[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Toelichtende nota

Bijlage

Nummer: 2018D49465, datum: 2018-10-16, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Democratische Volksrepubliek Algerije tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting; Algiers, 9 mei 2018 (2018D49464)

Preview document (🔗 origineel)


Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Democratische
Volksrepubliek Algerije tot het vermijden van dubbele belasting met
betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en het
voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting, met Protocol;
Algiers, 9 mei 2018 (Trb. 2018, 65)

TOELICHTENDE NOTA

ALGEMEEN

I.1. Inleiding 

Het onderhavige op 9 mei 2018 te Algiers tot stand Verdrag tussen het
Koninkrijk der Nederlanden en de Democratische Volksrepubliek Algerije
tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen
naar het inkomen en naar het vermogen en het voorkomen van het ontduiken
en ontwijken van belasting, met Protocol (Trb. 2018, 65, hierna: het
‘Verdrag’ en ‘het Protocol’) geeft regels die aanwijzen welke
van de verdragsluitende staten bevoegd is om in overeenstemming met zijn
nationale wetgeving belasting te heffen van het inkomen en het vermogen
van inwoners van Ă©Ă©n of van beide staten. Dit teneinde dubbele
belasting te voorkomen. Daarnaast regelt het Verdrag, onder meer met het
oog op het voorkomen van het ontgaan van belasting, de administratieve
wederzijdse bijstand in de vorm van onderlinge uitwisseling van fiscale
informatie en invordering van belastingen.

Het Verdrag past goed in het netwerk van circa negentig
belastingverdragen die het Koninkrijk der Nederlanden is aangegaan voor
(het Europese deel van) Nederland. Hoewel de onderhandelingen tussen
Nederland en Algerije voor het belangrijkste deel plaatsvonden voor de
afronding van de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 (hierna: ‘NFV
2011’), valt het Verdrag binnen de daarin gestelde kaders. De NFV 2011
betreft immers voor een belangrijk deel een weergave van het staande
verdragsbeleid. In paragraaf I.7 van deze toelichtende nota is het
Toetsschema Standaardcriteria Fiscaal Verdragsbeleid 2011 opgenomen.

Wat betreft het voorkomen van het ontgaan van belasting sluiten het
Verdrag en het Protocol aan bij de minimumstandaard die is ontwikkeld in
het kader van het Base Erosion & Profit Shifting-project (hierna: het
BEPS-project) van de G20 en de OESO. Daarnaast is het voornemen
besproken dat als Algerije in de toekomst partij mocht worden bij het in
het kader van het BEPS-project ontwikkelde, door Nederland op 7 juni te
Parijs ondertekende, Multilateraal Verdrag ter implementatie van aan
belastingverdragen gerelateerde maatregelen ter voorkoming van
grondslaguitholling en winstverschuiving (Trb. 2017, 86, hierna: het
MLI), Nederland en Algerije het Verdrag bij het MLI aanmelden, zodat de
bepalingen van het MLI waarvoor beide landen binnen het MLI opteren en
die nu niet in het Verdrag zijn opgenomen alsnog in de verdragsrelatie
kunnen worden geĂŻmplementeerd. 

Algerije heeft met een groot aantal landen belastingverdragen gesloten,
waaronder meer recent met het Verenigd Koninkrijk (2015) en met
Saudi-Arabië (2013), die begin 2017 in werking zijn getreden. Wat
minder recent heeft Algerije ook belastingverdragen gesloten met
bijvoorbeeld Duitsland (2007), China (2006) en Zwitserland (2006). Het
onderhavige Verdrag stemt voor een belangrijk deel overeen met het
belastingverdrag tussen Algerije en het Verenigd Koninkrijk.

Naar het oordeel van de regering bevatten alle artikelen van het Verdrag
en het Protocol, afgezien van de artikelen 28, 30, 31 en 32 van het
Verdrag, eenieder verbindende bepalingen in de zin van de artikelen 93
en 94 Grondwet, die aan de burger rechtstreeks rechten toekennen of
plichten opleggen. 

I.2. Verloop van de onderhandelingen

De onderhandelingen met Algerije over een tussen Nederland en Algerije
tot stand te komen belastingverdrag hebben plaatsgevonden in het kader
van de langlopende inspanningen van beide landen te komen tot een
intensivering van de gezamenlijke betrekkingen. In dit verband kan
worden gewezen op de instelling op 23 juni 1986 van een Gemengde
Commissie voor economische en technologische samenwerking tussen
Nederland en Algerije (Trb. 1986, 77). Hoewel in de jaren daarna door de
binnenlandse situatie in Algerije de contacten waren stilgevallen,
konden er in de periode 2007 – 2009 een drietal Nederlandse
handelsmissies en een tweetal politieke missies naar Algerije
plaatsvinden. Ook kon op 20 maart 2007 met Algerije een
investeringsbeschermingsovereenkomst worden gesloten (Trb. 2007, 79) en
heeft in februari 2009 te Den Haag een eerste onderhandelingsronde
plaatsgevonden tussen ambtelijke delegaties van Nederland en Algerije
over een belastingverdrag, waarover uiteindelijk op 30 september 2009 op
ambtelijk niveau overeenstemming kon worden bereikt. Tot ondertekening
is het daarna niet gekomen, vanwege onder meer de vragen die bij
Algerije leefden over de gevolgen van de Nederlandse staatkundige
hervorming die op 10 oktober 2010 heeft plaatsgevonden. De antwoorden
van Nederland en de daaropvolgende aansporingen om tot ondertekening te
komen bleven zonder resultaat.

Na de doorstart van de hiervoor al genoemde Gemengde Commissie in 2016
bleek het mogelijk ook de onderhandelingen met Algerije over een
belastingverdrag weer op te pakken. In een onderhandelingsronde in
december 2017 in Algiers, waarbij ook de internationale ontwikkelingen
omtrent het BEPS-project konden worden meegenomen, is uiteindelijk een
definitief akkoord bereikt. Het Verdrag is vervolgens op 9 mei 2018 te
Algiers ondertekend voor het Koninkrijk der Nederlanden door de Minister
van Buitenlandse Zaken, tijdens zijn bezoek aan Algerije. Hierover is
onder meer bericht in de brief van 6 juni 2018 aan de Voorzitter van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2017/18, 32 623, nr.
220).

I.3. Inhoud van het Verdrag

I.3.1. Algemeen 

De Nederlandse inzet van de onderhandelingen in 2009 was gebaseerd op
het verdragsbeleid zoals neergelegd in de notitie ‘Uitgangspunten van
het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal
(verdragen)recht’ (Kamerstukken II 1997/98, 25 087, nr. 4; hierna:
notitie Verdragsbeleid 1998), waarbij voor het instrumentarium
hoofdzakelijk is aangeknoopt bij de bepalingen van het OESO-modelverdrag
volgens de teksteditie van juli 2005 (hierna: het OESO-modelverdrag). De
inzet van Algerije was vooral gebaseerd op het door de Verenigde Naties
ontwikkelde modelverdrag voor belastingverdragen tussen ontwikkelde en
ontwikkelingslanden (hierna: het VN-modelverdrag).

De in het Verdrag neergelegde regelingen weerspiegelen een resultaat dat
in het licht van de over en weer naar voren gebrachte wensen als
evenwichtig kan worden beschouwd. Daarbij wordt opgemerkt dat de
aanvankelijk door Nederland gewenste uitsluitende woonstaatheffing voor
deelnemingsdividenden, interest en royalty’s niet haalbaar bleek, en
uiteindelijk is ingestemd met een bronheffing van 5% voor
deelnemingsdividenden (en van 15% voor overige dividenden), van 8% voor
interest, met enkele belangrijke vrijstellingen, en van 5% voor
royalty’s, behalve voor culturele royalty’s waarop een bronheffing
van 15% van toepassing is. Verder is er, in het kader van een compromis
over de reikwijdte van het begrip vaste inrichting, uiteindelijk voor
gekozen geen buitengaatsbepaling op te nemen.

Van de overige door Nederland gerealiseerde inzet kan worden genoemd:

‱	een bepaling op grond waarvan pensioenfondsen uitdrukkelijk als
verdragsgerechtigd worden aangemerkt (artikel 4, tweede lid) en een
bepaling waarin een uitsluitende woonstaatheffing voor dividenden is
overeengekomen indien de uiteindelijk gerechtigde een pensioenfonds is
als bedoeld in artikel 4, tweede lid (artikel 10, derde lid);

‱	een bepaling over winsttoerekening bij een vaste inrichting in geval
van bedrijfsklare projecten (turnkey-bepaling) (artikel IV van het
Protocol);

‱	een bepaling over overeenkomsten tot verdeling van concernkosten
(cost-sharing-bepaling) (artikel 9, eerste lid, tweede volzin);

‱	heffing in de voormalige woonstaat over de winst behaald met de
vervreemding van aandelen en dergelijke, behorende tot een zogenoemd
aanmerkelijk belang (artikel 13, vijfde lid);

‱	een bronstaatheffing voor pensioenen en soortgelijke beloningen en
lijfrenten (artikel 18);

‱	een bepaling over non-discriminatoire aftrek voor pensioenpremies
van tijdelijk uitgezonden werknemers en zelfstandigen (artikel 25, zesde
lid);

‱	een regeling over de beslechting van geschillen omtrent toepassing
en uitleg van het Verdrag door verplichte en bindende arbitrage (artikel
26, vijfde lid);

‱	een regeling voor inlichtingenuitwisseling en wederzijdse bijstand
bij invordering van belastingschulden, met een uitbreiding van deze
regelingen naar de Nederlandse toeslagen (artikel 27 onderscheidenlijk
artikel 28);

het opnemen van bepalingen die voldoen aan de minimum standaard zoals
ontwikkeld in het BEPS-project;

een titel die verduidelijkt dat het Verdrag ook als doel heeft
belastingontwijking tegen te gaan;

een artikel “Algemeen” in het Protocol dat duidelijk maakt dat de
verdragsluitende staten met het sluiten van het Verdrag niet beogen
mogelijkheden te creëren voor belastingontduiking of
belastingontwijking, bijvoorbeeld voor inwoners uit derde landen
(‘treaty shopping’); 

een algemene bepaling gericht tegen verdragsmisbruik (de zogenoemde
‘principal purposes test’) opgenomen in artikel 1 van het Verdrag;
en

 verbeterde toegang voor belastingplichtigen tot een onderlinge
overlegprocedure om gevallen van dubbele belasting in weerwil van het
Verdrag te beslechten (artikel 26).

I.3.2. Belastingstelsel Algerije

Algerije kent een fiscaal stelsel dat net als dat van Nederland bestaat
uit een samenstel van directe en indirecte belastingen. Het Verdrag
heeft slechts betrekking op de directe belastingen (behoudens de
bepalingen over non-discriminatie, uitwisseling van informatie en
bijstand bij invordering). De voornaamste directe belastingen zijn een
inkomsten- en vermogensbelasting voor natuurlijke personen (de ‘tax on
global income’ en de ‘patrimony tax’) en een winstbelasting voor
lichamen ('tax of profits of companies'). Voorts wordt een
winstbelasting voor beroepsactiviteiten geheven ('tax on professional
activity') en royalty’s en belasting over resultaten betreffende
activiteiten inzake het exploreren, onderzoeken, exploiteren en
vervoeren van koolwaterstoffen via pijpleidingen ('royalties and taxes
on results relating to activities of prospecting, research, exploitation
and transport of hydrocarbons by way of pipelines').

De belangrijkste bronheffingen die Algerije kent zijn de bronheffingen
op dividenden (15%), interest (10%), royalty’s (24%). 

I.4. Budgettaire aspecten

De budgettaire gevolgen van het Verdrag zullen naar verwachting per
saldo neutraal zijn.

I.5. Inbreng van derden

Het Ministerie van Financiën heeft via de gebruikelijke nieuwsberichten
de onderhandelingen met Algerije onder de aandacht gebracht en
belanghebbenden verzocht de voor hen van belang zijnde aangelegenheden
kenbaar te maken. Daarop zijn echter geen reacties ontvangen. Wel is van
de zijde van het Nederlands bedrijfsleven, zoals in het kader van de
handelsmissies, het belang bij de totstandkoming van een
belastingverdrag met Algerije kenbaar gemaakt. 

I.6. Koninkrijkspositie

Het Verdrag zal, wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, gelden voor
het Europese deel van Nederland. Algerije was niet bereid het Verdrag
mede van toepassing te laten zijn op het Caribische deel (Bonaire,
Sint-Eustatius en Saba) van het land Nederland. Zoals in paragraaf I.2
is opgemerkt, vonden de onderhandelingen met Algerije over het Verdrag
plaats vóór de staatkundige hervorming van 2010 zodat de uitbreiding
naar Caribisch Nederland bij het bereiken van een ambtelijk akkoord in
2009 niet aan de orde was. Vanwege de onbekendheid van Algerije met het
fiscale stelsel van Caribisch Nederland was Algerije daarna niet bereid
tot uitbreiding van het Verdrag naar dit gebied. De andere landen van
het Koninkrijk (Aruba, Curaçao en Sint-Maarten) zijn fiscaal autonoom
en kunnen zelfstandig besluiten al dan niet in onderhandeling te treden
met Algerije teneinde te komen tot een belastingverdrag. In
overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid bevat het Verdrag een
bepaling op basis waarvan het Verdrag als uitgangspunt kan dienen voor
een afzonderlijk verdrag ten behoeve van andere delen van het Koninkrijk
der Nederlanden (artikel 30).

I.7. Toetsschema Fiscaal Verdragsbeleid

Het Toetsschema Fiscaal Verdragsbeleid 2011 is hierna opgenomen. In de
rechter kolom van het toetsschema zijn de paragraafnummers uit deze
toelichting opgenomen die corresponderen met de desbetreffende
onderdelen van het schema.

 NFV 2011	Inzet	Ja	Deels	Nee	N.v.t.	Zie par.

	Algemeen

IV	Globaal beslisschema voor het aangaan van verdragsrelaties gevolgd	X



I.1

1.2.6	Bijzonder regime geheel of gedeeltelijk uitgezonderd van
verdragsvoordelen in gevallen waarin het risico op verdragsmisbruik
bestaat



X

	1.3.5	Bronstaat verleent ook verdragsvoordelen aan in Nederland gelegen
vaste inrichting die zich in dezelfde situatie bevindt als inwoners van
Nederland	X



II.25

III	Dubbele belastingheffing in relatie tot BES eilanden geadresseerd 



X	I.6

	Specifieke elementen

Verdragstoegang en –voordelen

2.2.1	Vastgelegd is dat een lichaam wordt geacht aan belasting in een
verdragsluitende staat onderworpen te zijn, indien dat lichaam wordt
beheerst door de wetten van die staat of zijn plaats van leiding in die
staat heeft

	X

II.4

2.2.1	De vbi komt voor sommige verdragsvoordelen niet in aanmerking



X

	2.2.1

/II.2	Duidelijkheid is gegeven over de verdragstoegang van en aanspraak
op verdragsvoordelen door pensioen- en overheidsfondsen	X



II.4

2.2.2	Corporate tiebreaker op basis van plaats van werkelijke leiding
opgenomen	X



II.4

2.3	Regeling voor oplossing dubbele heffing en vrijstelling ten aanzien
van hybride (rechts)vormen opgenomen 	X



II.3

2.4	Overeenstemming over fiscale behandeling besloten FGR’s als asset
poolinginstrument

	X



2.5	Afgezonderde Particuliere Vermogens tijdens onderhandelingen
besproken en zo nodig geadresseerd in het verdrag

	X



	Ondernemingswinsten

2.6.2	Definitie ‘vaste inrichting’ in overeenstemming met
OESO-beginselen	X



II.5

2.6.3	Specifieke bepaling in artikel inzake ‘vaste inrichting’ ter
behoud van heffingsrecht over winsten behaald met werkzaamheden
buitengaats opgenomen

	X

II.5

2.6.4	Winsttoerekening vaste inrichtingen conform artikel 7
OESO-modelverdrag

X

	II.7

2.6.4	Toegang tot onderlingoverlegprocedure en arbitrage in kwesties
over winsttoerekening en verrekenprijzen	X



II.26

2.6.5	Toekenning heffingsrecht scheep- en luchtvaartwinsten behaald in
het internationale verkeer aan de staat van de werkelijke leiding van de
onderneming 	X



II.8

2.6.5	Terugvaloptie:	Beperkte bronstaatsheffing scheep- en
luchtvaartwinsten



X

	2.6.5	Vrijwaring van heffingen over de omzet behaald met passagiers- en
vrachtvervoer



X	II.8

	Vermogensinkomsten en -winsten

2.7.1	Uitsluitende woonstaatheffing voor deelnemingsdividenden

	X

II.10

2.7.2	Tarief portfoliodividenden t.a.v. Nederland niet lager dan 15%	X



II.10

2.8.1	Uitsluitende woonstaatheffing interest & royalty’s

	X

II.11

II.12

2.8.1	Terugvaloptie:	Uitzonderingen bronheffingsrecht	X



II.11

2.9.3	Aanmerkelijkbelangvoorbehoud opgenomen	X



II.10

II.13

2.9.3	Zo nodig:	Uitbreiding aanmerkelijkbelangvoorbehoud indien
verdragspartner waardeaangroei niet belast



X

	2.9.4	Zo nodig:	Heffingsmogelijkheid bronstaat indien verdragspartner
door Nederlands lichaam betaalde dividenden effectief niet belast



X

	2.9.5	Bepaling dat inkoop van aandelen en liquidatie worden beheerst
door het dividendartikel	X



II.10

	Arbeid

2.10	183-dagenbepaling opgenomen voor inkomsten uit dienstbetrekking	X



II.15

2.11.1	Bronstaatheffing voor gefacilieerd opgebouwde pensioenen,
onafhankelijk van de behandeling van de pensioenen in de woonstaat	X



II.18

2.11.2	Indien Ja:	Geen splitsing particuliere en privaatrechtelijke
pensioenen indien bronstaatheffing	X



II.18

2.11.1	Terugvaloptie:	Beperkt bronheffingsrecht 



X

	2.11.5	Regeling voortgezette pensioenpremieaftrek in of bij non-
discriminatieartikel	X



II.25

2.12	Inkomsten sporters & artiesten vallen onder bepalingen inkomsten
uit onderneming of dienstverband

	X

II.17

2.12	Risico dubbele vrijstelling sporters & artiesten geadresseerd	X



II.17

2.13	Specifieke bepaling (hoog)leraren achterwege gelaten

	X

II.20

	Voorkomingsmethodiek

2.15.1	Nederlandse voorkomingsmethodiek opgenomen 	X



II.24

2.15.2	Geen tax sparing credit opgenomen	X



II.24

	Administratieve samenwerking en overig

2.16.1	Verdergaande informatie-uitwisseling mogelijk dan uitwisseling op
verzoek	X



II.27

2.16.2	Invorderingsbepaling opgenomen	X



II.28

2.17.1	Arbitragemogelijkheid opgenomen	X



II.26

2.17.1	Arbitrage ook mogelijk in gevallen waarin definitieve
gerechtelijke uitspraak is gedaan

	X

II.26

2.21	Terug- en overnameclausule opgenomen in geval regeling nog niet was
overeengekomen



X



Instrumentarium voorkomen verdragsmisbruik

2.20.1	Indien aansluiting is gezocht bij nationale
antimisbruikleerstukken is consultatie en/of
onderlingoverlegmogelijkheid overeengekomen



X

	2.20.2	Verdragsvoordeelbeperkende bepalingen opgenomen waar interactie
tussen betrokken stelsels verdragsmisbruik meebrengen	X



II.1

	Ontwikkelingslanden

2.6.2	Uitgebreidere definitie ‘vaste inrichting’



X

	2.7.1	Bronbelasting op deelnemingsdividenden toegestaan	X



II.10

2.8.1	Bronbelasting op interest & royalty’s toegestaan	X



II.11

II.12

	Risico’s verdragsmisbruik tijdens onderhandelingen op initiatief van
Nederland besproken en zo nodig geadresseerd in het verdrag 	X



II.1

II.2	Overige onderdelen van het VN-model geaccepteerd ter ondersteuning
van de fiscale ontwikkeling van het ontwikkelingsland



X

	Toelichting

In bovenstaand toetsschema met standaardcriteria voor het sluiten van
belastingverdragen zijn de standaardcriteria opgenomen zoals
geformuleerd en toegelicht in de NFV 2011. Dit schema biedt tevens
uitvoering aan de motie-Van Vliet en wordt gevoegd bij elke toelichting
bij nieuwe belastingverdragen. Per onderdeel wordt aangegeven of de
inzet geconcretiseerd is in het Verdrag en wordt verwezen naar de
relevante passage in de toelichting.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

II.0. Titel en preambule van het Verdrag en artikel "Algemeen" van het
Protocol 

Om verdragsmisbruik tegen te gaan zijn in het BEPS-project enkele
minimumstandaarden voorgesteld, waaronder, in het rapport van Actiepunt
6 dat ziet op “Preventing the Granting of Treaty Benefits in
Inappropriate Circumstances”, over de titel en preambule van overeen
te komen belastingverdragen. De titel en preambule van het Verdrag, in
samenhang met het artikel "Algemeen" van het Protocol, sluiten hierbij
aan door expliciet te vermelden dat het Verdrag bedoeld is om dubbele
belasting te voorkomen zonder daarmee mogelijkheden te creëren voor
dubbele niet-heffing of verlaagde heffing door belastingontduiking of
belastingontwijking waaronder door "treaty shopping".

Zoals uit de titel en de preambule verder blijkt, geldt dit Verdrag voor
belastingen naar het inkomen en naar het vermogen. Hoewel er door het
ontbreken in Nederland van een vermogensbelasting ter zake geen dubbele
belasting kan optreden, heeft Nederland ingestemd met de wens van
Algerije ook de vermogensbelasting, die door Algerije wél wordt
geheven, op te nemen in lijn met de door Algerije gesloten
belastingverdragen. Hierdoor genieten inwoners van Nederland ook
verdragsbescherming met betrekking tot de Algerijnse vermogensbelasting.
Vanwege het feit dat Nederland zelf geen vermogensbelasting heft, en dus
ook niet ter zake van vermogensbestanddelen van inwoners van Algerije
voor zover door (artikel 23 van) het Verdrag aan Nederland
heffingsrechten zijn toegewezen, is het van belang dat Algerije
(blijkens artikel 24 van het Verdrag) de verrekeningsmethode toepast ter
vermijding van dubbele belasting. Hierdoor wordt een mogelijke situatie
van dubbele niet-heffing van vermogensbelasting voorkomen.

II.1. Personen op wie het Verdrag van toepassing is (artikel 1 van het
Verdrag)

Artikel 1, eerste lid, beschrijft de personele werkingssfeer van het
Verdrag. Het Verdrag geldt ten aanzien van personen die inwoner zijn van
een verdragsluitende staat of van beide verdragsluitende staten. De
uitdrukkingen ’verdragsluitende staat’ en ’persoon’ worden
omschreven in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en d, en het begrip
‘inwoner’ in artikel 4 van het Verdrag.

Het tweede lid bevat een algemene anti-misbruikbepaling in lijn met de
aanbeveling in Actiepunt 6 van het BEPS-project dat ziet op
‘Preventing the Granting of Treaty Benefits in Inappropriate
Circumstances‘. Het tweede lid beoogt in overeenstemming met deze
minimumstandaard van het BEPS-project aan de hand van een zogeheten
‘principal purposes test’ verdragsmisbruik tegen te gaan. Bij de
‘principal purposes test’ worden verdragsvoordelen niet toegekend
voor een bestanddeel van het inkomen of vermogen indien het verkrijgen
van deze verdragsvoordelen Ă©Ă©n van de voornaamste redenen was voor een
constructie of transactie die tot het verkrijgen van dat voordeel zou
moeten leiden. De ‘principal purposes test’ richt zich dus op een
specifieke constructie of transactie. Op verzoek van Nederland is
hieraan toegevoegd dat voordat een verdragsluitende staat aan een
belastingplichtige de verdragsvoordelen op grond van deze bepaling
onthoudt, hij de andere verdragsluitende staat dient te informeren.

II.2. Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 2 van
het Verdrag)

In artikel 2 is de materiële werkingssfeer van het Verdrag neergelegd. 

Het eerste en tweede lid van dit artikel stemmen overeen met het eerste
en tweede lid van artikel 2 van het OESO-modelverdrag.

Het derde lid bevat een opsomming van de huidige Nederlandse en
Algerijnse belastingen waarop het Verdrag van toepassing is. Voor
Nederland zijn dat de relevante directe belastingen die in het Europese
deel van Nederland worden geheven van natuurlijke personen en van
rechtspersonen. Ook is het zogenoemde staatswinstaandeel onder de
reikwijdte van het Verdrag gebracht. Dit betekent dat de bepalingen van
het Verdrag ook van toepassing zijn voor de heffing van het
staatswinstaandeel en dat Algerije bij het verlenen van een vermindering
ter vermijding van dubbele belasting ten aanzien van inwoners van
Algerije rekening dient te houden met het door Nederland geheven
staatswinstaandeel.

De Algerijnse belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, zijn de
belasting over het algehele inkomen ('tax on global income'), de
winstbelasting voor lichamen ('tax of profits of companies'), de
winstbelasting voor beroepsmatige activiteiten ('tax on professional
activity'), de patrimoniumbelasting ('patrimony tax') en de royalty’s
en belastingen over resultaten uit opsporing, onderzoek en exploitatie
ter zake van koolwaterstoffen en het transport ervan via pijpleidingen
('royalties and taxes on results relating to activities of prospecting,
research, exploitation and transport of hydrocarbons by way of
pipelines').

De Algerijnse belasting over het algehele inkomen (‘tax on global
income’) is een inkomstenbelasting waaraan natuurlijke personen die
inwoner van Algerije zijn, zijn onderworpen voor hun wereldinkomen.
Niet-inwoners zijn slechts aan deze inkomstenbelasting onderworpen voor
inkomen uit Algerijnse bronnen. Deze belasting kent in 2018 progressieve
tarieven (20%, 30% en 35%). Voor bepaalde inkomensbestanddelen geldt een
afwijkend, vast tarief.

De Algerijnse winstbelasting voor lichamen (‘tax of profits of
companies’) is een vennootschapsbelasting waaraan lichamen die inwoner
van Algerije zijn, uitsluitend zijn onderworpen voor winst uit
ondernemingsactiviteiten uitgeoefend in Algerije (territoriale
winstbelasting). Inkomsten die Algerijnse vennootschappen verkrijgen uit
buitenlandse bron, zijn derhalve niet onderworpen aan die belasting.
Lichamen die geen inwoner van Algerije zijn, worden slechts belast voor
inkomsten uit Algerijnse bron.

In 2018 zijn de tarieven in de vennootschapsbelasting 19%, 23% en 26%,
al naargelang de aard van de activiteiten. De Algerijnse
belastingwetgeving bevat geen definitie van (feitelijk) inwonerschap.
Rechtspersonen opgericht naar Algerijns recht worden bij fictie als
inwoner aangemerkt. Algerijnse vaste inrichtingen van buitenlandse
lichamen worden ook bij fictie als inwoner aangemerkt voor winst uit
Algerije.

Algerije kent verder een bronbelasting van 15% op (bruto)dividenden
uitgekeerd door in Algerije gevestigde lichamen aan natuurlijke personen
die inwoner van Algerije zijn. Dividenden betaald in binnenlandse
deelnemingsverhoudingen zijn vrijgesteld van belasting
(vennootschapsbelasting en bronbelasting), ongeacht de omvang van de
deelneming van een Algerijnse vennootschap in een andere Algerijnse
vennootschap. Ook voor niet-inwoners (natuurlijke personen en lichamen)
geldt een bronbelasting van 15% op (bruto)dividenden. Voor
(bruto-)interest geldt een algemeen tarief van 10% bronbelasting voor
inwoners en niet-inwoners, zonder onderscheid tussen natuurlijke
personen en lichamen. Het tarief voor interest betaald aan inwoners en
niet-inwoners op effecten aan toonder bedraagt voor natuurlijke personen
50% en voor lichamen 40%.

Met betrekking tot royalty’s geldt voor inwoners van Algerije
(natuurlijke personen en lichamen) dat deze behoren tot de belastbare
inkomsten. Voor niet-inwoners van Algerije (natuurlijke personen en
lichamen) geldt een bronbelasting van 24% op het brutobedrag. 

De Algerijnse bronbelastingen maken deel uit van de Algerijnse
inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting en hoeven daarom niet als
aparte belastingen in het derde lid genoemd te worden. 

De Algerijnse winstbelasting voor beroepsactiviteiten (‘tax on
professional activity’) is een aanvullende heffing over winst uit
onderneming. Aan deze heffing zijn onderworpen lichamen voor
activiteiten die onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting, en
natuurlijke personen voor activiteiten die onderworpen zijn aan de
inkomstenbelasting met betrekking tot industriële en commerciële
winst. Voorts zijn onderworpen aan de heffing natuurlijke personen met
een vaste inrichting in Algerije voor activiteiten die onderworpen zijn
aan de inkomstenbelasting met betrekking tot niet-commerciële winst. In
2018 bedraagt het tarief van de heffing 2%. Voor inkomsten uit het
vervoer van olie en gas via pijpleidingen is het tarief 3%.

Naast deze belasting kent Algerije nog voor alle voordelen uit
exploratie en exploitatie van olie en gas, een koolwaterstofheffing
('hydrocarbon tax') (in artikel 2 van het Verdrag aangeduid als de
royalty’s en belastingen over resultaten uit opsporing, onderzoek en
exploitatie ter zake van koolwaterstoffen en het transport ervan via
pijpleidingen ('royalties and taxes on results relating to activities of
prospecting, research, exploitation and transport of hydrocarbons by way
of pipelines').

De patrimoniumbelasting ('patrimony tax') is een vermogensbelasting.
Deze maakt een onderscheid tussen een belasting over onroerende zaken en
een belasting over andere vermogensbestanddelen. Natuurlijke personen
die inwoner van Algerije zijn, zijn onderworpen aan vermogensbelasting
voor vermogen gelegen binnen en buiten Algerije; niet-inwoners zijn
alleen onderworpen aan vermogensbelasting voor vermogen gelegen binnen
Algerije. De tarieven variëren van 0,25% tot 1,5%. Lichamen zijn
slechts onderworpen aan de belasting over onroerende zaken, zonder
onderscheid tussen natuurlijke personen en lichamen. De tarieven
variëren van 3% tot 10%. Er zijn verschillende uitzonderingen op deze
laatstbedoelde belasting. 

In overeenstemming met het OESO-modelverdrag bepaalt het vierde lid dat
het Verdrag ook van toepassing is op alle gelijke of in wezen
gelijksoortige belastingen die na de datum van ondertekening van het
Verdrag naast of in de plaats van de in het derde lid opgesomde
belastingen worden geheven, alsmede op andere toekomstige belastingen in
de zin van het eerste en tweede lid. De bevoegde autoriteiten van de
verdragsluitende staten zijn gehouden elkaar te informeren over
relevante wijzigingen in hun nationale belastingwetgeving.

II.3. Algemene begripsbepalingen (artikel 3 van het Verdrag en artikel
I en II van het Protocol) 

Artikel 3 bevat definities voor uitdrukkingen die in het Verdrag
voorkomen.

Volgens het eerste lid, onderdeel a, wordt onder de uitdrukkingen ‘een
verdragsluitende staat’ en ‘de andere verdragsluitende staat’,
afhankelijk van de context, het Koninkrijk der Nederlanden ten behoeve
van Nederland of de Democratische Volksrepubliek Algerije verstaan. In
het eerste lid, onderdeel b en onderdeel c, worden de begrippen
‘Nederland’ respectievelijk ‘Algerije’ gedefinieerd. Onder het
begrip ‘Nederland’ wordt alleen het in Europa gelegen deel van
Nederland verstaan. 

Voor de algemene uitdrukkingen van het eerste lid, onderdelen d tot en
met f, en h tot en met i, is aangesloten bij de overeenkomstige
definities van het OESO-modelverdrag. Daarbij is met betrekking tot de
in onderdeel e opgenomen uitdrukking “lichaam” in artikel I van het
Protocol bepaald dat in geval van kwalificatieverschillen met betrekking
tot lichamen de bevoegde autoriteiten dusdanige maatregelen zullen nemen
dat dubbele belasting of dubbele vrijstelling als gevolg van toepassing
van het Verdrag wordt voorkomen.

Voorts wordt opgemerkt dat de in artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van
het OESO-modelverdrag opgenomen omschrijving van de uitdrukking
‘bedrijfsuitoefening’ ontbreekt in het Verdrag. Dit houdt verband
met het opnemen in het Verdrag, in aansluiting bij het VN-modelverdrag,
van een afzonderlijke bepaling (artikel 14) over zelfstandige arbeid.

In onderdeel g wordt het begrip ‘internationaal verkeer’ omschreven
als alle vervoer met een schip of luchtvaartuig geëxploiteerd door een
onderneming met de feitelijke leiding in een van de verdragsluitende
staten, behalve wanneer het schip of, luchtvaartuig uitsluitend wordt
geëxploiteerd tussen plaatsen die in de andere verdragsluitende staat
zijn gelegen. Deze bepaling hangt samen met artikel 8 (zee- en
luchtvaart). Ingevolge deze bepaling worden de heffingsrechten over
winsten uit het internationale verkeer toebedeeld aan het land waar de
feitelijke leiding van de onderneming is gevestigd. 

Het tweede lid bevat een algemene regel voor de uitleg van uitdrukkingen
die niet in het Verdrag zijn omschreven. Aan die uitdrukkingen wordt de
betekenis toegekend die zij hebben volgens de wetgeving van de
verdragsluitende staat die het Verdrag toepast, tenzij de context van
het Verdrag anders vereist, waarbij de betekenis in de
belastingwetgeving voorgaat op de betekenis in eventuele andere
wetgeving. 

Voorts is in artikel II van het Protocol bepaald dat als de bevoegde
autoriteiten van de verdragsluitende staten wederzijdse overeenstemming
hebben bereikt over gevallen van toepassing van artikel 3, tweede lid,
van het Verdrag, met betrekking tot de uitleg van begrippen van het
Verdrag of over gevallen van verschillende kwalificaties van inkomen of
personen, de gevonden oplossing, na publicatie ervan door de bevoegde
autoriteiten, ook bindend zal zijn voor andere, gelijksoortige gevallen.


II.4. Inwoner (artikel 4 van het Verdrag en artikel III van het
Protocol)

In het eerste lid van artikel 4 is bepaald wie voor de toepassing van
het Verdrag geacht wordt inwoner te zijn van een verdragsluitende staat
en stemt overeen met artikel 4 van het OESO-modelverdrag behoudens een
in het tweede lid opgenomen toevoeging.

Volgens het eerste lid is een persoon inwoner van een verdragsluitende
staat indien hij aldaar is onderworpen aan belastingheffing op grond van
zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere
soortgelijke omstandigheid. De tweede volzin van het eerste lid maakt
duidelijk dat een persoon geen inwoner van een verdragsluitende staat
is, wanneer hij in die staat slechts belastingplichtig is voor inkomsten
verkregen uit bronnen in die staat. 

In het tweede lid is, overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van het
OESO-modelverdrag, bepaald dat de staat zelf en elk staatkundig
onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan als inwoners
voor de toepassing van het Verdrag worden beschouwd. In aanvulling
daarop is op verzoek van Nederland voorts een bepaling opgenomen over
het inwonerschap van pensioenfondsen die volgens de wettelijke
bepalingen van een verdragsluitende staat zijn erkend en onder toezicht
staan. Op verzoek van Algerije is bepaald dat zulke pensioenfondsen als
inwoner worden beschouwd, ongeacht of het inkomen van het pensioenfonds
in het algemeen is vrijgesteld van belasting in die staat. Algerije gaf
er de voorkeur aan in het tweede lid pensioenfondsen in het algemeen als
inwoner aan te merken (dus met inbegrip van pensioenfondsen die volledig
aan de belastingheffing zijn onderworpen en op grond daarvan reeds
inwoner in de zin van het Verdrag zijn) en zag geen reden deze bepaling
te beperken tot pensioenfondsen waarvan het inkomen is vrijgesteld van
belastingheffing. De bepaling in het tweede lid inzake pensioenfondsen
stelt buiten twijfel dat dergelijke pensioenfondsen aanspraak kunnen
maken op de voordelen van het Verdrag. 

Het derde lid bevat regels om de woonstaat van een natuurlijke persoon
voor de toepassing van het Verdrag vast te stellen in het geval deze
persoon volgens de nationale wetgevingen van beide staten wordt
aangemerkt als inwoner. Aangesloten wordt achtereenvolgens bij de
beschikbaarheid van een duurzaam tehuis, het middelpunt van de
levensbelangen, het gewoonlijk verblijf of de nationaliteit. Indien op
grond van deze factoren de woonplaats niet kan worden vastgesteld,
zullen de bevoegde autoriteiten in onderling overleg bepalen van welke
verdragsluitende staat deze persoon geacht zal worden inwoner te zijn
voor de toepassing van het Verdrag. 

Het vierde lid bevat de zogenoemde ’corporate tiebreaker’ voor
situaties waarin een lichaam op grond van de bepalingen van het eerste
lid als inwoner van beide verdragsluitende staten wordt beschouwd. De
plaats van de feitelijke leiding is in dat geval doorslaggevend.

In artikel III van het Protocol is een bepaling opgenomen om zeker te
stellen dat natuurlijke personen die, naar de feiten en omstandigheden
beoordeeld, wonen aan boord van een schip en niet beschikken over een
feitelijke woonplaats in een van de verdragsluitende staten, toegang
kunnen hebben tot het Verdrag. Hiertoe bepaalt artikel III van het
Protocol dat zij geacht worden te wonen in de verdragsluitende staat
waar het desbetreffende schip zijn thuishaven heeft.

I.5. Vaste inrichting (artikel 5 van het Verdrag)

Artikel 5 definieert het begrip ‘vaste inrichting’ en volgt
grotendeels het OESO-modelverdrag. Op verzoek van Algerije zijn in het
tweede en derde lid enkele bepalingen opgenomen die daarvan afwijken.

Volgens het eerste lid betekent de uitdrukking ‘vaste inrichting’
voor de toepassing van het Verdrag een vaste bedrijfsinrichting met
behulp waarvan de werkzaamheden van een onderneming geheel of
gedeeltelijk worden uitgeoefend.

In het tweede lid is vervolgens in overeenstemming met het
OESO-modelverdrag bepaald dat de uitdrukking ‘vaste inrichting’ in
het bijzonder omvat een plaats waar leiding wordt gegeven, een filiaal,
een kantoor, een fabriek een werkplaats, een mijn, olie- of gasbron,
groeve of enige andere plaats waar natuurlijke rijkdommen worden
gewonnen of geëxploiteerd. Op verzoek van Algerije is in onderdeel f
ter verduidelijking ook een plaats waar natuurlijke rijkdommen worden
‘geĂ«xploiteerd’ aan de opsomming toegevoegd. Algerije hechtte
hieraan vanwege een redactionele aansluiting bij de nationale wetgeving.

In het derde lid is bepaald dat een plaats van uitvoering van een
bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden, of
toezichthoudende werkzaamheden in verband daarmee alleen dan een vaste
inrichting vormen als deze werkzaamheden langer duren dan zes maanden.
Met deze zesmaandentermijn en met het in de bepaling opnemen van
toezichthoudende werkzaamheden is aangesloten bij het VN-modelverdrag.
Het gevolg hiervan is dat eerder en met betrekking tot meer activiteiten
sprake kan zijn van een vaste inrichting en dus van een heffingsrecht
voor de staat waarin de vaste inrichting is gelegen dan het geval zou
zijn als op dit punt zou zijn aangesloten bij het OESO-modelverdrag.
Nederland is in de verdragen met Argentinië (Trb. 1997, 63), Ethiopië
(Trb. 2012, 179 en Trb. 2014, 178), Hongkong (  HYPERLINK
"https://zoek.officielebekendmakingen.nl/trb-2010-198.html" \o "link
naar publicatie trb-2010-198"  Trb. 2010, 198 ), Koeweit (Trb. 2001,
126), Malawi (Trb. 2015, 75), Nigeria (  HYPERLINK
"https://zoek.officielebekendmakingen.nl/trb-1992-12.html" \o "link naar
publicatie trb-1992-12"  Trb. 1992, 12 ), Oeganda (  HYPERLINK
"https://zoek.officielebekendmakingen.nl/trb-2004-262.html" \o "link
naar publicatie trb-2004-262"  Trb. 2004, 262 ), Panama (Trb. 2011, 11),
Portugal (  HYPERLINK
"https://zoek.officielebekendmakingen.nl/trb-1999-180.html" \o "link
naar publicatie trb-1999-180"  Trb. 1999, 180 ), Vietnam (Trb. 1995,
61) en Zambia (Trb. 2015, 113) eerder al een dergelijke
zesmaandentermijn overeengekomen. Nederland heeft met toezichthoudende
werkzaamheden in deze bepaling eerder onder meer ingestemd in de
verdragen met Ghana (Trb. 2008, 109), Zuid-Afrika (  HYPERLINK
"https://zoek.officielebekendmakingen.nl/trb-2006-6.html" \o "link naar
publicatie trb-2006-6"  Trb. 2006, 6  en Trb. 2008, 147) en in de
hierboven genoemde verdragen met Argentinië, Koeweit, Malawi, Oeganda,
Vietnam en Zambia. De Algerijnse wens om voor dienstverlening door een
onderneming via werknemers of ander personeel een fictieve vaste
inrichting aan te nemen als deze dienstverlening meer dan zes maanden
duurt, is niet in het Verdrag opgenomen. Wel is in het kader van een
algeheel compromis de Algerijnse wens van opname van het artikel voor
zelfstandige arbeid uit het VN-modelverdrag (artikel 14 van het Verdrag)
gehonoreerd. 

II.6. Inkomsten uit onroerende zaken (artikel 6 van het Verdrag)

Artikel 6 ziet op inkomsten uit onroerende zaken en volgt het
OESO-modelverdrag met uitzondering van een aanvulling in het vierde lid.

In het eerste lid is bepaald dat inkomsten die een inwoner van een
verdragsluitende staat krijgt uit onroerende zaken (inkomsten uit
landbouw- en bosbedrijven daaronder begrepen) gelegen in de andere
verdragsluitende staat, in die andere staat mogen worden belast. 

Ingevolge het tweede lid heeft de uitdrukking ‘onroerende zaken’ de
betekenis welke die uitdrukking heeft ingevolge het recht van de
verdragsluitende staat waar de onroerende zaken zijn gelegen. Die
uitdrukking omvat ingevolge het tweede lid ook de zaken die bij de
onroerende zaken behoren, zoals levende en dode have van landbouw- en
bosbedrijven, rechten waarop de bepalingen van het privaatrecht
betreffende de grondeigendom van toepassing zijn, vruchtgebruik van
onroerende zaken en rechten op variabele of vaste vergoedingen ter zake
van de exploitatie of het recht tot exploitatie van minerale aardlagen,
bronnen en andere natuurlijke rijkdommen. Schepen en luchtvaartuigen
worden daarentegen uitdrukkelijk niet beschouwd als onroerende zaken. 

Op grond van het derde lid zijn de bepalingen van het eerste lid van
toepassing op inkomsten verkregen uit de rechtstreekse exploitatie, het
verhuren of verpachten en elke andere vorm van exploitatie van
onroerende zaken.

Ingevolge het vierde lid zijn de bepalingen van het eerste en derde lid
ook van toepassing op inkomsten uit onroerende zaken van een onderneming
en op inkomsten uit onroerende zaken die worden gebruikt voor het
verrichten van zelfstandige arbeid. Laatstgenoemde toevoeging houdt
verband met het opnemen, in artikel 14 van het Verdrag, van een
afzonderlijke bepaling over voordelen uit zelfstandige arbeid (in lijn
met het VN-modelverdrag).

II.7. Winst uit onderneming (artikel 7 van het Verdrag en artikelen IV
en V van het Protocol)

Artikel 7 betreft de verdeling van heffingsrechten tussen de beide
verdragsluitende staten over ondernemingswinsten. Het artikel richt zich
op het bepalen van de winst aan activiteiten die door een onderneming
van een verdragsluitende staat worden verricht met behulp van een in de
andere staat gelegen vaste inrichting. Tijdens de afsluitende
onderhandelingen in 2017 heeft Nederland, in lijn met de NFV 2011,
ingezet op de 2010-versie van artikel 7 van het OESO-modelverdrag.
Daarbij geschiedt de verdeling van heffingsrechten op basis van een
weging van de in de verschillende onderdelen van een onderneming
uitgeoefende functies, de daaraan gerelateerde risico’s en de
gebezigde activa. Dat bleek voor Algerije een brug te ver omdat het geen
lidstaat is van de OESO en (nog) niet vertrouwd is met deze bepaling.
Ingestemd is vervolgens met de Algerijnse wens tot het opnemen van
artikel 7 overeenkomstig de 2008-versie van het OESO-modelverdrag, maar
dan zonder het vierde lid daarvan conform de Nederlandse wens om
materieel zo min mogelijk af te wijken van de 2010-versie van artikel 7
van het OESO-modelverdrag. Daarbij zijn er op verzoek van Nederland
voorts enkele verduidelijkingen in artikel IV en V van het Protocol
opgenomen. 

Overeenkomstig het Nederlandse verdragsbeleid is in artikel IV van het
Protocol een interpretatieve bepaling omtrent bedrijfsklare projecten
(zogenoemde turnkey-projecten) opgenomen. Daarin wordt bepaald dat bij
bedrijfsklare projecten niet de volledige contractsom kan worden
toegerekend aan een daarmee verband houdende vaste inrichting maar
slechts dat deel van de inkomsten dat is toe te rekenen aan het deel van
de totale werkzaamheden die feitelijk met behulp die vaste inrichting
zijn verricht. Deze bepaling is in lijn met het OESO-commentaar zoals
dat vanaf 2008 op dit punt luidt. Voorts is op Nederlands voorstel in
artikel V van het Protocol de bepaling opgenomen dat op vergoedingen
voor technische diensten of voor diensten van raadgevende of
toezichthoudende aard de bepalingen van artikel 7 of 14 van het Verdrag
van toepassing zijn. Daarmee wordt bereikt dat deze vergoedingen in
beginsel niet kunnen worden aangemerkt als royalty’s in de zin van
artikel 12 van het Verdrag. Bijgevolg kan een verdragsluitende staat
over de betaling van dergelijke vergoedingen aan een inwoner van de
andere verdragsluitende staat slechts belasting heffen als deze
vergoedingen zijn toe te rekenen aan een in de eerstbedoelde staat
gelegen vaste inrichting of vast middelpunt van deze persoon. 

II.8. Zee- en luchtvaart (artikel 8 van het Verdrag en artikel VI van
het Protocol)

De winst behaald met de exploitatie van schepen en luchtvaartuigen in
internationaal verkeer is ter belastingheffing toegewezen aan de
verdragsluitende staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de
onderneming is gevestigd, in aansluiting bij onderdeel 2.6.5 van de NFV
2011. In verband hiermee is tevens, conform het in dat onderdeel 2.6.5
toegelichte verdragsbeleid, in artikel VI van het Protocol een aparte
bepaling opgenomen op basis waarvan voor de toepassing van het Verdrag
de plaats van werkelijke leiding van de Koninklijke Luchtvaart
Maatschappij N.V. geacht wordt in Nederland te zijn gevestigd. Onderkend
wordt dat deze bepaling redactioneel niet geheel aansluit bij de
redactie van artikel 8 van het Verdrag, dat aansluit bij de plaats waar
de leiding van de vervoersonderneming is gevestigd en niet zozeer de
leiding van de vennootschap die de onderneming drijft. Tijdens de
onderhandelingen in 2017 bleek het evenwel niet meer mogelijk deze twee
bepalingen redactioneel beter op elkaar af te stemmen. Aangezien het
voor beide verdragsluitende staten duidelijk is wat met artikel VI van
het Protocol is beoogd en er tussen beide staten hierover geen
moeilijkheden worden verwacht, heeft Nederland uiteindelijk in de al
overeengekomen redactie berust.

Het tweede lid ziet op de situatie dat de plaats van werkelijke leiding
van een scheepvaartonderneming zich aan boord van een schip bevindt. De
plaats van werkelijke leiding wordt dan geacht te zijn gelegen in de
verdragsluitende staat waar de thuishaven van het schip is gelegen, of
indien een dergelijke thuishaven er niet is, in de verdragsluitende
staat waarvan de exploitant van het schip inwoner is.

Ingevolge het derde lid geldt het eerste lid ook voor winst verkregen
uit de exploitatie van schepen en luchtvaartuigen in internationaal
verkeer door middel van participatie in een poolovereenkomst en deelname
in een gemeenschappelijk bedrijf of internationaal opererend agentschap.

Overeenkomstig het Nederlandse verdragsbeleid tracht Nederland in
verdragen vast te leggen dat dit artikel tevens van toepassing is op
belastingen die worden geheven over de bruto-ontvangsten (omzet) uit
passagiers- en vrachtvervoer in internationaal verkeer (heffing over
omzet vervoersondernemingen). Een dergelijke bepaling, die beoogt
eventuele onduidelijkheid te voorkomen over de werkingssfeer van artikel
8, werd echter door Algerije niet nodig geacht, omdat het de genoemde
heffing niet kent en zich ook geen problemen hebben voorgedaan.

II.9. Gelieerde ondernemingen (artikel 9 van het Verdrag)

Artikel 9 bevat het zogenoemde arm’s-length-beginsel voor
grensoverschrijdende transacties tussen gelieerde ondernemingen en stemt
overeen met het OESO-modelverdrag en het Nederlandse verdragsbeleid (zie
onderdeel 2.6.4 van de NFV 2011). Het arm’s-length-beginsel houdt in
dat transacties tussen gelieerde ondernemingen dienen te geschieden
tegen dezelfde voorwaarden als transacties die onder dezelfde
omstandigheden zouden zijn aangegaan tussen niet-gelieerde
ondernemingen. Als er wel afwijkingen zijn, kan een correctie
plaatsvinden. Bij de vaststelling of sprake is van zakelijk correcte
voorwaarden die ook zouden gelden tussen niet-gelieerde partijen, gelden
als leidraad de door de OESO opgestelde ‘Transfer pricing guidelines
for multinational enterprises and tax administrations’, alsmede de
administratieve praktijken van de verdragsluitende staten. Deze
richtsnoeren vormen een uitwerking van het arm’s-length-beginsel dat
is neergelegd in artikel 9 van het OESO-modelverdrag en wordt toegelicht
in het commentaar op dat artikel.

Het eerste lid bevat de hoofdregel dat als tussen gelieerde
ondernemingen in hun handelsbetrekkingen of financiële betrekkingen
voorwaarden worden overeengekomen die afwijken van die welke tussen
niet-gelieerde ondernemingen zouden worden overeengekomen de winst die
Ă©Ă©n van de gelieerde ondernemingen als gevolg van die afwijkende
voorwaarden niet heeft behaald, in de winst van die onderneming mag
worden begrepen en dienovereenkomstig mag worden belast.

Op verzoek van Nederland is, overeenkomstig Nederlands verdragsbeleid,
in het eerste lid, voorts een zogenoemde cost-sharing-bepaling
opgenomen. Deze bepaling verduidelijkt dat de enkele omstandigheid dat
gelieerde ondernemingen cost-sharing-overeenkomsten (overeenkomsten over
de verdeling van kosten) of algemene dienstverleningsovereenkomsten
sluiten voor (de toerekening van) kosten van de algemene leiding,
algemene beheerskosten, technische en zakelijke kosten, kosten voor
onderzoek en ontwikkeling en andere soortgelijke kosten, op zichzelf
geen aanleiding vormt om te veronderstellen dat zij in strijd met het
arm’s-length-beginsel, en dus onzakelijk, zouden handelen. Deze
bepaling laat uiteraard de mogelijkheid onverlet om de, in het kader van
de cost-sharing-overeenkomsten en algemene
dienstverleningsovereenkomsten, overeengekomen kostenverdeling te
toetsen aan het arm’s-length-beginsel. Een dergelijke bepaling is,
onder meer, ook opgenomen in de verdragen met Azerbeidzjan (  HYPERLINK
"https://zoek.officielebekendmakingen.nl/dossier/33638/trb-2008-202.html
" \o "link naar publicatie trb-2008-202"  Trb. 2008, 202 ), Ethiopië
(Trb. 2012, 179 en Trb. 2014, 178), Hongkong (Trb. 2010, 198), Kenia
(Trb. 2015, 114), Malawi (Trb. 2015, 75), Oman (  HYPERLINK
"https://zoek.officielebekendmakingen.nl/dossier/33638/trb-2010-181.html
" \o "link naar publicatie trb-2010-181"  Trb. 2010, 181 ), Panama
(Trb. 2011, 11), het Verenigd Koninkrijk (  HYPERLINK
"https://zoek.officielebekendmakingen.nl/dossier/33638/trb-2008-201.html
" \o "link naar publicatie trb-2008-201"  Trb. 2008, 201 ), Zambia
(Trb. 2015, 113) en Zuid-Afrika (Trb. 2006, 6 en Trb. 2008, 147).

	Op grond van het tweede lid dient een verdragsluitende staat, als de
andere verdragsluitende staat een winstcorrectie heeft toegepast
overeenkomstig het eerste lid, op passende wijze met zo’n
winstcorrectie rekening te houden. 

II.10. Dividenden (artikel 10 van het Verdrag en artikelen VII en VIII
van het Protocol)

Artikel 10 betreft de verdeling van heffingsrechten over dividenden en
is in hoofdzaak gebaseerd op artikel 10 van het OESO-modelverdrag. Op
een aantal onderdelen wijkt het onderhavige artikel daarvan echter af.
Dit betreft in het bijzonder de bepalingen over pensioenfondsen in het
derde lid, de emigratie van aanmerkelijkbelanghouders in het negende
lid, en de behandeling van inkoop- en liquidatiedividend in artikel VIII
van het Protocol. Voorts wordt gewezen op de in artikel 1, tweede lid,
opgenomen anti-misbruikbepaling. Op grond van deze, in paragraaf II.1
toegelichte, bepaling, worden – onder meer – de in artikel 10
opgenomen voordelen niet verleend indien het verkrijgen daarvan Ă©Ă©n
van de voornaamste redenen was voor een constructie of transactie die
tot het verkrijgen van dat voordeel zou moeten leiden.

Ingevolge het eerste lid mogen dividenden die worden betaald door een
lichaam dat inwoner is van een van beide verdragsluitende staten aan een
inwoner van de andere staat, in die andere staat worden belast (de
‘woonstaat’). 

Het tweede lid wijst echter ook een heffingsrecht toe aan de
vestigingsstaat van het dividenduitkerende lichaam (de ‘bronstaat’).
Het heffingsrecht voor de bronstaat is beperkt tot de in de onderdelen a
en b opgenomen maximumpercentages van het brutodividend indien de
uiteindelijk gerechtigde tot het dividend inwoner is van de andere
verdragsluitende staat.

In onderdeel a van het tweede lid is bepaald dat dit maximaal 5%
bedraagt als de uiteindelijk gerechtigde tot het dividend een lichaam is
dat, middellijk of onmiddellijk, ten minste 10% van de aandelen in het
uitdelende lichaam bezit. Een verdere verlaging van het tarief voor
zulke deelnemingsdividenden tot een nultarief, overeenkomstig onderdeel
2.7.1 van de NFV 2011, was voor Algerije niet acceptabel en Nederland
heeft hiermee uiteindelijk ingestemd, mede omdat Algerije bereid was een
lagere bezitseis te accepteren dan het in andere belastingverdragen
hanteert.

Voor alle andere gevallen geldt op grond van onderdeel b van het tweede
lid een maximumtarief van 15%. Voor de goede orde wordt herhaald dat het
nationale tarief van Algerije op uitgekeerde dividenden 15% bedraagt. 

In het derde lid is een bepaling opgenomen op grond waarvan een
vrijstelling van bronheffing geldt indien de uiteindelijk gerechtigde
tot de dividenden een pensioenfonds is als bedoeld in artikel 4, tweede
lid, van het Verdrag.

Het vierde lid bepaalt dat de bevoegde autoriteiten van de
verdragsluitende staten in onderlinge overeenstemming een regeling
kunnen vaststellen voor de effectuering van de in het tweede en derde
lid opgenomen beperkingen van de bronheffing.

Ingevolge het vijfde lid laten de in het tweede en derde lid opgenomen
bepalingen de belastingheffing over de winst, waaruit de dividenden
worden betaald, onverlet.

 De in het zesde lid opgenomen definitie van het begrip ‘dividend’
sluit aan bij de definitie in artikel 10 van het OESO-modelverdrag. Van
belang hierbij is dat in artikel VIII van het Protocol is bepaald dat
inkomsten die worden genoten door aanmerkelijkbelanghouders (natuurlijke
personen) bij inkoop van aandelen of bij liquidatie van een
vennootschap, voor de toepassing van het Verdrag uitdrukkelijk als
inkomsten uit aandelen (en daarmee als dividend) worden aangemerkt en
niet als vermogenswinst.

Op grond van het zevende lid zijn het eerste, tweede, derde en negende
lid niet van toepassing op dividenden betaald op aandelen die zijn toe
te rekenen aan een vaste inrichting of vast middelpunt van de
uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden, wanneer die vaste inrichting
of dat vaste middelpunt is gelegen in de verdragsluitende staat waarvan
het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is. In dat geval zijn de
bepalingen van artikel 7 (winst uit onderneming) respectievelijk artikel
14 (zelfstandige arbeid) van toepassing.

In het achtste lid is het zogenoemde verbod op extraterritoriale
belastingheffing vastgelegd. Dit verbod houdt kort gezegd in dat een
verdragsluitende staat geen belasting mag heffen over winsten uitgekeerd
door een lichaam dat inwoner is van de andere verdragsluitende staat,
ook al bestaan deze winsten uit voordelen of inkomsten die uit de
eerstbedoelde staat afkomstig zijn, behoudens wanneer die dividenden
zijn toe te rekenen aan een vaste inrichting of vast middelpunt in die
staat of worden ontvangen door inwoners van die staat.

Het negende lid bevat op verzoek van Nederland een bepaling voor
dividenden die worden ontvangen door geëmigreerde natuurlijke personen
met een aanmerkelijk belang in een lichaam dat gevestigd is in een
verdragsluitende staat. Deze bepaling moet in samenhang worden gezien
met de in artikel 13, vijfde lid, van het Verdrag opgenomen bepaling
over vervreemdingswinsten ter zake van aanmerkelijkbelangaandelen na
emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder. Conform het Nederlandse
verdragsbeleid, zoals toegelicht in onderdeel 2.9.3 en 2.9.4 van de NFV
2011, zet Nederland erop in na emigratie van een
aanmerkelijkbelanghouder het heffingsrecht te kunnen effectueren over
dividenden respectievelijk vermogenswinsten uit aanmerkelijk belang ter
zake waarvan bij emigratie een conserverende aanslag is opgelegd (de
zogenoemde “aanmerkelijkbelangclaim”). Op basis van deze wederkerig
geformuleerde bepaling mag Nederland bij uitkering van een
aanmerkelijkbelangdividend na emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder
tot het bedrag dat openstaat op de conserverende aanslag die bij de
emigratie is vastgesteld het nationale tarief voor inkomen uit
aanmerkelijk belang (25%) toepassen, in plaats van het verdragstarief
voor portfoliodividend van 15%. Van belang hierbij is dat ingevolge het
negende lid wordt uitgegaan van de vestigingsplaats van het lichaam dat
de dividenden betaalt volgens de nationale wetgeving van, in het
geschetste scenario, Nederland. De bepaling is dus ook van toepassing op
dividenden die worden betaald door een lichaam dat, bijvoorbeeld bij
gelegenheid van de emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder, volgens
artikel 4 van het Verdrag inwoner is geworden van Algerije.

Tot slot is in artikel VII van het Protocol geregeld dat ingeval bij
uitbetaling van dividend geen rekening is gehouden met de bepalingen van
het tweede of derde lid, de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden
de bevoegde autoriteiten van de staat waaruit de dividenden afkomstig
zijn, verzoeken teruggaaf te verlenen van de te veel geheven belasting.
Daarbij is bepaald dat dergelijke verzoeken moeten worden gedaan binnen
drie jaar na afloop van het jaar waarin de belasting is geheven.

II.11. Interest (artikel 11 van het Verdrag en artikelen VII en IX van
het Protocol)

Artikel 11 betreft de verdeling van heffingsrechten over interest en is
in hoofdzaak gebaseerd op artikel 11 van het OESO-modelverdrag. Op
enkele onderdelen wijkt de onderhavige bepaling daarvan af. Dit betreft
met name de in het derde lid opgenomen vrijstellingen van bronheffing op
interest. Voorts wordt gewezen op de in artikel 1, tweede lid, opgenomen
anti-misbruikbepaling. Op grond van deze, in paragraaf II.1 toegelichte,
bepaling, worden – onder meer – de in artikel 11 opgenomen voordelen
niet verleend indien het verkrijgen daarvan Ă©Ă©n van de voornaamste
redenen was voor een constructie of transactie die tot het verkrijgen
van dat voordeel zou moeten leiden.

Ingevolge het eerste lid mag interest die afkomstig is uit Ă©Ă©n van
beide verdragsluitende staten en die wordt betaald aan een inwoner van
de andere staat, in die andere staat worden belast. 

Het tweede lid wijst echter ook een heffingsrecht toe aan de staat
waaruit de interest afkomstig is (de bronstaat), maar dit heffingsrecht
is beperkt tot 8% van de bruto-interest indien de uiteindelijk
gerechtigde tot de interest een inwoner is van de andere
verdragsluitende staat. Nederland heft zelf geen bronbelasting over
interest en streeft als hoofdregel naar een uitsluitende
woonstaatheffing voor interest, zoals onder meer uiteengezet in
onderdeel 2.8.1 van de NFV 2011. De Algerijnse wetgeving daarentegen
voorziet in een bronbelasting op (bruto-)interest betaald aan
niet-inwoners, met een algemeen tarief van 10% en speciale tarieven voor
interest betaald op effecten aan toonder voor natuurlijke personen van
50% en voor lichamen van 40%. Uiteindelijk is overeenstemming bereikt
over een bronheffing van 8% voor interest, waarbij nog verschillende
vrijstellingen zijn overeengekomen (opgenomen in het derde lid).

Het derde lid, onderdelen a tot en met e, bevat de overeengekomen
vrijstelling van bronstaatheffing over interest. Daarbij is aangesloten
bij de in het commentaar op artikel 11 van het OESO-modelverdrag
voorgestelde vrijstellingen. Onderdeel a ziet op interest betaald door
de overheid. Onderdeel b bevat een vrijstelling voor interest betaald
aan de overheid en aan instellingen en lichamen (waaronder financiële
instellingen) die volledig eigendom zijn van of worden beheerst door de
staat, alsmede aan de centrale bank. Op grond van onderdeel c geldt een
vrijstelling voor interest betaald aan instellingen of lichamen
(waaronder financiële instellingen) ter zake van leningen uit hoofde
van een overeenkomst tussen de regeringen van beide verdragsluitende
staten. Voorts is in onderdeel d een vrijstelling opgenomen voor
interest betaald in verband met leningen verstrekt door banken, andere
financiële instellingen en pensioenfondsen. Ten slotte geldt volgens
onderdeel e een vrijstelling voor interest betaald in verband met de
verkoop op krediet van nijverheids-, handels- of wetenschappelijke
uitrusting. 

Met betrekking tot het in onderdeel b, c en d, gehanteerde begrip
‘financiĂ«le instelling’ is in artikel IX van het Protocol bepaald
dat hieronder worden begrepen de Nederlandse Financieringsmaatschappij
voor Ontwikkelingslanden N.V. (FMO), de Nederlandse Investeringsbank
voor Ontwikkelingslanden N.V. (NIO), en Atradius Dutch State Business
NV.

Het vierde lid bepaalt dat de bevoegde autoriteiten van de
verdragsluitende staten in onderlinge overeenstemming een regeling
kunnen vaststellen voor de effectuering van de in dit artikel opgenomen
beperkingen van de bronheffing.

In het vijfde lid is een definitie opgenomen van het begrip
‘interest’. Deze komt overeen met de definitie in artikel 11 van het
OESO-modelverdrag.

Op grond van het zesde lid zijn het eerste, tweede en derde lid niet van
toepassing op interest die wordt betaald op schuldvorderingen die zijn
toe te rekenen aan een vaste inrichting of vast middelpunt van de
uiteindelijk gerechtigde tot de interest die is gelegen in de
verdragsluitende staat waaruit de interest afkomstig is. In dat geval is
artikel 7 (winst uit onderneming) respectievelijk artikel 14
(zelfstandige arbeid) van toepassing.

Ingevolge het zevende lid zijn de bepalingen van artikel 11 slechts van
toepassing voor zover de op een schuldvordering betaalde interest
overeenkomt met de interest die tussen onafhankelijke partijen
overeengekomen zou zijn. Het eventueel bovenmatige gedeelte van de
interest is belastbaar overeenkomstig de nationale wetgeving van elk van
de verdragsluitende staten, rekening houdend met de overige bepalingen
van het Verdrag.

In het achtste is vastgelegd uit welke verdragsluitende staat interest
geacht wordt afkomstig te zijn. In beginsel is dat de verdragsluitende
staat waarvan de betaler van de interest een inwoner is. Als echter de
betaler van de interest, ongeacht of hij inwoner is van een
verdragsluitende staat, een vaste inrichting of vast middelpunt heeft in
een verdragsluitende staat waaraan de interestbetaling moet worden
toegerekend, wordt de interest geacht afkomstig te zijn uit de staat
waarin die vaste inrichting of dat vaste middelpunt is gelegen.

Tot slot is in artikel VII van het Protocol geregeld dat ingeval bij
betaling van interest geen rekening is gehouden met de bepalingen van
het tweede of derde lid, de uiteindelijk gerechtigde tot de interest de
bevoegde autoriteiten van de staat waaruit de interest afkomstig is, kan
verzoeken teruggaaf te verlenen van de te veel geheven belasting.
Dergelijke verzoeken moeten worden gedaan binnen drie jaar na afloop van
het jaar waarin de belasting is geheven.

II.12. Royalty’s (artikel 12 van het Verdrag en artikel VII van het
Protocol)

Artikel 12 betreft de verdeling van heffingsrechten over royalty’s en
is gebaseerd op artikel 12 van het OESO-modelverdrag, maar bevat ook
enkele afwijkingen daarvan. Dit betreft met name het in het onderhavige
artikel opgenomen heffingsrecht voor de bronstaat (tweede lid). Voorts
wordt gewezen op de in artikel 1, tweede lid, opgenomen
anti-misbruikbepaling. Op grond van deze, in paragraaf II.1 toegelichte,
bepaling, worden – onder meer – de in artikel 12 opgenomen voordelen
niet verleend indien het verkrijgen daarvan Ă©Ă©n van de voornaamste
redenen was voor een constructie of transactie die tot het verkrijgen
van dat voordeel zou moeten leiden.

Ingevolge het eerste lid mogen royalty’s die afkomstig zijn uit Ă©Ă©n
van beide verdragsluitende staten en die worden betaald aan een inwoner
van de andere verdragsluitende staat, in die andere staat worden belast.


Het tweede lid wijst echter ook een heffingsrecht toe aan de staat
waaruit de royalty’s afkomstig zijn (de bronstaat). Deze bronheffing
wordt echter gemaximeerd als de uiteindelijk gerechtigde tot de
royalty’s inwoner is van de andere verdragsluitende staat. De huidige
nationale wetgeving van Algerije voorziet in een bronheffing van in het
algemeen 24% op royaltybetalingen aan niet-inwoners (natuurlijke
personen en lichamen). Het streven van Algerije is erop gericht een
bronheffing op royalty's op te nemen in zijn verdragen. Het Nederlandse
streven is, in overeenstemming met het OESO-modelverdrag, gericht op
uitsluitende woonstaatheffing voor royalty’s. Uiteindelijk is een
verdragstarief van 5% overeengekomen (onderdeel b), met een uitzondering
voor culturele royalty's (vergoedingen van welke aard ook voor het
gebruik van, of voor het recht van gebruik van, een auteursrecht op een
werk op het gebied van letterkunde, kunst of wetenschap), waarvoor een
tarief van 15% is afgesproken (onderdeel a). 

Het derde lid bepaalt dat de bevoegde autoriteiten van de
verdragsluitende staten in onderlinge overeenstemming een regeling
kunnen vaststellen voor de effectuering van de in het tweede lid
opgenomen beperkingen van de bronheffing.

In het vierde lid is een definitie opgenomen van het begrip
‘royalty’s’. Deze omschrijving is gebaseerd op de omschrijving die
in artikel 12, tweede lid, van het OESO-modelverdrag wordt gegeven.
Vergoedingen voor technische diensten en vergoedingen voor het (recht
van) gebruik van industriële, commerciële of wetenschappelijke
uitrusting vallen daardoor, conform het OESO-modelverdrag, niet onder de
definitie van royalty's. 

Op grond van het vijfde lid zijn het eerste en tweede lid niet van
toepassing op royalty’s die worden betaald voor rechten of zaken die
zijn toe te rekenen aan een vaste inrichting of vast middelpunt van de
uiteindelijk gerechtigde tot de royalty’s, die is gelegen in de
verdragsluitende staat waaruit de royalty’s afkomstig zijn. In dat
geval zijn de bepalingen van artikel 7 (winst uit onderneming)
respectievelijk artikel 14 (zelfstandige arbeid) van toepassing.

In het zesde lid is vastgelegd uit welke verdragsluitende staat
royalty’s geacht worden afkomstig te zijn. In beginsel is dat de
verdragsluitende staat waarvan de betaler van de royalty’s inwoner is.
Als echter de betaler van de royalty’s, ongeacht of hij inwoner is van
een verdragsluitende staat, een vaste inrichting of vast middelpunt
heeft in een verdragsluitende staat waaraan de royaltybetaling kan
worden toegerekend, worden de royalty’s geacht afkomstig te zijn uit
de staat waarin die vaste inrichting of dat vaste middelpunt is gelegen.

Ingevolge het zevende lid zijn de bepalingen van dit artikel slechts van
toepassing voor zover betaalde royalty’s overeenkomen met de
royalty’s die tussen onafhankelijke partijen zouden zijn
overeengekomen. Het eventueel bovenmatige gedeelte van de royalty’s is
belastbaar overeenkomstig de nationale wetgeving van elk van de
verdragsluitende staten, rekening houdend met de overige bepalingen van
het Verdrag.

Tot slot is in artikel VII van het Protocol geregeld dat ingeval bij
betaling van royalty’s geen rekening is gehouden met de bepalingen van
het tweede lid, de uiteindelijk gerechtigde tot de royalty’s de
bevoegde autoriteiten van de staat waaruit de royalty’s afkomstig
zijn, kan verzoeken teruggaaf te verlenen van de te veel geheven
belasting. Dergelijke verzoeken moeten worden gedaan binnen drie jaar na
afloop van het jaar waarin de belasting is geheven.

II.13. Vermogenswinsten (artikel 13 van het Verdrag en artikelen VI en
VIII van het Protocol)

Artikel 13 heeft betrekking op de verdeling van heffingsrechten over
vermogenswinsten en is gebaseerd op artikel 13 van het
OESO-modelverdrag. Belangrijke afwijkingen daarvan zijn het ontbreken
van een heffingsrecht voor de bronstaat ter zake van de vervreemding van
aandelen die hun waarde aan onroerende zaken ontlenen en het opnemen van
het aanmerkelijkbelangvoorbehoud in het vijfde lid. Voorts wordt gewezen
op de in artikel 1, tweede lid, opgenomen anti-misbruikbepaling. Op
grond van deze, in paragraaf II.1 toegelichte, bepaling, worden –
onder meer – de in artikel 13 opgenomen voordelen niet verleend indien
het verkrijgen daarvan Ă©Ă©n van de voornaamste redenen was voor een
constructie of transactie die tot het verkrijgen van dat voordeel zou
moeten leiden.

Het eerste lid wijst het heffingsrecht over de voordelen die een inwoner
van een verdragsluitende staat behaalt met de vervreemding van een
onroerende zaak die is gelegen in de andere verdragsluitende staat, toe
aan die andere staat. Voor het begrip ‘onroerende zaak’ is
aangesloten bij de in artikel 6 (inkomsten uit onroerende zaken)
opgenomen omschrijving daarvan.

In het tweede lid is, in aansluiting bij artikel 7 (winst uit
onderneming) respectievelijk artikel 14 (zelfstandige arbeid), bepaald
dat voordelen die worden verkregen door een inwoner van de ene
verdragsluitende staat uit de vervreemding van niet-onroerende zaken die
zijn toe te rekenen aan een vaste inrichting of vast middelpunt van die
inwoner in de andere verdragsluitende staat, mogen worden belast in de
staat waar die vaste inrichting of dat vaste middelpunt is gelegen.

Ingevolge het derde lid zijn, in lijn met artikel 8 (zee- en
luchtvaart), de voordelen uit de vervreemding van schepen en
luchtvaartuigen die in het internationale verkeer worden geëxploiteerd,
en van roerende zaken die bij die exploitatie worden gebruikt,
uitsluitend belastbaar in de verdragsluitende staat waar de werkelijke
leiding van de betreffende onderneming is gevestigd.

Op grond van het vierde lid zijn alle overige vervreemdingswinsten ter
heffing toegewezen aan de verdragsluitende staat waarvan de vervreemder
inwoner is. 

Het vijfde lid bevat het zogenoemde aanmerkelijkbelangvoorbehoud met
betrekking tot de vervreemding van, kort gezegd, aandelen na emigratie
van de aandeelhouder (in aansluiting bij onderdeel 2.9.3 van de NFV
2011). Toegespitst op Nederland behoudt Nederland na emigratie van een
aanmerkelijkbelanghouder uit Nederland een heffingsrecht over
vermogenswinsten uit aanmerkelijk belang. Dit heffingsrecht is evenwel
beperkt tot de waardeaangroei van het aanmerkelijk belang die is toe te
rekenen aan de tijd dat de vervreemder inwoner van Nederland was. Tevens
is geregeld dat de nieuwe woonstaat deze waardeaangroei niet nogmaals
kan belasten (de zogenoemde ‘opstap’ bij immigratie in de andere
staat). De bepalingen van het vijfde lid moeten in samenhang worden
bezien met artikel 10 (dividenden), negende lid.

 De artikelen VI en VIII van het Protocol, die mede betrekking hebben op
artikel 13 van het Verdrag, zijn reeds toegelicht in paragraaf II.8
onderscheidenlijk II.10.

II.14. Zelfstandige arbeid (artikel 14 van het Verdrag en artikel V van
het Protocol)

Artikel 14, dat op verzoek van Algerije is opgenomen, ziet op de
verdeling van de heffingsrechten over voordelen uit de uitoefening van
een vrij beroep of van andere werkzaamheden van zelfstandige aard.
Nederland volgt ter zake in beginsel het OESO-modelverdrag, waarin met
ingang van 2000 een separate bepaling over voordelen uit zelfstandige
arbeid is vervallen, onder de overweging dat deze voordelen al worden
bestreken door artikel 7 (winst uit onderneming). De door Algerije
voorgestelde bepaling is in lijn met het VN-modelverdrag, dat in
vergelijking met de in het OESO-modelverdrag gevolgde lijn tevens een
uitbreiding bevat van de reikwijdte van de bepaling. 

Ingevolge het eerste lid komt het heffingsrecht over de inkomsten uit
zelfstandige werkzaamheden toe aan de woonstaat van de
belastingplichtige. Op basis evenwel van onderdeel a komt de andere
verdragsluitende staat ook een heffingsrecht toe voor zover de
belastingplichtige over een vast middelpunt in die andere staat beschikt
en de voordelen daaraan zijn toe te rekenen. Voorts komt de andere
verdragsluitende staat, op basis van onderdeel b, een heffingsrecht toe
als de belastingplichtige (zonder te beschikken over een vast
middelpunt) in die staat verblijft gedurende in totaal ten minste 183
dagen in een tijdvak van twaalf maanden en voor zover de inkomsten
daaraan zijn toe te rekenen. 

In het tweede lid zijn voorbeelden opgenomen van wat onder het begrip
“vrij beroep” wordt verstaan.

Tot slot wordt opgemerkt dat, zoals als is toegelicht in paragraaf II.7
van deze toelichting, in artikel V van het Protocol is bepaald dat
vergoedingen voor technische diensten onder de reikwijdte van artikel 7
of artikel 14 vallen.

II.15. Niet-zelfstandige arbeid (artikel 15 van het Verdrag) 

Artikel 15 ziet op de verdeling van heffingsbevoegdheden met betrekking
tot inkomsten uit dienstbetrekking (niet-zelfstandige arbeid) en stemt
inhoudelijk geheel overeen met artikel 15 van het OESO-modelverdrag.

Het eerste lid voorziet in een heffingsrecht over deze inkomsten voor de
verdragsluitende staat waar de niet-zelfstandige werkzaamheden worden
verricht. Het tweede lid voorziet daarentegen in een exclusief
heffingsrecht voor de woonstaat van de werknemer als wordt voldaan aan
drie (cumulatieve) voorwaarden: 

het verblijf van de werknemer in de werkstaat is in totaal niet langer
dan 183 dagen in een twaalfmaandsperiode die begint of eindigt in het
desbetreffende belastingjaar; 

de beloning wordt betaald door of namens een werkgever die geen inwoner
is van de werkstaat; en 

de beloning komt niet ten laste van een vaste inrichting of een vast
middelpunt van de werkgever in de werkstaat.

Als aan Ă©Ă©n of meer van deze drie voorwaarden niet wordt voldaan, mag
de werkstaat volgens de regels van het eerste lid belasting heffen over
de inkomsten van de werknemer, voor zover die inkomsten zijn toe te
rekenen aan de in de werkstaat verrichte werkzaamheden. Het doel van
deze bepaling is om de fiscale positie van werknemers die voor een
beperkte periode werkzaam zijn in een ander land dan het woonland niet
te veranderen en de werknemer en werkgever extra administratieve lasten
te besparen die zouden voortvloeien uit een belastingplicht in de
werkstaat. 

Op grond van het derde lid is de beloning van werknemers die hun
dienstbetrekking uitoefenen aan boord van een schip of luchtvaartuig in
internationaal verkeer belastbaar in de staat waar de werkelijke leiding
van de onderneming wordt uitgeoefend. 

II.16. Directeursbeloningen (artikel 16 van het Verdrag en artikel X van
het Protocol) 

Artikel 16 inzake directeursbeloningen is gebaseerd op artikel 16 van
het OESO-modelverdrag en is in overeenstemming met de bepaling die
Nederland hiervoor in belastingverdragen overeen pleegt te komen.

Volgens dit artikel mogen de beloningen ontvangen door personen in hun
hoedanigheid van bestuurder van een lichaam worden belast in het land
waarvan het lichaam inwoner is. In afwijking van het OESO-modelverdrag
is de term ‘andere beloningen’ gehanteerd in plaats van
‘vergelijkbare betalingen’. Hiermee wordt buiten twijfel gesteld dat
ook vergoedingen in natura en aandelenopties onder deze bepaling vallen.

In artikel X van het Protocol is aangegeven dat voor Nederland het
begrip ‘lid van de raad van bestuur’ zowel bestuurders als
commissarissen omvat, en wordt toegelicht wat dient te worden verstaan
onder ‘bestuurder’ en ‘commissaris’.

II.17. Artiesten en sportbeoefenaars (artikel 17 van het Verdrag) 

Artikel 17 ziet op de inkomsten van artiesten en sportbeoefenaars en
stemt, behoudens het derde lid, inhoudelijk overeen met het
OESO-modelverdrag.

Het eerste lid wijst het heffingsrecht toe aan de staat waar de
artiesten en sporters hun activiteit uitoefenen. 

Het tweede lid ziet op de situatie waarin het inkomen voor de
persoonlijke werkzaamheden van artiesten en sportbeoefenaars als zodanig
niet aan henzelf toekomt maar aan een andere persoon. Ingevolge het
tweede lid mag de beloning ook in dat geval worden belast door de
verdragsluitende staat waarin de werkzaamheden worden verricht. Deze
bepaling heeft betrekking op bijvoorbeeld betalingen aan management- of
artiestenvennootschappen of aan gezelschappen.

Op de werkstaatheffing is, in het derde lid, een uitzondering gemaakt:
inkomsten van een artiest of sporter mogen slechts in de woonstaat van
de artiest of sportbeoefenaar worden belast, als diens bezoek aan het
andere land geheel of grotendeels wordt gefinancierd uit
overheidsfondsen van een of van beide staten of als de activiteiten
plaatsvinden in het kader van een cultureel uitwisselingsprogramma
tussen de regeringen van beide staten. 

II.18. Pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen (artikel
18 van het Verdrag) 

Artikel 18 ziet op het heffingsrecht over pensioenen, lijfrenten en
socialezekerheidsuitkeringen. De bepaling sluit aan bij het Nederlandse
verdragsbeleid en bevat, in afwijking van het OESO-modelverdrag, een
bronstaatheffing voor fiscaal gefacilieerd opgebouwde pensioenen, andere
soortgelijke beloningen en lijfrenten, inclusief afkoopsommen daarvan.
Ook voor socialezekerheidsuitkeringen is een bronstaatheffing opgenomen.
Voorts zij opgemerkt dat, in afwijking van het OESO-modelverdrag, de
onderhavige bepaling zowel betrekking heeft op pensioenen die zijn
opgebouwd in de particuliere sector als op pensioenen die zijn opgebouwd
in overheidsfuncties. Hierop wordt in paragraaf II.19 nader ingegaan.

Het Algerijnse pensioenstelsel kent, evenals het Nederlandse, voor de
belastingheffing een zogenoemde omkeerregel. Pensioenpremies zijn
derhalve aftrekbaar, aanspraken zijn vrijgesteld, en pensioenuitkeringen
zijn belast bij uitbetaling. Ook pensioenuitkeringen aan geëmigreerde
pensioengenieters zijn belast. Onder pensioenen worden in Algerije ook
de socialezekerheidsuitkeringen begrepen. Met de in artikel 18
overeengekomen bronstaatheffing wordt gewaarborgd dat uitkeringen uit
een in Nederland fiscaal gefacilieerd opgebouwd pensioen (of lijfrente)
aan een inwoner van Algerije in Nederland kunnen worden belast en vice
versa. 

In het eerste lid is het heffingsrecht opgenomen voor de bronstaat over
pensioenen, andere soortgelijke beloningen en lijfrenten, die worden
betaald aan een inwoner van de andere staat. 

Ingevolge het tweede lid heeft een staat een uitsluitend heffingsrecht
ter zake van uitkeringen die onder de socialezekerheidswetgeving van die
staat worden betaald aan een inwoner van de andere staat.

Het derde lid regelt wanneer een verdragsluitende staat kan worden
aangemerkt als de bronstaat van een pensioen, andere soortgelijke
uitkering of lijfrente. Dit is het geval voor zover de daarvoor betaalde
premies, dan wel de aanspraken op pensioenen, andere soortgelijke
beloningen en lijfrenten, in die staat in aanmerking zijn gekomen voor
fiscale tegemoetkoming (sourcing-rule). Ter verduidelijking is daarbij
bepaald dat de overdracht van een pensioen, andere soortgelijke
uitkering of lijfrente van een pensioenfonds of een
verzekeringsmaatschappij van een verdragsluitende staat naar een
pensioenfonds of een verzekeringsmaatschappij in enige andere staat, het
heffingsrecht van de bronstaat niet aantast. 

Het vierde lid bevat de definitie van de uitdrukking ‘lijfrente’. 

Het vijfde lid stelt zeker dat het onderhavige artikel ook van
toepassing is op afkoopsommen van pensioenen, andere soortgelijke
beloningen en lijfrenten, ongeacht het tijdstip van betaling daarvan.

II.19. Overheidsfuncties (artikel 19 van het Verdrag)

Artikel 19 regelt de toewijzing van het heffingsrecht over inkomsten die
worden ontvangen door een natuurlijke persoon vanwege werkzaamheden die
(in dienstverband) voor de overheid zijn verricht. De bepaling is in
lijn met artikel 19 van het OESO-modelverdrag, behoudens dat de
onderhavige bepaling geen betrekking heeft op pensioenen. In
overeenstemming met het in onderdeel 2.11.2 van de NFV 2011
uiteengezette verdragsbeleid wordt in het Verdrag, aangezien artikel 18
van het Verdrag dat betrekking heeft op pensioenen een volledig
heffingsrecht bevat voor de bronstaat, geen onderscheid gemaakt tussen
pensioenen die betrekking hebben op in de particuliere sector verrichte
werkzaamheden en pensioenen die betrekking hebben op overheidsfuncties.
Voor de goede orde zij daarbij opgemerkt dat dit geen afbreuk doet aan
de (ook in het OESO-modelverdrag opgenomen) gebruikelijke toewijzing van
de heffingsrechten over overheidspensioenen van zogenoemde lokale
medewerkers aan hun woonstaat. Dergelijke pensioenen zullen namelijk
niet voldoen aan de sourcing-rule van artikel 18, derde lid, van het
Verdrag, en zijn daarom niet aan een bronstaatheffing ingevolge artikel
18, eerste lid, onderworpen.

Volgens het eerste lid, onderdeel a, mogen salarissen, lonen en andere
soortgelijke beloningen ter zake van overheidsfuncties worden belast in
de verdragsluitende staat waarvoor de overheidsfuncties zijn verricht.
Het eerste lid, onderdeel b, maakt daarop een uitzondering. De staat
waarin de werkzaamheden worden verricht (werkstaat) heeft het
heffingsrecht als de werknemer inwoner is van de werkstaat en tevens de
nationaliteit heeft van die staat, of niet inwoner van die staat is
geworden enkel om daar werk te verrichten voor de overheid van de andere
staat. Deze uitzondering strekt ertoe lokaal aangeworven medewerkers van
bijvoorbeeld een ambassade in hun woonland belastingplichtig te laten
zijn in plaats van in de staat bij wiens ambassade zij werkzaam zijn.

Ingevolge het tweede lid geldt de in het eerste lid opgenomen verdeling
van heffingsrechten niet voor salarissen, lonen en soortgelijke
beloningen die worden ontvangen ter zake van werkzaamheden die zijn of
worden verricht voor een door de overheid gedreven onderneming. Artikel
15 (niet-zelfstandige arbeid), artikel 16 (directeursbeloningen), of
artikel 17 (artiesten en sportbeoefenaars) zijn dan van toepassing.

II.20. Hoogleraren en docenten (artikel 20 van het Verdrag)

Artikel 20 ziet op inkomen voor onderwijs of wetenschappelijk onderzoek
door hoogleraren en docenten. Hoewel een dergelijke bepaling ontbreekt
in het OESO- en het VN-modelverdrag, en ook niet meer behoort tot het
Nederlandse verdragsbeleid (zoals uiteengezet in onderdeel 2.13 van de
NFV 2011), heeft Nederland ingestemd met de wens van Algerije om deze
bepaling op te nemen. 

Het eerste lid bewerkstelligt dat de inkomsten die een hoogleraar of een
andere docent gedurende een verblijf van maximaal twee jaar in de andere
staat dan zijn of haar woonstaat, geniet voor het geven van onderwijs of
het verrichten van onderzoek, in die andere staat niet in de
belastingheffing worden betrokken. Bij een verblijf van langer dan twee
jaar zullen de inkomsten die na ommekomst van het tweede jaar worden
genoten, veelal door artikel 15 (niet-zelfstandige arbeid) ter heffing
worden toegewezen aan de werkstaat. 

Op grond van het tweede lid vindt de in het eerste lid opgenomen
vrijstelling geen toepassing voor inkomsten die betrekking hebben op
wetenschappelijk onderzoek indien het wetenschappelijk onderzoek niet
het algemeen belang dient, maar voornamelijk wordt verricht voor het
persoonlijke nut van een bepaalde persoon of personen. 

II.21. Studenten (artikel 21 van het Verdrag)

Artikel 21 ziet op vergoedingen aan studenten en stagiairs (hierna:
studenten) voor onderhoud, studie of opleiding. Indien een student een
opleiding volgt in de ene verdragsluitende staat en inwoner is (of
direct voor zijn vertrek naar de eerstgenoemde staat inwoner was) van de
andere verdragsluitende staat, dan mag de eerstgenoemde staat de
vergoedingen die de student ontvangt voor zijn onderhoud, studie of
opleiding niet belasten als deze vergoedingen afkomstig zijn uit bronnen
buiten die staat. De bepaling is overeenkomstig artikel 20 van het
OESO-modelverdrag.

II.22. Overige inkomsten (artikel 22 van het Verdrag) 

Artikel 22 verdeelt het heffingsrecht over inkomsten ter zake waarvan
het heffingsrecht niet in de voorgaande artikelen van het Verdrag is
behandeld (‘overige inkomsten’). In lijn met artikel 21 van het
OESO-modelverdrag bepaalt het eerste lid dat het heffingsrecht over deze
inkomsten, ongeacht de herkomst ervan, exclusief toekomt aan de
verdragsluitende staat waar de uiteindelijk gerechtigde tot die
inkomsten woont. 

Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op
inkomsten die behoren tot een vaste inrichting of van een vast
middelpunt in de andere verdragsluitende staat. Het recht tot
belastingheffing over die inkomsten volgt uit artikel 7 (winst uit
onderneming) of artikel 14 (zelfstandige arbeid) van het Verdrag, tenzij
het inkomsten betreft uit onroerende zaken in de zin van artikel 6
(inkomsten uit onroerende zaken). In dat geval is artikel 6 van
toepassing.

II.23. Vermogen (artikel 23 van het Verdrag en artikel VI van het
Protocol) 

Het Verdrag bevat ook een bepaling die voorziet in de verdeling van de
heffingsbevoegdheid met betrekking tot vermogensbestanddelen,
overeenkomstig artikel 22 van het OESO-modelverdrag.

	Zoals in paragraaf II.0 al is vermeld, is het Verdrag op verzoek van
Algerije ook van toepassing op belastingen naar het vermogen, ook al
kent Nederland geen vermogensbelasting meer. De bepaling van artikel 23
heeft dan ook slechts betekenis voor de door Algerije geheven
vermogensbelasting: de patrimoniumbelasting (‘patrimony tax’). De
bepaling bewerkstelligt dat inwoners van Nederland in bepaalde situaties
worden gevrijwaard van Algerijnse vermogensbelasting.

II.24. Vermijding van dubbele belasting (artikel 24 van het Verdrag) 

In artikel 24 is neergelegd op welke manier beide landen dubbele
belasting vermijden. In het eerste tot en met het vierde lid is, in lijn
met het Nederlandse verdragsbeleid, bepaald hoe Nederland voorziet in
het vermijden van dubbele belasting voor inkomsten genoten door een
inwoner van Nederland die volgens het Verdrag (ook) in Algerije mogen
worden belast.

Uit het eerste lid volgt expliciet dat Nederland de inkomsten die (ook)
in Algerije mogen worden belast in de grondslag mag betrekken waarnaar
de Nederlandse belasting wordt geheven. Daarmee wordt ook bevestigd dat
Nederland de tariefprogressie die met name in de inkomstenbelasting
gestalte krijgt ook met betrekking tot inkomsten uit Algerije mag
effectueren. 

Het tweede lid bepaalt vervolgens dat voor de daar genoemde inkomsten
belastingvermindering wordt verleend volgens de vrijstellingsmethode.
Met betrekking tot de vennootschapsbelasting wordt daarbij het volgende
opgemerkt. Met ingang van 1 januari 2012 is in afdeling 2.10a van de Wet
op de vennootschapsbelasting 1969 de zogenoemde objectvrijstelling voor
buitenlandse ondernemingswinsten opgenomen. Toegespitst op het
onderhavige Verdrag wordt op basis van deze objectvrijstelling bij een
belastingplichtige met winst uit Algerije de winst verminderd met de
positieve en de negatieve bedragen van de winst uit Algerije die op
basis van het Verdrag aan Algerije ter heffing is toegewezen en waarvoor
Nederland op basis van de onderhavige bepaling voor positieve bedragen
een vrijstelling dient te verlenen. Voor de toepassing van het tweede
lid houdt dit in dat door de objectvrijstelling de desbetreffende uit
Algerije afkomstige (en aan Algerije ter heffing toegewezen) winsten per
saldo geen deel meer uitmaken van de in het eerste lid bedoelde
grondslag waarover door Nederland vennootschapsbelasting wordt geheven.
Dientengevolge behoeft de in het tweede lid opgenomen
vrijstellingsmethode hierop geen toepassing meer te vinden en wordt door
de toepassing van de objectvrijstelling in feite voorzien in het
vermijden van dubbele belastingheffing. Aangezien de objectvrijstelling
niet geldt voor de inkomstenbelasting blijft de in het tweede lid
opgenomen vrijstellingsmethode onverkort van belang ter zake van de in
dit onderdeel bedoelde inkomsten van natuurlijke personen.

In het derde lid wordt voor andere inkomsten waarover Algerije belasting
mag heffen, uitgewerkt dat Nederland in die gevallen een vermindering
ter vermijding van dubbele belasting verleent volgens de
verrekeningsmethode met evenredigheidslimiet. Het betreft, kort gezegd,
passieve inkomsten, zoals dividenden, interest en royalty’s, maar ook
bestuurdersinkomsten, inkomsten van sporters en artiesten en
afkoopsommen van pensioenen en dergelijke waarvoor een bronstaatheffing
geldt. 

In het vierde lid is neergelegd dat Nederland bij het vermijden van
dubbele belasting over winst behaald met een in Algerije gelegen vaste
inrichting, de verrekeningsmethode hanteert in plaats van de
vrijstellingsmethode, indien op grond van de Nederlandse regelgeving die
methode toepassing vindt bij het vermijden van dubbele belasting over
die inkomsten. Dit is de zogenoemde ‘zwartegatenbepaling’. Zo is bij
de hiervoor beschreven objectvrijstelling bepaald dat de
objectvrijstelling niet geldt voor winst uit een laagbelaste
buitenlandse beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 15g van de Wet
op de vennootschapsbelasting 1969; in dat geval wordt voorzien in een
verrekening van de op die winst drukkende buitenlandse belasting op de
voet van de in artikel 23d van die Wet getroffen regeling. Door het
opnemen van het vierde lid kan Nederland deze in de Nederlandse
wetgeving opgenomen regeling ter vermijding van dubbele belasting ook in
relatie tot Algerije toepassen.

In het vijfde lid is ten slotte bepaald dat als een inwoner van Algerije
inkomsten ontvangt die volgens dit Verdrag mogen worden belast in
Nederland, Algerije een vermindering ter vermijding van dubbele
belasting verleent volgens de verrekeningsmethode met
evenredigheidslimiet. Daarbij staat Algerije een aftrek toe van de in
Nederland betaalde belasting, maar tot ten hoogste het bedrag van de
Algerijnse belasting die toerekenbaar is aan het inkomen dat belast mag
worden door Nederland.

II.25. Non-discriminatie (artikel 25 van het Verdrag) 

Artikel 25 stemt overeen met de in het OESO-modelverdrag opgenomen
non-discriminatiebepalingen. In aanvulling daarop is, op voorstel van
Nederland in overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid
(onderdeel 2.11.5 van de NFV 2011), een zesde lid opgenomen inzake
voortgezette aftrek van pensioenpremies. 

Het eerste lid bevat het verbod op fiscale discriminatie naar
nationaliteit. Dit houdt in dat onderdanen van een verdragsluitende
staat in de andere verdragsluitende staat niet slechter mogen worden
behandeld dan onderdanen van die andere staat die in dezelfde
omstandigheden verkeren.

In het tweede lid is een bepaling opgenomen voor zogenoemde staatloze
personen. Hierin wordt bepaald dat staatlozen die inwoner zijn van een
van de verdragslanden niet ongunstiger mogen worden behandeld dan
onderdanen van het andere verdragsland.

Uit het derde lid volgt, in het verlengde van de algemene
non-discriminatienorm in het eerste lid, dat een verdragsluitende staat
een vaste inrichting van een door een inwoner van de andere
verdragsluitende staat gedreven onderneming niet ongunstiger mag
behandelen dan de ondernemingen van de “eigen” inwoners. Deze staat
is evenwel niet verplicht persoonlijke aftrekken en dergelijke te
verlenen. Het uitgangspunt is immers dat met name de woonstaat van een
belastingplichtige rekening moet houden met de persoonlijke
omstandigheden van de belastingplichtige.

In het vierde lid is vastgelegd dat voor de fiscale aftrekbaarheid van
de daarin bedoelde vergoedingen geen onderscheid gemaakt mag worden naar
de woonplaats van de crediteur. 

Het vijfde lid verbiedt dat ondernemingen van een verdragsluitende
staat, waarvan het kapitaal geheel of ten dele onmiddellijk of
middellijk in bezit is van of wordt beheerst door Ă©Ă©n of meer inwoners
van de andere verdragsluitende staat, in de eerstbedoelde staat aan een
andere of zwaardere belastingheffing of daarmee verband houdende
verplichting worden onderworpen dan waaraan andere soortgelijke
ondernemingen van de eerstbedoelde staat zijn of kunnen worden
onderworpen.

	Het zesde lid bewerkstelligt een non-discriminatoire aftrek in de
werkstaat van pensioenpremies die natuurlijke personen betalen bij
voortgezette deelname aan een fiscaal erkende pensioenregeling in de
andere staat (veelal de voormalige werkstaat). Een non-discriminatoire
aftrek van pensioenpremies houdt in dat in de nieuwe werkstaat dezelfde
belastingaftrek wordt verleend als wanneer deze pensioenpremies waren
betaald aan een pensioenregeling van de nieuwe werkstaat van de
premiebetaler. 

Deze bepaling is opgenomen om een voortgezette pensioenopbouw mogelijk
te maken voor werknemers die gedurende langere tijd (soms enkele jaren)
naar het buitenland worden uitgezonden. Een voortgezette pensioenopbouw
tijdens de periode van uitzending voorkomt (voor de werknemer nadelige)
pensioenbreuken. Aan de toepassing van het zesde lid zijn de volgende
twee voorwaarden verbonden: 

de betrokken persoon nam reeds deel aan de pensioenregeling voordat hij
inwoner werd van de huidige werkstaat, en 

de bevoegde autoriteit van de huidige werkstaat heeft erkend dat de
pensioenregeling in het algemeen overeenkomt met voor
belastingdoeleinden erkende pensioenregelingen van die staat. 

Onder het begrip ‘pensioenregeling’ wordt tevens begrepen een
pensioenregeling op basis van het sociaalzekerheidsstelsel van een van
beide staten.

Volgens het zevende lid, ten slotte, is de toepassing van dit artikel
niet beperkt tot de belastingen waar het Verdrag ingevolge artikel 2 op
van toepassing is.

II.26. Procedure voor onderling overleg (artikel 26 van het Verdrag en
artikelen II en XI van het Protocol) 

Artikel 26 bevat een regeling voor onderling overleg tussen de
verdragsluitende staten (onderlinge overlegprocedure). Een inwoner van
een verdragsluitende staat kan bij de bevoegde autoriteiten van beide
verdragsluitende staten om een onderlinge overlegprocedure verzoeken
wanneer deze inwoner van mening is dat de maatregelen van Ă©Ă©n of van
beide staten voor hem leiden of zullen leiden tot belastingheffing die
niet in overeenstemming is met het Verdrag. Dit kan zich, bijvoorbeeld,
voordoen als bepalingen van het Verdrag in beide verdragsluitende staten
verschillend worden uitgelegd en toegepast, of wanneer beide staten een
verschillende winsttoedeling hanteren, waardoor ondanks het Verdrag toch
dubbele belasting ontstaat. 

	De eerste drie leden stemmen overeen met artikel 25 van het
OESO-modelverdrag, met dien verstande dat het eerste lid in
overeenstemming is gebracht met de minimumstandaard van het
BEPS-project, zoals reeds toegelicht in paragraaf I.3.1 van deze
toelichtende nota. Op basis daarvan kan een verzoek om een onderlinge
overlegprocedure niet alleen worden ingediend in de woonstaat maar ook
in de andere verdragsluitende staat.

	In het vierde lid is opgenomen dat rechtstreeks overleg kan
plaatsvinden tussen de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende
staten om overeenstemming te bereiken in het kader van een onderlinge
overlegprocedure. Dit overleg is vormvrij. Hoewel het, in tegenstelling
tot het OESO-modelverdrag, niet expliciet is vermeld in het Verdrag kan
dat overleg tussen de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende
staten ook mondeling geschieden in een gezamenlijke commissie. 

	In overeenstemming met de in onderdeel 2.17.1 van de NFV 2011
neergelegde uitgangspunten is in het vijfde lid de mogelijkheid
geschapen om geschillen over de toepassing of interpretatie van het
Verdrag, die niet binnen een tijdvak van twee jaar in onderling overleg
door de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten werden
opgelost, te beslechten via een arbitrageprocedure. Door het initiatief
tot arbitrage bij de belastingplichtige te leggen, is een stimulans
gecreëerd voor de verdragsluitende staten om de overlegprocedure tijdig
tot een goed einde te brengen. De uitkomst van de arbitrageprocedure is
bindend voor de verdragsluitende staten, tenzij de beslissing door de
betrokken persoon wordt verworpen. 

In artikel II van het Protocol is bepaald, zoals reeds bij artikel 3 is
toegelicht, dat in bepaalde gevallen een uitkomst van de onderling
overlegprocedure, na publicatie daarvan door de bevoegde autoriteiten,
ook voor vergelijkbare toekomstige gevallen bindend zal zijn.

Voor situaties waarin overlegprocedures in de ene verdragsluitende staat
hebben geleid tot aanvullende belasting en in de andere verdragsluitende
staat tot een overeenkomstige vermindering van de belasting bevat
artikel XI van het Protocol een bepaling op grond waarvan de bevoegde
autoriteiten afspraken kunnen maken om belastingplichtigen geen
belastingrente, heffingsrente of invorderingsrente te vergoeden
respectievelijk geen belastingrente, heffingsrente of invorderingsrente
in rekening te brengen. 

II.27. Uitwisseling van informatie (artikel 27 van het Verdrag en
artikel XII van het Protocol) 

Artikel 27 biedt de verdragsluitende staten de mogelijkheid om op
verzoek, automatisch of spontaan informatie uit te wisselen. Het artikel
komt overeen met artikel 26 van het OESO-modelverdrag en is in lijn met
het Nederlandse verdragsbeleid.

In het eerste lid wordt het bereik van de informatie-uitwisseling
bepaald. Volgens de tweede volzin is de informatie-uitwisseling niet
beperkt tot inwoners van de verdragsluitende staten en evenmin tot de
belastingen waarop het Verdrag van toepassing is.

Het tweede lid regelt hoe de verdragsluitende staat die informatie
ontvangt van de andere verdragsluitende staat met deze informatie dient
om te gaan. Het tweede lid bevat ook de toevoeging (overeenkomstig het
tweede lid van artikel 26 van het OESO-modelverdrag) dat de ontvangende
staat de informatie onder voorwaarden ook voor niet-fiscale doeleinden
mag gebruiken. 

Omdat in het Verdrag (in artikel 26, vijfde lid) de mogelijkheid van
arbitrage is opgenomen, bepaalt het derde lid dat de verdragsluitende
staten de voor een arbitrageprocedure noodzakelijke informatie kunnen
verstrekken aan de arbiters en dat de arbiters gebonden zijn aan de in
het tweede lid opgenomen regels omtrent vertrouwelijkheid.

In het vierde lid wordt aangegeven onder welke omstandigheden een staat
geen informatie hoeft te verstrekken aan de andere staat. 

Het vijfde lid brengt expliciet tot uitdrukking dat de aangezochte staat
niet kan weigeren de gevraagde informatie te verstrekken op grond van
het feit dat het deze informatie niet nodig heeft voor de eigen
belastingheffing. 

Tot slot bepaalt het zesde lid dat het enkele feit dat informatie in het
bezit is van bijvoorbeeld een bank, een andere financiële instelling of
een zaakwaarnemer, of dat de informatie betrekking heeft op
eigendomsverhoudingen, geen reden is voor de aangezochte staat om de
gevraagde informatie niet te verstrekken

Artikel XII van het Protocol biedt Nederland de mogelijkheid informatie
op te vragen voor de toepassing van de Nederlandse regelgeving met
betrekking tot de toeslagen, waarvan de handhaving is opgedragen aan de
Nederlandse belastingdienst. Op grond van de bepalingen van artikel XII
kunnen deze inlichtingen dus ook aan Algerije worden gevraagd als zij
alleen dienen voor de vaststelling en toewijzing van de hiervoor
bedoelde toeslagen.

II.28. Bijstand bij invordering (artikel 28 van het Verdrag en artikel
XII van het Protocol)

Artikel 28 geeft regels voor de bijstand bij invordering van
belastingvorderingen en komt grotendeels overeen met artikel 27 van het
OESO-modelverdrag.

Het eerste lid bevat de verplichting tot het verlenen van de bijstand.
Net als het geval is bij de uitwisseling van informatie, is de bijstand
bij invordering niet beperkt tot inwoners van de verdragsluitende staten
en evenmin tot de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is. 

Het tweede lid bepaalt wat voor de toepassing van dit artikel wordt
verstaan onder een ‘belastingvordering’. Het gaat om
belastingvorderingen met betrekking tot alle soorten belastingen, met
inbegrip van bijkomende kosten. Vorderingen die betrekking hebben op
belastingen geheven op een wijze die in strijd is met het Verdrag zelf
of met andere verdragen waarbij de staten partij zijn, worden van de
invorderingsbijstand uitgezonderd. Bijkomende kosten die onder de
invorderingsbijstand vallen, zijn interest, bestuursrechtelijke boetes
en de kosten van invordering of van conservatoire maatregelen.

Ingevolge het derde lid kan een verdragsluitende staat om bijstand bij
invordering verzoeken wanneer een belastingvordering volgens de
wetgeving van die staat kan worden ingevorderd en aan een
belastingschuldige geen (rechts)middelen meer ter beschikking staan om
de invordering tegen te houden. 

Het vierde lid ziet op het nemen van conservatoire maatregelen. De
aangezochte staat dient voor de invordering van een buitenlandse
belastingschuld dezelfde conservatoire maatregelen te nemen die deze
staat zou nemen voor de invordering van een binnenlandse schuld. De
aangezochte staat moet een verzoek om conservatoire maatregelen te nemen
inwilligen, ook al is de belastingschuld nog niet invorderbaar of nog
vatbaar voor bezwaar en beroep.

Het vijfde lid bevat twee voorbehouden op het in het derde en vierde lid
neergelegde verzoek voor de aangezochte staat om de buitenlandse
belastingschuld in te vorderen als ware het een binnenlandse
belastingschuld. Ten eerste gelden de nationale regels met betrekking
tot verjaring van de invordering van belastingschulden niet voor
buitenlandse belastingvorderingen. Ten tweede is bepaald dat aan
buitenlandse belastingvorderingen geen voorrang wordt verleend. In het
vijfde lid is verder toegevoegd dat invordering niet kan worden
geëffectueerd door middel van inhechtenisneming.

Ingevolge het zesde lid kunnen procedures inzake het bestaan, de
geldigheid of het bedrag van een belastingvordering van een verzoekende
staat niet voor een rechterlijke of bestuursrechtelijke instantie van de
aangezochte staat worden gebracht. 

Uit het zevende lid volgt dat wanneer niet langer is voldaan aan de
voorwaarden voor het doen van een verzoek tot invordering, bijvoorbeeld
omdat een vordering niet langer invorderbaar is in de verzoekende staat,
de verzoekende staat de aangezochte staat onverwijld op de hoogte dient
te brengen van deze gewijzigde omstandigheden.

In het achtste lid is een aantal beperkingen opgenomen ten aanzien van
de verplichting van de aangezochte staat om aan een bijstandsverzoek van
de verzoekende staat te voldoen.

Op grond van artikel XII van het Protocol is op verzoek van Nederland
vastgelegd dat de bepalingen over de bijstand bij invordering eveneens
van toepassing zijn op de Nederlandse regelgeving met betrekking tot de
toeslagen.

II.29. Leden van diplomatieke vertegenwoordigingen en consulaire posten
(artikel 29 van het Verdrag) 

Artikel 29 ziet op de toepassing van het Verdrag in relatie tot leden
van een diplomatieke vertegenwoordiging of consulaire post. Dit artikel
bepaalt, conform artikel 28 van het OESO-modelverdrag, dat fiscale
voorrechten toegekend aan leden van zulke vertegenwoordigingen of posten
op grond van internationaal recht of internationale overeenkomsten, niet
worden aangetast door het onderhavige Verdrag.

II.30. Uitbreiding tot andere gebieden (artikel 30 van het Verdrag)

Het eerste lid bepaalt dat het Verdrag - mits aan bepaalde voorwaarden
wordt voldaan - kan worden uitgebreid tot niet in Europa gelegen delen
van het Koninkrijk. Ten behoeve van die uitbreiding zou een separaat
verdrag gesloten moeten worden dat de goedkeuring van het parlement
behoeft.

Het tweede lid bepaalt dat als het Verdrag in overeenstemming met het
eerste lid is uitgebreid, die uitbreiding niet automatisch wordt
beëindigd als het onderhavige Verdrag wordt beëindigd, tenzij anders
is overeengekomen. 

II.31. Inwerkingtreding (artikel 31 van het Verdrag) 

Artikel 31 regelt de inwerkingtreding van het Verdrag. De
verdragsluitende staten stellen elkaar via diplomatieke nota’s ervan
in kennis dat de in hun staat vereiste wettelijke procedures voor de
inwerkingtreding van het Verdrag zijn vervuld. Het Verdrag treedt dan in
werking op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarin de
laatste van de beide kennisgevingen is ontvangen. De bepalingen vinden
vervolgens toepassing voor belastingjaren en –tijdvakken beginnend, en
op belastbare gebeurtenissen die zich voordoen, op of na 1 januari van
het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin het Verdrag in
werking is getreden. 

II.32. Beëindiging (artikel 32 van het Verdrag) 

Het Verdrag wordt in beginsel voor onbepaalde tijd aangegaan. Na verloop
van een periode van 5 jaar na de datum van inwerkingtreding van het
Verdrag kan het evenwel door elk van beide staten worden beëindigd met
inachtneming van een opzegtermijn van ten minste zes maanden vóór het
einde van enig kalenderjaar. Het Verdrag houdt in dat geval op van
toepassing te zijn voor belastingjaren en belastingtijdvakken die
aanvangen na het einde van het kalenderjaar waarin de kennisgeving van
beëindiging is gedaan.

De Staatssecretaris van Financiën,

De Minister van Buitenlandse Zaken,

 Bijlage bij Kamerstukken II 2010/11, 25 087, nr. 7.

 Bijlage bij Kamerstukken II 2010/11, 25 087, nr. 27, ter uitvoering
van Kamerstukken II 2010/11, 25 087, nr. 8 (motie-Van Vliet).

 Zie ook Kamerstukken II 2015/16, 25 087, nr. 112 en Kamerstukken I
2015/16, 25 087, nr. K waar nader wordt ingegaan op de definitieve
actierapporten van het BEPS-project. 

 Kamerstukken II 2010/11, 25 087, nr. 13

 Kamerstukken II 2010/11, 25 087, nr. 8 (Van Vliet, PVV).

 OECD (2015), Preventing the Granting of Treaty Benefits in
Inappropriate Circumstances, Action 6 Final Report, OECD/G20 Base
Erosion and Profit Shifting Project, OECD Publishing, Paris.

 OECD (2015), Preventing the Granting of Treaty Benefits in
Inappropriate Circumstances, Action 6 Final Report, OECD/G20 Base
Erosion and Profit Shifting Project, OECD Publishing, Paris.

 PAGE   34 

 PAGE   2 

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet
openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 26,
zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State).