstelligd dat deze actuariĆ«le herrekening achterwege wordt gelaten ingeval het deelnemingsjarenpensioen niet eerder ingaat dan op de eerste dag van de maand waarin de 63Ā¾-jarige leeftijd wordt bereikt. Indien het deelnemingsjarenpensioen eerder ingaat dan op de eerste dag van de maand waarin de 63Ā¾-jarige leeftijd wordt bereikt, dan dient het deelnemingsjarenpensioen op grond van deze wijziging actuarieel te worden herrekend ten opzichte van deze eerste dag van de maand waarin de 63Ā¾-jarige leeftijd wordt bereikt.
De voorgestelde wijziging van artikel 18e, vierde lid, van de Wet LB 1964 houdt verband met het voorstel tot het afschaffen van de 100%-grens. Hiermee geldt bij de overeenkomstige toepassing van artikel 18d, eerste lid, onderdeel d, van de Wet LB 1964 op een onderlinge ruil van ouderdomspensioen, partnerpensioen, wezenpensioen en deelnemingsjarenpensioen niet langer een maximum voor de hoogte van het resulterende deelnemingsjarenpensioen.
Artikel III, onderdeel F (artikel 18f van de Wet op de loonbelasting 1964)
Het huidige artikel 18f, onderdeel a, van de Wet LB 1964 regelt onder meer dat het nabestaandenoverbruggingspensioen onmiddellijk na het overlijden van de werknemer of gewezen werknemer dan wel onmiddellijk na beƫindiging van een uitkering ingevolge de Anw ingaat. Met de voorgestelde wijziging van genoemd onderdeel a wordt bewerkstelligd dat het nabestaandenoverbruggingspensioen ook in mag gaan per de eerste dag van de maand waarin de werknemer of gewezen werknemer is overleden. Daarnaast wordt met deze wijziging geregeld wanneer het nabestaandenoverbruggingspensioen uiterlijk in moet gaan. Het nabestaandenoverbruggingspensioen moet uiterlijk ingaan per de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de werknemer of gewezen werknemer is overleden dan wel, ingeval de nabestaande recht heeft op een Anw-uitkering, niet later dan op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin dat recht eindigt.
Voorts wordt voorgesteld de tekst van artikel 18f van de Wet LB 1964 te verduidelijken door de in het huidige onderdeel a opgenomen uiterlijke einddatum van het nabestaandenoverbruggingspensioen onder te brengen in een nieuw in te voegen onderdeel b en de huidige onderdelen b en c te verletteren tot onderdelen c en d. Met de invoeging van dit onderdeel is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
De voorgestelde wijziging van het tot onderdeel d te verletteren onderdeel c houdt verband met de per 1 januari 2015 in werking getreden Wet hervorming kindregelingen. Per die datum is de extra Anw-uitkering vervallen die een nabestaande ontving ingeval een halfwees tot zijn huishouden behoorde. Bij de opbouw van een wezenpensioen wordt echter ā net als voor de overige pensioensoorten ā wel rekening gehouden met de AOW-inbouw. Het nabestaandenoverbruggingspensioen voorziet in de compensatie van de ontbrekende Anw-uitkering. Ingevolge het voorgestelde artikel 18f, onderdeel d, onder 3o, van de Wet LB 1964 wordt het mogelijk dat ook voor de halfwees een nabestaandenoverbruggingspensioen kan worden opgebouwd en wordt de omvang daarvan gesteld op ten hoogste 50% van het maximale nabestaandenoverbruggingspensioen voor volle wezen. Tevens wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om de wettekst toegankelijker te maken door deze in onderdelen te splitsen. Ingevolge het voorgestelde artikel 18f, onderdeel d, onder 1o, van de Wet LB 1964 bedraagt de maximale omvang van het nabestaandenoverbruggingspensioen voor de partner of gewezen partner het gezamenlijke bedrag van 8/7 maal de nominale uitkering ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Anw, vermeerderd met de vakantie-uitkering (de component van de Anw-compensatie), en het verschil in verschuldigde premie voor de volksverzekeringen over het partnerpensioen voor en na de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (de component van de premiecompensatie). Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Ingevolge het voorgestelde artikel 18f, onderdeel d, onder 2o, van de Wet LB 1964 bedraagt de omvang van het nabestaandenoverbruggingspensioen voor volle wezen niet meer dan 8/7 maal de nominale uitkering voor een kind van 16 jaar of ouder ingevolge artikel 29, tweede lid, onderdeel c, van de Anw, vermeerderd met de vakantie-uitkering. Hiermee wordt de maximale omvang van het nabestaandenoverbruggingspensioen voor volle wezen gekoppeld aan de hoogste Anw-uitkering voor volle wezen, die wordt toegekend aan de oudste leeftijdscategorie van artikel 29, tweede lid, van de Anw, zodat voor de praktijk een eenvoudige en makkelijk uitvoerbare regeling geldt.
Artikel III, onderdeel G (artikel 18h van de Wet op de loonbelasting 1964)
In het huidige artikelĀ 18h van de Wet LB 1964 is een aanvullende voorwaarde opgenomen voor pensioenregelingen waarvan een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, van de Wet LB 1964 geheel of gedeeltelijk als verzekeraar optreedt (pensioen in eigen beheer). Het artikel betreft derhalve alleen pensioenregelingen die geheel of gedeeltelijk in eigen beheer worden gehouden. Aangezien wordt voorgesteld de mogelijkheid om pensioen in eigen beheer op te bouwen af te schaffen per 1 januari 2017, kan genoemd artikel 18h vervallen.
Artikel III, onderdeel H (artikel 19a van de Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 19a van de Wet LB 1964 is geregeld welke lichamen kunnen optreden als verzekeraar van een fiscaal gefaciliteerd pensioen als bedoeld in artikel 18 van de Wet LB 1964. De in het eerste lid, onderdelen d en e, van genoemd artikel 19a opgenomen lichamen kunnen op grond van het tweede lid van dit artikel alleen optreden als toegelaten verzekeraar van een pensioen dat is gebaseerd op een overeenkomst die door een dga als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet met dit lichaam is gesloten dan wel een in dit lichaam ondergebracht pensioen dat is overeengekomen tussen de hiervoor bedoelde dga en diens werkgever. Het gaat derhalve om de zogenoemde eigenbeheerlichamen. Aangezien wordt voorgesteld om met ingang van 1 januari 2017 de mogelijkheid af te schaffen om pensioen in eigen beheer op te bouwen, kunnen het eerste lid, onderdelen d en e, en het tweede lid van genoemd artikel 19a vervallen. Gevolg van deze wijziging is dat eigenbeheerlichamen niet langer zijn toegelaten als verzekeraar voor een fiscaal gefaciliteerd pensioen. Het fiscaal gefaciliteerd opbouwen van een pensioen in eigen beheer is daardoor niet meer mogelijk. Voor bestaande aanspraken wordt overgangsrecht opgenomen in het voorgestelde artikel 38n van de Wet LB 1964.
De wijzigingen van het tot tweede en derde lid te vernummeren derde en vierde lid van genoemd artikel 19a zijn technische aanpassingen als gevolg van het vervallen van het eerste lid, onderdelen d en e, en het huidige tweede lid van dat artikel.
Artikel III, onderdeel I (artikel 19b van de Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 19b van de Wet LB 1964 is geregeld welke handelingen tot gevolg hebben dat een aanspraak ingevolge een pensioenregeling in een keer tot het loon wordt gerekend. Het eerste lid, onderdeel c, en het achtste lid van genoemd artikel 19b zijn van toepassing op aanspraken op pensioen die zijn ondergebracht bij een eigenbeheerlichaam (een lichaam als bedoeld in het huidige artikel 19a, eerste lid, onderdeel d of e, van de Wet LB 1964 en een lichaam als bedoeld in artikel 36b van de Wet LB 1964). Op grond van genoemd onderdeel c mag een aanspraak op een in eigen beheer opgebouwd pensioen niet worden prijsgegeven. Dit is alleen anders als de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is dan wel voldaan is aan de voorwaarden die zijn opgenomen in genoemd achtste lid. Op grond van dat achtste lid mogen in eigen beheer ondergebrachte pensioenaanspraken ā onder voorwaarden ā verminderd worden op het ingangstijdstip van het pensioen in verband met de vermogenspositie van de verzekeraar. Aangezien genoemd onderdeel c en genoemd achtste lid, zoals hiervoor is aangegeven, alleen van toepassing zijn op pensioen dat is ondergebracht in eigen beheer, kunnen deze bepalingen vervallen. Op grond van het voorgestelde artikel 38n, eerste lid, van de Wet LB 1964 blijven deze bepalingen wel van toepassing voor op 31 december 2016 reeds bestaande pensioenaanspraken in eigen beheer.
Op grond van de tweede volzin van het tweede lid van artikel 19b van de Wet LB 1964 is het ā onder voorwaarden ā toegestaan een verplichting ingevolge een pensioenregeling over te dragen van de ene toegelaten verzekeraar naar een andere toegelaten verzekeraar zonder dat sprake is van afkoop. De voorgestelde wijziging van die volzin leidt ertoe dat het niet langer is toegestaan om een verplichting ingevolge een pensioenregeling over te dragen van of naar een eigenbeheerlichaam zonder dat sprake is van afkoop. Ook dit geldt op grond van het voorgestelde artikel 38n, eerste lid, van de Wet LB 1964 niet voor op 31 december 2016 reeds bestaande pensioenaanspraken in eigen beheer.
In de laatste volzin van het tweede lid van genoemd artikel 19b is bepaald dat voor pensioen dat is ondergebracht bij een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, van de Wet LB 1964, derhalve pensioen dat in eigen beheer is verzekerd, herverzekering naar een andere verzekeraar ook is toegestaan. Deze laatste volzin kan vervallen, aangezien wordt voorgesteld de mogelijkheid af te schaffen om pensioen in eigen beheer op te bouwen. Ook op dit punt geldt het in het voorgestelde artikel 38n, eerste lid, van de Wet LB 1964 opgenomen overgangsrecht.
De wijziging van het zesde lid van genoemd artikel 19b is een technische wijziging in verband met de wijziging van artikel 19a van de Wet LB 1964.
Artikel III, onderdeel J (artikel 19c van de Wet op de loonbelasting 1964)
De aanpassing van de in artikel 19c, eerste lid, van de Wet LB 1964 opgenomen verwijzing is een technische wijziging in verband met de voorgestelde beƫindiging van de mogelijkheid om pensioen in eigen beheer op te bouwen, waarbij onder meer artikel 18h van de Wet LB 1964, waar genoemd artikel 19c, eerste lid, naar verwijst, vervalt. Om dezelfde reden kan ook artikel 19c, tweede lid, tweede volzin, van de Wet LB 1964 vervallen.
Artikel III, onderdeel K (artikel 19d van de Wet op de loonbelasting 1964)
De aanpassing van de in artikel 19d, aanhef en onderdeel c, van de Wet LB 1964 opgenomen verwijzingen is een technische wijziging in verband met de voorgestelde beƫindiging van de mogelijkheid om pensioen in eigen beheer op te bouwen. Hierbij vervalt artikel 18h van de Wet LB 1964 en verlettert artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB 1964, naar welk artikel, onderscheidenlijk onderdeel, genoemd artikel 19d verwijst.
Artikel III, onderdeel L (artikel 36b van de Wet op de loonbelasting 1964)
De aanpassing van artikel 36b van de Wet LB 1964 houdt verband met de voorgestelde beƫindiging van de mogelijkheid om pensioen in eigen beheer op te bouwen, waarbij onder meer artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, en achtste lid, van de Wet LB 1964, dat onder andere ziet op aanspraken als bedoeld in artikel 36b van die wet, vervalt. Omdat de genoemde bepalingen van artikel 19b van de Wet LB 1964 van toepassing moeten blijven op die aanspraken, wordt voorgesteld om in artikel 36b van de Wet LB 1964 een zinsnede op te nemen waarin dit wordt geregeld. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.
Artikel III, onderdeel M (artikel 38b van de Wet op de loonbelasting 1964)
Met de aanpassing van de tekst van artikel 38b van de Wet LB 1964 wordt verduidelijkt dat alleen een wijziging van de voor een zuivere pensioenregeling geldende begrenzingen, bedoeld in artikel 18, derde lid, van de Wet LB 1964, geen nadelige gevolgen heeft voor reeds opgebouwde pensioenaanspraken. Indien bijvoorbeeld het maximumpercentage voor de opbouw van een fiscaal gefaciliteerd pensioen wordt verlaagd, dan heeft deze verlaging geen gevolgen voor pensioenaanspraken die reeds ā binnen het op het moment van opbouw geldende hogere maximumopbouwpercentage ā zijn opgebouwd. Deze aanspraken worden hierdoor fiscaal niet onzuiver, maar blijven fiscaal gefaciliteerde aanspraken, mits uiteraard voor het overige ook aan de voorwaarden voor een fiscaal gefaciliteerd pensioen wordt voldaan. Een wijziging van de begrenzingen die in het voordeel is van de werknemer of gewezen werknemer, zoals de in dit wetsvoorstel opgenomen afschaffing van de 100%-grens, geldt zowel voor nieuwe aanspraken als voor bestaande aanspraken. Dat laatste geldt eveneens voor wijzigingen die niet zien op de begrenzingen, bedoeld in artikel 18, derde lid, van de Wet LB 1964, zoals de eveneens in dit wetsvoorstel opgenomen afschaffing van het doorwerkvereiste. Dit is slechts anders voor zover met betrekking tot een dergelijke wijziging overgangsrecht is getroffen, zoals wordt gedaan voor de eveneens in dit wetsvoorstel opgenomen afschaffing van de mogelijkheid van pensioenopbouw in eigen beheer.
Met deze verduidelijking van de wettekst kan de tweede volzin van genoemd artikel 38b vervallen.
Artikel III, onderdeel N (artikel 38c van de Wet op de loonbelasting 1964)
De wijziging van artikel 38c, derde lid, van de Wet LB 1964 houdt verband met het voorstel tot het afschaffen van de 100%-grens voor het ouderdomspensioen. Met de wijziging wordt bewerkstelligd dat ook geen maximum meer geldt voor het na de actuariƫle omzetting van een aanspraak ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding in een aanspraak ingevolge een ouderdomspensioenregeling resulterende ouderdomspensioen.
Artikel III, onderdeel O (artikel 38f van de Wet op de loonbelasting 1964)
De voorziene toevoeging van een vierde lid aan artikel 38f van de Wet LB 1964 hangt samen met de voorgestelde herformulering van de tekst van artikel 38b van die wet. Met de toevoeging van genoemd vierde lid wordt expliciet in genoemd artikel 38f vastgelegd dat artikel 18e van de Wet LB 1964, zoals dat artikel op 31 december 2004 luidde, van toepassing blijft op aanspraken ingevolge een regeling voor overbruggingspensioen, zodat dat overbruggingspensioen overeenkomstig de destijds geldende voorwaarden kan worden uitgekeerd. Thans volgt dat nog uit de tekst van artikel 38b van de Wet LB 1964.
Artikel III, onderdeel P (artikel 38j van de Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 38j van de Wet LB 1964 is overgangsrecht opgenomen voor pensioentoezeggingen als bedoeld in artikel 19 van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet. Voor deze pensioentoezeggingen is bepaald dat eigenbeheerlichamen kunnen blijven optreden als pensioenverzekeraar. Deze bepaling kan komen te vervallen in verband met de voorgestelde beĆ«indiging van de mogelijkheid pensioen in eigen beheer op te bouwen. Voor dergelijke pensioentoezeggingen die al bestaan op 31 december 2016 wordt in artikel 38n, eerste lid, van de Wet LB 1964 geregeld dat genoemd artikel 38j ook na 31 december 2016 blijft gelden. De herverzekering van deze tot en met 31 december 2016 opgebouwde pensioenaanspraken in eigen beheer bij een ander eigenbeheerlichaam is als gevolg hiervan na 31Ā december 2016 ook nog mogelijk. Een inhoudelijke wijziging is aldus niet beoogd.
Artikel III, onderdeel Q (artikel 38m van de Wet op de loonbelasting 1964)
Het laten vervallen van artikel 38m van de Wet LB 1964 houdt verband met het voorstel tot het afschaffen van de 100%-grens voor het ouderdomspensioen. Genoemd artikel bewerkstelligt dat werknemers de opbouw van hun pensioen in beginsel ook kunnen voortzetten ingeval het opgebouwde ouderdomspensioen van de werknemer op dat moment meer bedraagt dan 100% van het op grond van artikel 18ga, eerste lid, van de Wet LB 1964 ten hoogste in aanmerking te nemen pensioengevend loon. Bij het afschaffen van de 100%-grens verliest artikel 38m van de Wet LB 1964 zijn werking.
Artikel III, onderdeel R (artikelen 38n, 38o, 38p en 38q van de Wet op de loonbelasting 1964)
In verband met het voorgestelde uitfaseren van het pensioen in eigen beheer worden vier artikelen in het overgangsrecht van de Wet LB 1964 opgenomen. Daarin wordt geregeld op welke manieren het pensioen in eigen beheer afgewikkeld kan worden en welke voorwaarden daaraan verbonden zijn.
Artikel 38n van de Wet op de loonbelasting 1964
In het kader van de voorgestelde uitfasering van het pensioen in eigen beheer worden drie mogelijkheden geboden. Het pensioen in eigen beheer kan worden beĆ«indigd door dit ā in samenhang met fiscaal geruisloze afstempeling tot de fiscale balanswaarde op het moment van prijsgeven ā op de in het voorgestelde artikel 38o van de Wet LB 1964 beschreven wijze af te kopen (eerste mogelijkheid) of fiscaal geruisloos om te zetten in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld in het voorgestelde artikel 38p van de Wet LB 1964 (tweede mogelijkheid). Zolang het pensioen in eigen beheer niet op een van deze twee wijzen wordt beĆ«indigd, blijft het pensioen in eigen beheer bestaan en is sprake van een zogenoemd ābevrorenā pensioen in eigen beheer (derde mogelijkheid). Deze drie mogelijkheden voor het pensioen in eigen beheer zijn opgenomen in het voorgestelde artikel 38n van de Wet LB 1964.
Het eerste lid van genoemd artikel 38n heeft betrekking op een ābevrorenā pensioen in eigen beheer. In genoemd eerste lid wordt geregeld dat op een pensioen in eigen beheer de artikelen 18h, 19a, 19b, 19c, 19d en 38j van de Wet LB 1964, zoals die artikelen luidden op 31Ā december 2016, van toepassing blijven. Indien een pensioenregeling is overeengekomen waarbij een deel van de aanspraak is verzekerd bij een eigenbeheerlichaam en een deel van de aanspraak bij een andere toegelaten verzekeraar (een lichaam als bedoeld in het huidige artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, c of f, van de Wet LB 1964) volgt uit het eerste lid van genoemd artikel 38n dat het overgangsrecht alleen geldt voor het pensioen dat is verzekerd bij een eigenbeheerlichaam (pensioen in eigen beheer) en dat voor het andere deel de met ingang van 1Ā januari 2017 geldende tekst van de genoemde bepalingen derhalve onverkort van toepassing is.
Dat op het pensioen in eigen beheer de artikelen 18h, 19a, 19b, 19c, 19d en 38j van de Wet LB 1964, zoals die artikelen luidden op 31 december 2016, van toepassing blijven, heeft onder meer tot gevolg dat voor deze pensioenaanspraken de eigenbeheerlichamen toegelaten aanbieders blijven en dat ook overdracht van de betreffende verplichtingen mag plaatsvinden naar een ander eigenbeheerlichaam. Voor zover de pensioenaanspraak bij een andere verzekeraar dan een eigenbeheerlichaam is verzekerd vervalt deze mogelijkheid; dergelijke pensioenaanspraken kunnen vanaf 1 januari 2017 dan ook niet meer āteruggehaaldā worden naar een eigenbeheerlichaam. Verder mag het ābevrorenā pensioen in eigen beheer door het van toepassing blijven van het huidige artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, en achtste lid, van de Wet LB 1964 niet worden prijsgegeven, tenzij sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare aanspraken dan wel is voldaan aan de voorwaarden van het huidige achtste lid van genoemd artikel 19b.
Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat aan een ābevrorenā pensioen in eigen beheer vanaf 1Ā januari 2017 geen nieuwe aanspraken op pensioen in eigen beheer kunnen worden toegevoegd. Dit is het gevolg van de voorgestelde aanpassing van artikel 19a, eerste lid, van de Wet LB 1964 als gevolg waarvan eigenbeheerlichamen niet langer worden aangemerkt als een toegelaten aanbieder voor een fiscaal gefaciliteerd pensioen, afgezien van het overgangsrecht voor op 31 december 2016 bestaande aanspraken. Afhankelijk van de vormgeving van de gesloten pensioenovereenkomst kan na 31Ā december 2016 nog wel indexatie plaatsvinden, conform de op 31 december 2016 geldende bepalingen die van toepassing blijven voor de ābevrorenā aanspraken.
In het tweede lid van genoemd artikel 38n worden de twee mogelijkheden voor beƫindiging van het pensioen in eigen beheer genoemd. In onderdeel a staat het afkopen van het pensioen in eigen beheer en in onderdeel b het omzetten van het pensioen in eigen beheer in een niet tot het loon behorende en derhalve onder de zogenoemde omkeerregel vallende aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Voor een verdere toelichting op deze twee mogelijkheden voor beƫindiging van het pensioen in eigen beheer wordt verwezen naar de toelichting op het voorgestelde artikel 38o van de Wet LB 1964 (afkoop) en het voorgestelde artikel 38p van de Wet LB 1964 (omzetting in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting).
Indien gebruik wordt gemaakt van een van de hiervoor genoemde mogelijkheden tot beƫindiging van het pensioen in eigen beheer mag op grond van het tweede lid van genoemd artikel 38n het pensioen in eigen beheer zonder toepassing van artikel 19b van de Wet LB 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, worden prijsgegeven voor zover de waarde in het economische verkeer van deze aanspraak hoger is dan de fiscale balanswaarde van de tegenover deze aanspraak staande verplichting op het moment van prijsgeven. Doordat genoemd artikel 19b niet van toepassing is, leidt het prijsgeven van de aanspraak tot de fiscale balanswaarde van de tegenover deze pensioenaanspraak staande verplichting niet tot het belasten van de waarde in het economische verkeer van de aanspraak als loon uit vroegere dienstbetrekking. Ook heeft het niet van toepassing zijn van genoemd artikel 19b tot gevolg dat artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) niet van toepassing is en derhalve geen revisierente verschuldigd is bij het prijsgeven. Het prijsgeven van het pensioen in eigen beheer tot de fiscale balanswaarde van de tegenover de aanspraak staande verplichting op het moment van prijsgeven vindt zodoende fiscaal geruisloos plaats.
Wat in dit kader wordt verstaan onder de fiscale balanswaarde van de tegenover de aanspraak staande verplichting is opgenomen in het derde lid van genoemd artikel 38n. Dit is de voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) in aanmerking te nemen waarde. Het gaat derhalve om de waarde van de bijbehorende verplichting voor de heffing van de vennootschapsbelasting.
Aan het fiscaal geruisloos mogen afstempelen van het pensioen in eigen beheer (in combinatie met de afkoop of de omzetting in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting) zoals hiervoor omschreven, zijn wel enkele voorwaarden verbonden. Deze voorwaarden zijn opgenomen in het tweede, vierde en zesde lid van genoemd artikel 38n.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel 38n geldt in de eerste plaats de voorwaarde dat het pensioen in eigen beheer op hetzelfde tijdstip als het prijsgeven van het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de aanspraak en de fiscale balanswaarde (de voor de toepassing van de vennootschapsbelasting in aanmerking te nemen waarde) van de tegenover die aanspraak staande verplichting plaatsvindt, voor die gehele fiscale balanswaarde wordt afgekocht dan wel omgezet.3 Bij een gedeeltelijke afkoop dan wel een gedeeltelijke omzetting blijft genoemd artikel 19b van toepassing en is ook revisierente verschuldigd.
Ingeval de werknemer of gewezen werknemer een partner als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet heeft, mag op grond van het vierde lid van genoemd artikel 38n het pensioen in eigen beheer alleen fiscaal geruisloos worden afgestempeld en vervolgens worden afgekocht dan wel omgezet in een oudedagsverplichting met schriftelijke instemming van die partner. Hetzelfde geldt indien de (gewezen) werknemer een gewezen partner heeft die recht heeft gehouden op een deel van het pensioen in eigen beheer in de vorm van een partnerpensioen of een afgeleid recht op een deel van het ouderdomspensioen van de (gewezen) werknemer. Deze voorwaarde van het moeten geven van schriftelijke toestemming is opgenomen ter bescherming van de (gewezen) partner. Bij beƫindiging van het pensioen in eigen beheer door afkoop dan wel omzetting vervalt de (afgeleide) gerechtigdheid van de (gewezen) partner hierop ingeval geen nadere afspraken worden gemaakt. De (gewezen) partner moet hiervan op de hoogte zijn, zodat deze een passende compensatie kan bedingen en niet zonder het te weten rechten verliest.
Op grond van het vijfde lid van genoemd artikel 38n kunnen nadere voorwaarden worden gesteld voor de toepassing van dat artikel, waaronder voorwaarden over het bewaren en verstrekken van de voor die toepassing benodigde informatie. Het voornemen is in een algemene maatregel van bestuur (AMvB) op te nemen dat bij het fiscaal geruisloos gedeeltelijk prijsgeven van het pensioen in eigen beheer en het in samenhang daarmee afkopen dan wel omzetten van het resterende deel bepaalde informatie moet worden aangeleverd bij de Belastingdienst. Hierbij dient in de eerste plaats te worden gedacht aan de waarde in het economische verkeer en de fiscale balanswaarde van de tegenover de aanspraak staande verplichting op het moment onmiddellijk voorafgaand aan het prijsgeven en afkopen of omzetten. Verder zal indien de werknemer of gewezen werknemer een partner als bedoeld in artikelĀ 1 van de Pensioenwet of een gewezen partner heeft eveneens een bewijs van de instemming van die (gewezen) partner met het prijsgeven en afkopen dan wel omzetten van de pensioenaanspraak in eigen beheer moeten worden aangeleverd. In dat geval moet bij omzetting van het pensioen in eigen beheer in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting tevens worden aangegeven of er een regeling is getroffen in geval van scheiding en het bewijs dat de (gewezen) partner hiermee heeft ingestemd. Het hiervoor genoemde bewijs van instemming van de (gewezen) partner moet worden geleverd via het ondertekenen door de (gewezen) partner van het informatieformulier dat aan de Belastingdienst moet worden gestuurd (zie hierna). Indien wordt gekozen voor afkoop van het pensioen in eigen beheer zal in ieder geval ook de fiscale balanswaarde aan het begin en einde van het boekjaar dat in 2015 eindigde moeten worden gemeld.
Voor het aanleveren van deze informatie aan de Belastingdienst heeft de (gewezen) werknemer een maand vanaf het moment van prijsgeven. Indien niet of niet op tijd aan deze informatieplicht wordt voldaan, zijn de regels die normaliter gelden bij het prijsgeven van een pensioenaanspraak in eigen beheer van toepassing. Dit betekent dat in dat geval de waarde in het economische verkeer van de gehele pensioenaanspraak in een keer als loon uit vroegere dienstbetrekking wordt belast en dat revisierente is verschuldigd.
Voor het aanleveren van de informatie zal een formulier op de site van de Belastingdienst worden geplaatst dat kan worden ingevuld en vervolgens uitgeprint en opgestuurd naar de Belastingdienst. Zoals hiervoor aangegeven moet, indien instemming van de partner vereist is, dit formulier ook door de partner worden ondertekend.
Artikel 38o van de Wet op de loonbelasting 1964
In het voorgestelde artikel 38o van de Wet LB 1964 wordt de in het hiervoor toegelichte artikel 38n, tweede lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964 opgenomen afkoopmogelijkheid nader uitgewerkt. Daarbij wordt in de eerste plaats geregeld dat niet de hele afkoopwaarde van de aanspraak als loon uit vroegere dienstbetrekking in aanmerking wordt genomen, maar de afkoopwaarde verminderd met een korting.
Bij een afkoop van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling wordt op grond van artikel 19b, eerste lid, van de Wet LB 1964 op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de waarde in het economische verkeer van de aanspraak belast als loon uit vroegere dienstbetrekking. In afwijking hiervan wordt in het eerste lid van genoemd artikel 38o geregeld dat bij de afkoop van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 38n, tweede lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964 het als loon uit vroegere dienstbetrekking in aanmerking te nemen bedrag wordt gesteld op de in het tweede lid omschreven afkoopwaarde van dat pensioen verminderd met 34,5% van de fiscale balanswaarde van de tegenover de afgekochte pensioenaanspraak staande verplichting bij het lichaam, bedoeld in artikel 38n, eerste lid, van de Wet LB 1964, op het moment van afkoop, doch ten hoogste met 34,5% van de fiscale balanswaarde van de tegenover de afgekochte pensioenaanspraak staande verplichting op de eindbalans van het boekjaar dat eindigde in 2015 van dat lichaam. In het tweede lid van genoemd artikel 38o wordt bepaald wat onder de afkoopwaarde van het af te kopen pensioen in eigen beheer moet worden verstaan. Dit is de fiscale balanswaarde van de tegenover het af te kopen pensioen in eigen beheer staande verplichting aan het eind van het boekjaar van het lichaam, bedoeld in artikel 38n, eerste lid, van de Wet LB 1964, voorafgaand aan het moment van afkoop vermeerderd met de actuariĆ«le oprenting vanaf het einde van dat boekjaar tot het moment van afkoop en verminderd met de uitkeringen die na afloop van dat boekjaar nog zijn gedaan en een waardevermindering als gevolg van het gedeeltelijk prijsgeven van het pensioen in eigen beheer waarbij aan de voorwaarden van artikel 19b, achtste lid, van de Wet LB 1964 zoals dat luidde op 31Ā december 2016, voor fiscaal geruisloos prijsgeven is voldaan.
Als de fiscale balanswaarde van de tegenover het pensioen in eigen beheer staande verplichting op het moment van afkoop hoger is dan de fiscale balanswaarde van de tegenover het pensioen in eigen beheer staande verplichting per ultimo het boekjaar dat in 2015 is geƫindigd, wordt over het verschil tussen de fiscale balanswaarde ultimo dat boekjaar en die op het moment van afkoop geen korting verleend; om anticipatie-effecten te voorkomen, wordt dit bedrag voor de volledige waarde in de heffing betrokken.
Ook een reeds ingegaan pensioen in eigen beheer kan worden afgekocht. In dat geval zal ā als gevolg van de pensioenuitkering(en) na 2015 ā de fiscale balanswaarde op het moment van afkoop van de tegenover het pensioen in eigen beheer staande verplichting in het algemeen lager zijn dan de fiscale balanswaarde ervan per ultimo van het boekjaar dat in 2015 eindigde. Hetzelfde zal zich voordoen in gevallen waarin op basis van het besluit van 18 maart 20134 onder de daar genoemde voorwaarden in 2016 gedeeltelijk is afgezien van een pensioenaanspraak in eigen beheer. Door het gedeeltelijk afzien zal de fiscale balanswaarde van de tegenover het pensioen in eigen beheer staande verplichting in het algemeen lager zijn dan per ultimo het boekjaar dat in 2015 eindigde. In die situaties wordt de korting berekend over de fiscale balanswaarde van de tegenover het afgekochte pensioen in eigen beheer staande verplichting op het moment van afkoop. Hiermee wordt voorkomen dat een hogere korting wordt verleend over de op het moment van afkoop nog aanwezige fiscale balanswaarde van de tegenover het pensioen in eigen beheer staande verplichting dan 34,5% van die fiscale balanswaarde.
Doordat op de afkoop artikel 19b, eerste lid, van de Wet LB 1964 van toepassing blijft, zou bij de afkoop revisierente verschuldigd zijn op grond van artikel 30i van de AWR. Om dit te voorkomen wordt in het derde lid van genoemd artikel 38o geregeld dat bij een dergelijke afkoop artikel 30i van de AWR niet van toepassing is en dus ter zake van de afkoop geen revisierente verschuldigd is.
Door het van toepassing blijven van artikel 19b, eerste lid, van de Wet LB 1964, worden, conform de huidige situatie, opgelegde conserverende aanslagen invorderbaar, indien een handeling plaatsvindt als bedoeld in genoemd artikel 19b, eerste lid. Wel vindt, bij een afkoop als bedoeld in genoemd artikel 38o, kwijtschelding plaats van de conserverende aanslag tot het bedrag dat op grond van genoemd artikel 38o verschuldigd is. Dit wordt geregeld in het in dit wetsvoorstel opgenomen artikel 70ca van de Invorderingswet 1990 (IW 1990).
Artikel 38p van de Wet op de loonbelasting 1964
In het voorgestelde artikel 38p van de Wet LB 1964 wordt de in artikel 38n, tweede lid, onderdeel b, van de Wet LB 1964 op te nemen mogelijkheid van fiscaal geruisloze omzetting van pensioen in eigen beheer in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting nader uitgewerkt. Het eerste lid van genoemd artikel 38p regelt dat een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting jaarlijks verplicht wordt verhoogd met een bij ministeriƫle regeling bepaalde marktrente. In deze ministeriƫle regeling zal worden aangesloten bij het zogenoemde U-rendement zoals dat maandelijks bekend wordt gemaakt door het Verbond van Verzekeraars. Deze oprenting vindt plaats zolang er een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting bestaat, derhalve ook indien reeds uitkeringen plaatsvinden uit de oudedagsverplichting. Als gevolg van de toepassing van de omkeerregel wordt ook deze oprenting overigens pas belast bij uitkering. Verder wordt in dit lid geregeld dat deze aanspraak fiscaal geruisloos kan worden aangewend voor de aankoop van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 van de Wet IB 2001 of een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van de genoemde wet. Wanneer niet van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, dient de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting als loon uit vroegere dienstbetrekking tot uitkering te komen op de wijze als neergelegd in het voorgestelde artikel 38p, tweede en derde lid, van de Wet LB 1964, zoals hierna nader wordt toegelicht. Bij alle genoemde opties is het de bedoeling dat het tegoed over een zodanig lange periode wordt uitgekeerd dat sprake blijft van een oudedagsvoorziening. Het is niet de bedoeling dat in een keer over het totaalbedrag beschikt kan worden.
In het tweede lid van genoemd artikel 38p wordt geregeld op welke wijze de waarde van de aanspraak tot uitkering komt, ingeval niet wordt gekozen voor de aanwending van die waarde ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 van de Wet IB 2001 of een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van die wet. De uitkering zal dan over een periode van in beginsel twintig jaar plaatsvinden, waarbij de uitkeringen als loon uit vroegere dienstbetrekking in de heffing zullen worden betrokken. Daarbij is het in een jaar uit te keren bedrag steeds gelijk aan de stand van de oudedagsverplichting aan het begin van dat jaar gedeeld door het aantal op dat tijdstip nog resterende uitkeringsjaren. Dat betekent dat in het eerste jaar 1/20e van de waarde van de aanspraak aan het begin van dat jaar wordt uitgekeerd. In het tweede jaar vindt een uitkering plaats van 1/19e van het saldo dat resteert na vermindering met de eerste uitkering en na verhoging van het restant met het bedrag van de oprenting op basis van de marktrente, bedoeld in het eerste lid. In het derde jaar vindt een uitkering plaats van 1/18e van het saldo dat resteert na vermindering met de voorgaande uitkering en na verhoging van het restant met het bedrag van de oprenting op basis van de marktrente, bedoeld in het eerste lid. Dit uitkeringsschema loopt door tot de laatste uitkering is gedaan. De werknemer of gewezen werknemer kan daarbij kiezen of de jaarlijkse uitkering in een termijn wordt uitbetaald of in maandelijkse termijnen. Het is ook mogelijk om voor een andere periode tussen een maand en twaalf maanden te kiezen als maar jaarlijks het op de hiervoor genoemde wijze berekende deel wordt uitgekeerd.
Ter toelichting van het uitkeringsschema dient onderstaand voorbeeld. Daarbij is uitgegaan van een fiscale balanswaarde van de oudedagsverplichting aan het begin van het eerste jaar van ā¬Ā 400.000 en van een marktrente van 0,9%. Tevens is de berekening gedaan met de veronderstelling dat altijd aan het begin van een jaar de uitkering voor het gehele jaar in een bedrag gebeurt.
jaar | beginstand | uitkering | oprenting | eindstand |
---|---|---|---|---|
1 | 400.000 | 20.000 | 3.420 | 383.420 |
2 | 383.420 | 20.180 | 3.269 | 366.509 |
3 | 366.509 | 20.362 | 3.115 | 349.263 |
4 | 349.263 | 20.545 | 2.958 | 331.676 |
5 | 331.676 | 20.730 | 2.799 | 313.745 |
6 | 313.745 | 20.916 | 2.635 | 295.464 |
7 | 295.464 | 21.105 | 2.469 | 276.829 |
8 | 276.829 | 21.295 | 2.300 | 257.834 |
9 | 257.834 | 21.486 | 2.127 | 238.475 |
10 | 238.475 | 21.680 | 1.951 | 218.747 |
11 | 218.747 | 21.875 | 1.772 | 198.644 |
12 | 198.644 | 22.072 | 1.589 | 178.162 |
13 | 178.162 | 22.270 | 1.403 | 157.294 |
14 | 157.294 | 22.471 | 1.213 | 136.037 |
15 | 136.037 | 22.673 | 1.020 | 114.385 |
16 | 114.385 | 22.877 | 824 | 92.331 |
17 | 92.331 | 23.083 | 623 | 69.872 |
18 | 69.872 | 23.291 | 419 | 47.000 |
19 | 47.000 | 23.500 | 212 | 23.712 |
20 | 23.712 | 23.712 | - | - |
In het tweede lid, tweede volzin, onderdeel a, van genoemd artikel 38p worden nadere voorwaarden gesteld voor de uitkering van de termijnen bij in leven zijn van de werknemer of de gewezen werknemer. Onder 1Ā° wordt geregeld dat de eerste termijn in dat geval niet eerder tot uitkering komt dan het moment dat de werknemer of gewezen werknemer de leeftijd bereikt die vijf jaar lager is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, maar uiterlijk plaatsvindt twee maanden na de datum waarop hij de laatstgenoemde leeftijd bereikt. Daarmee kan hij tot twee maanden na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog de beslissing nemen of hij de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting wil aanwenden ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 van de Wet IB 2001 of een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van die wet. Wanneer ook in deze twee maanden geen aanwending voor de verkrijging van een van de genoemde producten heeft plaatsgevonden, komt de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting verplicht tot uitkering conform het hiervoor toegelichte uitkeringsschema. Onder 2Ā° wordt bepaald dat ingeval de uitkeringen vĆ³Ć³r het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, ingaan, de uitkeringstermijn van twintig jaar wordt verlengd met het aantal jaren dat de uitkeringen eerder dan bij het bereiken van de genoemde leeftijd ingaan. De berekening van de termijnen vindt op dezelfde manier plaats als hiervoor is toegelicht, met dien verstande dat bij die berekening wordt uitgegaan van de verlengde periode. Het kan voorkomen, bijvoorbeeld bij een pensioen in eigen beheer waaruit reeds uitkeringen plaatsvinden, dat op het moment van omzetting van het pensioen in eigen beheer in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting de (gewezen) werknemer reeds ouder is dan (twee maanden na) de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet. Voor die situatie wordt onder 3Ā° geregeld dat de eerste termijn direct na het moment van de omzetting in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting aan hem moet worden uitgekeerd en dat de periode van twintig jaar wordt verminderd met het aantal jaren tussen het tijdstip van het uitkeren van de eerste termijn en de laatstgenoemde leeftijd. In dat geval begint de uitkeringsfase derhalve meteen na de omzetting.
In het tweede lid, tweede volzin, onderdeel b, van genoemd artikel 38p worden nadere voorwaarden gesteld voor de uitkering van de termijnen ingeval de werknemer of gewezen werknemer is overleden en er nog geen termijnen zijn ingegaan. Onder 1Ā° wordt bepaald dat de termijnen in dat geval binnen twaalf maanden na het overlijden dienen in te gaan. De termijn van twaalf maanden is bedoeld om aan de erfgenamen een redelijke termijn voor de afwikkeling van de vermogenspositie van de werknemer of gewezen werknemer (de erflater) te gunnen. Onderdeel van de afwikkeling van de vermogenspositie van de erflater is met betrekking tot de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting ook de overweging of de uitkeringen zullen worden gedaan door het lichaam waar de aanspraak ingevolge de oudedagsverplichting is ondergebracht of dat de middelen aangewend zullen worden voor de aankoop van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 van de Wet IB 2001 of een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van die wet. Het staat de erfgenamen uiteraard vrij om in een kortere periode dan twaalf maanden een beslissing te nemen. Indien ervoor gekozen wordt de uitkeringen in te laten gaan, wordt onder 2Ā° geregeld dat de uitkering van de termijnen in dat geval aan de erfgenamen plaats zal vinden, mits deze erfgenamen natuurlijke personen zijn. Hiermee wordt aangesloten bij de in artikel 3.126a van de Wet IB 2001 opgenomen āvertalingā van de voorwaarden voor een nabestaandenlijfrente, die ook niet aan een rechtspersoon kan toekomen. Voor een partnerpensioen geldt hetzelfde.
Het derde lid van genoemd artikel 38p bepaalt dat ingeval de uitkeringsgerechtigde overlijdt terwijl de uitkeringen al zijn ingegaan, de nog niet uitgekeerde termijnen toekomen aan de erfgenamen van de uitkeringsgerechtigde. Het gaat dan om de nog resterende termijnen; er start geen nieuwe uitkeringsfase (van opnieuw twintig jaar of langer). Ook in deze situatie dienen de erfgenamen natuurlijke personen te zijn, zoals hiervoor al toegelicht. Deze bepaling geldt niet alleen in situaties waar de oorspronkelijke werknemer of gewezen werknemer overlijdt, maar ook ingeval de uitkeringen inmiddels worden gedaan aan diens erfgenaam en die erfgenaam vervolgens overlijdt.
Het vierde lid van genoemd artikel 38p verklaart de artikelen 19a en 19b van de Wet LB 1964, zoals die luidden op 31 december 2016, de artikelen 3.83 en 7.2 van de Wet IB 2001, zoals die luidden op 31 december 2016, de artikelen 2.8, tweede lid, 2.9 en 3.136 van de Wet IB 2001, artikel 30i van de AWR, de artikelen 25, vijfde lid, en 26, derde lid, van de IW 1990 en artikel 32, derde lid, van de Successiewet 1956 van overeenkomstige toepassing op de (aanspraken uit een) oudedagsverplichting. Hiermee wordt bereikt dat de sanctiebepalingen zoals die ook voor het pensioen in eigen beheer gelden en het verschuldigd worden van revisierente bij een āverbodenā handeling als bedoeld in artikel 19b van de Wet LB 1964 met betrekking tot de aanspraak ingevolge een pensioen in eigen beheer alsmede de bepalingen over de conserverende aanslag in geval van emigratie van toepassing zijn op de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Wanneer een dergelijke aanspraak wordt afgekocht, vervreemd dan wel prijsgegeven, wordt op basis van genoemd vierde lid ā behoudens de toepassing van het vijfde lid van genoemd artikel 38p ā de waarde op het betreffende moment inclusief de marktrente, bedoeld in artikel 38p, eerste lid, waarmee de aanspraak tot en met dat moment is verhoogd, in de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen betrokken. Daarnaast is over deze waarde maximaal 20% revisierente verschuldigd. Wanneer de werknemer of gewezen werknemer emigreert, wordt de waarde van de aanspraak inclusief de marktrente, bedoeld in artikel 38p, eerste lid, op het moment van emigratie tot het loon gerekend. Over de Nederlandse belastingclaim over dat bedrag wordt een conserverende belastingaanslag opgelegd. Voor deze conserverende belastingaanslag wordt uitstel van betaling, eventueel gevolgd door kwijtschelding verleend, conform de artikelen 25, vijfde lid, en 26, derde lid, van de IW 1990. Verder heeft het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 7.2 van de Wet IB 2001 tot gevolg dat de uitkeringen die worden ontvangen uit de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting bij een niet-inwoner worden aangemerkt als Nederlands inkomen uit werk en woning (waardoor hiervoor een buitenlandse belastingplicht bestaat). Tot slot wordt door het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 32, derde lid, van de Successiewet 1956 geregeld dat de vrijstelling van erfbelasting die geldt bij de verkrijging van aanspraken ingevolge een pensioenregeling ook van toepassing is bij de verkrijging van aanspraken ingevolge een oudedagsverplichting.
Het vijfde lid van genoemd artikel 38p verklaart artikel 38o van de Wet LB 1964 van overeenkomstige toepassing bij een gehele afkoop van een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Onder de voorwaarden zoals die ingevolge laatstgenoemd artikel voor de afkoop van het pensioen in eigen beheer gelden, kan daarom ook de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting worden afgekocht. Dit kan derhalve met korting en zonder dat revisierente verschuldigd is. Op basis van artikel VI van onderhavig wetsvoorstel vervallen genoemd artikel 38o en genoemd artikel 38p, vijfde lid, vanaf 2020. Als de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting wordt afgekocht na 2019, is artikel 19b van de Wet LB 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, derhalve van toepassing, zodat de volledige waarde van de aanspraak wordt belast en revisierente verschuldigd is.
Artikel 38q van de Wet op de loonbelasting 1964
Het voorgestelde artikel 38q van de Wet LB 1964 is van toepassing in gevallen waar in 2016 een opbouw van pensioen in eigen beheer, al dan niet volledig voor rekening van de werknemer, heeft plaatsgevonden die meer dan 125% hoger is dan de opbouw in 2015. In die situatie mag ervan worden uitgegaan dat de hogere opbouw in 2016 heeft plaatsgevonden met het oog op de fiscale faciliteiten in het kader van het uitfaseren van het pensioen in eigen beheer met ingang van 1Ā januari 2017. Om te voorkomen dat ook voor deze incidenteel hogere pensioenopbouw in 2016 kan worden geprofiteerd van de fiscaal geruisloze afstempeling, wordt in de eerste volzin van het voorgestelde artikel 38q van de Wet LB 1964 bepaald dat artikel 38n, tweede lid, van de Wet LB 1964 voor dat deel niet van toepassing is. Dit deel van de in 2016 opgebouwde aanspraak kan derhalve niet fiscaal geruisloos worden prijsgegeven tot de fiscale balanswaarde van de tegenover die aanspraak staande verplichting en vervolgens fiscaal gefaciliteerd worden afgekocht of omgezet in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. In genoemde volzin wordt verder geregeld dat ook artikel 19b van de Wet LB 1964 op dit bovenmatige deel niet van toepassing is. Dit betekent dat als dit bovenmatige deel bijvoorbeeld wordt afgekocht of prijsgegeven niet de in artikel 19b, eerste lid, van de Wet LB 1964 opgenomen gevolgen intreden. Die gevolgen zouden anders namelijk voor de gehele aanspraak gelden. In de tweede volzin van genoemd artikel 38q wordt in samenhang daarmee geregeld dat op het moment dat zich met betrekking tot dat bovenmatige deel een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 19b, eerste lid, onderdelen a, b, c of d, van de Wet LB 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, de waarde in het economische verkeer van dit bovenmatige deel als loon uit vroegere dienstbetrekking in aanmerking wordt genomen. Daarnaast is in dat geval revisierente verschuldigd. Voor de relatief hoge grens van meer dan 125% is omwille van de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst gekozen. Daarmee is er onder meer ruimte om naast de reguliere opbouw over het betreffende jaar een dienstjaar in te kopen voor zover in het verleden een onvolledig pensioen is opgebouwd.
Artikel IV
Artikel IV (artikel 38o van de Wet op de loonbelasting 1964)
Met de wijziging per 1 januari 2018 van het voorgestelde artikel 38o van de Wet LB 1964 wordt het kortingspercentage voor de afkoop van het pensioen in eigen beheer met ingang van die datum aangepast. Deze wijziging werkt via de verwijzing in het voorgestelde artikel 38p, vijfde lid, van de Wet LB 1964 door naar de afkoop van een oudedagsverplichting als bedoeld in het eerste lid van laatstgenoemd artikel.
Artikel V
Artikel V (artikel 38o van de Wet op de loonbelasting 1964)
Met de wijziging per 1 januari 2019 van het voorgestelde artikel 38o van de Wet LB 1964 wordt het kortingspercentage voor de afkoop van het pensioen in eigen beheer met ingang van die datum aangepast. Deze wijziging werkt via de verwijzing in het voorgestelde artikel 38p, vijfde lid, van de Wet LB 1964 door naar de afkoop van een oudedagsverplichting als bedoeld in het eerste lid van laatstgenoemd artikel.
Artikel VI
Artikel VI, onderdelen A, B, C en D (artikelen 38n, 38o, 38p en 38q van de Wet op de loonbelasting 1964)
Met de voorgestelde wijziging van de artikelen 38n, 38o, 38p en 38q van de Wet LB 1964 met ingang van 1 januari 2020 wordt bewerkstelligd dat vanaf die datum geen fiscale faciliteit voor het beƫindigen van het pensioen in eigen beheer meer geldt. Voor pensioen in eigen beheer dat uiterlijk op 31 december 2019 is omgezet in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting blijft het voorgestelde artikel 38p, eerste tot en met vierde lid, van de Wet LB 1964 van toepassing. Voor pensioen in eigen beheer dat niet uiterlijk op die datum is omgezet in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting, blijven ingevolge het voorgestelde artikel 38n van de Wet LB 1964 de artikelen 18h, 19a, 19b, 19c, 19d en 38j van die wet, zoals die artikelen luidden op 31 december 2016, van toepassing.
Artikel VII
Artikel VII, onderdeel A (artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet Vpb 1969 wordt de winst opgevat en bepaald (mede) op de voet van een aantal bepalingen in de Wet IB 2001. Onderdeel van de winstbepaling vormt de waardering van bijvoorbeeld bepaalde verplichtingen. Een van de elementen waarmee bij de waardering rekening moet worden gehouden is de te hanteren rente. Op grond van het onderhavige wetsvoorstel wordt in de Wet IB 2001 een artikel 10a.18 opgenomen dat onder meer bepaalt welke rente moet worden gehanteerd bij de oprenting van de daar genoemde oudedagsverplichting. Om deze bepaling door te laten werken naar de Wet Vpb 1969, wordt in artikel 8, eerste lid, van de Wet Vpb 1969 eveneens een verwijzing opgenomen naar genoemd artikel 10a.18.
Het vervallen van artikel 8, zesde lid, van de Wet Vpb 1969 houdt verband met het per 1Ā januari 2017 vervallen van de mogelijkheid om fiscaal gefaciliteerd een pensioen in eigen beheer op te bouwen. Genoemd lid heeft daarmee zijn belang verloren. Voor bestaande aanspraken wordt overgangsrecht opgenomen in het voorgestelde artikel 34e van de Wet Vpb 1969.
Met de wijziging van artikel 8, zevende lid, van de Wet Vpb 1969 wordt ā in lijn met het vervallen van de mogelijkheid om fiscaal gefaciliteerd een pensioen in eigen beheer op te bouwen - zeker gesteld dat geen kostenegalisatiereserve of voorziening kan worden gevormd bij een stellig voornemen tot het toekennen van een pensioen.
Artikel VII, onderdeel B (artikel 23a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Het vervallen van artikel 23a van de Wet Vpb 1969 houdt verband met het per 1Ā januari 2017 vervallen van de mogelijkheid om fiscaal gefaciliteerd een pensioen in eigen beheer op te bouwen. Voor bestaande aanspraken wordt overgangsrecht opgenomen in het voorgestelde artikel 34e van de Wet Vpb 1969.
Artikel VII, onderdeel C (artikel 25 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De voorgestelde wijziging van artikel 25 van de Wet Vpb 1969 houdt verband met de opname van beleggingsondernemingen in de zin van de Wft als toegelaten aanbieder voor lijfrenterekeningen als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdeel H). Volgens artikel 9.2, vierde lid, van de Wet IB 2001 wordt dividendbelasting die is ingehouden op de opbrengst die deel uitmaakt van een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet IB 2001 niet aangemerkt als voorheffing. Artikel 25, vierde lid, van de Wet Vpb 1969 regelt voor deze dividendbelasting dat deze onder voorwaarden wel als voorheffing wordt aangemerkt bij de bank, onderscheidenlijk de beheerder van een beleggingsinstelling of instelling voor collectieve beleggingen in effecten (icbe). Een bank moet een bedrag ter grootte van de dividendbelasting overmaken naar de lijfrentespaarrekening in kwestie; een beleggingsinstelling moet een bedrag ter grootte van de dividendbelasting aanwenden ter verkrijging van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in de beleggingsinstelling. Daarmee ontvangt de houder van de geblokkeerde rekening of van het beleggingsrecht, namelijk degene bij wie de dividendbelasting op grond van artikel 9.2, vierde lid, van de Wet IB 2001 niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen, in feite een brutorendement op zijn rekening. De voorgestelde wijziging van artikel 25, vierde lid, onderdeel a, van de Wet Vpb 1969 zorgt ervoor dat deze regeling ook van toepassing is op beleggingsondernemingen en de houders van beleggingsrekeningen die worden aangemerkt als een lijfrenterekening.
Artikel VII, onderdeel D (artikel 31d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Het vervallen van artikel 31d van de Wet Vpb 1969 houdt verband met het per 1Ā januari 2017 vervallen van de mogelijkheid om fiscaal gefaciliteerd een pensioen in eigen beheer op te bouwen. Genoemd artikel heeft daarmee zijn belang verloren. Voor bestaande aanspraken wordt overgangsrecht opgenomen in het voorgestelde artikel 34e van de Wet Vpb 1969.
Artikel VII, onderdeel E (artikel 34 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Het schrappen van de in artikel 34 van de Wet Vpb 1969 opgenomen verwijzing naar artikel 23a van de Wet Vpb 1969 houdt verband met de beĆ«indiging van de mogelijkheid om fiscaal gefaciliteerd pensioen in eigen beheer op te bouwen, in het kader waarvan genoemd artikel 23a met ingang van 1Ā januari 2017 vervalt.
Artikel VII, onderdeel F (artikel 34e van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Voorgesteld wordt de artikelen 8, zesde lid, 23a en 31d van de Wet Vpb 1969 te laten vervallen (artikel VII, onderdelen A, B en D) in verband met het per 1 januari 2017 vervallen van de mogelijkheid om fiscaal gefaciliteerd een pensioen in eigen beheer op te bouwen. In het voorgestelde artikel 34e, eerste lid, van de Wet Vpb 1969 wordt geregeld dat genoemde artikelen 8, zesde lid, en 31d wel van toepassing blijven voor de waardering van pensioenverplichtingen die voortvloeien uit op 1 januari 2017 bestaande pensioenaanspraken die niet worden afgekocht of omgezet in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. In gelijke zin regelt het voorgestelde artikel 34e, tweede lid, van de Wet Vpb 1969 dat genoemd artikel 23a van toepassing blijft op, kortgezegd, eigenbeheerlichamen ter zake van dergelijke op 1 januari 2017 verzekerde aanspraken. Het voorgestelde artikel 34e, derde lid, van de Wet Vpb 1969 bepaalt dat de toepassing van artikel 38n, tweede lid, van de Wet LB 1964 bij het bepalen van de winst voor de vennootschapsbelasting niet leidt tot een voordeel en dat evenmin sprake is van een verhoging van het opgeofferde bedrag in de zin van artikel 13d van de Wet Vpb 1969. Met deze bepaling wordt bereikt dat het prijsgeven, bedoeld in artikel 38n, tweede lid, van de Wet LB 1964, fiscaal geruisloos gebeurt. Verder wordt, in overeenstemming met het voorgestelde artikel 10a.18, derde lid, van de Wet IB 2001, voor gevallen waar de dga de aandelen in het eigenbeheerlichaam houdt via een andere vennootschap, zoals een houdstermaatschappij, geregeld dat het genoemde prijsgeven niet leidt tot een verhoging van het opgeofferde bedrag voor de toepassing van artikel 13d van de Wet Vpb 1969.
Artikel VIII
Artikel VIII (artikel 34e van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De in artikel VIII opgenomen wijziging van artikel 34e, derde lid, van de Wet Vpb 1969 hangt samen met het vervallen van artikel 38n, tweede tot en met vijfde lid, van de Wet LB 1964 met ingang van 1 januari 2020. Ook na 31 december 2019 blijft gelden dat het (eerdere) prijsgeven, bedoeld in het voorgestelde artikel 38n, tweede lid, van de Wet LB 1964, van een (in eigen beheer verzekerde) pensioenaanspraak buiten beschouwing blijft bij de bepaling van het opgeofferde bedrag voor de toepassing van artikel 13d van de Wet Vpb 1969.
Artikel IX
Artikel IX (artikel 32 van de Successiewet 1956)
De wijziging van artikel 32 van de Successiewet 1956 is van technische aard en wordt toegelicht bij de wijziging van (onder andere) de in artikel XV opgenomen wijziging van artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Artikel X
Artikel X, onderdeel A (artikel 19 van de Invorderingswet 1990)
De aanpassing van de in artikel 19 van de IW 1990 opgenomen verwijzing naar een lijfrenterekening als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdeel H) is een technische wijziging in verband met de voorgestelde opname van beleggingsondernemingen in de zin van de Wft als toegelaten aanbieders voor lijfrenteproducten en de daarmee gepaard gaande wijziging van het begrip ālijfrentespaarrekeningā in het begrip ālijfrenterekeningā.
Artikel X, onderdeel B (artikel 36a van de Invorderingswet 1990)
Het vervallen van artikel 36a van de IW 1990 houdt verband met het per 1Ā januari 2017 vervallen van de mogelijkheid om fiscaal gefaciliteerd een pensioen in eigen beheer op te bouwen en het als gevolg daarvan vervallen van artikel 23a van de Wet Vpb 1969. Voor bestaande belastingschulden en voor bestaande aanspraken wordt overgangsrecht opgenomen in het voorgestelde artikel 70cc van de IW 1990.
Artikel X, onderdeel C (artikel 44a van de Invorderingswet 1990)
Artikel 44a van de IW 1990 regelt de aansprakelijkheid van verzekeraars die lijfrenteproducten aanbieden voor de belasting, belastingrente en revisierente die is verschuldigd ter zake van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen die bij de verzekeringnemer in aanmerking zijn genomen. Deze aansprakelijkheid geldt in situaties waarin een lijfrenteproduct niet langer aan de voorwaarden voor de fiscale faciliteiten voldoet. Het huidige zesde lid van genoemd artikel regelt dezelfde aansprakelijkheid voor banken en beheerders die conform artikel 3.126a van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdeel H) een lijfrenterekening, onderscheidenlijk een lijfrentebeleggingsrecht, aanbieden. Nu in het onderhavige voorstel ook beleggingsondernemingen worden toegelaten als aanbieders voor lijfrenterekeningen, dient eenzelfde aansprakelijkheid voor beleggingsondernemingen te gelden. Hierin voorziet de voorgestelde wijziging van artikel 44a, zesde lid, van de IW 1990.
Artikel X, onderdelen D en E (artikelen 48 en 55 van de Invorderingswet 1990)
Het vervallen van de in de artikelen 48 en 55 van de IW 1990 opgenomen verwijzing naar artikel 36a van de IW 1990 houdt verband met het per 1Ā januari 2017 vervallen van de mogelijkheid om fiscaal gefaciliteerd een pensioen in eigen beheer op te bouwen, in het kader waarvan genoemd artikel 36a met ingang van 1Ā januari 2017 vervalt. Voor bestaande belastingschulden en voor bestaande aanspraken wordt overgangsrecht opgenomen in het voorgestelde artikel 70cc van de IW 1990.
Artikel X, onderdeel F (artikelen 70ca, 70cb en 70cc van de Invorderingswet 1990)
In de voorgestelde artikelen 70ca en 70cb van de IW 1990 worden de gevolgen van de toepassing van het voorgestelde artikel 38n, tweede lid, van de Wet LB 1964 voor de opgelegde dan wel op te leggen conserverende belastingaanslagen opgenomen. Het voorgestelde artikel 70cc van de IW 1990 bevat overgangsrecht in verband met het vervallen van artikel 36a van de IWĀ 1990.
Artikel 70ca van de Invorderingswet 1990
Bij emigratie van een (gewezen) werknemer die een pensioen in eigen beheer heeft, wordt een conserverende belastingaanslag opgelegd waarbij de verschuldigde belasting wordt berekend uitgaande van de waarde in het economische verkeer van de aanspraak ingevolge het pensioen in eigen beheer en waarbij tevens revisierente in rekening wordt gebracht. Hetzelfde gaat ingevolge het voorgestelde artikel 38p, vierde lid, van de Wet LB 1964 gelden bij emigratie van een belastingplichtige die een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting heeft. Voor deze (conserverende) belastingaanslag wordt uitstel van betaling verleend. Dit uitstel van betaling wordt op grond van artikel 25, vijfde lid, van de IW 1990 onder meer beƫindigd indien zich een omstandigheid voordoet als genoemd in artikel 19b, eerste lid, van de Wet LB 1964.
Omstandigheden die genoemd worden in artikel 19b, eerste lid, van de Wet LB 1964 zijn onder meer de afkoop en het prijsgeven van de aanspraak. Indien een geƫmigreerde (gewezen) werknemer met een pensioen in eigen beheer ter zake waarvan een conserverende belastingaanslag is opgelegd dit in 2017, 2018 of 2019 deels prijsgeeft en voor het overige afkoopt, leidt dit tot beƫindiging van het uitstel van betaling voor de conserverende belastingaanslag. Ook het afkopen van een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting ter zake waarvan een conserverende belastingaanslag is opgelegd leidt tot beƫindiging van het uitstel van betaling. Zonder nadere regels zou het gevolg van het beƫindigen van het uitstel van betaling zijn dat de in de conserverende belastingaanslag begrepen belasting over de waarde in het economische verkeer van het pensioen in eigen beheer, onderscheidenlijk de oudedagsverplichting, op dat moment betaald dient te worden, evenals de daarbij in rekening gebrachte revisierente. Indien de (gewezen) werknemer niet geƫmigreerd zou zijn, is bij deels prijsgeven en voor het overige afkopen van het pensioen in eigen beheer in de genoemde jaren als gevolg van de voorgestelde artikelen 38n, tweede lid, en 38o van de Wet LB 1964 geen belastingheffing verschuldigd over de waarde in het economische verkeer van de aanspraak, maar alleen over de (lagere) fiscale balanswaarde van de tegenover de aanspraak staande verplichting waarop bovendien nog een korting wordt verleend. Ook is geen revisierente verschuldigd. Hetzelfde geldt bij de afkoop van een oudedagsverplichting. Met het voorgestelde artikel 70ca van de IW 1990 wordt voorkomen dat het hiervoor genoemde verschil in fiscale behandeling ontstaat tussen een (gewezen) werknemer die is geƫmigreerd en een (gewezen) werknemer die niet is geƫmigreerd. In genoemd artikel wordt geregeld dat bij beƫindiging van het uitstel van betaling voor een conserverende belastingaanslag als gevolg van het gedeeltelijk prijsgeven en het in combinatie hiermee afkopen van een pensioen in eigen beheer als bedoeld in artikel 38n, eerste lid, van de Wet LB 1964, of als gevolg van het afkopen van een oudedagsverplichting als bedoeld in artikel 38p van de Wet LB 1964, kwijtschelding wordt verleend voor zover de belasting en revisierente waarvoor uitstel van betaling is verleend hoger is dan de belasting en revisierente die verschuldigd zou zijn indien de belastingschuldige op het moment van dat prijsgeven, onderscheidenlijk die afkoop, in Nederland zou hebben gewoond. Op deze wijze wordt geregeld dat een geƫmigreerde belastingschuldige bij prijsgeven of afkoop na emigratie niet meer belasting verschuldigd is dan hij bij prijsgeven of afkopen in Nederland verschuldigd zou zijn. Een geƫmigreerde (gewezen) werknemer kan aldus ook profiteren van de fiscaal gefaciliteerde mogelijkheden om het pensioen in eigen beheer te beƫindigen door middel van afkoop.
De gevolgen voor een opgelegde conserverende belastingaanslag over een pensioen in eigen beheer, dat in 2017, 2018 of 2019 gedeeltelijk wordt prijsgegeven en voor het resterende deel wordt omgezet in een oudedagsverplichting, zoals omschreven in artikel 38n, tweede lid, van de Wet LB 1964, worden geregeld in het voorgestelde artikel 70cb van de IW 1990 (zie hierna).
Artikel 70cb van de Invorderingswet 1990
Bij emigratie van een (gewezen) werknemer die een pensioen in eigen beheer heeft, wordt een conserverende belastingaanslag opgelegd waarbij de verschuldigde belasting wordt berekend uitgaande van de waarde in het economische verkeer van de aanspraak ingevolge het pensioen in eigen beheer en waarbij tevens revisierente in rekening wordt gebracht. Voor deze (conserverende) belastingaanslag wordt uitstel van betaling verleend. Dit uitstel van betaling wordt op grond van artikel 25, vijfde lid, van de IW 1990 onder meer beƫindigd indien zich een omstandigheid voordoet als genoemd in artikel 19b, eerste lid, van de Wet LB 1964.
EƩn van de omstandigheden die genoemd worden in artikel 19b, eerste lid, van de Wet LB 1964 is het prijsgeven van de aanspraak. Indien een geƫmigreerde (gewezen) werknemer met een pensioen in eigen beheer ter zake waarvan een conserverende belastingaanslag is opgelegd dit in 2017, 2018 of 2019 dan ook deels prijsgeeft en voor het overige omzet in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting zoals omschreven in artikel 38n, tweede lid, van de Wet LB 1964, zou dit tot gevolg hebben dat het uitstel van betaling voor de gehele conserverende belastingaanslag wordt beƫindigd. Zonder nadere regels zou de in de conserverende belastingaanslag begrepen belasting betaald dienen te worden, evenals de daarbij in rekening gebrachte revisierente. Indien de (gewezen) werknemer niet geƫmigreerd zou zijn, leidt de omzetting van een pensioen in eigen beheer in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting waarbij een deel van de aanspraak wordt prijsgegeven in de genoemde jaren op grond van artikel 38n, tweede lid, van de Wet LB 1964 in het geheel niet tot belastingheffing of het verschuldigd worden van revisierente.
Met het voorgestelde artikel 70cb van de IW 1990 wordt voorkomen dat het hiervoor genoemde verschil in fiscale behandeling ontstaat tussen een (gewezen) werknemer die is geƫmigreerd en een (gewezen) werknemer die niet is geƫmigreerd.
Allereerst wordt in onderdeel a van genoemd artikel 70cb geregeld dat, in afwijking van artikel 25, vijfde lid, van de IW 1990, het verleende uitstel van betaling voor de belastingaanslag alleen wordt beƫindigd voor zover de belasting en revisierente waarvoor uitstel van betaling is verleend niet toerekenbaar is aan het gedeelte van de aanspraak dat wordt omgezet in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Voor zover de belasting en revisierente waarvoor uitstel van betaling is verleend wel toerekenbaar is aan de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting blijft het uitstel van betaling derhalve bestaan. Hiervoor blijft de conserverende belastingaanslag in stand. Indien vervolgens ter zake van de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting een handeling wordt verricht als bedoeld in artikel 19b, eerste lid, van de Wet LB 1964, dan leidt dit tot het beƫindigen van het uitstel van betaling voor dit resterende deel van de conserverende belastingaanslag.
Voor het deel van de conserverende belastingaanslag waarvoor ingevolge genoemd onderdeel a het uitstel van betaling wordt beƫindigd, wordt in onderdeel b van genoemd artikel 70bc geregeld dat hiervoor volgens bij ministeriƫle regeling te stellen regels kwijtschelding wordt verleend. Per saldo leidt de omzetting van een pensioen in eigen beheer waarvoor een conserverende belastingaanslag is opgelegd in 2017, 2018 of 2019 dan ook niet tot het invorderen van (een deel van) deze conserverende belastingaanslag. Net als bij belastingplichtigen die in Nederland wonen, kan omzetting van het pensioen in eigen beheer in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting ook bij niet in Nederland wonende personen in de genoemde jaren fiscaal geruisloos plaatsvinden.
Artikel 70cc van de Invorderingswet 1990
Voorgesteld wordt om artikel 36a van de IW 1990 te laten vervallen (artikel X, onderdeelĀ B) in verband met het per 1 januari 2017 vervallen van de mogelijkheid om fiscaal gefaciliteerd een pensioen in eigen beheer op te bouwen. In het voorgestelde artikel 70cc van de IW 1990 wordt geregeld dat genoemd artikel 36a ā en de daarin opgenomen hoofdelijke aansprakelijkheid voor de bestuurders ā van toepassing blijft voor bestaande belastingschulden en voor situaties waarin artikel 19b van de Wet LB 1964 toepassing vindt met betrekking tot op 31Ā december 2016 bestaande aanspraken ingevolge een pensioenregeling in eigen beheer die na die datum blijven bestaan. Tevens bepaalt het voorgestelde artikel 70cc van de IW 1990 dat de beperking van de aansprakelijkheid van erfgenamen, zoals die in artikel 48 van de IW 1990 is geregeld, alsmede de evenredigheid in de bijdrage in een schuld, indien verhaal op de belastingschuldige wordt gedaan, zoals die in artikel 55 van de IW 1990 is geregeld, ook na 31Ā december 2016 van toepassing blijven.
Artikel XI
Artikel XI, onderdeel A (artikel 70ca van de Invorderingswet 1990)
De wijziging van artikel 70ca van de IW 1990 hangt samen met de per 1 januari 2020 voorgestelde wijziging van artikel 38n van de Wet LB 1964. Zonder aanpassing van genoemd artikel 70ca per die datum zouden de daarin opgenomen verwijzingen naar artikel 38n van de Wet LB 1964 niet langer correct zijn. Met de voorgestelde wijziging van genoemd artikel 70ca wordt dit voorkomen.
Artikel XI, onderdeel B (artikel 70cb van de Invorderingswet 1990)
Artikel 70cb van de IW 1990 ziet op de omzetting, bedoeld in artikel 38n, tweede lid, van de Wet LB 1964, van een pensioen in eigen beheer in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Aangezien de mogelijkheid voor een dergelijke omzetting per 1 januari 2020 komt te vervallen, kan ook genoemd artikel 70cb per 1 januari 2020 vervallen.
Artikel XII
Artikel XII (hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, negende lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)
De wijziging van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, negende lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is van technische aard en toegelicht bij de wijziging van (onder andere) de in artikel XV opgenomen wijziging van artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Artikelen XIII en XIV
Artikelen XIII en XIV (artikelen 69 en 176 van de Pensioenwet en de artikelen 80a en 171 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling)
De wijzigingen in artikel 69 van de Pensioenwet en artikel 80a van de Wet verplichte beroepspensioenregeling houden verband met het voorstel tot het afschaffen van de in de Wet LB 1964 opgenomen 100%-grens voor het ouderdomspensioen en de daarvan afgeleide grenzen voor het partner-, wezen- en deelnemingsjarenpensioen. Doordat deze grenzen worden afgeschaft, kan ook de bevoegdheid van de pensioenuitvoerder tot het afkopen van het deel van de pensioenaanspraken dat uitgaat boven de 100%-grens en de daarvan afgeleide grenzen vervallen.
De wijzigingen in artikel 176 van de Pensioenwet en artikel 171 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling hangen samen met de in dat kader voorziene vernummering van enkele leden van genoemd artikel 69, respectievelijk genoemd artikel 80a.
Artikel XV
Artikelen IX, XII, XV, XVI en XVII (artikel 32 van de Successiewet 1956, hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en artikel 1 van de Participatiewet, artikel 21 van de Faillissementswet)
De aanpassing van de in artikel 32 van de Successiewet 1956, hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 1 van de Participatiewet en artikel 21 van de Faillissementswet opgenomen verwijzingen naar een lijfrenterekening als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdeel H) is van technische aard en houdt verband met de voorgestelde opname van beleggingsondernemingen in de zin van de Wft als toegelaten aanbieders voor lijfrenteproducten en de daarmee gepaard gaande wijziging van het begrip ālijfrentespaarrekeningā in het begrip ālijfrenterekeningā.
Artikel XVIII
Artikel XVIII (artikelen 3.32 en 3.33 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II)
De wijzigingen in de artikelen 3.32 en 3.33 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II zijn van technische aard en houden verband met een tweetal vernummeringen.
De Staatssecretaris van Financiƫn,
Voor zover de vergunning die op basis van de Wft aan de bank is verleend ook beleggingsdiensten betreft.ā©ļø
Genoemd onderdeel f is ingevolge de Wet verbeterde premieregeling per 1 september 2016 aan artikel 18d, eerste lid, van de Wet LB 1964 toegevoegd.ā©ļø
Voor de vennootschapsbelasting is door de directe samenhang tussen het gedeeltelijk prijsgeven van de aanspraak en de afkoop of omzetting tegen de fiscale balanswaarde alsdan sprake van een afkoop of omzetting tegen de boekwaarde die fiscaal neutraal verloopt. Voor de duidelijkheid wordt dit expliciet bepaald in artikel 34e, derde lid, van de Wet Vpb 1969.ā©ļø
Besluit van de Staatssecretaris van FinanciĆ«n van 18 maart 2013, nr. BLKB 2013/27M (Stcrt. 2013, 8018).ā©ļø