[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verslag van een schriftelijk overleg over de geannoteerde agenda Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid (WSBVC) op 6 december 2018 en het verslag van een schriftelijk overleg over de Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid

Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken

Verslag van een schriftelijk overleg

Nummer: 2018D57948, datum: 2018-12-04, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-21501-31-503).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 21501 31-503 Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken.

Onderdeel van zaak 2018Z22886:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2018-2019

21 501-31 Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken

Nr. 503 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 5 december 2018

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de brief van 19 november 2018 over de geannoteerde agenda Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid (WSBVC) op 6 december 2018 (Kamerstuk 21 501-31, nr. 499) en over de brief van 5 november 2018 over de antwoorden op vragen commissie over de Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid (Kamerstuk 21 501-31, nr. 498).

De vragen en opmerkingen zijn op 27 november 2018 aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voorgelegd. Bij brief van 4 december 2018 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie,
Rog

Adjunct-griffier van de commissie,
Kraaijenoord

Inhoudsopgave

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties 2
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie 2
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie 3
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie 4
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie 4
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie 5
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie 6
II Antwoord / Reactie van de Minister 7

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de geannoteerde agenda van de Formele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid op 6 december te Brussel. Zij hebben hierbij een aantal vragen en opmerkingen.

Europese arbeidsautoriteit

De leden van de VVD-fractie hebben nog een aantal vragen met betrekking tot de Europese Arbeidsautoriteit. Deze leden vragen de Minister of reeds bekend is of dit dossier wordt geagendeerd als voortgangsrapportage of als een algemene oriëntatie en of hij een update kan geven van de meest recente stand van zaken. Is het waar dat er geen wezenlijke wijzigingen zijn opgenomen ten aanzien van het eerdere voorstel? De Minister geeft aan dat er meer duidelijk is geworden over de budgettaire invulling van de Europese Arbeidsautoriteit. Kan de Minister hier verder inzicht in geven? Kan de Minister het verdere proces schetsen richting zowel besluitvorming als uitvoering?

Voorstel Europees Globaliseringsfonds (EGF)

Nederland is terecht kritisch binnen dit dossier, maar lijkt hier in de minderheid te zijn. Kan de Minister aangeven hoe het krachtenveld eruit ziet en welke stappen Nederland met andere lidstaten zet om de Europese Commissie tot een ander besluit te brengen? Is de Minister bereid in antwoord op de voortgangsrapportage ook binnen de geleding van de Raad het negatieve oordeel ten aanzien van subsidiariteit uit te spreken?

Voortgangsrapportage Wijziging coördinatieverordening sociale zekerheidsstelsels

De leden van de VVD-fractie hebben met teleurstelling kennisgenomen van het feit dat het niet gelukt is om de door Nederland gewenste aanpassingen in het hoofdstuk werkloosheid opgenomen te krijgen. Deze leden hebben daarnaast met verbazing kennisgenomen van het voorstel van de commissie Werkgelegenheid en Sociale Zaken (EMPL) van het Europees Parlement om werknemers uit andere EU-lidstaten al na één dag werken in Nederland het recht te geven op een werkloosheidsuitkering. Kan de Minister verder inzicht geven in hoe de verschillende voorstellen zich verhouden tot zowel de inzet van Nederland als de inzet van de Raad? Deelt de Minister de opvatting van de leden van de VVD-fractie dat het verstandig zou zijn, gegeven het politieke gewicht van dit dossier en de inzet van Nederland, dit dossier niet nog deze zittingsperiode af te handelen, maar dit te laten aan de nieuwe Europese Commissie en de nieuwe politieke realiteit te zijner tijd? Kan de Minister inzicht geven in de mogelijkheden die lidstaten hebben om de kans op afronding in deze zittingsperiode maximaal te verkleinen? Is de Minister bereid in de Raad aan te geven dat Nederland dit onderwerp dusdanig majeur vindt, dat dit niet nog in deze zittingsperiode afgerond kan worden? Is de Minister bereid hiervoor andere lidstaten als steunzender aan zijn zijde te organiseren? Kan de Minister inzicht geven in het krachtenveld op dit punt? Welke andere lidstaten zijn kritisch op het nog deze periode afronden van de deze verordening?

Hoe hoog bedraagt de Werkloosheidswet (WW)-uitkering van bijvoorbeeld een Poolse arbeidsmigrant als hij in Polen een gemiddeld bruto maandsalaris van € 580 ontvangt en daar gedurende tien jaar WW heeft opgebouwd, in Nederland een baan krijgt en hier het dubbele van dat maandsalaris krijgt, maar na één dag wordt ontslagen? Hoe lang heeft de werknemer recht op een WW-uitkering? Komen de kosten van deze uitkering geheel ten laste van Nederland? Kan de Minister, mede in relatie tot de eerder geconstateerde fraude met WW-uitkeringen, inzicht geven in welke mogelijkheden hij ziet om bij dergelijke mogelijkheden «uitkeringstoerisme» te voorkomen? In hoeverre ziet de Minister nu nog mogelijkheid om de onderhandelingen hierover te beïnvloeden richting een voor Nederland betere uitkomst?

Voortgangsrapportage Richtlijn betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven voor ouders en mantelzorgers

Kan de Minister inzicht geven in de overwegingen van het Oostenrijkse voorzitterschap om tot een ruimer mandaat te komen ten aanzien van het vaderschapsverlof? Kan de Minister, los van de constatering dat dit voor Nederland in de praktijk geen gevolgen heeft, toelichten hoe zich dit verhoudt tot de motie van het lid Wiersma c.s. (Kamerstuk 34 719, nr. 6) die oproept geen verdere inbreuk op de Nederlandse sociale zekerheid te accepteren? Trekt de Minister in deze nog gezamenlijk op met andere kritische lidstaten?

Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden – update

De leden van de VVD-fractie constateren dat de Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden niet op de agenda van de Raad staat, maar wel al spoedig richting eindonderhandelingen gaat. Kan de Minister inzicht geven in wat er nu op tafel ligt en hoe hij de kansen van Nederland schat op het aangepast krijgen van de onderdelen die botsen met de Nederlandse situatie? Kan de Minister toelichten waarom Duitsland, Oostenrijk en België zich onthielden van stemming?

Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de onderliggende stukken van het schriftelijk overleg met betrekking tot de formele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 6 december 2018.

De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat Nederland een soeverein land moet zijn en zelf moet gaan over haar eigen arbeidsmarktbeleid en het Nederlands sociaal beleid zoals kindregelingen. Het sociale domein behoort primair bij de lidstaten te liggen. De Europese Commissie heeft zich dan ook niet te bemoeien met het Nederlandse arbeidsmarktbeleid en de manier waarop Nederland wenst om te gaan met arbeidsmigranten en fraudebestrijding. De leden van de PVV-fractie wijzen een Europese Arbeidsautoriteit dan ook met klem af. De leden van de PVV-fractie verzoeken de Minister zich niet ondergeschikt aan de Europese Commissie op te stellen, zich soeverein op te stellen en de Europese Arbeidsautoriteit af te wijzen en derhalve iedere vorm van bemoeienis en invloed op het Nederlandse beleid niet te accepteren.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de onderliggende stukken van het schriftelijk overleg met betrekking tot de formele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 6 december 2018.

Europese Arbeidsautoriteit

De leden van de D66-fractie vragen of de Minister het wenselijk zou vinden als de Europese Arbeidsautoriteit (of het Agentschap) de Europese Commissie zou kunnen adviseren om inbreukprocedures tegen lidstaten te starten. Wat zouden de voor- en nadelen kunnen zijn van deze mogelijkheid? Hoe verhoudt dat zich tot het feit dat de inzet nu is dat er alleen met instemming inspecties in een lidstaat kunnen plaatsvinden? Zorgt dit voor voldoende mogelijkheden om fraudebestrijding serieus aan te pakken?

Raadsaanbeveling verbeteren toegang sociale bescherming werknemers en zelfstandigen.

De leden van de D66-fractie vragen wat de laatste stand van zaken is rond de Raadsaanbeveling verbeteren toegang sociale bescherming werknemers en zelfstandigen. Deze leden vragen wat naar verwachting de inzet van het Oostenrijks voorzitterschap zal zijn. Zij vragen op welke punten, op basis van de laatste versie, de Minister nog wijzigingen zou willen zien. Zijn dit ook punten waar meer lidstaten twijfels over hebben? Tot welke sociale zekerheidsdekking roept de aanbeveling precies op?

Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden

De leden van de D66-fractie vragen wat de appreciatie is van het standpunt dat het Europees Parlement heeft ingenomen. Op welke punten is dit een aanscherping van het voorstel van de Europese Commissie? Hoe kijkt de Minister hiernaar? Hoe kijkt de Minister naar het voorstel voor een recht op grotere voorspelbaarheid van de arbeidstijd voor werknemers met variabele werkuren en de verplichting tot een redelijke aankondiging vooraf van de te werken uren?

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de onderliggende stukken van het schriftelijk overleg met betrekking tot de Formele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid op 6 december 2018. Zij hebben hierover nog de volgende vragen en opmerkingen.

Europese Arbeidsautoriteit

De leden van de SP-fractie herhalen nogmaals hun vraag wat de reactie van de Minister is op de rapporteur in het Europees Parlement die erop aandringt dat lidstaten gedwongen kunnen worden om mee te werken aan inspecties van de Europese Arbeidsautoriteit. Dit terwijl de Minister aangeeft dat hij geen bevoegdheden wil overdragen. Hoe ziet de Minister dit voor zich? Is de Minister evenals deze leden van mening dat dit de spagaat weergeeft tussen enerzijds het niet willen overdragen van bevoegdheden en anderzijds geen tandeloze tijger willen creëren? De leden merken op basis van eerdere inbrengen van de leden van de VVD-fractie en de leden van de D66-fractie dat ook binnen de coalitie deze tegenstelling aanwezig is. De leden van de SP-fractie zouden het betreuren dat, om conflicten uit de weg te gaan, wordt ingestemd met een halfbakken Europese Arbeidsautoriteit, dat niet meer is dan een bureaucratische moloch die in de praktijk niets voor elkaar krijgt. Deze leden verwachten een uitgebreide reactie op de geuite zorgen en vragen.

Coördinatieverordening sociale zekerheid

Eerder al constateerden de leden van de SP-fractie dat het bereikte Raadsakkoord over de Coördinatieverordening sociale zekerheid voor de Minister teleurstellend is. Zowel voor wat betreft de wachttijd voor een WW-uitkering in het werkland als het werklandprincipe is het de Minister niet gelukt resultaat te behalen. De leden van de SP-fractie hebben de Minister recent aangesproken op de fraude met WW-uitkeringen door arbeidsmigranten en gevraagd wat de invloed is van de in dit akkoord overeengekomen maatregelen op het risico op fraude en handhaafbaarheid. Kan de Minister een aantal voorbeelden noemen van individuele gevallen, indien het voorliggende voorstel praktijk wordt? Eerder raamde de Minister de kosten van de wijzigingen waarop de Europese Commissie in het oorspronkelijke voorstel inzette, op circa € 16 miljoen per jaar. Kan de Minister een raming geven van de kosten waar Nederland mee geconfronteerd zou worden als de positie van het Europees Parlement EU-wetgeving zou worden?

Hoe oordeelt de Minister over het plan van de EMPL-commissie van het Europees Parlement, dat werknemers uit andere EU-lidstaten al na één dag werken in Nederland recht hebben op een werkloosheidsuitkering op basis van hun in een ander land opgebouwd arbeidsverleden?

Raadsaanbeveling verbeteren toegang sociale bescherming werknemers en zelfstandigen

De leden van de SP-fractie merken op dat bij de Raadsaanbeveling verbeteren toegang sociale bescherming werknemers en zelfstandigen besluitvorming bij unanimiteit geldt. Wat wordt de inzet van de Minister gelet op het feit dat de Minister eerder aangaf negatief te staan ten opzichte van delen van de aanbeveling? Denkt de Minister in te kunnen stemmen met de nu voorliggende redactie van de tekst? Zo ja, op welke punten en hoe is de tekst gewijzigd dat de Minister er nu akkoord mee kan gaan?

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de onderliggende stukken van het schriftelijk overleg met betrekking tot de Formele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 6 december 2018.

Voortgangsrapportage Wijziging coördinatieverordening sociale zekerheidsstelsels

In de EMPL-commissie van het Europees Parlement is er voor het rapport van Balas over de coördinatie van sociale zekerheid gestemd. Daarin is aangenomen dat sociale zekerheidsrechten die opgebouwd zijn in een ander land direct geïmporteerd kunnen worden naar het Nederlandse sociale zekerheidssysteem. Is de Minister het met de leden van de PvdA-fractie eens dat iedereen eerst moet bijdragen aan het sociale zekerheidssysteem voordat er gebruik van kan worden gemaakt en dat de kans op misbruik minimaal moet zijn? Wat gaat de Minister eraan doen om in de Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid tot een andere uitkomst te komen?

Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden

Er zijn steeds meer flexibele contracten, ook als het aankomt op werkroosters. De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd om te zien dat aan deze onzekerheid voor mensen in oproepcontracten een einde wordt gemaakt door het Commissievoorstel herziene Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden. Is de Minister het met de leden van de PvdA-fractie eens dat mensen met contracten van korter dan acht uur per week ook recht hebben op alle informatie over hun arbeidsvoorwaarden? Zo ja, wat gaat de Minister doen om dit in de Raad ook aangenomen te krijgen?

Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie hebben kennis genomen van de geannoteerde agenda en de onderliggen stukken.

Europese Arbeidsautoriteit

De leden van de SGP-fractie hebben begrepen dat het Europees Parlement de voorgestelde verordening zou willen aanpassen met de mogelijkheid voor de Autoriteit om beleidsaanbevelingen te doen alsmede voorstellen voor inbreukprocedures. Deze leden vragen of zij uit de reactie van de Minister mogen opmaken dat dergelijke voorstellen niet op steun van Nederland kunnen rekenen. Zij zouden ook graag zien dat de Minister zich inspant om verruiming van het bereik van de Europese Arbeidsautoriteit door meer open formulering van de kerntaak van de Autoriteit tegen te gaan. Graag vernemen zij hierop reactie.

Gelijke behandeling

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de Minister een positieve houding heeft ten aanzien van de Richtlijn gelijke behandeling, terwijl de Nederlandse wetgeving voorziet in een volledig kader ten aanzien van gelijke behandeling. Deze leden vragen waarom de Minister de opvatting van andere lidstaten niet deelt dat het voorstel uit het oogpunt van subsidiariteit onwenselijk is. Zij vragen of de Minister ook van mening is dat de Richtlijn niet dient te leiden tot nieuwe verplichtingen die in de Nederlandse regelgeving geïmplementeerd dienen te worden.

Raadsconclusie gendergelijkheid

De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister nader kan duiden wat het precies verstaat onder gelijkheid en hoe deze opvatting zich verhoudt tot de inzet van andere lidstaten en de inhoud die voorligt. Deze leden constateren dat de term op uiteenlopende wijzen wordt geïnterpreteerd en dat daardoor veel verwarring ontstaat. Zij vragen waarom het met het oog op de voorstellen niet adequater is om te spreken van emancipatie en gelijke behandeling.

Coördinatieverordening sociale zekerheid

De leden van de SGP-fractie vragen op welke wijze de Minister de ervaringen van Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) met WW-fraude door werknemers uit andere lidstaten gebruikt om juist tot aanscherping van voorwaarden en termijnen te komen. Welke inspanningen zijn en worden verricht om draagvlak bij andere lidstaten te kweken?

II Antwoord / Reactie van de Minister

Europese arbeidsautoriteit

1. VVD: De leden van de VVD-fractie hebben nog een aantal vragen met betrekking tot de Europese Arbeidsautoriteit. Deze leden vragen de Minister of reeds bekend is of dit dossier wordt geagendeerd als voortgangsrapportage of als een algemene oriëntatie en of hij een update kan geven van de meest recente stand van zaken.

Het dossier staat geagendeerd als algemene oriëntatie op de aankomende Raad.

2. VVD: Is het waar dat er geen wezenlijke wijzigingen zijn opgenomen ten aanzien van het eerdere voorstel?

Dat klopt.

3. VVD: De Minister geeft aan dat er meer duidelijk is geworden over de budgettaire invulling van de Europese Arbeidsautoriteit. Kan de Minister hier verder inzicht in geven?

In het huidige MFK staan op de EU-begroting voor de Europese Arbeidsautoriteit de bedragen 14,8 miljoen euro in 2019 en 25,2 miljoen euro in 2020. De Commissie stelt voor om dit voornamelijk te financieren door middelen voor bestaande activiteiten op het gebied van grensoverschrijdend werk te verschuiven naar de Arbeidsautoriteit (ELA). Nederland is van mening dat de benodigde EU-middelen gevonden dienen te worden door volledige herschikking binnen de in de Raad afgesproken financiële kaders van de EU-begroting. Het kabinet wil niet vooruitlopen op het Commissievoorstel voor het volgende MFK en wil dit integraal beoordelen.

4. VVD: Kan de Minister het verdere proces schetsen richting zowel besluitvorming als uitvoering?

Wanneer zowel de Raad als het Europees Parlement (EP) formeel een standpunt over het voorstel hebben ingenomen starten de triloogonderhandelingen. Daarbij wordt door de Europese Commissie, de Raad en het EP onderhandeld over de eindtekst. Namens de Raad neemt het Voorzitterschap deel aan deze trilogen en kan alleen handelen binnen de kaders van de algemene oriëntatie vastgelegd door de Raad. Daarmee wordt voorkomen dat afgeweken wordt van de lijn die lidstaten gezamenlijk hebben vastgesteld. Als de drie partijen een compromis bereiken dan zal, na de formele afhechting, de voorbereiding voor de oprichting van start gaan. Wanneer dit plaatsvindt hangt af van de snelheid waarmee de triloogfase vordert. Het kabinet zet zich ervoor in dat de ELA nog in 2019 van start kan gaan.

5. PVV: De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de onderliggende stukken van het schriftelijk overleg met betrekking tot de formele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 6 december 2018.

De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat Nederland een soeverein land moet zijn en zelf moet gaan over haar eigen arbeidsmarktbeleid en het Nederlands sociaal beleid zoals kindregelingen. Het sociale domein behoort primair bij de lidstaten te liggen. De Europese Commissie heeft zich dan ook niet te bemoeien met het Nederlandse arbeidsmarktbeleid en de manier waarop Nederland wenst om te gaan met arbeidsmigranten en fraudebestrijding. De leden van de PVV-fractie wijzen een Europese Arbeidsautoriteit dan ook met klem af. De leden van de PVV-fractie verzoeken de Minister zich niet ondergeschikt aan de Europese Commissie op te stellen, zich soeverein op te stellen en de Europese Arbeidsautoriteit af te wijzen en derhalve iedere vorm van bemoeienis en invloed op het Nederlandse beleid niet te accepteren.

Het kabinet is van mening dat goede nationale handhaving hand in hand gaat met goede internationale afspraken en samenwerking. Daarbij geldt dat de bevoegdheid voor handhaving op de Nederlandse arbeidsmarkt een Nederlandse bevoegdheid is en blijft. Het karakter van de voorgestelde Europese Arbeidsautoriteit is coördinerend, van het inleveren van soevereiniteit is dan ook geen sprake.

6. D66: De leden van de D66-fractie vragen of de Minister het wenselijk zou vinden als de Europese Arbeidsautoriteit (of het Agentschap) de Europese Commissie zou kunnen adviseren om inbreukprocedures tegen lidstaten te starten. Wat zouden de voor- en nadelen kunnen zijn van deze mogelijkheid?

De Europese Commissie heeft een verdragsbevoegdheid om een inbreukprocedure te starten wanneer een lidstaat EU-recht schendt (art. 258 VWEU). Klachten van burgers, bedrijven en NGO’s over schendingen van EU recht worden door de Europese Commissie geregistreerd. Deze klachten kunnen een aanleiding vormen voor de Commissie om een nader onderzoek en eventueel een inbreukprocedure te starten. De beoordeling of er sprake is van een inbreuk op het EU recht wordt door de Commissie gedaan en is zodanig vastgelegd in het Verdrag. Het EP heeft in haar rapport gevraag om in de pre-ambule op te nemen dat de ELA de Commissie ook kan verzoeken een dergelijke procedure te starten. De Europese Commissie blijft op grond van het Verdrag de instelling die besluit of een procedure wordt gestart. Nederland ziet daarom geen nadelen in een advisering vanuit de ELA over inbreukprocedures, zolang de Europese Commissie de uiteindelijke beoordeling verricht. Het voordeel kan zijn dat de Europese Commissie op basis van de specifieke expertise van het ELA een nader onderzoek kan starten.

7. D66: Hoe verhoudt dat zich tot het feit dat de inzet nu is dat er alleen met instemming inspecties in een lidstaat kunnen plaatsvinden? Zorgt dit voor voldoende mogelijkheden om fraudebestrijding serieus aan te pakken?

8. SP: De leden van de SP-fractie herhalen nogmaals hun vraag wat de reactie van de Minister is op de rapporteur in het EP die erop aandringt dat lidstaten gedwongen kunnen worden om mee te werken aan inspecties van de Europese Arbeidsautoriteit. Dit terwijl de Minister aangeeft dat hij geen bevoegdheden wil overdragen. Hoe ziet de Minister dit voor zich? Is de Minister evenals deze leden van mening dat dit de spagaat weergeeft tussen enerzijds het niet willen overdragen van bevoegdheden en anderzijds geen tandeloze tijger willen creëren? De leden merken op basis van eerdere inbrengen van de leden van de VVD-fractie en de leden van de D66-fractie dat ook binnen de coalitie deze tegenstelling aanwezig is. De leden van de SP-fractie zouden het betreuren dat, om conflicten uit de weg te gaan, wordt ingestemd met een halfbakken Europese Arbeidsautoriteit, dat niet meer is dan een bureaucratische moloch die in de praktijk niets voor elkaar krijgt. Deze leden verwachten een uitgebreide reactie op de geuite zorgen en vragen.

Antwoorden op vraag 7 en 8: De leden van de D66- en SP-fractie stippen beiden het punt aan dat vrijwillige deelname aan activiteiten van de ELA en de noodzaak van deelname van lidstaten aan de activiteiten om succesvol fraude aan te pakken met elkaar zouden kunnen conflicteren. Het kabinet is echter van mening dat het vrijwillige karakter juist de kracht van de ELA zal zijn. Er is geen sprake van nieuwe bevoegdheden of de oprichting van een Europese Arbeidsinspectie. De Europese Arbeidsautoriteit heeft tot doel de inspanningen van de nationale handhavingsinstellingen te versterken en de grensoverschrijdende samenwerking te faciliteren. Daar is een grote behoefte aan want fraude, schijnconstructies en andere ongewenste verschijnselen hebben steeds vaker een belangrijke internationale component. Onze eigen inspectie en de uitvoeringsinstellingen op het gebied van sociale zekerheid geven aan die behoefte te hebben. Er is dus een duidelijke vraag naar een structuur die voorziet in de samenwerking tussen inspecties en uitvoeringsinstellingen. De Verordening zoals die nu voorligt bevestigt de leidende rol van de lidstaten. Bestaande bevoegdheden worden ongemoeid gelaten. De verordening biedt derhalve een structuur om vertrouwen tussen lidstaten en instellingen te vergroten, wat de handhaving van Europese regels rondom arbeidsmobiliteit versterkt. Daarnaast voorziet de verordening in het verbeteren van de informatievoorziening richting werknemers en werkgevers om hen op de hoogte te stellen van hun rechten en plichten.

9. SGP: De leden van de SGP-fractie hebben begrepen dat het EP de voorgestelde verordening zou willen aanpassen met de mogelijkheid voor de Autoriteit om beleidsaanbevelingen te doen alsmede voorstellen voor inbreukprocedures. Deze leden vragen of zij uit de reactie van de Minister mogen opmaken dat dergelijke voorstellen niet op steun van Nederland kunnen rekenen. Zij zouden ook graag zien dat de Minister zich inspant om verruiming van het bereik van de Europese Arbeidsautoriteit door meer open formulering van de kerntaak van de Autoriteit tegen te gaan. Graag vernemen zij hierop reactie.

Het kabinet heeft kennis genomen van het rapport van het EP. Voor het kabinet geldt in de beoordeling van die voorstellen nog steeds de lijn zoals deze is geformuleerd in het BNC-fiche, wat betekent dat de ELA geen nieuwe rechten of plichten ten opzichte van de bestaande regelgeving op sociaal gebied kan creëren. Met betrekking op het voornemen van het EP rondom inbreukprocedures verwijs ik naar het eerder gegeven antwoord op vragen 7 en 8.

Het kabinet is positief over het voorstel dat de ELA concrete beleidsadviezen kan geven aan lidstaten om bepaalde problemen in de grensoverschrijdende sfeer beter aan te pakken. Dergelijke aanbevelingen hebben geen dwingend karakter en zijn ook niet juridisch bindend en derhalve vooral ondersteunend aan één van de doelstellingen van de ELA: betere en effectievere handhaving. Het kabinet ziet dit voorstel daarom ook als een verduidelijking van een taak die reeds was voorgesteld en daarmee niet als een nieuw voorstel.

Voorstel Europees Globaliseringsfonds (EGF)

10. VVD: Nederland is terecht kritisch binnen dit dossier, maar lijkt hier in de minderheid te zijn. Kan de Minister aangeven hoe het krachtenveld eruit ziet en welke stappen Nederland met andere lidstaten zet om de Europese Commissie tot een ander besluit te brengen?

Ik kan zoals gebruikelijk niet ingaan op individuele posities van lidstaten maar zoals eerder aangegeven trekt Nederland op met een kleine groep gelijkgestemde lidstaten. Nederland werkt in de onderhandelingen nauw samen met deze groep, o.a. door middel van het gezamenlijk indienen van tekstvoorstellen. Het merendeel van de lidstaten is echter positief over de voorgestelde wijzigingen in het EGF. Het krachtenveld blijft derhalve uiterst ingewikkeld.

11. Is de Minister bereid in antwoord op de voortgangsrapportage ook binnen de geleding van de Raad het negatieve oordeel ten aanzien van subsidiariteit uit te spreken?

Op de agenda van de Raad staat enkel een voortgangsrapportage over het EGF. Er worden nog geen besluiten genomen en er wordt daarom ook geen inhoudelijke discussie gevoerd. De onderhandelingen in de Raadswerkgroep over de EGF verordening blijven doorgaan. Hier zal Nederland, zoals het steeds heeft gedaan, de kritische beoordeling van de voorstellen blijven inbrengen. Indien in de aankomende Raad toch al een inhoudelijke discussie gevoerd wordt over de EGF verordening, dan zal ik de Nederlandse bezwaren inbrengen.

Voortgangsrapportage Wijziging coördinatieverordening sociale zekerheidsstelsels

12. VVD: De leden van de VVD-fractie hebben met teleurstelling kennisgenomen van het feit dat het niet gelukt is om de door Nederland gewenste aanpassingen in het hoofdstuk werkloosheid opgenomen te krijgen. Deze leden hebben daarnaast met verbazing kennisgenomen van het voorstel van de commissie Werkgelegenheid en Sociale Zaken (EMPL) van het EP om werknemers uit andere EU-lidstaten al na één dag werken in Nederland het recht te geven op een werkloosheidsuitkering. Kan de Minister verder inzicht geven in hoe de verschillende voorstellen zich verhouden tot zowel de inzet van Nederland als de inzet van de Raad?

Ik ga hieronder in op de verschillende onderdelen van de wijzigingen in het werkloosheidshoofdstuk van de verordening:

1) Geen wachttijd voor de samentelling van tijdvakken

Het EMPL-comité kiest voor de status quo, er is er nu namelijk ook geen wachttijd. Het kabinet vindt dat iemand een band moet hebben met de lidstaat waar hij of zij WW aanvraagt. Daarom heb ik – conform regeerakkoord – in de Raad ingezet op de invoering van een wachttijd van zes maanden. De Raad was uitgekomen op een wachttijd van één maand.

2) Verlenging van de exporttermijn naar zes maanden

Het EMPL-comité wil de exporttermijn van drie maanden verlengen naar zes maanden. Ik ben tegen verlenging van de exporttermijn. Export van WW-uitkeringen draagt namelijk niet bij aan de hoofddoelstelling van de WW, het hervatten van werk.

De Raad was in de algemene oriëntatie ook tegen verlenging van de exporttermijn, zoals voorgesteld door de Commissie.

3) Invoering van een keuzerecht / werklandbeginsel na drie maanden

Nu geldt als hoofdregel het woonlandbeginsel voor mensen die in een andere lidstaat wonen dan waar zij werken. De Raad heeft in de algemene oriëntatie gekozen voor de invoering van het werklandbeginsel na drie maanden. Ik ben hiertegen. Zo wordt het eenvoudiger voor arbeidsmigranten die geen band hebben met Nederland om in te stromen in de WW. Een termijn van drie maanden werken is te kort voor het veronderstellen van een band met het land dat de uitkering betaalt. Tegelijkertijd wordt met het werklandbeginsel een nieuwe vorm van export geïntroduceerd. Het werkland moet namelijk de uitkering betalen, ook als de werkloze zijn woonplaats in de andere lidstaat aanhoudt. Hoewel er ook afspraken zijn vastgelegd over verificaties, maakt deze nieuwe vorm van export het voor de lidstaat die de uitkering betaalt moeilijker te controleren of iemand nog beschikbaar is voor de arbeidsmarkt in het werkland en actief naar werk zoekt of bijvoorbeeld inkomsten in het woonland heeft. Zoals bekend heeft Nederland tegen de in de Raad bereikte algemene oriëntatie gestemd. De invoering van het werklandbeginsel na drie maanden heeft een belangrijke rol gespeeld in die afweging.

Het EP wil een keuzerecht. Dit is een variant op het werklandbeginsel. De werkloze mag kiezen uit welk land hij zijn WW ontvangt: het woonland of het werkland. De hierboven vermelde bezwaren tegen het werklandbeginsel gelden ook hier. Specifieke bezwaren tegen het keuzerecht zijn dat het EP geen minimumtermijn koppelt aan het werken in het werkland. De arbeidsmigrant die in een andere lidstaat woont en hier werkt, kan in plaats van na drie maanden (algemene oriëntatie Raad) dus al na één dag werken in Nederland een WW aanvragen en mag zijn woonplaats in het land van herkomst aanhouden. Principieel bezwaar tegen dit keuzerecht is dat het verkeerde prikkels bevat. Zoals ook de Europese Commissie in haar impact assessment heeft aangegeven, zullen werklozen kiezen voor de lidstaat en de keuzevariabelen met de gunstigste uitkeringsvoorwaarden in plaats van voor de lidstaat met de grootste kans op werkhervatting (zie voor de keuzevariabelen het antwoord op vraag 17). Het keuzerecht ondergraaft daarmee de doelstelling van de WW en zet de solidariteit die aan het stelsel ten grondslag ligt onder druk. Het keuzerecht bevat tot slot zelf ook frauderisico’s. Mensen kunnen proberen hun uitkering in zowel het woonland als werkland aan te vragen.

13. VVD: Deelt de Minister de opvatting van de leden van de VVD-fractie dat het verstandig zou zijn, gegeven het politieke gewicht van dit dossier en de inzet van Nederland, dit dossier niet nog deze zittingsperiode af te handelen, maar dit te laten aan de nieuwe Europese Commissie en de nieuwe politieke realiteit te zijner tijd? Kan de Minister inzicht geven in de mogelijkheden die lidstaten hebben om de kans op afronding in deze zittingsperiode maximaal te verkleinen? Is de Minister bereid in de Raad aan te geven dat Nederland dit onderwerp dusdanig majeur vindt, dat dit niet nog in deze zittingsperiode afgerond kan worden? Is de Minister bereid hiervoor andere lidstaten als steunzender aan zijn zijde te organiseren? Kan de Minister inzicht geven in het krachtenveld op dit punt? Welke andere lidstaten zijn kritisch op het nog deze periode afronden van de deze verordening?

Zoals eerder met de Kamer gedeeld (Kamerstuk 21 501-31, nr. 498) zorgen de verkiezingen van het EP in 2019 er voor dat er nog maar weinig tijd beschikbaar is om de trilogen over de Coördinatieverordening sociale zekerheid 833/2004 af te ronden. De mogelijkheid bestaat dus dat dit niet tijdig lukt. Een vertraging leidt er toe dat een nieuwe Europese Commissie en een nieuw EP verantwoordelijk worden voor de afronding van deze dossiers. Dit betekent mogelijk een ander krachtenveld binnen het EP en een andere beoordeling van het herzieningsvoorstel door de nieuwe Commissie en daarmee tot meer mogelijkheden om de inhoud van dit voorstel aan te passen. Omdat een meerderheid van de Raad de algemene oriëntatie heeft gesteund, is niet te verwachten dat de mededeling van Nederland, dat de herziening van de coördinatieverordening zodanig majeur is dat deze niet binnen deze zittingsperiode van de Commissie zou kunnen worden afgerond, het door de VVD beoogde effect zal hebben. Temeer daar op dit moment het EP aan zet is. Het EP heeft namelijk besloten dat over het mandaat voor de trilogen plenair moet worden gestemd. Dit zal op 11 december aanstaande plaatsvinden. Als een meerderheid van het EP het mandaat voor de trilogen afkeurt, dan dient er binnen het EP opnieuw onderhandeld te worden. Dit zal dan tot vertraging leiden. Ik zal mij de komende periode blijven inspannen om zoveel mogelijk van de Nederlandse wensen te realiseren. Hierbij trek ik op met gelijkgezinde lidstaten.

14. VVD: Hoe hoog bedraagt de Werkloosheidswet (WW)-uitkering van bijvoorbeeld een Poolse arbeidsmigrant als hij in Polen een gemiddeld bruto maandsalaris van € 580 ontvangt en daar gedurende tien jaar WW heeft opgebouwd, in Nederland een baan krijgt en hier het dubbele van dat maandsalaris krijgt, maar na één dag wordt ontslagen? Hoe lang heeft de werknemer recht op een WW-uitkering? Komen de kosten van deze uitkering geheel ten laste van Nederland?

De Verordening schrijft voor dat de lidstaat die de werkloosheidsuitkering betaalt alleen rekening houdt met het inkomen dat is verdiend in het laatste werkland. In de Raad heb ik er mij voor ingezet om deze regeling te wijzigen, zodat de lidstaat die de uitkering betaalt het inkomen in aanmerking mag nemen dat in de gehele referteperiode is verdiend, inclusief het inkomen uit het voormalig werkland. Mijn voorstel is niet overgenomen door de Raad. Het EP-comité brengt hier ook geen wijziging in aan.

In het genoemde voorbeeld wordt het WW-dagloon dus gebaseerd op het maandsalaris dat de arbeidsmigrant in Nederland heeft ontvangen. Door het beginsel van samentelling toe te passen kan het Poolse arbeidsverleden worden meegenomen bij de vaststelling van de duur van de uitkering. Dit betekent dat de in het voorbeeld genoemde persoon 10 maanden recht op WW heeft.

Of de kosten ten laste van Nederland komen hangt af van de situatie van de werkloze (zie de voorbeelden in antwoord op vraag 17). Op grond van de huidige regelgeving geldt het volgende.

Een WW-uitkering van een in Nederland wonende en werkende arbeidsmigrant komt geheel ten laste van Nederland. Datzelfde geldt voor een WW die wordt toegekend aan een in een andere lidstaat wonende arbeidsmigrant die na het intreden van de werkloosheid zijn verblijf in Nederland aanhoudt. Keert de arbeidsmigrant aansluitend op het intreden van de werkloosheid terug naar zijn woonland, dan betaalt het woonland de uitkering volgens de eigen wetgeving. Het woonland baseert de hoogte van de uitkering op het in Nederland verdiende salaris. Nederland vergoedt het woonland voor de eerste drie of vijf maanden, afhankelijk van het arbeidsverleden.

15. VVD: Kan de Minister, mede in relatie tot de eerder geconstateerde fraude met WW-uitkeringen, inzicht geven in welke mogelijkheden hij ziet om bij dergelijke mogelijkheden «uitkeringstoerisme» te voorkomen?

Ik zal mij in de triloogfase blijven inzetten langs de lijnen van het regeerakkoord en de in het bnc-fiche geformuleerde inzet. Concreet betekent dit dat ik mij zal inzetten voor handhaving van de huidige exporttermijn van drie maanden, de invoering van een zo lang mogelijke wachttijd voordat tijdvakken kunnen worden samengeteld. Daarnaast zal ik mij verzetten tegen het door het EMPL-comité voorgestelde keuzerecht. Ik zal op dit punt inzetten op een regeling die de Nederlandse wensen zoveel mogelijk benadert. Helder is dat het krachtenveld tot op heden niet gunstig was voor Nederland. Omdat de onderhandelingen nog lopen en het eindresultaat nog niet vaststaat loop ik nog niet vooruit op de inrichting van de uitvoering. De geconstateerde WW-fraude had niet te maken met de export van uitkeringen, zoals die op basis van de verordening coördinatie sociale zekerheid wordt geregeld. Het ging daarbij om misbruik maken van nationale procedures bij het toekennen van uitkeringen.

16. VVD: In hoeverre ziet de Minister nu nog mogelijkheid om de onderhandelingen hierover te beïnvloeden richting een voor Nederland betere uitkomst?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn beantwoording van vraag 13.

17. SP: Eerder al constateerden de leden van de SP-fractie dat het bereikte Raadsakkoord over de Coördinatieverordening sociale zekerheid voor de Minister teleurstellend is. Zowel voor wat betreft de wachttijd voor een WW-uitkering in het werkland als het werklandprincipe is het de Minister niet gelukt resultaat te behalen. De leden van de SP-fractie hebben de Minister recent aangesproken op de fraude met WW-uitkeringen door arbeidsmigranten en gevraagd wat de invloed is van de in dit akkoord overeengekomen maatregelen op het risico op fraude en handhaafbaarheid. Kan de Minister een aantal voorbeelden noemen van individuele gevallen, indien het voorliggende voorstel praktijk wordt?

Hieronder volgen enkele voorbeelden die betrekking hebben op de belangrijkste wijzigingsvoorstellen uit het door het werkgelegenheidscomité van het Europees Parlement aangenomen rapport van rapporteur Balas (hierna: het rapport Balas) en de algemene oriëntatie van de Raad. Voor een goed begrip worden de voorbeelden voorzien van een toelichting en worden ook voorbeelden van de huidige situatie gegeven. In de voorbeelden wordt Nederland als werkland aangehouden. De spiegelbeeld-situatie (werkland is andere lidstaat) kan zich uiteraard ook voordoen.

Wachttijd voor de samentelling van tijdvakken

Verordening 883/2004 bevat nu geen drempel of minimale periode van werk voordat buitenlandse tijdvakken kunnen worden samengeteld ten behoeve van de vaststelling van het recht op werkloosheidsuitkering. Volgens het rapport Balas wordt de bestaande regeling behouden en wordt geëxpliciteerd dat al na één dag werken of verzekering buitenlandse tijdvakken kunnen worden samengeteld. Er verandert dus niets als de voorstellen uit het rapport Balas realiteit worden. De algemene oriëntatie van de Raad gaat wel uit van de invoering van een wachttijd, namelijk van één maand.

Voorbeeld 1:

Een arbeidsmigrant wordt na drie weken werken (niet verwijtbaar) werkloos. Volgens de huidige regelgeving en volgens de voorstellen in het rapport Balas kunnen de tijdvakken uit het land van herkomst worden meegenomen bij de beoordeling van de wekeneis (opening recht) en de arbeidsverledeneis in de WW (duur van het recht). Op basis van de algemene oriëntatie van de Raad, zouden de buitenlandse tijdvakken niet kunnen worden meegenomen voor de opening van het recht op WW. De werkloze moet volgens het Raadsakkoord de uitkering aanvragen in het voormalige werkland en deze exporteren naar Nederland.

Exporttermijn

Nu kunnen mensen met hun WW drie maanden in een andere EU-lidstaat naar werk zoeken. Het UWV heeft de bevoegdheid om deze termijn naar zes maanden verlengen.1 In de algemene oriëntatie van de Raad blijft de exporttermijn van drie maanden behouden, met een bevoegdheid voor de uitkeringsverstrekkende lidstaat om de periode te verlengen tot de maximale uitkeringsduur. Het EP stelt voor de basis-exporttermijn op zes maanden vast te stellen.

Voorbeeld 2:

Een WW-gerechtigde wil in een andere lidstaat naar werk zoeken. Nu en volgens de algemene oriëntatie van de Raad moet de werkloze voor het verstrijken van de termijn van drie maanden naar Nederland terugkeren, anders verliest hij of zij het recht op uitkering. Als het voorliggende voorstel van het EP praktijk wordt, mag de werkloze gedurende zes maanden met behoud van uitkering in een andere lidstaat naar werk zoeken.

Vervanging woonlandbeginsel door werklandbeginsel na drie maanden of een keuzerecht

De huidige Verordening 883/2004 regelt welke lidstaat de uitkering betaalt als iemand in het ene land woont en in het andere land werkt. Hoofdregel is dat de volledig werkloze recht heeft op uitkering in zijn of haar woonland (woonlandbeginsel).2 Voor mensen die geen grensarbeider zijn en die zich beschikbaar stellen in het werkland geldt een aparte regeling.3 Zij hebben recht op uitkering in het werkland onder de voorwaarde dat zij hun verblijf daar voortzetten. Als de «niet-grensarbeider» alsnog terugkeert naar het woonland mag deze de werklanduitkering drie maanden exporteren. Voorwaarde voor export is wel dat de werkloze eerst vier weken beschikbaar is geweest voor de Nederlandse arbeidsmarkt en in het woonland naar werk zoekt.

Voorbeeld 3a, situaties nu

a. Een in Nederland werkende grensarbeider wordt volledig werkloos. Er is recht op uitkering in het buurland. Nederland vergoedt het woonland de eerste drie of vijf maanden, afhankelijk van het arbeidsverleden in Nederland.

b. Een in Nederland werkende seizoenarbeider wordt werkloos en keert terug naar zijn of haar woonland. Er is recht op uitkering in het woonland. Met dezelfde vergoedingsregeling als genoemd onder a.

c. Een in Nederland werkende arbeidsmigrant met een kortdurend contract heeft zijn of haar woonplaats in een andere lidstaat. Hij of zij wordt werkloos. De werkloze zet het verblijf in Nederland voort en stelt zich beschikbaar voor de Nederlandse arbeidsmarkt. Er is recht op uitkering in Nederland. De Nederlandse rechten en plichten gelden.

d. Zelfde situatie als c. De arbeidsmigrant wil terug naar het woonland. Er is maximaal drie maanden recht op export-WW, onder de voorwaarde dat betrokkene eerst minimaal vier weken beschikbaar is geweest voor de Nederlandse arbeidsmarkt. Betrokkene moet zich houden aan de voorwaarden van de wetgeving van het woonland (sollicitatieplicht, accepteren passende arbeid). Als de arbeidsmigrant na het verstrijken van de drie maanden nog steeds werkloos is en niet is teruggekeerd naar Nederland, maakt hij of zij aanspraak op uitkering in het woonland. De uitkering uit Nederland wordt op de duur van de woonlanduitkering in mindering gebracht.

Volgens de algemene oriëntatie van de Raad wordt het werklandbeginsel ingevoerd. De persoon die drie maanden in een lidstaat heeft gewerkt, terwijl hij of zij in een andere lidstaat woonde, heeft recht op uitkering in het werkland. Er is geen onderscheid tussen grensarbeiders en andere arbeidsmigranten.

Voorbeeld 3b, situatie als gevolg van de algemene oriëntatie in de Raad

e. Een in Nederland werkende arbeidsmigrant met woonplaats in een andere lidstaat wordt na twee maanden werkloos. Er is recht op uitkering in het woonland.

f. Een in Nederland werkende arbeidsmigrant met woonplaats in een andere lidstaat wordt na drie maanden werkloos. Volgens de hoofdregel is er na drie maanden recht op uitkering in Nederland. Daarbij zijn er twee uitwerkingen:

g. Uitwerking van f. De werkloze houdt de woonplaats in de andere lidstaat aan, maar stelt zich beschikbaar voor werk in Nederland. Er is recht op WW-uitkering onder dezelfde voorwaarden als die gelden voor WW-gerechtigden in Nederland. Dit betekent dat de werkloze zich moet houden aan de verplichtingen uit de WW, zoals het aanvaarden van passende arbeid in Nederland en het voldoen aan de sollicitatieplicht.

h. Uitwerking van f. De werkloze besluit zich beschikbaar te stellen voor de arbeidsmarkt van het woonland. De werkloze mag de WW-uitkering drie maanden naar het woonland exporteren. Hij of zij hoeft niet eerst vier weken beschikbaar te zijn geweest voor de Nederlandse arbeidsmarkt, maar mag meteen vertrekken. De WW-gerechtigde moet zich houden aan de wetgeving van het land waar hij of zij naar werk zoekt, zoals het aanvaarden van passende arbeid.

Het EP stelt een keuzerecht voor. De persoon die in een andere lidstaat woont dan de lidstaat waar hij of zij werkt mag kiezen uit welke lidstaat hij of zij de uitkering ontvangt. Er geldt geen drempel als wordt gekozen voor een uitkering uit het werkland. Dat kan al na één dag werken. Er is geen onderscheid tussen grensarbeiders en andere arbeidsmigranten.

Voorbeeld 3c, situatie als gevolg van EP-voorstel

i. Een in Nederland werkende arbeidsmigrant met woonplaats in een andere lidstaat wordt werkloos. De werkloze mag zelf kiezen welke lidstaat de uitkering betaalt.

j. Zelfde situatie als i. De werkloze kiest voor een uitkering uit het woonland. Nederland vergoedt het woonland gedurende de eerste vier of acht maanden, afhankelijk van de duur het arbeidsverleden in het Nederland.

k. De onder i. genoemde werkloze kiest voor een WW uit Nederland. Hij of zij houdt de woonplaats in de andere lidstaat aan, maar stelt zich beschikbaar voor werk in Nederland. Er is recht op WW-uitkering onder dezelfde voorwaarden als die gelden voor WW-gerechtigden in Nederland. Dit betekent dat de werkloze zich moet houden aan de verplichtingen uit de WW, zoals het aanvaarden van passende arbeid in Nederland en het voldoen aan de sollicitatieplicht.

l. De onder i. genoemde werkloze kiest voor een WW uit Nederland, maar besluit zich beschikbaar te stellen voor de arbeidsmarkt van het woonland. De werkloze mag de WW-uitkering zes maanden (conform de door het EP voorgestelde langere exporttermijn) naar het woonland exporteren. Hij of zij hoeft niet eerst vier weken beschikbaar te zijn geweest voor de Nederlandse arbeidsmarkt, maar mag meteen vertrekken. De WW-gerechtigde moet zich houden aan de wetgeving van het land waar hij of zij naar werk zoekt, zoals het aanvaarden van passende arbeid.

18. SP: Eerder raamde de Minister de kosten van de wijzigingen waarop de Europese Commissie in het oorspronkelijke voorstel inzette, op circa € 16 miljoen per jaar. Kan de Minister een raming geven van de kosten waar Nederland mee geconfronteerd zou worden als de positie van het EP EU-wetgeving zou worden?

Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 17 bevat de EP-positie een keuzerecht voor de werkloze die in een andere lidstaat woont dan waar hij of zij gewerkt heeft. Dit keuzerecht bestaat uit verschillende variabelen. De financiële effecten zijn afhankelijk van de uiteindelijke keuze die de werkloze maakt. Uitgaande van de huidige aantallen arbeidsmigranten die wonen of werken in Nederland kunnen de extra WW-lasten van het keuzerecht oplopen tot maximaal circa € 30 miljoen. In dat scenario zouden alle in Nederland wonende of werkende arbeidsmigranten kiezen voor een WW-uitkering uit Nederland. Het werkelijke bedrag zal lager uitvallen, omdat er ook mensen zullen zijn die een uitkering in een andere lidstaat zullen aanvragen. Als het aantal arbeidsmigranten stijgt, zullen ook de WW-uitkeringslasten stijgen.

De totale financiële effecten van de EP-voorstellen kunnen, gelet op het voorgaande, oplopen tot maximaal € 32 miljoen euro per jaar. Hierbij moet bedacht worden dat de uiteindelijke financiële effecten pas kunnen worden geraamd als er een triloog-akkoord ligt tussen EP, Raad en Commissie.

19. SP: Hoe oordeelt de Minister over het plan van de EMPL-commissie van het EP, dat werknemers uit andere EU-lidstaten al na één dag werken in Nederland recht hebben op een werkloosheidsuitkering op basis van hun in een ander land opgebouwd arbeidsverleden?

Dit plan is een voortzetting van de bestaande praktijk. Zoals weergegeven in mijn antwoord op vraag 17 kunnen ook nu werknemers uit andere EU-lidstaten in beginsel al na één dag werken in Nederland hun arbeidsverleden uit een andere EU-lidstaat meetellen. Uiteraard moet wel aan de overige voorwaarden voor het recht op WW worden voldaan. Het behoud van deze regeling is niet in lijn met de wens van het kabinet om alleen WW-uitkeringen toe te kennen aan mensen die een band hebben met Nederland. Conform het regeerakkoord heb ik daarom in onderhandelingen in de Raad gepleit voor een wachttijd van zes maanden.

20. PVDA: In de EMPL-commissie van het EP is er voor het rapport van Balas over de coördinatie van sociale zekerheid gestemd. Daarin is aangenomen dat sociale zekerheidsrechten die opgebouwd zijn in een ander land direct geïmporteerd kunnen worden naar het Nederlandse sociale zekerheidssysteem. Is de Minister het met de leden van de PvdA-fractie eens dat iedereen eerst moet bijdragen aan het sociale zekerheidssysteem voordat er gebruik van kan worden gemaakt en dat de kans op misbruik minimaal moet zijn? Wat gaat de Minister eraan doen om in de Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid tot een andere uitkomst te komen?

Ja. Ik vind dat een werkloze een band moet hebben met Nederland, voordat WW kan worden aangevraagd. Daarom heb ik in de Raad ingezet op de invoering van een wachttijd van zes maanden voordat tijdvakken kunnen worden samengeteld.

Ook vind ik dat de kans op misbruik minimaal moet zijn. Om beide door de PvdA-fractie genoemde argumenten vind ik ook de introductie van het in het rapport Balas voorgestelde keuzerecht onaanvaardbaar. Dit keuzerecht geeft verkeerde prikkels en leidt daarmee tot oneigenlijk gebruik van werkloosheidsregelingen. Ook bevat het keuzerecht risico’s op fraude. Ik licht dit verder toe in mijn antwoord op vraag 12.

De plenaire vergadering van het Europees Parlement stemt op 11 december a.s. over de positie die het EMPL-comité op 20 november heeft aangenomen. Slechts als deze positie een meerderheid krijgt in het EP, starten daarna de trilogen tussen Raad, EP en Commissie. Het standpunt van het EP is dus nog niet definitief en wijkt sterk af van de algemene oriëntatie van de Raad. De uitkomst van de trilogen zal daarom nog verschillen van de inzet van het EP. Nederland zal in de trilogen met gelijkgestemde lidstaten blijven optrekken en het Nederlands standpunt blijven inbrengen.

21. SGP: De leden van de SGP-fractie vragen op welke wijze de Minister de ervaringen van Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) met WW-fraude door werknemers uit andere lidstaten gebruikt om juist tot aanscherping van voorwaarden en termijnen te komen. Welke inspanningen zijn en worden verricht om draagvlak bij andere lidstaten te kweken?

Net als de SGP-fractie ben ik van mening dat fraude met WW-uitkeringen moet worden voorkomen en dat de regelgeving niet mag leiden tot extra frauderisico’s. In de Raad heb ik er mij voor ingezet om risico’s op oneigenlijk gebruik en fraude te voorkomen en goede handhavingsafspraken te maken. Hiertoe heb ik de samenwerking gezocht met gelijkgestemde lidstaten. De in de Raad bereikte algemene oriëntatie op het werkloosheidshoofdstuk stond uiteindelijk te ver weg van de Nederlandse positie. Met name daarom heb ik tegen de algemene oriëntatie van de Raad gestemd.

De voorstellen van het EMPL-comité zijn helaas een verdere verslechtering ten opzichte van de algemene oriëntatie die de Raad in juni heeft bereikt. Zoals vermeld in het antwoord op de vraag van de PvdA is het standpunt van het EP nog niet definitief. In de trilogen zal Nederland, net als in de voorgaande fase, met gelijkgestemde lidstaten blijven optrekken en het Nederlands standpunt blijven inbrengen. Nederland zal daarbij wijzen op de mankementen in en risico’s van het door het EMPL-comité voorgestelde systeem voor de coördinatie van werkloosheidsuitkeringen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 12.

Voortgangsrapportage Richtlijn betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven voor ouders en mantelzorgers

22. VVD: Kan de Minister inzicht geven in de overwegingen van het Oostenrijkse voorzitterschap om tot een ruimer mandaat te komen ten aanzien van het vaderschapsverlof? Kan de Minister, los van de constatering dat dit voor Nederland in de praktijk geen gevolgen heeft, toelichten hoe zich dit verhoudt tot de motie van het lid Wiersma c.s. (Kamerstuk34 719, nr. 6) die oproept geen verdere inbreuk op de Nederlandse sociale zekerheid te accepteren? Trekt de Minister in deze nog gezamenlijk op met andere kritische lidstaten?

Over het richtlijnvoorstel vinden nu triloogonderhandelingen plaats tussen de Raad o.l.v. het Oostenrijkse voorzitterschap, het EP en de Europese Commissie. Zoals u bekend liggen de standpunten van de Raad (verwoord in de algemene oriëntatie), het EP en de Europese Commissie ver uiteen. Zoals in de trilogen gebruikelijk is, gaat het voorzitterschap op zoek naar overeenstemming met de andere partijen en als dat niet mogelijk is binnen de kaders van de algemene oriëntatie van de Raad kan het voorzitterschap een voorstel doen aan de andere lidstaten om het mandaat enigszins te verruimen. Dit is in dit geval ook gebeurd. Net als in eerdere fases is hiervoor steun van een meerderheid van de lidstaten vereist. Het voorzitterschap heeft daarbij in dit geval overwogen dat verruiming van het mandaat het beste kan plaatsvinden met betrekking tot het vaderschapsverlof, omdat een verruiming op dat onderdeel van het richtlijnvoorstel het minst afwijkt van de algemene oriëntatie en de opvattingen van de diverse lidstaten. Gelijktijdig verlangt het voorzitterschap van de zijde van het EP toenadering met betrekking tot het ouderschapsverlof.

Nederland handelt conform de motie Wiersma c.s. door bij de voorbereidingen van de trilogen aan te geven geen voorstander te zijn van betalingsverplichtingen in de Europese richtlijn. Uiteraard heeft Nederland – zoals op alle Europese dossiers – regelmatig contact met lidstaten met vergelijkbare opvattingen om deze af te stemmen en elkaar waar mogelijk elkaar te ondersteunen. Daarnaast is het echter de realiteit dat, ondanks de tegenstem van Nederland, op basis van de algemene oriëntatie een betalingsverplichting als zodanig geaccepteerd is door de Raad, zowel ten aanzien van het vaderschapsverlof als ten aanzien van het ouderschapsverlof. Ook het EP zet in op een betalingsverplichting voor beide vormen van verlof. Verschil van mening tussen de Raad en het EP bestaat er alleen ten aanzien van de hoogte van de betaling (en bij ouderschapsverlof ook de duur van de betaling). Dit betekent dat bij deze posities van de drie onderhandelende partijen het niet haalbaar is om te komen tot een richtlijn die geen betalingsverplichting bevat. Vanuit deze realiteit constateer ik dat een ruimer mandaat ten aanzien van het vaderschapsverlof geen gevolgen heeft voor de Nederlandse praktijk en past binnen de eerder genoemde overwegingen van het voorzitterschap onder andere ten aanzien van de nu verlangde toenadering door het EP.

Voortgangsrapportage Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden

23. VVD: De leden van de VVD-fractie constateren dat de Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden niet op de agenda van de Raad staat, maar wel al spoedig richting eindonderhandelingen gaat. Kan de Minister inzicht geven in wat er nu op tafel ligt en hoe hij de kansen van Nederland schat op het aangepast krijgen van de onderdelen die botsen met de Nederlandse situatie?

Het EP stelt op alle onderdelen van de richtlijn voor om de bescherming van werknemers te vergroten. Daardoor zou voor lidstaten op veel punten de verplichting gaan gelden om procedures te implementeren en de sociale partners te consulteren. Verder perkt het EP de vrijheid van lidstaten om zelf invulling te geven in. Ten aanzien van nagenoeg alle EP-wensen sprak een overgrote meerderheid van de lidstaten zich negatief uit over de EP-wensen. Men wil vasthouden aan de algemene oriëntatie. De meeste lidstaten delen dus de zorgen over de voorstellen van het EP die botsen met, onder andere, de Nederlandse situatie.

24. Kan de Minister toelichten waarom Duitsland, Oostenrijk en België zich onthielden van stemming?

Duitsland, Oostenrijk en België hebben op 21 juni 2018 geen schriftelijke stemverklaring gegeven ter toelichting van hun stemgedrag bij de algemene oriëntatie van dit richtlijnvoorstel in de Raad WSBVC.

Ik ben overigens niet in de positie om voor andere lidstaten te spreken. Ik verwijs u daarom in voorkomende gevallen graag naar de website van de Raad waar alle Raden live te volgen en integraal zijn terug te kijken.

25. D66: De leden van de D66-fractie vragen wat de appreciatie is van het standpunt dat het EP heeft ingenomen. Op welke punten is dit een aanscherping van het voorstel van de Europese Commissie? Hoe kijkt de Minister hiernaar?

Het rapport van het EP (EP), dat hun mandaat bevat voor de trilogen, geeft een aanscherping van het commissievoorstel ten aanzien van o.a. de uitbreiding van het informatiepakket dat de werkgever verplicht is te verstrekken. Tevens gaat het rapport van het EP uit van een kortere termijn waarbinnen de relevante informatie schriftelijk beschikbaar moet zijn gesteld. Het EP rapport gaat daarnaast uit van een vergaand rechtsvermoeden, wanneer niet voldaan is aan de verplichting tot het verstrekken van informatie binnen de daartoe gestelde termijn. Daarnaast wil het EP – vergeleken met de algemene oriëntatie van de Raad – bij de opgenomen materiële rechten de bescherming van werknemers aanmerkelijk uitbreiden. Deze aanscherpingen acht de Raad te vergaand, aangezien ze niet doelmatig en moeilijk uitvoerbaar zijn. Uitbreiding van het verplichte informatiepakket en verkorting van de informatietermijn brengt een te grote administratieve last voor werkgevers met zich mee, zonder dat dit iets toevoegt aan het doel van de richtlijn. Het rechtsvermoeden zoals het EP voorstelt is eveneens te vergaand.

26. Hoe kijkt de Minister naar het voorstel voor een recht op grotere voorspelbaarheid van de arbeidstijd voor werknemers met variabele werkuren en de verplichting tot een redelijke aankondiging vooraf van de te werken uren?

Het voorstel voor het vergroten van de minimale voorspelbaarheid bij een variabel rooster door werkgevers te verplichten duidelijkheid te geven over dagen en uren past binnen het kabinetsbeleid. Duidelijkheid over de oproeptermijn past bij de voorgenomen maatregelen van het kabinet om in geval van een nulurencontract vast te leggen dat de werknemer niet, of binnen een bepaalde termijn niet, gehouden is gehoor te geven aan een oproep, of dat bij afzegging door werkgever recht op loon bestaat.

27. PVDA: Er zijn steeds meer flexibele contracten, ook als het aankomt op werkroosters. De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd om te zien dat aan deze onzekerheid voor mensen in oproepcontracten een einde wordt gemaakt door het Commissievoorstel herziene Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden. Is de Minister het met de leden van de PvdA-fractie eens dat mensen met contracten van korter dan acht uur per week ook recht hebben op alle informatie over hun arbeidsvoorwaarden? Zo ja, wat gaat de Minister doen om dit in de Raad ook aangenomen te krijgen?

De algemene oriëntatie, waarmee Nederland heeft ingestemd, biedt anders dan de huidige richtlijn geen uitzonderingsmogelijkheid meer voor lidstaten om af te wijken van de werkingssfeer van de richtlijn in het geval een arbeidsrelatie incidenteel of bijzonder van aard is, maar biedt wel de mogelijkheid om af te wijken als het gaat om arbeidsrelaties van minder dan gemiddeld 5 uur per week gedurende een periode van vier weken. Een verdere verkorting van het aantal uren per week is onwenselijk vanwege de aan de informatieverplichting verbonden administratieve lasten.

Raadsaanbeveling verbeteren toegang sociale bescherming werknemers en zelfstandigen

28. D66: De leden van de D66-fractie vragen wat de laatste stand van zaken is rond de Raadsaanbeveling verbeteren toegang sociale bescherming werknemers en zelfstandigen. Deze leden vragen wat naar verwachting de inzet van het Oostenrijks voorzitterschap zal zijn. Zij vragen op welke punten, op basis van de laatste versie, de Minister nog wijzigingen zou willen zien. Zijn dit ook punten waar meer lidstaten twijfels over hebben?

Het Oostenrijkse EU-voorzitterschap heeft recentelijk een herziene tekst verspreid. In deze tekst zijn fundamentele wijzigingen aangebracht ten opzichte van eerdere versies. Het artikel in de oorspronkelijke aanbeveling dat uit ging van het verplichtende karakter voor verzekeringen voor zelfstandigen is aangepast. In de herziene versie wordt gesproken over verzekeringen voor zelfstandigen op vrijwillige basis en enkel op verplichte basis waar dat door een lidstaat passend wordt geacht. Bovendien refereert het artikel expliciet aan het meewegen van nationale omstandigheden. Daarmee is de aanbeveling op een cruciaal punt in lijn gebracht met de Nederlandse inzet. Ook andere artikelen waar nog discussie over bestond en waar Nederland bezwaren bij had zijn aangepast. In de tekst wordt benadrukt dat het aan lidstaten zelf is om hun eigen sociale beschermingssystemen in te richten. De herschreven teksten laten daarmee ruimte voor een lidstaat-specifieke invulling. Deze zaken afwegende, kan Nederland instemmen met de aanbeveling. Ook onder andere lidstaten lijkt er draagvlak te bestaan voor de huidige tekst.

29. Tot welke sociale zekerheidsdekking roept de aanbeveling precies op?

De aanbeveling beveelt lidstaten aan om toegang tot adequate sociale bescherming zeker te stellen voor werkloosheid, ziekte en gezondheidszorg, moederschap en vaderschap, invaliditeit, ouderdom en nabestaanden, arbeidsongevallen en beroepsziekten. Zie voor een verdere toelichting het antwoord op de vorige vraag.

30. De leden van de SP-fractie merken op dat bij de Raadsaanbeveling verbeteren toegang sociale bescherming werknemers en zelfstandigen besluitvorming bij unanimiteit geldt. Wat wordt de inzet van de Minister gelet op het feit dat de Minister eerder aangaf negatief te staan ten opzichte van delen van de aanbeveling? Denkt de Minister in te kunnen stemmen met de nu voorliggende redactie van de tekst? Zo ja, op welke punten en hoe is de tekst gewijzigd dat de Minister er nu akkoord mee kan gaan?

Zie mijn antwoord op vraag 28.

Richtlijnvoorstel Gelijke behandeling

31. SGP: De leden van de SGP-fractie vragen waarom de Minister een positieve houding heeft ten aanzien van de Richtlijn gelijke behandeling, terwijl de Nederlandse wetgeving voorziet in een volledig kader ten aanzien van gelijke behandeling. Deze leden vragen waarom de Minister de opvatting van andere lidstaten niet deelt dat het voorstel uit het oogpunt van subsidiariteit onwenselijk is. Zij vragen of de Minister ook van mening is dat de Richtlijn niet dient te leiden tot nieuwe verplichtingen die in de Nederlandse regelgeving geïmplementeerd dienen te worden.

De Nederlandse wetgeving voorziet sinds de ratificatie van het VN-verdrag Handicap in 2016 en de bijbehorende aanvulling van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) reeds in vrijwel alles wat door het richtlijnvoorstel wordt beoogd. Het kabinet hecht echter grote waarde aan de bescherming van fundamentele rechten in de hele Europese Unie en heeft daarom een positieve houding ten aanzien van de totstandkoming van dit sluitstuk van het communautaire rechtskader op het gebied van gelijke behandeling. Het kabinet deelt dan ook niet de mening van enkele andere lidstaten dat het voorstel uit het oogpunt van subsidiariteit onwenselijk is. Wel is het van belang dat de richtlijn zo veel mogelijk aansluit op de door Nederland reeds gemaakte beleidskeuzen en, daar waar dat niet mogelijk is, voldoende ruimte creëert voor lidstaten om eigen afwegingen te maken bij de wijze waarop de verplichtingen uit de richtlijn worden geïmplementeerd.

Raadsconclusie gendergelijkheid

32. SGP: De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister nader kan duiden wat het precies verstaat onder gelijkheid en hoe deze opvatting zich verhoudt tot de inzet van andere lidstaten en de inhoud die voorligt.

Onder gelijkheid wordt verstaan dat mannen en vrouwen op dezelfde positie in de samenleving moeten kunnen komen te staan zonder dat de een of de ander een hogere machtspositie wordt gegeven. Ook worden vrouwen en mannen op dezelfde manier behandeld zonder de een of de ander te bevoorrechten. Bovendien moet iedereen gelijke kansen hebben. Mensen moeten de kennis en tools hebben/aangereikt krijgen om die gelijke kansen te kunnen pakken. Een voorbeeld van het bereiken van gelijkheid is het doorbreken van stereotype denkwijzen. Femininiteit en masculiniteit zijn complementair en gelijkwaardig aan elkaar.

Binnen de EU heeft de meerderheid van de lidstaten een vergelijkbare positie als Nederland. Er zijn ook lidstaten die een andere interpretatie dan Nederland hanteren.

33. SGP: Deze leden constateren dat de term op uiteenlopende wijzen wordt geïnterpreteerd en dat daardoor veel verwarring ontstaat. Zij vragen waarom het met het oog op de voorstellen niet adequater is om te spreken van emancipatie en gelijke behandeling.

De reden waarom «gender equality» gebruikt wordt is dat deze term het verschil in machtspositie ondervangt. Gelijke behandeling is een te nauwe definitie van een groter sociaal (normatief) probleem dat onderliggend is aan de huidige ongelijkheid.


  1. Het UWV maakt in beginsel geen gebruik van deze bevoegdheid.↩︎

  2. De gedeeltelijk werkloze heeft recht op uitkering in het werkland.↩︎

  3. «Niet-grensarbeiders» zijn bijvoorbeeld seizoenarbeiders, gedetacheerden of mensen die werken in het internationaal transport.↩︎