Taakopdracht IBO Deeltijdwerk
Bijlage
Nummer: 2018D59005, datum: 2018-12-10, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Preview document (🔗 origineel)
Taakopdracht IBO Deeltijdwerk
Inleiding
Nederland is wereldkampioen deeltijdarbeid. Dit geldt voor mannen en vrouwen, maar in het bijzonder (jonge) vrouwen werken in vergelijking met andere landen erg veel in deeltijd. Ook is het verschil in het aantal gewerkte uren tussen jonge vrouwen en mannen (gemiddeld 29 tegenover 37 uur) in Nederland veel groter dan gemiddeld in Europa (35 uur versus 39 uur). Waar in andere Westerse landen ongeveer de helft van de participerende vrouwen een voltijdbaan heeft, geldt dit in Nederland slechts voor ongeveer een kwart. In veel landen wordt voor deeltijdwerk gekozen door moeders die zorg dragen voor (jonge) kinderen. In Nederland komt deeltijdwerk ook veel meer voor bij vrouwen zonder zorgtaken voor (jonge) kinderen.
Dat Nederland wat betreft deeltijdwerk zo sterk afwijkt van andere landen roept een aantal vragen op. Moeten we de Nederlandse uitzonderingspositie op dit punt negatief of juist positief waarderen? Is er reden om het aantal in deeltijd werkende vrouwen te willen verkleinen? En vormt dit aanleiding om onze instituties aan te passen om op die manier belemmeringen om meer te gaan werken weg te nemen?
Probleemstelling
Het gegeven dat er in Nederland erg veel in deeltijd wordt gewerkt kan je enerzijds zien als een weerspiegeling van voorkeuren en een uiting van welvaart: nergens wordt deeltijdarbeid op deze manier door werkgevers mogelijk gemaakt en deeltijdarbeid schenkt velen de gewenste balans tussen werk en privé. Nederlandse vrouwen blijken over het algemeen erg tevreden met hun deeltijdbaan. Anderzijds kan deeltijdarbeid ook worden beschouwd als onderbenutting van menselijk kapitaal en vrouwelijk talent, zeker als we bezien dat vrouwen in de toekomst hoger opgeleid zullen zijn dan mannen. Ook leidt het ertoe dat vrouwen minder vaak economisch zelfstandig zijn en minder vaak carrière maken dan mannen.
Het standpunt in dit vraagstuk is vermoedelijk niet los te zien van iemands visie op de rolverdeling van mannen en vrouwen, de verantwoordelijkheid voor zorgtaken (de zorg voor en ontwikkeling van kinderen en de zorg voor naasten (mantelzorg)), en de wenselijkheid om hier als overheid invloed op uit te oefenen. De bedoeling is niet om met dit IBO een standpunt in dit vraagstuk in te nemen. Het doel is om na een degelijke analyse beleidsopties te ontwikkelen die aan kunnen sluiten bij de verschillende visies op dit vraagstuk. Voor verschillende doelen die een politicus voor ogen kan hebben – totale arbeidsparticipatie vergroten, goede zorg voor het kind, meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt (bijvoorbeeld in termen van de eigen ontwikkeling, loon en carrièrekansen) en bij de verdeling van onbetaald werk, betrokkenheid van de vader bij de opvoeding van het kind en meer economische zelfstandigheid van met name vrouwen – moet dit IBO beleidsopties aanreiken.
Uitgangspunt is dat de verschillende beleidsvarianten budgetneutraal zijn. Daarnaast wordt er in ieder geval één beleidsvariant uitgewerkt die een significante besparing oplevert.
Opdracht aan de werkgroep
Inventariseren wat de kenmerken zijn van de groepen vrouwen en mannen die in Nederland in deeltijd werken.
Analyseren wat de motieven zijn van vrouwen en mannen om in voltijd of juist in deeltijd te werken.
Onderzoeken hoe instituties (arbeidsrecht, afspraken in cao’s, fiscale prikkels, de organisatie van onderwijs en kinderopvang, arrangementen rond mantelzorg) en sociale normen de voorkeuren van mannen en vrouwen om in voltijd of juist in deeltijd te werken beïnvloeden.
Analyseren hoe afwijkende voorkeuren, instituties en sociale normen kunnen verklaren dat deeltijdwerk – met name onder vrouwen – in Nederland veel populairder is dan in andere landen.
Onderzoeken wat de (statische en dynamische) gevolgen zijn van het relatief hoge aantal deeltijdwerkers in Nederland voor onze welvaart in breder perspectief, waaronder de economische ontwikkeling en de emancipatie en economische zelfstandigheid van vrouwen.
Analyseren welke belemmeringen er zijn om meer (of juist minder) te gaan werken. Hierbij dient er aandacht te zijn voor zowel belemmeringen aan de vraag- als de aanbodzijde van de arbeidsmarkt en eventuele sectorale verschillen (bijvoorbeeld in de zorg- en onderwijssector).
Formuleren van beleidsvarianten ten aanzien van beleid dat impact heeft op de beslissing van mannen en vrouwen om meer of minder uren te gaan werken, waarbij beleidsvarianten uiteindelijk verschillende doelen kunnen dienen en er zowel oog is voor de kosten als de baten van de verschillende keuzes op de korte en lange termijn ten aanzien van die verschillende doelen.
Organisatie van het onderzoek
Leden van de werkgroep zijn: FIN, SZW, OCW, VWS, AZ, EZK, SCP en CPB. De werkgroep staat onder leiding van een onafhankelijke voorzitter. De voorzitter wordt ondersteund door 1 secretariaat met 3 secretarissen. FIN-IRF/AFEP, OCW en SZW leveren een secretaris. Het onderzoek start in oktober 2018. Het secretariaat rondt haar eindrapport uiterlijk voorjaar 2019 af. De omvang van het rapport is niet groter dan 30 bladzijden plus een samenvatting van maximaal 5 bladzijden.