Antwoord op vragen van het lid Van Nispen over het vergoeden van schade na fouten door het Openbaar Ministerie
Antwoord schriftelijke vragen
Nummer: 2019D11956, datum: 2019-03-26, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (ah-tk-20182019-2034).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
Onderdeel van zaak 2019Z04450:
- Gericht aan: F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
- Indiener: M. van Nispen, Tweede Kamerlid
- Voortouwcommissie: TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2018-2019 | Aanhangsel van de Handelingen |
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden |
2034
Vragen van het lid Van Nispen (SP) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over het vergoeden van schade na fouten door het Openbaar Ministerie (ingezonden 7 maart 2019).
Antwoord van Minister Grapperhaus (Justitie en Veiligheid) (ontvangen 26 maart 2019).
Vraag 1
Herinnert u zich de eerdere vragen over de Berkelse ondernemer die schade heeft geleden als gevolg van nalatig handelen van het openbaar ministerie (OM), die destijds niet inhoudelijk beantwoord werden?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Is het waar het dat er destijds door het OM fouten zijn gemaakt, dat de inbeslaggenomen apparatuur, software en administratie door een omissie bij het OM verloren zijn gegaan en dat dit ook is toegegeven en schriftelijk is bevestigd door het OM? Zo nee, hoe zit dit dan wel?2
Antwoord 2
Nu de zaak waar u naar vraagt nog aanhangig is bij het gerechtshof Den Haag, past een terughoudende beantwoording van uw vragen. Ik volsta er daarom mee om te verwijzen naar de uitspraak in deze zaak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2018, waarin de vorderingen van de eisende partij zijn afgewezen.3 De rechtbank heeft toen onder meer geoordeeld dat niet kon worden vastgesteld dat de apparatuur, software en (volledige) administratie van deze ondernemer in beslag waren genomen. De stelling dat (meermalen) zou zijn erkend dat de administratie was kwijtgeraakt, heeft de rechtbank verworpen.
Vraag 3
Deelt u de mening dat het schrijnend is dat deze ondernemer en zijn gezin nu alles kwijt zijn, ook hun woning, en diep in de schulden zitten? Wat is tot nu toe ondernomen om de ontstane schade als gevolg van deze omissie te vergoeden? Waarom wordt vooralsnog niet tot schadevergoeding overgegaan?
Antwoord 3
Uiteraard acht ik het schrijnend wanneer mensen in de schulden zitten, zeker wanneer dit het gevolg is van strafbaar handelen van anderen. Uitgangspunt bij het vergoeden van schade die burgers hebben geleden als gevolg van strafbaar handelen van derden, is dat vergoeding plaats dient te vinden door de veroorzaker(s) van die schade. Wil er een grondslag zijn voor schadevergoeding door de Staat, dan moet de schade in kwestie door de Staat zijn veroorzaakt.
In dit geval is over de aanspraak op schadevergoeding een procedure gevoerd bij de rechtbank, die vooralsnog heeft geleid tot de hiervoor genoemde uitspraak van 2 mei 2018 en waarin niet is gebleken dat er sprake is van schade die is veroorzaakt door de Staat.
Vraag 4
Wat is uw reactie op het feit dat iemand die geen cent te makken heeft het griffierecht niet kan betalen en dat daardoor de procedure niet door dreigde te gaan, waardoor iemand zijn recht niet kan halen?
Antwoord 4
Als Minister kan ik geen oordeel geven over een specifieke zaak; een dergelijk oordeel is voorbehouden aan de rechter. In vrijwel alle (civiele) dagvaardingszaken moet griffierecht worden betaald door zowel de eisende partij als door de gedaagde partij voor aanvang van de zitting (artikel 3 lid 1 en lid 2 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz)). Voor on- en minvermogende natuurlijke personen wordt een verlaagd griffierecht gehanteerd.
In een dagvaardingsprocedure dienen de griffierechten door eiser binnen vier weken na uitroeping van de zaak en door gedaagde binnen vier weken na verschijning te worden betaald (artikel 3 lid 3 Wgbz). Een zaak wordt aangehouden zolang één van de partijen de griffierechten nog niet heeft betaald en de termijnen nog lopen.
Als door de eiser niet of niet tijdig de griffierechten zijn betaald, ontslaat de rechter de gedaagde van instantie met veroordeling van eiser in de kosten. De rechter gaat hier pas toe over nadat hij de eiser in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten over het niet (tijdig) voldoen van het griffierecht. Wanneer gedaagde het griffierecht niet heeft betaald, wordt tegen hem verstek verleend en wijst de rechter de vordering toe, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Gedaagde kan, zolang geen eindvonnis is gewezen, zijn verstek zuiveren door alsnog het griffierecht te betalen (art. 142 Rv). Is er eindvonnis gewezen dan kan de bij verstek veroordeelde gedaagde nog verzet instellen.
Vraag 5
Is nu niet juist voor dit soort gevallen de hardheidsclausule voor het niet kunnen betalen van het griffierecht bedoeld? Staat de hardheidsclausule volgens u duidelijk genoeg in de wet om bijvoorbeeld in dit soort gevallen uitkomst te kunnen bieden? Zo nee, wat is daarvoor nodig?
Antwoord 5
De rechter kan de gevolgen van het niet tijdig betalen van het griffierecht, geheel of ten dele buiten toepassing laten wanneer hij van oordeel is dat die gevolgen, gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (art. 127a lid 3, art. 128 lid 7, art. 282a lid 3, art. 409a lid 3 en art. 427b Rv). In de memorie van toelichting wordt dit aangeduid als de hardheidsclausule.
Een hardheidsclausule is uit de aard van de zaak niet concreet aangezien het antwoord op de vraag of en hoe de hardheidsclausule moet worden toegepast sterk afhankelijk is van de specifieke omstandigheden van een zaak. Er kan zich een veelvoud van situaties in combinatie met bijzondere omstandigheden voordoen die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen. Deze concrete casus geeft mij geen aanleiding om te veronderstellen, dat de hardheidsclausule onvoldoende duidelijk is.
Het oordeel of in dit specifieke geval de hardheidsclausule zou moeten worden toegepast is aan de rechter.
Vraag 6
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Antwoord 6
Ja.