[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [šŸ” uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Artikelsgewijze toelichting

Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 met het oog op afschaffing van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden en de aftrek van scholingsuitgaven (Wet fiscale maatregelen rijksmonumenten en scholing)

Bijlage

Nummer: 2016D34991, datum: 2016-09-20, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Memorie van toelichting (2016D34987)

Preview document (šŸ”— origineel)


II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

	Artikel I, onderdeel A (artikel 3.139 van de Wet inkomstenbelasting
2001)

	In artikel 3.139, onderdeel d, van de Wet IB 2001 is bepaald dat als
een negatieve persoonsgebonden aftrek in aanmerking wordt genomen,
hetgeen door de belastingplichtige is ontvangen als nagekomen betaling,
waaronder begrepen ontvangen teruggaven, ter zake van uitgaven voor
monumentenpanden die op grond van afdeling 6.8 van de Wet IB 2001 in
aanmerking zijn genomen, tot ten hoogste het bedrag van de uitgaven die
in aftrek zijn gekomen. In samenhang met het voorstel om de aftrek van
uitgaven voor monumentenpanden per 1 januari 2017 te laten vervallen,
kan ook voornoemde bepaling per die datum komen te vervallen. Immers,
wanneer de uitgaven voor monumentenpanden niet langer voor aftrek in
aanmerking komen, wordt daarmee de teruggave of nabetaling die
betrekking heeft op die uitgaven voor monumentenpanden fiscaal
irrelevant. Wel van belang blijven teruggaven van of nabetalingen ter
zake van in de jaren tot 2017 gedane uitgaven die als uitgaven voor
monumentenpanden in aftrek zijn gebracht. Voor deze categorie wordt een
overgangsbepaling voorgesteld (artikel I, onderdeel H). Voor een verdere
toelichting wordt verwezen naar de toelichting op die bepaling. 

	Artikel I, onderdeel B (artikel 6.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

	Met de voorgestelde wijziging van artikel 6.1, tweede lid, onderdeel g,
van de Wet IB 2001 vervalt per 1 januari 2017 de huidige mogelijkheid om
uitgaven voor monumentenpanden als persoonsgebonden aftrekpost in
aanmerking te nemen. 

	Artikel I, onderdeel C (afdeling 6.8 van de Wet inkomstenbelasting
2001)

	In afdeling 6.8 (artikel 6.31) van de Wet IB 2001 is de aftrekbaarheid
van uitgaven voor monumentenpanden nader uitgewerkt. Gelet op het
voorstel om deze persoonsgebonden aftrekpost per 1 januari 2017 te laten
vervallen, kan afdeling 6.8 van de Wet IB 2001 eveneens per die datum
komen te vervallen.

	Artikel I, onderdelen D, E en F (artikelen 7.2, 7.5 en 7.7 van de Wet
inkomstenbelasting 2001)

	

	Voor de belastingheffing van buitenlandse belastingplichtigen is bij de
vaststelling van het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland
(artikel 7.2, eerste lid, van de Wet IB 2001), het belastbare inkomen
uit aanmerkelijk belang in Nederland (artikel 7.5, eerste lid, eerste
volzin, van de Wet IB 2001) en het belastbare inkomen uit sparen en
beleggen in Nederland (artikel 7.7, eerste lid, eerste volzin, van de
Wet IB 2001) bepaald dat onder andere de uitgaven voor monumentenpanden
op het inkomen in mindering komen. Gelet op het voorstel de aftrek van
uitgaven voor monumentenpanden met ingang van 1 januari 2017 te laten
vervallen, kunnen de genoemde verminderingen eveneens per die datum
komen te vervallen. Voor een eventueel restant aan niet in aanmerking
genomen aftrek van uitgaven voor monumentenpanden over de jaren tot en
met 2016 is in artikel V een overgangsbepaling opgenomen.

	Artikel I, onderdeel G (artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

	In artikel 7.8 van de Wet IB 2001 is voor kwalificerende buitenlandse
belastingplichtigen bepaald dat voor de vaststelling van het belastbare
inkomen uit aanmerkelijk belang (tweede lid) en het belastbare inkomen
uit sparen en beleggen (derde lid, onderdeel a) naast de uitgaven voor
monumentenpanden ook de andere persoonsgebonden aftrekposten in
aanmerking worden genomen. Gelet op het voorstel om de aftrek van
uitgaven voor monumentenpanden met ingang van 1 januari 2017 te laten
vervallen, kan de genoemde vermelding van de uitgaven voor
monumentenpanden eveneens per die datum komen te vervallen.

	Artikel I, onderdeel H (artikel 10a.19 van de Wet inkomstenbelasting
2001)

	In aanvulling op de toelichting op het voorstel om artikel 3.139,
onderdeel d, van de Wet IB 2001 te laten vervallen wordt opgemerkt dat
de inhoud van die bepaling blijft gelden voor teruggaven van en
nagekomen betalingen ter zake van uitgaven voor monumentenpanden die in
de jaren tot 2017 als persoongebonden aftrekpost in aanmerking zijn
genomen. Hiertoe wordt in het voorgestelde artikel 10a.19 van de Wet IB
2001 bepaald dat artikel 3.139, onderdeel d, van de Wet IB 2001, zoals
dat luidde op 31 december 2016, van toepassing blijft met betrekking tot
hetgeen wordt ontvangen als teruggave van of nagekomen betaling ter zake
van uitgaven voor monumentenpanden die op grond van afdeling 6.8 van de
Wet IB 2001, zoals die afdeling op 31 december 2016 luidde, in
aanmerking zijn genomen. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat ontvangen
teruggaven of nabetalingen die betrekking hebben op reeds in aftrek
gekomen uitgaven voor monumentenpanden buiten beschouwing blijven. De
ontvangen teruggave of nabetaling leidt er immers toe dat achteraf
bezien een te groot bedrag als uitgave voor monumentenpanden in
aanmerking is genomen. Met de overgangsbepaling wordt beoogd deze te
ruime aftrek in het jaar dat de teruggave of nabetaling wordt ontvangen
de facto ongedaan te maken.

	Artikel II, onderdeel A (artikel 3.139 van de Wet inkomstenbelasting
2001)

	In artikel 3.139, onderdeel c, van de Wet IB 2001 is bepaald dat als
een negatieve persoonsgebonden aftrek in aanmerking wordt genomen,
hetgeen door de belastingplichtige is ontvangen als teruggave van of
nagekomen betaling ter zake van scholingsuitgaven die op grond van
afdeling 6.7 van de Wet IB 2001 in aanmerking zijn genomen, tot ten
hoogste het bedrag van de uitgaven die in aftrek zijn gekomen. In
samenhang met het voorstel om de aftrek van scholingsuitgaven per 1
januari 2018 te laten vervallen, kan ook voornoemde bepaling per die
datum komen te vervallen. Immers, wanneer de scholingsuitgaven niet
langer voor aftrek in aanmerking komen, wordt daarmee de teruggave of
nabetaling die betrekking heeft op die scholingsuitgaven fiscaal
irrelevant. Wel van belang blijven teruggaven of nabetalingen ter zake
van in de jaren tot 2018 gedane uitgaven die als scholingsuitgaven in
aftrek zijn gebracht. Voor deze categorie wordt een overgangsbepaling
voorgesteld (artikel II, onderdeel E). Voor een verdere toelichting
hierop wordt verwezen naar de toelichting op die bepaling. 

	Artikel II, onderdeel B (artikel 6.1 van de Wet inkomstenbelasting
2001)

	Met de voorgestelde wijziging van artikel 6.1, tweede lid, onderdeel f,
van de Wet IB 2001 vervalt per 1 januari 2018 de huidige mogelijkheid om
scholingsuitgaven als persoonsgebonden aftrekpost in aanmerking te
nemen. 

	Artikel II, onderdeel C (afdeling 6.7 van de Wet inkomstenbelasting
2001)

	In afdeling 6.7 (artikelen 6.27 tot en met 6.30) van de Wet IB 2001 is
de aftrekbaarheid van scholingsuitgaven nader uitgewerkt. Gelet op het
voorstel om deze persoonsgebonden aftrekpost per 1 januari 2018 te laten
vervallen, kan afdeling 6.7 van de Wet IB 2001 eveneens per die datum
komen te vervallen. 

	Artikel II, onderdeel D (artikel 10a.16 van de Wet inkomstenbelasting
2001)

	In artikel 10a.16 van de Wet IB 2001 is een overgangsbepaling opgenomen
voor scholingsuitgaven die betrekking hebben op het studiejaar
2014/2015. Daarnaast ziet deze bepaling ook op uitgaven over de
studiejaren tot en met het studiejaar 2014/2015 die vĆ³Ć³r 1Ā juli 2015
zijn gedaan, maar destijds niet tot aftrek hebben geleid omdat deze
uitgaven wegvielen tegen het recht op prestatiebeurs dat op de uitgaven
in mindering diende te worden gebracht. Bij studerenden die niet binnen
de diplomatermijn afstuderen wordt de prestatiebeurs niet omgezet in een
gift. In het jaar waarin DUO definitief vaststelt dat de prestatiebeurs
niet wordt omgezet in een gift kunnen voornoemde uitgaven op basis van
artikelĀ 6.28, derde en vierde lid, van de Wet IB 2001, zoals dat luidde
op 30Ā juni 2015, alsnog forfaitair in aftrek worden gebracht.
Voorgesteld wordt ook deze bepaling te laten vervallen in het kader van
het vervallen van de aftrek van scholingsuitgaven per 1 januari 2018.
Bij de vormgeving van de nog te ontwerpen niet-fiscale uitgavenregeling
ter bevordering van een leven lang leren zal worden bezien of een
maatregel nodig is voor studerenden die niet binnen de diplomatermijn
afstuderen en waarbij de prestatiebeurs na 1 januari 2018 niet wordt
omgezet in een gift.

	Artikel II, onderdeel E (artikel 10a.20 van de Wet inkomstenbelasting
2001)

	In aanvulling op de toelichting op het voorstel om artikel 3.139,
onderdeel c, van de Wet IB 2001 te laten vervallen wordt opgemerkt dat
de inhoud van die bepaling blijft gelden voor teruggaven van en
nagekomen betalingen ter zake van scholingsuitgaven die in de jaren tot
2018 als persoonsgebonden aftrekpost in aanmerking zijn genomen. Hiertoe
wordt in het voorgestelde artikel 10a.20 van de Wet IB 2001 bepaald dat
artikel 3.139, onderdeel c, van de Wet IB 2001, zoals dat luidde op 31
december 2017, van toepassing blijft met betrekking tot hetgeen wordt
ontvangen als teruggave van of nagekomen betaling ter zake van
scholingsuitgaven die op grond van afdeling 6.7 van de Wet IB 2001,
zoals die afdeling op 31 december 2017 luidde, in aanmerking zijn
genomen. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat ontvangen teruggaven of
nabetalingen die betrekking hebben op reeds in aftrek gekomen
scholingsuitgaven buiten beschouwing blijven. De ontvangen teruggave of
nabetaling leidt er immers toe dat achteraf bezien een te groot bedrag
als scholingsuitgave in aanmerking is genomen. Met de overgangsbepaling
wordt beoogd deze te ruime aftrek in het jaar dat de teruggave of
nabetaling wordt ontvangen de facto ongedaan te maken. 

	Artikel III, onderdelen A en B (artikelen 3.32 en 3.33 van de Wet
maatregelen woningmarkt 2014 II)

	Op grond van artikel 3.32 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II,
zoals dat ingevolge het wetsvoorstel Wet uitfasering pensioen in eigen
beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen komt te luiden, wordt met
ingang van 1 januari 2044 een artikel 10a.19 in de Wet IB 2001
opgenomen. Op grond van artikel 3.33 van de Wet maatregelen woningmarkt
2014 II zal dat artikel met ingang van 1 januari 2047 weer vervallen.
Omdat ingevolge het onderhavige wetsvoorstel reeds een artikel 10a.19 in
de Wet IB 2001 wordt ingevoegd, wordt het in de Wet maatregelen
woningmarkt 2014 II opgenomen artikel vernummerd tot artikel 10a.20 en
worden de wijzigingsopdrachten dienovereenkomstig aangepast.

	Artikel IV, onderdelen A en B (artikelen 3.32 en 3.33 van de Wet
maatregelen woningmarkt 2014 II)

	Op grond van artikel 3.32 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II,
zoals dat ingevolge artikel III van het onderhavige wetsvoorstel per
2017 komt te luiden, wordt met ingang van 

1 januari 2044 een artikel 10a.20 in de Wet IB 2001 opgenomen. Op grond
van artikel 3.33 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II zal dat
artikel met ingang van 1 januari 2047 weer vervallen. Omdat ingevolge
het onderhavige wetsvoorstel per 2018 reeds een artikel 10a.20 in de Wet
IB 2001 wordt ingevoegd, wordt het in de Wet maatregelen woningmarkt
2014 II opgenomen artikel vernummerd tot artikel 10a.21 en worden de
wijzigingsopdrachten dienovereenkomstig aangepast.

	Artikel V (overgangsbepaling)

	Met de voorgestelde overgangsbepaling wordt bewerkstelligd dat een
eventueel nog niet in aanmerking genomen deel van de in de jaren tot en
met 2016 gedane uitgaven voor monumentenpanden in de jaren vanaf 2017
alsnog in mindering komt op het inkomen uit werk en woning in Nederland,
bedoeld inĀ artikel 7.2, eerste lid, van de Wet IB 2001, het inkomen uit
een niet tot het vermogen van een onderneming behorend aanmerkelijk
belang in een in Nederland gevestigde vennootschap, bedoeld inĀ artikel
7.5, eerste lid, van die wet, of het voordeel dat een belastingplichtige
geniet uit sparen en beleggen in Nederland, bedoeld inĀ artikel 7.7,
eerste lid, van die wet. Het niet eerder in aanmerking genomen deel moet
overeenkomstig artikel 6.2a van de Wet IB 2001 bij voor bezwaar vatbare
beschikking zijn vastgesteld en wordt dan overeenkomstig artikel 6.2 van
die wet in aanmerking genomen uiteraard voor zover het niet al in een
eerder jaar in aanmerking is genomen.

	Artikel VI (inwerkingtreding)

	Onder toepassing van artikel 12 van de Wet raadgevend referendum treedt
deze wet in werking met ingang van 1 januari 2017.

	Deze memorie van toelichting wordt mede namens de Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ondertekend.

	De Staatssecretaris van Financiƫn,