[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Toelichtende nota

Bijlage

Nummer: 2017D24419, datum: 2017-09-07, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.DOCX), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Protocol houdende wijziging van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen); Brussel, 21 mei 2014 (2017D24417)

Preview document (🔗 origineel)


Protocol houdende wijziging van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen); Brussel, 21 mei 2014 (Trb. 2014,119)

TOELICHTENDE NOTA

Inleiding

Het Protocol houdende wijziging van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen) (Trb. 2014, 119) (hierna: het Protocol), heeft wijziging van het op 25 februari 2005 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen) (Trb. 2005, 96) (hierna BVIE) tot doel.

Deze toelichtende nota wordt mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken aangeboden.

Met het BVIE, dat sinds 1 september 2006 in werking is voor het Europese deel van Nederland, werd een Benelux-Organisatie voor de Intellectuele Eigendom (merken en tekeningen of modellen) opgericht. Het doel van het BVIE is de verdragen, de eenvormige Benelux-wetten en de wijzigingsprotocollen inzake Benelux merken en tekeningen of modellen te vervangen door een enkel verdrag, waarin zowel het merkenrecht als het tekeningen- of modellenrecht systematisch en overzichtelijk geregeld zijn.

Met het Protocol, dat hierbij ter goedkeuring wordt aangeboden, is het BVIE op een aantal punten aangepast waardoor het Benelux-Gerechtshof (hierna: BenGH) voortaan de enige bevoegde instantie wordt voor beroepen tegen beslissingen van het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom (merken en tekeningen of modellen) (hierna: BBIE).

Bij het Protocol hoort een door de partijen bij het BVIE gezamenlijk overeengekomen en vastgestelde Gemeenschappelijke memorie van toelichting, die als bijlage bij deze toelichtende nota is gevoegd. De Gemeenschappelijke memorie van toelichting omvat onder andere gegevens over de totstandkoming van het Protocol en een artikelsgewijze toelichting. In deze toelichtende nota wordt daarom volstaan met een samenvatting op de hoofdpunten van het Protocol.

Inhoud van het Protocol

Op 31 maart 1965 is te Brussel tot stand gekomen het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof (Trb. 1965, 71) (hierna: BenGH-Verdrag). Het op 15 oktober 2012 te Luxemburg tot stand gekomen Protocol tot wijziging van het BenGH-Verdrag (Trb. 2013, 12) maakt het mogelijk dat het BenGH rechtsprekende bevoegdheid uitoefent op specifieke gebieden. De regeringen van de Benelux-landen hebben het daarop wenselijk geacht om van deze nieuwe mogelijkheid gebruik te maken en het BVIE daarop aan te passen en te bepalen dat het BenGH voortaan de enige bevoegde instantie is voor beroepen tegen beslissingen van het BBIE.

Alle wijzigingen in het Protocol houden verband met de aanwijzing van het BenGH. Nu dit voortaan de enige bevoegde instantie is voor beroepen tegen beslissingen van het BBIE moet het BVIE aangepast worden om het wat beroepen betreft in overeenstemming te brengen met het BenGH-Verdrag, zoals aangepast door het bovengenoemde Protocol van 15 oktober 2012. Het Protocol voorziet daarin: enkele bepalingen in het BVIE van administratieve aard worden door middel van het Protocol enigszins anders geformuleerd of worden uit het BVIE geschrapt. Het Protocol bevat verder de gebruikelijke bepalingen over inwerkingtreding van het Protocol en de relatie tot het moederverdrag. De meeste wijzigingen spreken zodanig voor zich dat hier verder wordt volstaan met een verwijzing naar het korte artikelsgewijze commentaar in bijgaande Gemeenschappelijke memorie van toelichting.

De beroepen tegen de beslissingen van het BBIE vallen momenteel onder de bevoegdheid van de bevoegde rechtscolleges in de drie afzonderlijke Benelux-landen. Beroepen tegen een weigering om een merk in te schrijven of tegen een oppositiebeslissing moeten daarom nu worden voorgelegd aan de nationale rechtscolleges van de drie Benelux-landen (het Hof van Beroep te Brussel, het Gerechtshof te ’s-Gravenhage en het Hof van Beroep te Luxemburg). Met het Protocol wordt bereikt dat het BenGH voortaan de enige bevoegde instantie wordt voor beroepen tegen beslissingen van het BBIE. De gebruiker die beroep wil instellen, zoals een weigering op absolute gronden of een oppositiebeslissing, kan zich dan voortaan tot één centrale instantie wenden. Met de centralisering bij één enkel Hof wordt de eenvormigheid van rechtspraak bevorderd. Daarmee kunnen tevens besparingen in procedurele zin en tijdswinst worden gerealiseerd. Enkele bepalingen van het protocol kunnen rechtstreekse werking hebben. Er wordt een nieuw artikel 1.15bis (Beroep) in het BVIE ingevoegd dat het mogelijk maakt voor partijen in een procedure beroep in te stellen bij het BenGH tegen een eindbeslissing van het BBIE.

Het Protocol heeft geen organisatorische of financiële gevolgen voor Nederland, nu het BVIE wordt uitgevoerd door de Benelux-Organisatie voor de Intellectuele Eigendom Benelux (merken en tekeningen of modellen). Ook vereist het geen nadere uitvoeringswetgeving (zie o.m. artikel II).

Grondwettelijke aspecten

Ingevolge artikel 92 van de Grondwet kunnen aan volkenrechtelijke organisaties (zoals het BenGH) bevoegdheden tot, onder meer, rechtspraak worden opgedragen, zo nodig met inachtneming van het bepaalde in artikel 91, derde lid, van de Grondwet. Laatstgenoemd artikel bepaalt dat, indien een verdrag bepalingen bevat die afwijken van de Grondwet dan wel tot zodanig afwijken noodzaken, de Kamers de goedkeuring aan dit verdrag alleen kunnen verlenen met ten minste twee derde van het aantal uitgebrachte stemmen. De tekst van artikel 92 van de Grondwet brengt tot uitdrukking dat een verdrag, of besluit van een volkenrechtelijke organisatie krachtens verdrag, dat bevoegdheden tot rechtspraak opdraagt aan een niet-Nederlandse rechter, niet reeds op de enkele grond dat het gepaard zou gaan met verlies aan soevereiniteit afwijkt van de Grondwet. De enkele overdracht van bevoegdheden tot rechtspraak aan een internationale rechter levert op zichzelf geen afwijking van de Grondwet op. Ook anderszins levert het Protocol geen afwijking van de Grondwet op.

Een bij of krachtens verdrag ingestelde vorm van internationale rechtspraak, zoals rechtsprekende bevoegdheid van het BenGH, wijkt niet af van de specifieke grondwetsbepalingen over rechtspraak (Handelingen II 1951/52, 31 oktober 1951, p. 209–210 en Kamerstukken I 1951/52, 2228, nr. 39a, blz. 13). De bevoegdheid tot de berechting van geschillen over burgerlijke zaken is ingevolge artikel 112, eerste lid, van de Grondwet, opgedragen aan de rechterlijke macht. Artikel 116 van de Grondwet ziet op de samenstelling van de rechterlijke macht. Naar de opvatting van de regering blijkt uit het karakter van deze bepalingen dat die uitsluitend betrekking hebben op de Nederlandse rechterlijke macht. Zij zien niet op internationale rechters. Deze opvatting wordt door de Afdeling advisering van de Raad van State onderschreven in haar advies met betrekking tot het overdragen van rechtsmacht in octrooigeschillen aan het Eengemaakt octrooigerecht (EOG)1. De grondwettelijke competentiebepalingen inzake rechtspraak door de rechterlijke macht hebben dus slechts betrekking op het geldingsbereik van de Grondwet en zien derhalve uitsluitend op de nationale rechtssfeer en hebben dus geen betekenis voor internationale gerechten. Daarnaast maakt de wetsgeschiedenis van artikel 112, eerste lid, van de Grondwet, waarin het steeds ging om de verhouding tussen de nationale rechter en het bestuur, duidelijk dat de bepaling alleen is geschreven voor de nationale situatie. Het gaat om een interne competentieregeling: binnen de nationale rechtssfeer is de burgerlijke rechter bij uitsluiting bevoegd recht te spreken over de geschillen als daar bedoeld.

Ook artikel 17 van de Grondwet staat niet in de weg aan het bieden van rechtsbescherming door een internationale rechter in plaats van een Nederlandse rechter (Kamerstukken I 2007/08, 31 200 VII, B, p. 5). Het artikel stelt geen concrete eisen aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter. Gelet op de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is dan wel van belang dat die internationale rechter geacht kan worden fundamentele rechten te beschermen op een wijze die een vergelijkbare bescherming biedt als het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hier zij opgemerkt dat het BenGH voldoet aan de onafhankelijkheids- en onpartijdigheidsmaatstaven voortvloeiend uit artikel 6 van het EVRM. Dit volgt met name uit artikel 4 van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof; Brussel 31 maart 1965 (Trb 1965, 71), waarin regels met betrekking tot de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechters die zitting hebben in het BenGH zijn gesteld. De rechtspositionele eisen van artikel 117 Grondwet zijn niet van toepassing, nu het BenGH niet behoort tot de rechterlijke macht in de zin van de Grondwet.

Koninkrijkspositie

Wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden zal het Protocol, evenals het BVIE, alleen gelden voor het Europese deel van Nederland (ingevolge artikel 1.16 BVIE is de toepassing van het BVIE beperkt tot het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden in Europa). Het Caribische deel van Nederland valt niet onder de Benelux Unie.

De Minister van Economische Zaken,


  1. Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 18 december 2015 inzake het voorstel van wet tot goedkeuring van de op 19 februari 2013 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht (Trb. 2013, 92), (W15.15.0251/IV), Kamerstukken II 2015/16, 34 411, nr. 4.↩︎