Schriftelijke antwoorden
Bijlage
Nummer: 2016D41876, datum: 2016-11-03, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Bijlage bij: Schriftelijke antwoorden op vragen gesteld tijdens de eerste termijn van de begrotingsbehandeling van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 2 november 2016 (2016D41875)
Preview document (🔗 origineel)
Politieke Partij Kamerlid Vraag en Antwoord CDA Rog, M.R.J. Vraag: Sinds de invoering van het leenstelsel is het aantal mbo’ers dat doorstroomt naar het hbo met 15% afgenomen. Er is geen concreet plan om deze jongeren weer kansen te bieden op een vervolgopleiding in het hbo. Accepteert de minister deze afname. Antwoord: Ik heb uw Kamer geïnformeerd (in mijn aanbiedingsbrief bij de eerste monitorrapportage) over de daling in de instroom in het hbo vanuit het mbo. Een deel van deze daling wordt veroorzaakt door het zogenaamde boeggolf-effect. Voor de invoering van het studievoorschot hebben minder studenten voor een tussenjaar gekozen, waardoor tijdelijk meer studenten het hoger onderwijs instroomden. Een andere ontwikkeling die hoogstwaarschijnlijk van invloed is geweest op de instroom, zijn de strengere toelatingseisen die sinds vorig jaar bewust aan sommige opleidingen gesteld worden. Denk daarbij aan de PABO, dat heeft vooral effect bij mbo’ers gehad, daarvoor heb ik ondertussen extra maatregelen aangekondigd. Een derde verklaring ligt mogelijk in de daling die al zichtbaar is in de directe doorstroom vanuit het mbo naar de voltijd hbo-bachelor. Vanaf 2007 is sprake van een dalende trend in de instroom, met uitzondering van de boeggolfjaren 2013 en 2014. De afname in de instroom is dus verklaarbaar en heeft mijn aandacht. De voorlopige instroomcijfers laten overigens zien dat de daling in de instroom in het hbo niet doorzet: uit recente cijfer van het HBO en het WO zien we een stijging in de 1e jaars hbo van 4,5 % en een stijging van de 1e jaars in het WO van 8 %. De doorstroom vanuit het mbo naar het hbo heeft mijn prioriteit. Ik zet daar de komende jaren sterk op in. Dat doe ik zowel in het kader van de Strategische Agenda als de Gelijke Kansen Alliantie. Vanuit de SA maak ik oplopend een bedrag van € 30 mln. beschikbaar voor samenwerkingsverbanden tussen onderwijssectoren en tussen het hoger onderwijs en het bedrijfsleven. Daarnaast stel ik 4 mln. euro beschikbaar in 2017 en vanaf 2018 structureel 7,5 mln. euro uit de Gelijke Kansen Alliantie voor het versterken van de begeleiding vanuit het mbo naar het hbo. Verder gaat er nog specifiek € 2,5 mln. extra vanuit de middelen voor gelijke kansen naar de aansluiting mbo-pabo. CDA Rog, M.R.J. Vraag: Kunnen de bewindspersonen aangeven hoe het staat met de uitwerking van mijn motie op het punt van het lerarentekort en het verleiden van studenten tot het vak van leraar (het zogenoemde Teachnasium)? Antwoord: Het idee van een Teachnasium komt van de Christelijke Hogeschool Ede. In navolging van de motie technasium (31288, nr. 533) van de heer Rog zijn er meerdere gesprekken geweest tussen mijn medewerkers en de Hogeschool. Ik omarm het idee van een Teachnasium als één van de manieren om kwaliteit én diversiteit op de pabo te bevorderen. Ik vind het wel van groot belang dat het initiatief en de uitwerking ervan primair bij de hogescholen en diens vo-partners belegd blijven. Voor het Ministerie van OCW zie ik daarom met name een meedenkende en faciliterende rol. Dit is ook de rol die we de afgelopen maanden hebben opgepakt. De Christelijke Hogeschool Ede heeft inmiddels contact met een drietal vo-scholen in Rotterdam waarmee zij, na verdere uitwerking van het concept, komend schooljaar wil gaan experimenteren. CDA Rog, M.R.J. Vraag: Wanneer komt de minister met een uitwerking van het vakdiploma? Antwoord: Het wetsvoorstel dat betrekking heeft op de uitwerking van het vakdiploma, te weten `differentiatie exameneisen taal en rekenen', heb ik reeds aangekondigd in de brief over de stand van zaken taal en rekenen vo en mbo van 14 juni jl. Het streven is om het wetsvoorstel in het voorjaar van 2017 naar de Kamer te sturen. CDA Rog, M.R.J. Vraag: Is de minister bereid om samen met de stichting Vluchtelingstudent (UAF), de MBO Raad en Vluchtelingenwerk te onderzoeken hoe de begeleiding van vluchtelingen in het mbo het beste organisatorisch en financieel kan worden georganiseerd? Antwoord: Ik deel met het lid Rog dat vluchtelingen die in het mbo willen studeren ook moeten kunnen rekenen op goede begeleiding en dat zij gelijke kansen en toegankelijk onderwijs verdienen. Over de vormgeving en organisatie van de begeleiding aan vluchtelingen vindt momenteel overleg plaats met de MBO Raad, het UAF, VluchtelingenWerk Nederland en andere betrokkenen. Studiebegeleiding van alle studenten, inclusief vluchteling-studenten, is vooral een taak van de onderwijsinstelling. Dat geldt voor het ho en ook in het mbo. Het is een integraal onderdeel van het onderwijs en doorgaans doen mbo-instellingen dit ook waar nodig. De organisatie UAF is gespecialiseerd in de begeleiding van vluchteling-studenten en is aanvullend aan de studiebegeleiding van de onderwijsinstellingen. Zij zijn vooral in het ho actief, maar in toenemende mate ook in het mbo. Ik geef de stichting Vluchtelingenstudent (UAF) subsidie voor deze activiteiten, zowel voor het ho als het mbo. De ervaring van het UAF leert dat vluchtelingen baat hebben bij specifieke trajecten op mbo-niveau. CDA Rog, M.R.J. Vraag: Waarom bezuinigt het kabinet op de wetenschapsknooppunten en op het platform bèta-techniek? Antwoord: Voor het antwoord over de wetenschapsknooppunten verwijs ik naar het antwoord op de vergelijkbare vraag die het lid Duisenberg heeft gesteld. Het stimuleringsbeleid ondersteund door het Platform Bèta Techniek is bedoeld als tijdelijke extra impuls op weg naar structurele borging van wetenschap en techniek. Daarbij is de rol van de overheid het geven van een tijdelijke stimulans in het kader van het Techniekpact, samen met de partijen die uiteindelijk de structurele situatie moeten vormgeven. Dit gezamenlijke beleid is heel succesvol geweest. Scholen en bedrijven blijken steeds beter in staat te zijn elkaar duurzaam te versterken. De sectoren en het Platform Bèta Techniek weten al jaren van de eindigheid van de subsidieperiode en zijn op zoek gegaan naar verduurzaming van de lopende projecten. Voor deze verduurzaaming blijven de minister en ik doorgaan met de vmbo-mbo-netwerken, de po-regionale netwerken, de publiek-private samenwerking in het po en vo, en de vo-ho-netwerken en de ondersteuning van het platform bèta techniek daarbij. Er is hier sprake van een geleidelijke afbouw van de subsidie van de vo-ho-netwerken op weg naar structurele borging. Er is op dit moment nog meer investering nodig in de vmbo-mbo-netwerken dan in de vo-ho-netwerken, omdat de keuze voor techniek in het vmbo nog achter blijft. De po-regionale scholennetwerken zijn pas recent gestart en verdienen nog tijd scholen om te ondersteunen bij het realiseren van wetenschap en techniek in de klas. CDA Rog, M.R.J. Vraag: Kan de minister aangeven hoe zij tegenover de ambities van het CDA staat met betrekking tot een meer specialistische pabo-opleiding? Erkent zij dat het onverstandig zou zijn om de toelatingseisen tot de pabo voor bijvoorbeeld mbo-studenten te verlagen, maar dat het verstandiger zou zijn de ingangsexamen te behouden of meer toe te spitsen op de te kiezen specialisatie op de pabo? Antwoord: De discussie over het jonge kind op de pabo speelt al langere tijd. Ik ben het met de heer Rog eens dat er voor het lesgeven aan jonge kinderen andere kennis en vaardigheden van belang (kunnen) zijn dan voor het lesgeven aan kinderen in hogere leerjaren. Tegelijkertijd zijn breed inzetbare leerkrachten van grote waarde, onder andere om de doorlopende leerlijn te borgen. Daarom leiden pabo's leerkrachten op voor het hele basisonderwijs (brede bevoegdheid) waarbij een student zich tijdens de opleiding wel specialiseert op het jonge kind dan wel het oudere kind. Vrijwel elke pabo heeft nu op basis van gezamenlijk geformuleerde uitgangspunten een specialisatie Jonge Kind. De eerste studenten die zo'n specialisatie hebben gevolgd zijn nog niet lang geleden afgestudeerd aan de opleiding, of doen dit binnenkort. Onlangs hebben wij u toegezegd te peilen of er behoefte is aan een verdere specialisatie voor het jonge kind en wat dit zou vragen van aankomende studenten. Dit zullen wij de komende tijd doen. Ik zie nu, met de heer Rog, geen reden om de pabo toelatingseisen voor bijvoorbeeld mbo-studenten te verlagen. Ik wil wel mbo-studenten stimuleren door te stromen naar de pabo. Net als dhr. Rog hecht ik aan diversiteit. CDA Rog, M.R.J. Vraag: Wanneer mogen wij verwachten dat de subsidie voor praktijkleren, die nu wél geldt voor het beroepsonderwijs, óók van toepassing wordt voor het praktijkonderwijs? Antwoord: Ten aanzien van de subsidie praktijkleren heb ik uw Kamer gemeld dat ik de opties zou verkennen. Dat gebeurt nu. Eind van dit jaar komen de resultaten daarvan beschikbaar en zal het kabinet een besluit nemen of uitbreiding aan de orde kan zijn en op welke wijze. CU Bruins, E.E.W. Vraag: De ChristenUnie roept de staatssecretaris op niet scholen te bestraffen die onder een landelijk gemiddelde uitkomen. De Inspectie zou meer contextgericht kunnen werken door te kijken of een school het maximale uit de leerlingen haalt. Graag een reactie. Antwoord: De beoordeling van de leerresultaten is vastgelegd in de Regeling leerresultaten primair onderwijs. Het gaat hier om een deugdelijkheidseis. Op basis van het percentage gewichtenleerlingen is voor groepen van scholen de ondergrens vastgelegd. Als een school deze ondergrens niet haalt, betekent dit dat de leerlingen op die school over drie opeenvolgende jaren veel lagere resultaten voor taal en rekenen behalen dan de leerlingen op andere scholen met een vergelijkbare leerlingenpopulatie. Op zo'n school hebben veel leerlingen aanzienlijk minder geleerd dan zij nodig hebben om hun schoolloopbaan te kunnen voortzetten op een niveau dat past bij hun (cognitieve) mogelijkheden. De inspectie kijkt altijd zorgvuldig of er leerlingen zijn die bij de beoordeling van de leerresultaten conform de regeling buiten beschouwing kunnen blijven. Vervolgens kan er nog sprake zijn van een situatie waarin de inspectie aanleiding ziet om bij wijze van uitzondering af te wijken van de regeling. Zo vindt een zorgvuldige beoordeling van de leerresultaten plaats die al rekening houdt met de context. CU Bruins, E.E.W. Vraag: Al bij de invoering van het leenstelsel heeft de ChristenUnie aandacht gevraagd voor een specifieke groep: studenten met een beperking of chronische ziekte. Zij zijn er op achteruit gegaan, en dat zien we terug in de instroomcijfers, de uitstroom uit het hoger onderwijs en de hogere financiële drempels, nota bene in de monitor beleidsmaatregelen van de minister zelf. De optelsom wordt nog groter, door de grote verschillen in ondersteuning per gemeente en per instelling aan studenten met een functiebeperking. Is de minister het met mij eens dat alleen extra voorlichting niet voldoende is, omdat deze groep studenten een ongelijke kans op hoger onderwijs heeft. Zo ja, wil de minister deze studenten tegemoetkomen met hogere kwijtschelding voor het extra schooljaar? Antwoord: Ik deel de zorgen over studenten met een functiebeperking. Ik heb vorige week de resultaten van mijn inventarisatie van de knelpunten aan de Tweede Kamer aangeboden. Daaruit bleek dat er niet één knelpunt is en dus ook niet één oplossing. Het enige waarover iedereen het eens was, is dat de voorlichting beter moet. Daar heb ik de nodige vervolgstappen voor in gang gezet. En daarnaast heb ik verdiepend motievenonderzoek uitgezet om, mocht de volgende monitor laten zien dat de instroom van studenten met een functiebeperking achterblijft, gericht maatregelen te kunnen treffen. Dan weten we ook of de individuele studietoeslag daarin zo'n belangrijke rol speelt. Slechts een deel van de studenten met een functiebeperking komt voor deze toeslag in aanmerking, omdat o.a. een criterium is dat de student niet in staat is wettelijk minimumloon te verdienen. De individuele studietoeslag is een onderdeel van de participatiewet en heeft tot doel om studenten en scholieren met een beperking, die mogelijk niet naast hun studie kunnen bijverdienen, een financieel steuntje in de rug te geven. Dit vergt een specifieke beoordeling van de individuele omstandigheden van de belanghebbende en afstemming met het lokale armoede- en re-integratiebeleid. Dat is ook in lijn met de gedachte achter de Participatiewet: het betreft individueel maatwerk, wat zich niet in centrale landelijke regels laat voorschrijven. De individuele studietoeslag in de Participatiewet valt onder de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van SZW en over de verschillen in hoogte van de studietoeslag zijn door haar Kamervragen beantwoord. Mocht de volgende monitor daar aanleiding voor geven, dan zal eventueel aanvullend beleid voor deze groep in ieder geval gericht aansluiten bij de aard van de problematiek. Ik zal uw Kamer hierover dit voorjaar nader informeren. CU Bruins, E.E.W. Vraag: Ik wil aan de minister vragen welke eerste stap naar dit eindbeeld zij kan zetten? Het streven zou moeten zijn een systeem waarin werkenden een scholingsbeurs kunnen krijgen, met als lange termijn visie dat iedereen evenveel jaren recht op bekostigd onderwijs heeft, tot aan, laten we zeggen, de Associate Degree. Antwoord: Ik zie het voorstel van dhr Bruins als een ondersteuning van beleid. De gedachte om iedereen even veel jaren recht te geven op onderwijs is eigenlijk al geïncorporeerd in het beleid. Iedereen heeft immers recht op één bekostigde bachelor- en masteropleiding ongeacht leeftijd. Ook mogen studenten een tweede opleiding in de sectoren gezondheidszorg of onderwijs volgen tegen het wettelijk collegegeld (als zij niet daarin eerder een graad hebben behaald). Elke volwassene kan ook tot latere leeftijd een bekostigde mbo opleiding volgen, ook al heeft hij dat eerder gedaan. Dus in die zin is onze bekostiging ruimhartig. De uitdaging bij diplomagerichte trajecten is deze nog beter op de wensen van volwassenen aan te laten sluiten. Daarom experimenteer ik met vraagfinanciering in het hoger onderwijs en heb ik de commissie Sap gevraagd of vraagfinanciering in het mbo ook een kansrijk perspectief is. Tot slot is het kabinet op dit moment een regeling aan het uitwerken waarbij werkenden een scholingsvoucher kunnen krijgen, als vervanging van de aftrek scholingskosten. Dit wordt maandag in het Wetgevingsoverleg over het belastingplan besproken. D66 Meenen, P.H. van Vraag: Wil het kabinet onderzoeken of het CJP (culturele jongeren paspoort) mogelijk is in de bovenbouw van het basisonderwijs? Antwoord: Nee, het kabinet stimuleert met diverse andere maatregelen de mogelijkheden voor het bezoek van culturele instellingen door leerlingen in het basisonderwijs. In het programma Cultuureducatie met Kwaliteit werken scholen en culturele instellingen samen aan de verbetering van cultuuronderwijs. Dit wordt verder ondersteund door het Bestuurlijk Kader Cultuur en Onderwijs op grond waarvan partijen op lokaal niveau meerjarige afspraken maken over de gezamenlijke inzet voor cultuuronderwijs. Bezoek van culturele instellingen is hier vaak een onderdeel van. Ook ontvangen schoolbesturen middelen voor cultuuronderwijs in de lumpsum, die kunnen worden gebruikt voor het bezoek van culturele instellingen. Kinderen in de basisschoolleeftijd betalen daarnaast vaak weinig of niets voor bezoek aan culturele instellingen. Al met al zijn de voorzieningen voor bezoek van culturele instellingen door leerlingen in het basisonderwijs ruim, en worden er meerdere maatregelen genomen om dit verder te stimuleren. Daar bovenop een CJP-pas subsidiëren, met bijbehorende uitvoeringslasten, weegt niet op tegen de beperkte toegevoegde waarde voor deze doelgroep. D66 Meenen, P.H. van Vraag: In de afgelopen vier jaar kwam er een onderzoek naar de wettelijke verankering van het leerrecht, hoe staat het daarmee? Antwoord: Ter uitvoering van de motie Van Meenen (kenmerk 34300, nr. 47) heb ik het Nederlands Centrum voor Onderwijsrecht gevraagd om nader onderzoek te doen naar een leerrecht. In het onderzoek wordt onder andere bekeken wat de kernelementen zijn van een leerrecht en in hoeverre het leerrecht al in de huidige wetgeving is verankerd. Hierover bent u per brief van 18 mei jl. geïnformeerd (kenmerk 31497, nr. 208). Met het NCOR is afgesproken dat het rapport eind november 2016 wordt opgeleved, zodat het meegezonden kan worden met de tiende voortgangsrapportage Passend Onderwijs. D66 Meenen, P.H. van Vraag: Wat gaat de minister doen tegen het feit dat studenten met een functiebeperking het nog steeds moeilijk hebben, ondanks de studieregeling van €35 mln en hulp uit het profileringsfonds? Hoe denkt de minister over het verschil in bijdragen tussen gemeenten? Antwoord: Ik deel de zorgen over studenten met een functiebeperking. Ik heb vorige week de resultaten van mijn inventarisatie van knelpunten aan de Tweede Kamer aangeboden. Daaruit bleek dat er niet één knelpunt is en dus ook niet één oplossing. Het enige waarover iedereen het eens was, is dat de voorlichting beter moet. Daar heb ik de nodige vervolgstappen voor in gang gezet. En daarnaast heb ik verdiepend motievenonderzoek uitgezet om, mocht de volgende monitor laten zien dat de instroom van studenten met een functiebeperking achterblijft, gericht maatregelen te kunnen treffen. Dan weten we ook of de individuele studietoeslag daarin zo'n belangrijke rol speelt. Slechts een deel van de studenten met een functiebeperking komt voor deze toeslag in aanmerking, omdat o.a. een criterium is dat de student niet in staat is wettelijk minimumloon te verdienen. De individuele studietoeslag is een onderdeel van de Participatiewet en heeft tot doel om studenten en scholieren met een beperking, die mogelijk niet naast hun studie kunnen bijverdienen, een financieel steuntje in de rug te geven. Dit vergt een specifieke beoordeling van de individuele omstandigheden van de belanghebbende en afstemming met het lokale armoede- en reïntegratiebeleid. Dat is ook in lijn met de gedachte achter de Participatiewet: het betreft individueel maatwerk, wat zich niet in centrale landelijke regels laat voorschrijven. De individuele studietoeslag in de Participatiewet valt onder de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van SZW en over de verschillen in hoogte van de studietoeslag zijn door haar Kamervragen beantwoord. D66 Meenen, P.H. van Vraag: Waarom zegt het kabinet oog te hebben voor gelijke kansen, maar maakt het kabinet prestatieafspraken die het bieden van kansen ontmoedigt? Antwoord: Uiterlijk 15 november 2016 zal ik de hogescholen en universiteiten laten weten wat ik besluit over de realisatie van de prestatieafspraken en de financiële consequenties daarvan. Ik zal u spoedig daarna informeren over mijn besluiten. Voor 1 maart 2017 verwacht ik vervolgens het rapport van de evaluatiecommissie prestatiebekostiging hoger onderwijs onder leiding van Wim van de Donk. Deze evaluatie zal ik benutten om de kwaliteitsafspraken zo vorm te geven dat kansen voor studenten verder worden gestimuleerd. D66 Meenen, P.H. van Vraag: Wil de minister het voor studenten en oud-studenten die onder de oude leenvoorwaarden vallen, mogelijk maken om te kiezen voor de nieuwe, sociale voorwaarden van het studievoorschot? Antwoord: De gunstige leenvoorwaarden hebben gediend als flankerende maatregel bij de invoering van het studievoorschot. Voor studenten die geen basisbeurs meer krijgen en die dus mogelijk meer moeten lenen, heb ik de lasten van die lening in de terugbetaalfase gedempt door de terugbetaalvoorwaarden socialer te maken. Studenten die nog een basisbeurs hebben ontvangen, hebben die extra lasten niet en dus ook die maatregel niet nodig. Dat zou ten koste zijn gegaan van de opbrengst van het studievoorschot en daarmee van de investeringsagenda. Het gaat immers om honderdduizenden oud-studenten en de kosten van hiervan zijn dan ook aanzienlijk. D66 Meenen, P.H. van Vraag: Wat kan de staatssecretaris doen voor het Model European Parlement (voor hoogste klassen havo/vwo), is er nog ruimte in de pot met subsidies? Antwoord: Er is geen ruimte in de begroting voor nieuwe subsidies. Er zijn weliswaar subsidies die nog niet juridisch verplicht zijn, maar dit betekent niet dat er geen bestuurlijke verplichting danwel politieke toezegging op rust. Het gaat dan bijvoorbeeld om de subsidie voor het Leraar Ontwikkelfonds (LOF) die aan Uw Kamer is toegezegd, maar ook door de afspraken uit het sectorakkoord, zoals de subsidie voor de zomerscholen. Daarnaast wijs ik u erop dat in overleg met uw Kamer invulling is gegeven aan de subsidietaakstelling van Rutte II. Onderdeel hiervan was de beslissing om de subsidie aan het Montesquiue Instituut (dat zorg droeg voor Model European Parlement) stop te zetten (zie Tweede Kamer, 2012-2013, Kamerstuk 33650 nr.1). D66 Meenen, P.H. van Vraag: Hoe verhoudt het aanmelden bij meerdere scholen zich tot de zorgplicht in het licht van het passend onderwijs? De zorgplicht is de plicht van scholen die onmiddellijk in gaat na de aanmelding. Antwoord: Wanneer ouders hun kind bij meerdere scholen hebben aangemeld, zijn de ouders verplicht om bij elk bevoegd gezag te melden dat zij ook bij andere scholen hun kind hebben aangemeld. De scholen zullen vragen naar de voorkeursschool van de ouders. Indien de school van voorkeur plaatsruimte heeft, onderzoekt die school of de leerling extra ondersteuning nodig heeft om het onderwijs te kunnen doorlopen. Wanneer dat zo is, geldt voor alleen deze school (de voorkeursschool van de ouders) de zorgplicht. Van zorgplicht van deze voorkeursschool van de ouders is al sprake bij aanmelding van de leerling en niet pas bij inschrijving. D66 Meenen, P.H. van Vraag: De Wet Werk en Zekerheid voor invalskrachten blijkt een wet te zijn die de praktijk enorm in de weg zit. Daar moet een oplossing voor komen. Wat kunnen we van de staatssecretaris verwachten. Antwoord: Ik heb er begrip voor dat de Wet Werk en Zekerheid (Wwz) voor scholen nog lastig is. Het is mogelijk om bij cao meer ruimte te scheppen. Dat hebben sociale partners gedaan bij de recent afgesloten cao voor het primair onderwijs. De bepalingen van de Wwz en de uitzonderingen daarop in de cao gelden pas sinds 1 juli 2016. Scholen en hun besturen moeten met de nieuwe regels nog ervaring opdoen. Ook zijn er al langer de vervangingspools. Dit zijn samenwerkingsverbanden van en voor scholen om gezamenlijk in de vervangingsbehoefte te voorzien. Door de ruimte die de cao biedt in combinatie met vervangingspools, lijken er voldoende mogelijkheden voor schoolbesturen om ook onder de Wwz inhoud te geven aan hun vervangingsbeleid. Overigens is komend voorjaar voorzien in een evaluatie van cao-partners. D66 Meenen, P.H. van Vraag: Waarom zegt het kabinet aandacht te hebben voor gelijke kansen, maar laat het kinderen die vastlopen in de raderen van passend onderwijs aan hun lot over? Antwoord: Het geschetste beeld, dat ik kinderen aan hun lot overlaat, werp ik echt verre van me. Op uiteenlopende manieren ondersteun ik leraren, scholen en samenwerkingsverbanden om te komen tot een passend aanbod voor elke leerling. Dit loopt uiteen van het verruimen van maatwerkmogelijkheden door aanpassing van wet- en regelgeving, inzet bij het oplossen van thuiszittersproblematiek via de onderwijs(zorg)consulenten, het bieden van ondersteuning aan samenwerkingsverbanden via accountmanagement en projecten vanuit de PO-Raad en VO-raad, het verspreiden van goede voorbeelden en handreikingen via de website passendonderwijs.nl tot aan verbetering van de afstemming tussen onderwijs en zorg. In de tiende voortgangsrapportage passend onderwijs die u komende maand ontvangt, wordt u hierover nader geïnformeerd. D66 Meenen, P.H. van Vraag: D66 wil dat alle investeringen transparant worden verantwoord. Deelt de minister dit? Antwoord: In de begroting worden altijd alle plussen en minnen transparant weergegeven. Ook is aangegeven waar maatregelen zijn genomen om de OCW-begroting sluitend te krijgen. In de beantwoording van de schriftelijke vragen bij de begroting zijn aanvullende overzichten opgenomen waarin ook alle maatregelen transparant zichtbaar zijn. Tijdens het wetgevingsoverleg vorige week heb ik aan de vaste kamercommissie voor onderwijs toegezegd dat ik ga bekijken of deze overzichten in de toekomst in de begroting kunnen worden opgenomen Ik wil benadrukken dat bij alle maatregelen de onderwijsbekostiging maximaal is ontzien. Dit is in lijn met het kabinetsbeleid en de motie die tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen is ingediend. D66 Meenen, P.H. van Vraag: In Zeeland is een initiatief voor een University College for Engineering and Innovation, het zogenoemde Beta college. Bent u van dit initiatief op de hoogte en hoe staat u hier tegenover? Antwoord: - Deze week is van de Voorzitter Stuurgroep Campus Zeeland een brief ontvangen met een uitgebreide versie van de samenvatting van het Businessplan Bèta College. Ook eerder heb ik overleg gehad met Zeeland over hun initiatief en daarover is ook een antwoord door het kabinet gegeven op het advies van de commissie Balkenende. Ik heb al eerder aangegeven dat er op dit moment geen middelen beschikbaar zijn binnen het ministerie van OCW, dan wel bij het Rijk voor het faciliteren van de kosten van een Bèta College ad €20 mln. - Het is overigens niet zo dat de afgelopen jaren door het ministerie van OCW geen middelen in het Zeeuwse onderwijs zijn geïnvesteerd. In de afgelopen 10 jaar is er juist veel geïnvesteerd in het Zeeuwse onderwijs. Bij elkaar wel zo'n €30 mln voor het behoud van goed kwalitatief onderwijs en vernieuwing van het onderwijs bij de ROC's, UCR en Hogeschool Zeeland. D66 Meenen, P.H. van Vraag: Is de minister bereid om het initiatief van de wetenschapsknooppunten te blijven ondersteunen? Antwoord: Voor dit antwoord verwijs ik naar het antwoord op de vergelijkbare vraag die het lid Duisenberg heeft gesteld. GrKÖ Kuzu, T. Vraag: Wil de minister een wettelijke stage-garantie voor mbo-studenten opstellen? Antwoord: Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op de vergelijkbare vraag van het lid Mohandis. GrKÖ Kuzu, T. Vraag: Mag echt iedereen in Nederland een school oprichten en geldt artikel 23 daarbij voor iedereen? Wordt deze wet wel gelijk toegepast? Antwoord: Uiteraard geldt artikel 23 voor iedereen die binnen de kaders van de wettelijke mogelijkheden een aanvraag tot bekostiging indient. Alle gevallen worden op dezelfde manier getoetst aan de wettelijke bepalingen. Wanneer een aanvrager zich door de overheid niet gelijk behandeld voelt, staat de mogelijkheid open om naar de rechter te stappen. Zo werkt onze rechtsstaat. Groep Bontes/van Klaveren Klaveren, J.J. van Vraag: Het onderwijs moet terug naar de basis. Goed opgeleide docenten moeten zorgen voor ware kennisoverdracht. Taal- en rekenonderwijs moet centraal staan en er moeten geen experimenten meer met drempelloze overgangen worden uitgevoerd. Ook de klassengrootte moet omlaag en het salaris van leraren omhoog. Er moeten hogere eisen komen en selectie aan de poort van het hoger onderwijs. Is de minister bereid om op dit alles in te zetten? Antwoord: De afgelopen jaren is er veel aandacht geweest voor het verbeteren van het taal- en rekenonderwijs in het primair, voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs (invoering van de referentieniveaus en ondersteuning van scholen). Ook in het advies van het platform Onderwijs2032 vormen taal en rekenen het fundament van het (nieuwe) curriculum. Meer selectie aan de poort van het hoger onderwijs is geen wenselijke oplossing voor dit vraagstuk. De maatregelen in het po en vo borgen een goede aansluiting op het vervolgonderwijs. Bovendien wordt, om verzekerd te zijn van goed opgeleide leerkrachten in het basisonderwijs, binnen de pabo het taal- en rekenniveau geborgd door landelijke kennistoetsen. De arbeidsvoorwaarden in het onderwijs zijn gedecentraliseerd. Dit betekent dat sociale partners per onderwijssector cao-afspraken maken over de hoogte van de salarissen. Partij voor de Vrijheid Beertema, H.J. Vraag: Kan de minister de Nederlandse taal als voertaal terugbrengen op de universiteiten? Antwoord: Op 14 december jl. heb ik toegezegd met onderwijsinstellingen in gesprek te gaan over hun taalbeleid; dat gesprek is gaande. In mijn ogen moet dit niet zozeer een discussie zijn over de keuze tussen Engels of Nederlands, maar een discussie over hoe we het beste uit beide werelden combineren en daar transparante keuzes in maken. Keuzes waarop ik zelf vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid aanspreekbaar ben: ik wil dat het taalbeleid van universiteiten en hogescholen dienstbaar is aan hun onderwijs- en kwaliteitsdoelen. Ik heb de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschap (KNAW) gevraagd om een verkenning uit te voeren naar het taalbeleid in het hoger onderwijs. De uitkomst daarvan dient te leiden tot concrete handvatten voor de keuzes die instellingen hierin maken. De KNAW dient in het najaar van 2016 een tussenrapportage in en in het voorjaar van 2017 het eindrapport. Partij voor de Vrijheid Beertema, H.J. Vraag: Er zijn veel ho-opleidingen over gender, interculturele communicatie, kunst etc. Is de minister het met mij eens dat dit minder kan, en dat we ons meer moeten richten op technische studies? Antwoord: - Het opleidingsaanbod moet zo veel mogelijk aansluiten bij de behoefte op de arbeidsmarkt, de maatschappelijke behoefte en de wetenschappelijke behoefte. Het gaat mij om de vraag of het aantal afgestudeerden vanuit verschillende opleidingen enigszins in evenwicht is met de vraag vanuit de verschillende arbeidmarktsectoren, en de vraag vanuit wetenschap en maatschappij. Bovendien vind ik het van belang dat het aanbod doelmatig wordt vormgegeven, en dat het aanbod zo toegankelijk mogelijk is. - Kort geleden heeft u van mij een brief ontvangen over hoe ik het toekomstig macrodoelmatigheidsbeleid vorm wil geven. Partij voor de Vrijheid Beertema, H.J. Vraag: Hoeveel procent van de ingeschreven technische studenten is niet-Nederlands? Moeten we internationalisering zodanig stimuleren dat we straks onze Nederlandse studenten niet meer kunnen bedienen, en studenten uit China of Singapore wel? Antwoord: - In totaal stonden er in studiejaar 2015-2016 zo'n 78% Nederlandse studenten ingeschreven bij een technische universiteit, 13% komt uit andere Europese landen en zo'n 9% uit niet-EER landen. - Voor opleidingen met een numerus fixus geldt dat er beperkte opleidingscapaciteit is, waardoor geselecteerd moet worden op de beste studenten. Dit geldt voor zowel Nederlandse als internationale studenten. Dit vind ik wenselijk, want zo krijgen we de beste student op de juiste plaats. - Dit is in lijn met het internationaliseringsbeleid, de Strategische Agenda ‘De waarde(n) van weten' en de internationale Bologna-afspraken. - Daarnaast blijkt uit onderzoek van het Centraal Planbureau dat internationale studenten financieel van grote waarde zijn voor Nederland. Na 5 jaar blijkt maar liefst 27% nog in Nederland te werken, dit heeft volgens het CPB een geschat positief effect op de schatkist van 957 miljoen euro per jaar. Internationale studenten uit de sector Techniek blijven bovengemiddeld vaak wonen en werken in Nederland. - Overigens: studenten uit landen buiten de EER betalen over het algemeen een fors hoger collegegeld. Het onderwijs aan niet-EER-studenten legt daarmee geen grote druk op de publieke middelen. Partij voor de Vrijheid Beertema, H.J. Vraag: Als het onderwijs zich aanpast aan de leerling die achterblijft, dan leidt dat tot diplomafraude, diploma-inflatie en verlaging van het niveau. Kansengelijkheid wordt al genoeg bevorderd door het verbeteren van de aansluiting en het bevorderen van stapelen, maar zonder het verlagen van de normen. Graag een reactie. Antwoord: Elk kind moet, ongeacht afkomst, zijn of haar talenten ten volle kunnen ontplooien. De maatregelen die wij afgelopen maandag hebben gepresenteerd, zullen dit bevorderen. Er is echter geen reden om te geloven dat de maatregelen ervoor zullen zorgen dat het onderwijs zich zal aanpassen aan de leerling die achterblijft. Ook zie ik geen aanleiding om te geloven dat de maatregelen die wij nemen zullen zorgen voor diplomafraude. Integendeel: iedereen moet zijn kansen kunnen grijpen en zijn talenten ten volle kunnen ontwikkelen. Het benutten van talenten van al onze jongeren vraagt om een onderwijscultuur waarin leerlingen en studenten worden gestimuleerd en uitgedaagd, kansen krijgen en worden aangemoedigd om kansen te pakken. Het bevorderen van toptalent en gelijke kansen kunnen daarbij juist goed samen gaan. PvdA Mohandis, M. Vraag: Het omgaan met actuele, gevoelige thema's en het onbespreekbare bespreekbaar maken is belangrijk. Dit is de reden dat we maatschappijleer beter en volwaardiger moeten garanderen in het mbo. Antwoord: Het mbo kent burgerschapsonderwijs. De afgelopen jaren is er fors geïnvesteerd in verdere ontwikkeling van dit onderwijs, juist omdat ik het belangrijk vind dat studenten leren kritisch te denken, de waarden uit onze samenleving kennen en moeilijke maatschappelijke thema's kunnen bespreken en doorgronden. Dat is wel breder dan maatschappijleer. Een deel van het burgerschapsonderwijs vindt plaats in aparte burgerschapslessen. Een deel tijdens beroepsgerichte vakken. Dat laatste is van belang omdat een relevante context of praktijksituatie het leren voor studenten makkelijker maakt. Dat lossen we dus niet zo maar op met docenten maatschappijleer, want die weten meestal minder van de specifieke beroepscontext. Het mbo kent niet, zoals het vo, vakspecifieke bevoegdheidseisen omdat er niet wordt gewerkt met afzonderlijke examenvakken. Ik vind het van groter belang dat alle docenten in het mbo uiteraard bekwaam zijn, maar ook voldoende munitie hebben om deze moeilijke vraagstukken op een goede manier bespreekbaar te maken in de klas. Het onbespreekbare bespreekbaar maken, zoals de worsteling van jongeren die veel vragen hebben over gevoelige thema's, zoals de leden Rog en Mohandis stellen, is een belangrijke opgave. Daarin ondersteun ik docenten(teams) onder meer via het platform burgerschapsonderwijs (waar expertise tussen docenten wordt uitgewisseld) of via de kennisbank van de Stichting School en Veiligheid. En daarom heb ik ook expliciet vastgelegd dat kritische denkvaardigheden onderdeel van het curriculum zijn in het mbo. Ik denk dat we hiermee bijdragen aan deskundige docenten die hun lessen op zo'n manier brengen dat ze aansluiten bij het vak en de belevingswereld van hun studenten. Eind van het jaar komt er nader onderzoek naar het burgerschapsonderwijs (onder meer van de inspectie); ik zeg u toe dat ik deze rapportages met uw pleidooi over deskundige leerkrachten in het achterhoofd goed zal bekijken. PvdA Vermue, J.G.P Vraag: Hoe vaak zijn bestaande mbo-opleidingen in opdracht van de minister tegen het licht gehouden? Hoe wordt de maatschappelijke relevantie en de aansluiting op de arbeidsmarkt in de gaten gehouden? Hoe kan het mbo innovatiever zijn en perspectief bieden op de vraagstukken in de toekomst? Welke opleidingen zijn morgen nodig? Antwoord: Een goede aansluiting van het mbo-onderwijs op de arbeidsmarkt is vooral gebaat bij nauwe samenwerking tussen het onderwijs, het bedrijfsleven en regionale overheden. Ik stimuleer deze samenwerking via het regionaal investeringsfonds mbo. Daarnaast geef ik met de nieuwe kwalificatiestructuur en specifiek de introductie van de keuzedelen sinds dit schooljaar meer ruimte om sneller in te spelen op veranderingen in beroepen. Als het aanbod van mbo-instellingen niet goed aansluit op de arbeidsmarkt dan zijn onderwijsinstellingen aan zet om hier verbetering in aan te brengen. Dit geldt zowel voor nieuwe opleidingen als bestaande opleidingen. Recent is het macrodoelmatigheidsbeleid mbo van kracht geworden waarmee onder andere de zorgplicht arbeidsmarktperspectief is aangescherpt. De Commissie macrodoelmatigheid mbo (cmmbo) heeft de bevoegdheid gekregen om onderzoek te doen naar het naleven van de zorgplicht. Daarbij kan de cmmbo ook risicogericht -op basis van signalen- naar bestaande opleidingen onderzoek uitvoeren. Elke opleiding onderzoeken is geen optie. Dat zou een te grote belasting zijn voor scholen en het is ook niet nodig. Op basis van onderzoeksgegevens over het arbeidsmarkperspectief kan een risicogerichte aanpak gekozen worden. Waar zelfregulering niet voor de gewenste uitkomst zorgt, kan ik als minister een opleiding sluiten. Ik hoop uiteraard dat dit niet nodig is. Daarnaast kan ik de cmmbo vragen om thematisch onderzoek te doen waarbij het bestaand aanbod wordt doorgelicht. Op dit moment doet de cmmbo onderzoek naar de arbeidsmarktrelevantie van mbo niveau 2-opleidingen. Ik realiseer me echter dat beroepen steeds sneller veranderen door toenemende dynamiek op de arbeidsmarkt. Het mbo zal responsief moeten zijn naar haar omgeving en de aansluiting moeten vinden bij innovatieve hotspots in de regio. Ik heb hiervoor voorstellen gedaan in de Kamerbrief Een responsief mbo voor hoogwaardig vakmanschap. Bijvoorbeeld de experimenten met de cross-overs: dit experiment geeft innovatieve pioniers op de arbeidsmarkt de ruimte om samen met het onderwijs een nieuwe beroepskwalificatie vorm te geven die nog geen plek heeft in de landelijke structuur. PvdA Mohandis, M. Vraag: De motie-Jadnanansing over een aansluitende stageplek in het mbo is aangenomen. Hoe staat het met de uitvoering van die motie? Antwoord: Naar aanleiding van de motie heb ik met de SBB, waarin onderwijs en bedrijfsleven zijn verenigd, gesproken over de verantwoordelijkheidsverdeling bij het vinden van een stage-plek. Ik ben van mening dat hiervoor een sluitende aanpak is. De onderwijsinstelling heeft de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat deelnemers met succes hun opleiding kunnen afronden. De wettelijke taak van onderwijsinstellingen om zorg te dragen voor de beschikbaarheid van een stage-plek, maakt onderdeel uit van deze verantwoordelijkheid. Naast de wettelijke taak om zorg te dragen voor de beschikbaarheid van een stage-plek, dienen onderwijsinstellingen jongeren ook te begeleiden bij het maken van een juiste studiekeuze, waarbij het arbeidsmarktperspectief van een opleiding en de beschikbaarheid van stage-plekken relevant zijn. Om onderwijsinstellingen in staat te stellen hun verantwoordelijkheid waar te maken, heeft de SBB de wettelijke taak om zorg te dragen voor de beschikbaarheid van voldoende stage-plaatsen. Ik realiseer mij dat het in bepaalde gevallen lastig kan zijn om een stage-plek te vinden. Zo kan het voorkomen dat bij een bepaalde opleiding of in een regio sprake is van knelpunten omtrent stages. De afgelopen jaren was er bijvoorbeeld een sterke daling in het aantal mbo-studenten met een leerbaan (bbl), vooral op opleidingsniveaus 1 en 2. De daling was het sterkst bij studenten van 27 jaar en ouder. Na moeilijke jaren voor de bbl sinds 2009, lijkt er nu sprake van herstel. Daarnaast hebben we de SBB gevraagd om extra aandacht te besteden aan het vinden van voldoende stageplekken. Het zogenaamde stage- en leerbanenoffensief bracht na een daling 47.645 nieuwe erkende leerbedrijven op. Met gezamenlijke inspanningen zorgen we er zo voor dat uiteindelijk niemand hoeft uit te vallen door een gebrek aan een stage. PvdA Vermue, J.G.P Vraag: Ik vraag de staatssecretaris hoe hij gaat toezien op het experiment waarin leraren meer ruimte krijgen bij het invullen van hun taken. Hoe gaat hij de Kamer bij de voortgang betrekken en ervoor zorgen dat het experiment een meerwaarde heeft voor alle leraren? Antwoord: Zoals ik in de brief over gelijke kansen en de aanpak van de motie Van Meenen/Ypma heb vermeld, zal er een proef worden gestart om meer tijd te creëren voor leraren op scholen in wijken met veel achterstandsleerlingen. De vrijgekomen tijd wordt dan onder andere besteed aan een intensievere begeleiding van deze leerlingen en aan gerichte coaching en begeleiding van leraren door collega's met veel ervaring met achterstandsleerlingen. Dat betekent dat er hier per definitie een meerwaarde is voor leraren; zij staan immers aan de kern van de proef. Zoals bij iedere proef, zullen de leeropbrengsten voor leerlingen en docenten goed worden gemonitord en geëvalueerd. Hierover zal ik u vanzelfsprekend op de hoogte houden. Ik zal uw Kamer over de voortgang van deze proef verder informeren bij de definitieve uitwerking van de motie Van Meenen/Ypma die u in het voorjaar van 2017 ontvangt. SGP Bisschop, R. Vraag: Wil de staatssecretaris verkennen hoe meer maatwerk in de beoordeling van scholenresultaten toegepast kan worden, bijvoorbeeld door onderbouwde afwijking? Daarnaast worden basisscholen niet afgerekend op het actueel gemiddelde, maar op een verouderd gemiddelde; wil de staatssecretaris dit aanpakken? Antwoord: De Inspectie van het onderwijs verkent in 2017 samen met het onderwijsveld voor het primair onderwijs hoe tot een wijze van beoordeling kan worden gekomen die zo goed mogelijk aansluit bij de doelstelling dat elke leerling op elke school passend onderwijs krijgt. In het voortgezet onderwijs werkt de inspectie met een recent uitgewerkt model. Beide modellen beogen een zorgvuldige beoordeling van leerprestaties, waarbij binnen het model ruimte is voor onderbouwde afwijkingen, zoals overigens ook nu al het geval is. Basisscholen worden niet afgerekend op een verouderd gemiddelde. De ondergrens waar in de Regeling leerresultaten primair onderwijs vanuit wordt gegaan, is gebaseerd op de gegevens van meerdere schooljaren. De inspectie onderzoekt periodiek of de grenswaarde aanpassing behoeft. SGP Bisschop, R. Vraag: Uit prestatieafspraken kunnen veel onbedoelde effecten voortkomen. Hoe denkt de minister hierover? Antwoord: Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op de vergelijkbare vraag van het lid Van Meenen. SGP Bisschop, R. Vraag: Hoe staat het met de procedure ten behoeve van het wetsvoorstel thuisonderwijs en hoe staan de thuisonderwijs-organisaties tegenover dit wetsvoorstel? Antwoord: Het wetsvoorstel Onderwijs op een andere locatie dan de school, waarvan thuisonderwijs een onderdeel is, wordt begin december voor openbare internetconsultatie aangeboden. Bij de uitwerking van het wetsvoorstel, voor zover dat thuisonderwijs betreft, zijn de thuisonderwijsorganisaties nauw betrokken. De thuisonderwijsorganisaties kunnen zich vinden in de wijze waarop we samen met hen, binnen de gegeven kaders, het wetsvoorstel tot dusver hebben uitgewerkt. Ze zijn echter kritisch op het voorstel zelf. Dat komt door de eisen die worden geïntroduceerd voor thuisonderwijs, conform de uitgangspunten die zijn gewisseld met uw Kamer. SP Dijk, J.J. van (SP) Vraag: Graag een reactie op het vertrek van Beter Onderwijs Nederland uit de Onderwijscoöperatie, waarbij de voorzitter Ad Verbrugge de sterk sturende rol van het ministerie hekelt. Heeft hij hierbij een punt? Antwoord: Het ministerie van OCW en de Onderwijscoöperatie (OC) werken heel intensief samen, bijvoorbeeld rond het wetsvoorstel lerarenregister. Dat is echt iets anders dan dat het ministerie van OCW bepaalt wat de OC doet. SP Dijk, J.J. van (SP) Vraag: Om de problemen met de lump sum financiering weg te nemen, doe ik het volgende voorstel: maak onderwijsgeld rechtstreeks over aan scholen in plaats van aan schoolbesturen. Laten wij beginnen met een experiment met enkele scholen. In aanvulling hierop kunnen we scholen het recht geven om uit een groter schoolbestuur te stappen. Dat is een stimulans voor bestuurlijke schaalverkleining en een vermindering van bureaucratie. Graag een reactie. Antwoord: In ons onderwijsstelsel vallen alle scholen onder de verantwoordelijkheid van een bestuur: het bevoegd gezag. Deze schoolbesturen zijn integraal verantwoordelijk: zowel voor de kwaliteit van het onderwijs als voor de inzet van de middelen. Toestaan dat een school uit een schoolbestuur mag uittreden leidt tot verdere versnippering van het onderwijsveld. Daarnaast is het ook nog eens in strijd met internationaal recht. Dit blijkt uit het advies gevraagd aan de hoogleraren onderwijsrecht van het Nederlands Centrum voor Onderwijsrecht. Dit is op 27 oktober 2014 naar de Tweede Kamer gestuurd (Tweede Kamer 31 293 nr. 217). Op de lumpsumfinanciering zijn wij uitgebreid ingegaan in onze brief van 10 mei 2016. Ook de bekostiging kan - conform de WPO en de WVO - alleen aan een rechtspersoon worden verstrekt, namelijk het schoolbestuur. Betalen en bepalen ligt daarmee in één hand. Dit geld wordt verstrekt via de lumpsumfinanciering. Schoolbesturen hebben hierdoor juist de mogelijkheid om maatwerk per school te bieden en de bekostiging optimaal in te zetten. In het mbo wordt al langer bekostigd op basis van de lumpsum systematiek. De beroepsopleidingen dienen te voldoen aan de in de WEB bepaalde kwaliteitseisen en hiervoor dient het lumpsum budget van de instellingen te worden ingezet. Recent heb ik aandacht gevraagd voor de menselijke maat en heb ik met de mbo-instellingen afgesproken dat instellingen hierover bewust het gesprek aangaan met de medezeggenschap en hierover rapporteren via de jaarverslaglegging. Dit biedt meer tegengas in situaties zoals die zich voor hebben gedaan bij o.a. roc Leiden en Amarantis. SP Dijk, J.J. van (SP) Vraag: Als het leermiddel vrijwillig is, kun je niet verplicht worden te betalen. Waarom staat u dit gerommel met de ouderbijdrage toe. Antwoord: Ik sta geen gerommel met de ouderbijdrage toe. Alle kinderen hebben er recht op om goed opgeleid te worden. Daarom is de toegang tot het onderwijs voor alle leerplichtige kinderen kosteloos en krijgen de leerlingen lesmateriaal verstrekt vanuit de school. Dit betekent dat ouders niet verplicht kunnen worden om notebooks of tablets aan te schaffen. De inspectie heeft geen signalen van uitwassen op dit punt, maar treedt op als er wel signalen zouden zijn. Ik houd hierover contact met de inspectie. In het artikel in het AD zijn ook geen concrete scholen genoemd. In deze werkwijze past niet dat ik de vrijwillige ouderbijdrage ga maximeren en daarmee impliciet ook accepteer dat elke ouder moet betalen. Vrijwillig is vrijwillig en daar geldt geen minimum of maximum bij. Daarbij bestaat bij een maximum dan het risico dat zo'n bedrag de norm wordt. Ik accepteer geen verplichtingen en binnen deze afgesproken werkwijze maximaliseer ik wel de communicatie over dit punt, onder andere via Ouders & Onderwijs, de raden en nieuwsbrieven. SP Dijk, J.J. van (SP) Vraag: Hoe staat het met de uitvoering van mijn motie, om op schrift te stellen hoe de WEB ten aanzien van schoolkosten moet worden uitgelegd? Antwoord: De brief waarin ik een juridische uiteenzetting en interpretatie geef van artikel 8.1.4 van de WEB over schoolkosten mbo, naar aanleiding van de motie van het lid Jasper van Dijk (kamerstuk 34347, nr.19), zal ik in het najaar naar uw Kamer sturen. SP Dijk, J.J. van (SP) Vraag: Wat merkt de student van vandaag van de investeringen uit het studievoorschot? Antwoord: De maatregelen in de studiefinanciering en de reisvoorziening maken het mogelijk om te investeren in de kwaliteit van het hoger onderwijs. De kwaliteitsverbetering vindt niet van de ene op de andere dag plaats. De regering heeft met het studievoorschot daarom maatregelen getroffen voor die studenten die al wel de basisbeurs verliezen, maar nog niet volop kunnen profiteren van de hogere kwaliteit. Onderdeel daarvan is de afspraak met de VSNU en de Vereniging Hogescholen dat de instellingen in de jaren 2015, 2016 en 2017 jaarlijks een investering doen van ¿200 mln vooruitlopend op de opbrengsten van het studievoorschot. Ook is met de Wet studievoorschot hoger onderwijs bepaald dat studenten instemmingsrecht krijgen op de hoofdlijnen van de begroting. Daarnaast heeft de regering met de wet Studievoorschot geregeld dat de eerste vier cohorten studenten die onder het nieuwe stelsel vallen, aanspraak maken op een voucher ter waarde van circa €2.000 waarmee zij na hun afstuderen de mogelijkheid krijgen om scholing te volgen, tussen de vijf en tien jaar na hun afstuderen. Over de voorinvesteringen 2016 informeer ik uw Kamer in december 2016. SP Dijk, J.J. van (SP) Vraag: Het beleid rondom het praktijkonderwijs pakt dramatisch uit. Leerlingen kunnen door de sloop van allerlei voorzieningen nergens meer terecht. 1500 jongeren zitten werkloos thuis. Wat gaat u hiertegen ondernemen? Antwoord: Ik denk dat u met het beleid rondom het praktijkonderwijs doelt op de Participatiewet, en concreter op de verantwoordelijkheid van gemeenten voor de sociale werkvoorziening. Een groot deel van de leerlingen die het praktijkonderwijs uitstroomt kan uitstekend zelfstandig functioneren op de arbeidsmarkt. De jongeren die meer begeleiding nodig hebben om een baan te vinden en te houden, worden nu door de gemeenten opgepakt en ondersteund bij het vinden van een baan. Staatssecretaris Klijnsma van SZW heeft onlangs aangegeven dat de gemeenten nog onvoldoende voorzieningen hebben voor beschut werk. Daarom heeft zij een wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer, waarin gemeenten verplicht worden om beschut werk aan te bieden aan mensen die niet in een gewone werkomgeving kunnen functioneren. Daarnaast heeft zij aangekondigd dat ook leerlingen uit het praktijkonderwijs automatisch in het doelgroepregister terecht komen, en daarmee in aanmerking komen voor de extra banen in het kader van de banenafspraak. Dit wordt door UWV gemonitord. Van praktijkonderwijsscholen hoor ik dat leerlingen hierdoor makkelijker aan een baan zullen komen. VVD Duisenberg, P.J. Vraag: Vier jaar geleden voelde maar een op de drie studenten in het mbo zich uitgedaagd en dit is nu nog steeds zo. Ik vraag de minister hoe dit kan? Juist ook deze groep leerlingen, die zich bekwamen in een vak, is voor de Nederlandse economie onmisbaar. Waarom is dit aantal de afgelopen vier jaar niet verbeterd? Antwoord: Met het actieplan Focus op Vakmanschap is de weg naar uitdagender beroepsonderwijs ingezet. De opleidingen zijn geïntensiveerd en een groot deel van de mbo 4-opleidingen worden nu in drie jaar aangeboden. Compacte èn intensieve opleidingen zijn uitdagender voor studenten en vormen tevens een goed alternatief voor de `havo-route'. De actieagenda Focus op Vakmanschap heeft gezorgd voor een kwaliteitsverbetering over de gehele linie. Ook het rapport De staat van het onderwijs van de onderwijsinspectie laat de afgelopen twee jaar een duidelijke vooruitgang in de kwaliteit van het mbo zien. Dat is een andere conclusie dan de heer Duisenberg trekt. En wat mij betreft is de veronderstelde tegenstelling tussen voortgezet onderwijs en mbo dan ook niet terecht. Overigens wil dat niet zeggen dat ik vind dat wij in het MBO op onze lauweren kunnen rusten. Uit het laatste schoolverlatersonderzoek van ROA blijkt dat 35% van de mbo-ers het helemaal eens is met de stelling dat de opleiding uitdagend was met betrekking tot het niveau. 34% van de studenten was het echter niet eens met deze stelling. Er bestaat dus een wisselend beeld: een even groot deel van de jongeren vindt het onderwijs juist wel ontzettend uitdagend. Ik wil echter verdere verbetering. Daarom heb ik met de sector afspraken gemaakt over verdere kwaliteitsverbeteringen en een bijpassende financiële impuls. De plannen voor excellent vakmanschap zijn hier een expliciet voorbeeld van. VVD Duisenberg, P.J. Vraag: Mijn concrete vraag aan de Minister is: hoe zou het voorstel voor een nieuwe methodiek van macrodoelmatigheid werken voor de opleiding psychologie? En welke andere opleidingen zullen nu spoedig volgens deze methodiek bekeken gaan worden? Hoe gaan we om met het feit dat Nederland niet ophoudt bij de grens? Kunnen we als Nederland nog wel bepalen welke studies nodig en doelmatig zijn? Antwoord: Ik heb u inderdaad kort geleden een brief gestuurd met daarin mijn voorstel voor het toekomstig macrodoelmatigheidsbeleid. Ik heb bij het ontwikkelen van dit voorstel intensief gesproken met de koepels, de studentenorganisaties, werkgevers en heel veel individuele instellingen. Eén van mijn doelen was het vergroten van het eigenaarschap van de sector. Ik ben dan ook blij dat de koepels en studentenorganisaties zo actief de handschoen op willen pakken. De komende tijd zullen wij het gedane voorstel verder uit gaan werken en hier met elkaar nadere afspraken over maken. Voor wat betreft de eerste vraag over het voorbeeld psychologie; deze opleiding zou dan uit het eerste overzicht van de VH en de VSNU naar voren moeten komen als mogelijk knelpunt. Over de resultaten voer ik met de koepels en studentenorganisaties het gesprek. Vervolgens kan dit ertoe leiden dat de koepels en studentenorganisaties een verdiepende analyse maken van de knelpunten in de sector, waar psychologie onderdeel van is. Daarna is de sector zelf aan zet om gezamenlijk met een voorstel te komen voor aanpassing van het aanbod, waar we dan met elkaar het gesprek over zullen voeren. Voor wat betreft de vraag over welke opleidingen nu spoedig volgens deze methodiek geëvalueerd zullen gaan worden, geldt dat eerst een overzicht gemaakt zal worden van het gehele aanbod. Signalen voor mogelijke knelpunten zullen vervolgens worden onderzocht door middel van verdiepende analyses van die sector. Ik wil nog niet vooruit lopen op de resultaten daarvan en het eigenaarschap in eerste instantie echt bij de sector laten. Als ik aanleiding zie om de regie meer naar me toe te trekken, dan zal ik dat doen. Tot slot kom ik terug op de vraag over de internationale dimensie. In mijn brief heb ik aangegeven eraan te hechten dat in het macrodoelmatigheidsbeleid ook ruimte is voor het internationale perspectief. Ook in het huidige macrodoelmatigheidsbeleid is dit reeds mogelijk, maar het blijkt in de praktijk vaak wel moeilijk om het internationale perspectief goed met cijfers te beargumenteren. Ik zal daarom in het toekomstige macrodoelmatigheidsbeleid meer ruimte geven voor onderbouwing van de internationale behoefte met kwalitatieve gegevens. Hierbij valt te denken aan het beschrijven van de internationale arbeidsmarkt, het beschrijven van voorbeelden van uitstroom naar de internationale arbeidsmarkt en het beschrijven van internationale trends. VVD Duisenberg, P.J. Vraag: Gaat de nieuwe regeling van de aftrek van scholingskosten doelmatig zijn? Wat is de basis voor het bedrag? Wat betekent het voor specifieke groepen, bijvoorbeeld het ho-opgeleide hoofd financien wiens baan verdwijnt als gevolg van automatisering? Wat betekent het voor de pilotenopleiding? Antwoord: Uit literatuuronderzoek van het CPB blijkt dat stimuleringsregelingen zoals die van scholingsvouchers een (substantieel) lagere deadweight loss kennen dan een aftrek in de fiscaliteit. Dit hangt samen met de betere mogelijkheden om een subsidieregeling te richten op groepen die de financiële stimulans daadwerkelijk nodig hebben. Gerichte financiële ondersteuning is volgens de literatuur veel effectiever. Gezien de extra effectiviteit van een voucherregeling is het naar verwachting mogelijk om met de helft van het budget, en een goed vormgegeven regeling ongeveer evenveel mensen als via de fiscale aftrek gebeurt te stimuleren tot scholing. Het gaat dan vooral om mensen die zonder voucher geen scholing zouden volgen. Er zal een maximumbedrag per voucher vastgesteld worden. De hoogte van dit maximum moet nog worden bepaald. Hiervoor worden het gemiddelde bedrag dat met de huidige regeling wordt afgetrokken (€1700) en het maximale bedrag per voucher dat op dit moment ingezet kan worden voor de regeling kansberoepen, als indicator genomen. De regeling kansberoepen houdt in dat werkzoekenden via het UWV een voucher kunnen aanvragen om scholing te volgen richting een kansberoep. Er kan een voucher van maximaal €2500 worden aangevraagd. De doelgroep betreft mensen in een sector in transitie. Dat zijn over het algemeen meer mbo'ers, maar hbo'ers en wo'ers komen evengoed in aanmerking als de situatie van de sector dat vraagt. Dat geldt dus ook voor het hoofd financiën of piloten. Voor de groep studenten die een meerjarige opleiding volgen en die zich hebben ingeschreven voordat het kabinet het afschaffen van de aftrek bekend heeft gemaakt, komt er een overgangsregeling. Zij kunnen jaarlijks rekenen op een voucher per 1-1-2018 tot het einde van de nominale duur van hun studie. Voor studenten aan pilotenopleidingen geldt daarom dat zij, als zij voor bekendmaking van afschaffing ingeschreven stonden en hun opleiding in 2018 nog niet hebben afgerond, recht hebben op een voucher. De regeling wordt op dit moment geschreven. Dit is naar verwachting eind dit jaar afgerond, maar daarna dient nog een uitvoeringstoets uitgevoerd te worden. De regeling zal daarom in het voorjaar 2017 worden gepubliceerd. Het is wel van belang nu al te besluiten tot afschaffing van de aftrek van scholingsuitgaven per 2018, omdat deze aftrekpost dan volledig meegenomen kan worden in de voorlopige aanslag 2018. VVD Duisenberg, P.J. Vraag: Hoe staat het met onderzoek dat de staatssecretaris zou doen naar carrièrepaden en loondifferentiatie. Antwoord: Het onderzoek is bijna klaar. Het onderzoeksrapport wordt in november, tegelijk met de voortgangsrapportage lerarenagenda, naar de Tweede Kamer gestuurd. Er is onderzoek gedaan naar de effecten die de versterkte functiemix heeft gehad in het primair en voortgezet onderwijs en naar het carrièreperspectief van leraren. VVD Duisenberg, P.J. Vraag: Kan de staatssecretaris de zoektocht naar financiering voor wetenschapsknooppunten en 11 regionale netwerken vo-ho een creatieve slinger geven, zodat deze belangrijke initiatieven door blijven gaan. Antwoord: De minister en ik gaan door met de vo-ho netwerken. Er is hier sprake van een geleidelijke afbouw van de subsidie van de vo-ho-netwerken op weg naar structurele borging. Op dit moment is nog meer investering nodig in de vmbo-mbo-netwerken dan in de vo-ho-netwerken, omdat de keuze voor techniek in het vmbo nog achter blijft. Op dit moment kiest 54% van de havo- en vwo-leerlingen voor een N-profiel (45% van de havoleerlingen en 62% van de vwo-leerlingen). Daarmee kiezen veel leerlingen voor techniek en is de doelstelling uit het Techniekpact van 55% behaald. In het vmbo moet daar nog wel een slag worden geslagen. Hierbij is de verwachting dat de nieuwe profielen in het vmbo behulpzaam zullen zijn. Daarnaast komen met ingang van 2018 middelen vrij voor regionale samenwerking gericht op verbetering doorstroom van mbo of vo naar ho in het kader van de Strategische Agenda Hoger Onderwijs. Voor zover de structurele borging nog niet voldoende stevig is, kunnen de vo-ho-netwerken mogelijk ook aanspraak maken op deze middelen. Het ministerie van OCW heeft de wetenschapsknooppunten met een tijdelijke impuls ondersteund met als doel de wetenschap- en techniekbewustwording te vergroten. De afspraak met de universiteiten was dat zij na afloop van de subsidie, 31 december 2016, de knooppunten zélf gaan bekostigen. Deze afspraak heeft een vertegenwoordiger van de universiteiten ook in een gesprek met mij bevestigd (26 mei jl.). Ik ga er van uit dat de universiteiten zich aan deze afspraak zullen houden en zal ze daar ook op aanspreken. Scholen kunnen dus gebruik blijven maken van de wetenschapsknooppunten om hun onderwijs te verrijken en leerkrachten te professionaliseren. PAGE PAGE 1