[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verslag van een schriftelijk overleg over de inhoudelijke reactie op petitie Wemos inzake hormoonverstorende stoffen

Preventief gezondheidsbeleid

Verslag van een schriftelijk overleg

Nummer: 2019D27456, datum: 2019-06-26, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-32793-395).

Gerelateerde personen:

Onderdeel van kamerstukdossier 32793 -395 Preventief gezondheidsbeleid.

Onderdeel van zaak 2019Z13371:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2018-2019

32 793 Preventief gezondheidsbeleid

Nr. 395 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 27 juni 2019

De vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister voor Medische Zorg over de brief van 1 april 2019 over de inhoudelijke reactie op petitie Wemos inzake hormoonverstorende stoffen (Kamerstuk 32 793, nr. 370).

De vragen en opmerkingen zijn op 24 april 2019 aan de Minister voor Medische Zorg voorgelegd. Bij brief van 26 juni 2019 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie,
Agnes Mulder

De adjunct-griffier van de commissie,
Schuurkamp

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Inleiding

De leden van de D66-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van de petitie van Wemos inzake hormoonverstorende stoffen en de inhoudelijke reactie van de Minister van Medische Zorg hierop. De leden hebben nog enkele vragen die ze de Minister willen voorleggen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsreactie op de petitie. Deze leden hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsreactie op de petitie. Deze leden hebben daarom de volgende vragen en opmerkingen.

Algemeen

De leden van de D66-fractie lezen in de brief van de Minister dat het identificeren van stoffen die hormoonverstorend zijn een knelpunt is en dat dit daarom niet meegenomen wordt in aanvullende inkoopcriteria. Kan de Minister toelichten waarom de moeilijkheid van het identificeren van hormoonverstorende stoffen uitsluit dat dit meegenomen wordt in het stellen van aanvullende inkoopcriteria? Deelt de Minister de mening dat juist nu nog niet alle hormoonverstorende stoffen zijn geïdentificeerd het belangrijk is om dit mee te nemen in inkoopcriteria?

De leden van de D66-fractie lezen dat geïmporteerd speelgoed wordt gecontroleerd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Daarbij lezen deze leden dat de Europese Commissie het mandaat heeft gekregen van lidstaten om maatregelen te treffen om blootstelling aan hormoonverstorende stoffen te verminderen. Kan de Minister toelichten hoeveel van de goederenstromen naar Nederland zich onttrekken aan de controle door de NVWA? Worden internetaankopen in het buitenland van particulieren in Nederland gecontroleerd door de NVWA? Zo ja, op welke wijze gebeurt dit? Welke zaken worden nu niet op Europees niveau geregeld, als het gaat om het minimaliseren van blootstelling aan hormoonverstorende stoffen, die volgens Nederland wel hadden moeten gebeuren? In hoeverre kan Nederland, alleen of in samenwerking met gelijkgestemde landen, aanvullende maatregelen treffen om de blootstelling aan hormoonverstorende stoffen te minimaliseren?

De leden van de D66-fractie lezen in de petitie dat het weren van schadelijke stoffen uit de circulaire economie door middel van financiële prikkels nog niet of nauwelijks onderzocht is. In de brief wordt hier niet op ingegaan. Kan de Minister hier alsnog op reageren?

De leden van de D66-fractie lezen dat Wemos de suggestie doet om strengere eisen te stellen aan voedselverpakkingsmaterialen. Ook wordt de suggestie gedaan om hormoonverstorende stoffen te verbieden in consumentenproducten. Kan de Minister toelichten of hij ook strengere eisen gaat stellen aan voedselverpakkingsmaterialen en of hij overweegt om hormoonverstorende stoffen te verbieden in consumentenproducten? Zo nee, waarom niet?

Kan de Minister toelichten of de rijksoverheid zelf bij haar inkoopbeleid rekening houdt met safe-by-design? Zo nee, waarom niet?

De leden van de D66-fractie lezen dat tariefdifferentiatie wordt toegepast als het gaat om de recyclebaarheid van verpakkingen. Kan de Minister toelichten of hormoonverstorende stoffen hierin worden meegewogen?

Ziet de Minister mogelijkheden om producten die safe-by-design zijn (fiscaal) te stimuleren? Ziet de Minister mogelijkheden om het labelen van producten die potentieel hormoonverstorende stoffen bevatten verplicht te maken?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben vernomen dat Nederlandse universiteiten al investeren in onderzoeksprojecten op het gebied van hormoonverstorende stoffen. Kan de Minister toelichten welke projecten dit precies zijn en wat deze universiteiten onderzoeken? Doen deze universiteiten vooral onderzoek naar stoffen of ook naar effectieve beleidsmaatregelen om hormoonverstorende stoffen uit de circulaire economie te weren? Zo ja, in hoeverre worden de uitkomsten daadwerkelijk omgezet in nationaal beleid? Zo nee, deelt de Minister de mening dat het belangrijk is om daar specifiek in te investeren om op deze manier de gezondheidsrisico’s van hormoonverstorende stoffen te minimaliseren?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben vernomen dat de Nederlandse regering niet stelselmatig een dwarsdoorsnede van de Nederlandse bevolking monitort op de mate van blootstelling aan hormoonverstorende stoffen. In de brief lezen deze leden wel over de Nederlandse deelname aan het Europees biomonitoring project «HBM4EU». Kan de Minister toelichten waar dit onderzoek precies plaatsvindt en in hoeverre dit onderzoek een representatieve steekproef van de bevolking monitort? Deze leden vragen, hoewel er wordt geschreven dat iedere leeftijdsgroep wordt meegenomen, of zwangere vrouwen (een zeer kwetsbare groep) bijvoorbeeld wordengemonitord? Wordt er onderscheid gemaakt tussen blootstellingsrisico’s?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben verder vernomen dat Nederlandse burgers door de hoge dichtbevolktheid en de relatief grote hoeveelheid chemische bedrijven aan andere stoffen worden blootgesteld dan andere EU-burgers. Kan de Minister toelichten in hoeverre de Nederlandse bevolking wordt gerepresenteerd in het Europese project? Indien dit niet in voldoende mate het geval blijkt te zijn, is de Minister dan toch bereid om vanuit de zorgplicht een nationaal biomonitoringsprogramma in te voeren?

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat sommige stoffen in aanmerking zouden kunnen komen voor een groepsbenadering om het zogenaamde «cocktail-effect» in producten te beperken. Kan de Minister toelichten waarom dat nu nog niet gebeurt? Verder zijn deze leden blij met de inzet van het kabinet dat stoffen niet alleen safe-by-design, maar ook circulair-by-design moeten worden. Kan de Minister concreet toelichten hoe dat gerealiseerd zal gaan worden?

De leden van de GroenLinks-fractie vinden het zorgelijk dat Bisfenol A (BPA) mogelijk zal worden vervangen door stoffen met gelijksoortige schadelijke alternatieven. Deze leden vinden het goed dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) onderzoek gaat doen naar betere alternatieven. Wanneer zullen de resultaten hiervan beschikbaar zijn? Op welke manier zal deze informatie worden verspreid? Kan de Minister daarnaast toelichten of het nu de inzet is om alle BPA’s uit te faseren? Verder vernemen deze leden dat de NVWA onderzoek doet naar Ftalaten in consumentenproducten, waaronder speelgoed. Wanneer zullen de resultaten hiervan, per getest product, beschikbaar zijn?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben tot slot vernomen dat op de «Substance of Very High Concern»-lijst (SVHC) van REACH slechts enkele stoffen geïdentificeerd zijn als hormoonverstorend, terwijl er meer dan duizend stoffen als potentieel hormoonverstorend zijn geïdentificeerd door wetenschappers. Daarnaast hebben meerdere Europese landen, waaronder België, Denemarken, Zweden en Frankrijk, al een plan voor de aanpak van hormoonverstorende stoffen. Kan de Minister concreet toelichten waarom hij niet van plan is om ook tot een overkoepelend nationaal plan te komen, gezien de grote gezondheidsrisico’s die (potentieel) aan deze stoffen zijn verbonden?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn van mening dat de maatregelen om de blootstelling aan hormoonverstorende stoffen op korte termijn te verminderen onvoldoende concreet zijn. Mogelijkheden om nationale maatregelen te nemen om blootstelling aan hormoonverstorende stoffen in Nederland aan te pakken, worden onvoldoende benut.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie lezen dat er wordt geïnvesteerd in onderzoeksprojecten gericht op hormoonverstorende stoffen door universiteiten in Nederland. Deze leden zijn benieuwd welke projecten dat zijn en waar de universiteiten precies onderzoek naar doen? Is het juist dat de Nederlandse overheid geen rol heeft gehad in de acht nieuwe projecten die gehonoreerd zijn vanuit het kaderprogramma van de Europese Unie (EU)? Klopt het dat er geen haalbaarheidsstudie wordt gedaan naar (financiële) prikkels om hormoonverstorende stoffen uit de circulaire economie te weren? Is de Minister voornemens om daar in te investeren? Kunnen de bedragen die de Nederlandse regering besteedt aan onderzoek gericht op hormoonverstorende stoffen concreet worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vinden het positief dat het Europese biomonitoring project «HBM4EU» van start is gegaan. Is het waar dat Nederland in het kader van dit project, veel minder investeert in nieuw onderzoek dan andere Europese landen?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat Nederland een zeer dichtbevolkt land is met veel chemische industrie, denk aan lozingen Dupont/Chemours, verbrandingsovens en bollenteelt. Deelt de Minister de mening dat het blootstellingsrisico in Nederland daarmee hoger is dan het EU-gemiddelde? Deelt de Minister de mening dat Nederlandse biomonitoring daarom nodig is, los van Europese monitoring? In het HBM4EU-project worden gegevens verzameld voor Vlamvertragers, Ftalaten, di-isononyl-1,2-cyclohexaandicarboxylaat (DINCH), bestrijdingsmiddelen, chroom, cadmium en lood. Is hier sprake van nieuwe biomonitoring en waar in Europa vindt dit onderzoek plaats? Worden zwangere vrouwen ook getest?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vinden het goed dat verschillende beroepsgroepen worden geïnformeerd over de website «www.waarzitwatin.nl». Wel zijn deze leden van mening dat er meer kan worden gedaan om de medische beroepsgroep te informeren, bijvoorbeeld via campagnes naar het voorbeeld van Denemarken. Deelt de Minister deze mening? Is de Minister bereid om in de brochure «Zwanger!» niet alleen een verwijzing naar «www.waarzitwatin.nl» op te nemen, maar om ook in de brochure zelf specifieke informatie over hormoonverstorende stoffen op te nemen?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat in de kabinetsreactie wordt gesteld dat sommige stoffen voor een groepsbenadering in aanmerking «zouden kunnen komen». Deze leden vinden het noodzakelijk dat dit ook gebeurt. Kan de Minister uiteenzetten waarom dat vooralsnog niet gebeurt? En kan de Minister hier alsnog actie op ondernemen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat in de kabinetsreactie wordt gesteld dat de Minister niet alleen een safe-by-design aanpak ambieert, maar ook een circulair-by-design aanpak. Die ambitie kan op steun rekenen van deze leden. Kan de Minister uiteenzetten welke stappen hij hiertoe zal zetten en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie delen de mening dat een lijst met mogelijke alternatieven voor BPA zeer belangrijk is. Kan de Minister vertellen waar deze lijst kan worden teruggevonden en hoe deze lijst met relevante doelgroepen gedeeld zal worden? Deze leden vinden het zorgelijk dat de hormoonverstoorder BPA wordt vervangen door mogelijk gelijksoortige en schadelijke alternatieven, die dezelfde functionele (bisfenol-)groepen kunnen hebben. Welke stappen neemt de Minister om dit tegen te gaan? Wanneer kunnen de uitslagen verwacht worden van de testen van de nieuwe alternatieven voor BPA? Hoe zal deze informatie gedeeld worden met doelgroepen? Welke rol zal het RIVM op zich nemen als kenniscentrum om de informatie te verspreiden?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat in de kabinetsreactie staat dat de NVWA onderzoek wordt uitvoert naar Ftalaten in consumentenproducten. Is er een overzicht van de geteste producten en de uitslagen hiervan? Is de Minister bereid financiële prikkels in te zetten om de productie en het gebruik van veilige alternatieven te stimuleren?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen of de Minister uiteen kan zetten hoe hij in Europees verband inzet op het gebruik van minder proefdieren en welke resultaten hij hiermee heeft geboekt?

II Reactie van de bewindspersoon

De leden van de D66-fractie vragen waarom de moeilijkheid om hormoonverstorende stoffen te identificeren belemmerend zou werken om deze stoffen te weren middels aanvullende inkoopcriteria en of het, juist nu nog niet alle hormoonverstorende stoffen zijn geïdentificeerd, belangrijk is dit mee te nemen in de inkoopcriteria.

Bij het inkoopbeleid wordt al waar mogelijk gekozen voor de alternatieven met de minste risico’s voor mens en milieu, voor zover deze tenminste bekend zijn. Het is belangrijk dat het rijksinkoopbeleid uitvoerbaar blijft, en in dat kader is het zinvol alleen criteria te hanteren waarop daadwerkelijk getoetst kan worden. Voor het identificeren van hormoonverstorende stoffen zijn testrichtlijnen nodig. Veel van de noodzakelijke testrichtlijnen, die door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) worden ontwikkeld, zijn nog niet beschikbaar. Nederland draagt veel bij aan deze OESO-activiteit.

De D66-fractie vraagt in hoeverre goederenstromen zich onttrekken aan de controle door de NVWA en op welke manier wordt gecontroleerd op internetaankopen in het buitenland van particulieren.

De controles door de NVWA bestaan uit steekproeven en gerichte marktonderzoeken. De NVWA streeft naar risicogerichte handhaving, waarbij vooral producten worden onderzocht die mogelijk stoffen bevatten, dan wel afgeven, waarvoor wettelijke eisen gelden.

Wanneer een distributeur producten koopt bij webwinkels die gevestigd zijn buiten de EU, dan moet de distribiteur zich houden aan de wettelijke verplichtingen. De NVWA kan hierop controleren. Als het product binnen een andere Europese lidstaat wordt verhandeld, kan een andere EU-toezichthouder die controle uitvoeren.

Met betrekking tot internetaankopen door particulieren kan de NVWA niet optreden tegen verkopers die buiten Nederland zijn gevestigd. Binnen de EU kan de NVWA wel de toezichthouder in de betreffende lidstaat informeren. De NVWA en andere EU-toezichthouders kunnen niet optreden tegen webwinkels gevestigd buiten de EU1. Via de website van de NVWA kunnen onveilige producten worden gemeld.

De leden van de D66-fractie vragen welke maatregelen nog niet getroffen zijn om blootstelling aan hormoonverstorende stoffen te minimaliseren.

In het zevende Milieu Actieprogramma (7de MAP) wordt de Europese Commissie opgedragen te zorgen dat uiterlijk in 2020 alle hormoonverstorende stoffen als Zeer Zorgwekkende Stoffen (SVHC) op de kandidatenlijst van REACH worden geplaatst. Ook combinatie-effecten van onder meer hormoonverstorende stoffen zouden in 2020 in kaart moeten zijn gebracht en geminimaliseerd in alle relevante Europese regelgeving, ook in producten en rekening houdend met de gevoeligheid van kinderen. Het is te verwachten dat de Commissie dat niet op tijd gaat halen. Het kabinet heeft er daarom op aangedrongen dat de Commissie nog dit jaar een uitvoeringsprogramma opstelt met concrete, uitgewerkte acties voorzien van tijdlijnen.

De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre op nationaal niveau maatregelen kunnen worden getroffen om blootstelling aan hormoonverstorende stoffen te minimaliseren.

Harmonisatie in Europees verband is veel effectiever dan nationaal beleid, dus zet het kabinet daarop in. Het verbieden of beperken van toepassingen van stoffen is op nationaal niveau in principe alleen toegestaan als er sprake is van een acute bedreiging van de volksgezondheid of het milieu specifiek voor het betreffende land. Deze maatregelen moeten worden genotificeerd en worden voorzien van een voorstel de maatregel ook op Europees niveau door te voeren. Enkele aanvullende, niet-dwingende maatregelen zoals onderzoek, voorlichting en overleg zijn toegezegd in de brief van 1 april 2019.

Leden van de D66-fractie vragen of het weren van schadelijke stoffen uit de circulaire economie door middel van financiële prikkels is onderzocht en of hormoonverstorende stoffen daarin worden meegenomen.

Het productbeleid is Europees bepaald. Daarbij hebben de concepten safe-by-design en circulair ontwerpen de aandacht. Nationaal, bij het vormgeven van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor verschillende productcategorieën, waarbij producenten en importeurs verantwoordelijkheid moeten nemen voor de afvalfase van hun producten, is met de implementatie van de Kaderrichtlijn afvalstoffen in de Wet Milieubeheer, tariefdifferentiatie mogelijk. Het kabinet zet in op het verbreden van de producentenverantwoordelijkheid en het gebruik van de mogelijkheid van tariefdifferentiatie om circulariteit te bevorderen. Het instrument van tariefdifferentiatie kan ook worden gebruikt bij het verrekenen van extra kosten die producten die schadelijke stoffen bevatten met zich brengen in het recyclingproces. Dat geldt dus ook voor producten met hormoonverstorende stoffen. Op dit moment ligt de prioriteit echter bij het tot stand brengen van een afwegingskader dat duidelijk moet maken welke stoffen in welke concentraties toegelaten kunnen worden voor welke recyclingtoepassingen, en bij welke gehalten van zorgstoffen het hergebruik van zulke reststoffen moet worden uitgesloten. Daarbij is het uitgangspunt dat zowel hergebruik als verwijdering veilig moeten zijn.

De leden van de D66-fractie vragen of de Minister strengere eisen gaat stellen aan voedselverpakkingsmaterialen en of wordt overwogen om hormoonverstorende stoffen in consumentenproducten te verbieden.

Het uitgangspunt bij het toelaten van stoffen voor gebruik in voedselverpakkingsmaterialen is dat de blootstelling aan deze stoffen (door migratie ervan naar het voedsel) binnen veilige grenzen moet liggen. De beoordeling van deze stoffen (eigenschappen van de stof en verwachte bloostelling) wordt periodiek geactualiseerd. Op dit moment werkt de EFSA aan de herbeoordeling van een aantal stoffen die eerder als hormoonverstorend zijn aangemerkt (BPA, ftalaten). Uiteraard zal het gebruik van deze stoffen worden beperkt als uit deze beoordelingen blijkt dat de blootstelling een risico vormt voor de voedselveiligheid.

Verbieden van hormoonverstorende stoffen in consumentenproducten gebeurt als er bij normaal of te verwachten gebruik blootstelling plaats kan vinden die mogelijk kan leiden tot gezondheidseffecten. Deze benadering komt overeen met de gebruikte beoordelingsmethode voor bijvoorbeeld kankerverwekkende stoffen. Daarnaast kunnen er andere redenen zijn het gebruik van bepaalde stoffen aan banden te leggen, zoals accumulatie in het milieu.

De leden van de D66-fractie vragen of de rijksoverheid zelf bij haar inkoopbeleid rekening houdt met het safe-by-design concept.

We staan aan het begin van een overgang naar safe- en circulair-by-design. Hierbij ligt de focus op de ontwerpfase. Het is de bedoeling dat ontwikkelaars al vanaf de ontwerpfase oog hebben voor zowel circulariteit als veiligheid voor mens en milieu. Safe-by-design zal op termijn, als meer ontwerpers en bedrijven hier mee werken, zijn weerslag kunnen krijgen in het inkoopbeleid. Het systematisch toepassen van safe-by-design is een stevige opgave voor alle betrokken partijen. In haar brief van 19 november 2018 (Kamerstuk 28 089, nr. 95) heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat de stand van zaken voor wat betreft safe-by-design toegelicht.

De leden van de D66-fractie vragen naar de mogelijkheden om safe-by-design zijn (fiscaal) te stimuleren.

Safe-by-design is een werkwijze in ontwikkeling, waarbij het vooral gaat om een andere mindset van ontwerpers en ontwikkelaars van materialen en producten. Deze verandering wil de overheid stimuleren door samen met onderwijsinstellingen Safe-by-design in opleidingen (WO/HBO) vorm te geven en door (Europese) onderzoeksprogramma’s te stimuleren en ondersteunen waar de Safe-by-design aanpak verder wordt uitgewerkt. Daar waar het gaat om bedrijfsmiddelen die bovenwettelijke milieuwinst opleveren zal het kabinet deze waar mogelijk in overweging nemen voor stimulering via de fiscale regelingen MIA\Vamil2.

Leden van de D66-fractie vragen naar mogelijkheden om producten die potentieel hormoonverstorende stoffen bevatten verplicht te labelen.

Het is belangrijk hierbij een onderscheid te maken tussen chemische mengsels en voorwerpen. Bij voorwerpen is de werkwijze dat die alleen op de markt mogen worden gebruikt als deze bij normaal gebruik en te verwachten gebruik veilig zijn en er geen blootstelling plaatsvindt die de geldende normen overschrijdt.

Voor mengsels ligt het anders. Voor deze producten geldt, voor bijvoorbeeld kankerverwekkende eigenschappen, de Europese CLP-verordening. Deze verordening stelt dat mengsels gelabeld moeten worden als zij boven een bepaalde concentratie kankerverwekkende stoffen bevatten. Voor hormoonverstoring zou eenzelfde oplossing gekozen kunnen worden. Dit zou dan wel in Europees verband moeten worden geregeld via de al bestaande CLP-verordening. De Europese Commissie gaat op dit moment na of hormoonverstorende stoffen in dit systeem kunnen worden opgenomen. Ik sluit mij hierbij aan.

Leden van de GroenLinks-fractie hebben vernomen dat Nederlandse universiteiten investeren in onderzoeksprojecten op het gebied van hormoonverstorende stoffen en vragen zich af welke projecten dit precies zijn en wat deze universiteiten onderzoeken. Bijvoorbeeld of onderzoek wordt gedaan naar effectieve beleidsmaatregelen om hormoonverstorende stoffen uit de circulaire economie te weren.

In Nederland zijn er verschillende universiteiten die onderzoek doen naar hormoonverstorende stoffen waaronder de Vrije Universiteit, Universiteit van Utrecht (Instituut voor Risk Assessment Sciences) Wageningen Universiteit (WUR) en RIKILT. In ziekenhuizen wordt onderzoek gedaan naar de gezondheidseffecten van hormoonverstorende stoffen bij kinderen die mogelijk zijn blootgesteld aan hormoonverstorende stoffen op de neonatologie afdeling (Westfriesgasthuis). RIVM heeft contact en/of samenwerkingen met de betrokken onderzoekers.

Daarnaast vindt samenwerking plaats in het HBM4EU project3. Onder de prioritaire stofgroepen in HBM4EU zijn ook enkele hormoonverstorende stoffen. In het recent afgeronde EU-project EuroMix was hormoonverstoring een van de eindpunten. RIVM was trekker van dit project en RIKILT WUR is een van de Nederlandse partners.

Recent heeft de Europese Commissie via een H2020 call geld vrijgemaakt voor onderzoek naar hormoonverstorende stoffen. Het doel van dit onderzoek is om de identificatie van hormoonverstorende stoffen binnen de regelgeving te bevorderen. Nederlandse Universiteiten coördineren of zijn betrokken bij een aantal van deze projecten, met als onderwerp vrouwelijke voortplanting (FREIA: VU is zelf coördinator), Metabolisme (GOLIATH: IRAS is zelf coördinator), hersenontwikkeling (ENDpoiNTs: VU en IRAS) en schildklierhormoon (ATHENA: VU). RIVM heeft een projectvoorstel ingediend als coördinator, dat vanwege de grote concurrentie niet is gehonoreerd. RIVM zit wel in de Scientific Advisory Board van een van de gehonoreerde projecten (FREIA).

De leden van de GroenLinks-fractie vragen in hoeverre de uitkomsten van al het onderzoek daadwerkelijk wordt omgezet in nationaal beleid.

De uitkomsten van diverse onderzoeken, zoals hierboven beschreven, worden (in zijn algemeenheid) op verschillende manieren gebruikt in nationaal en internationaal beleid. Een voorbeeld daarvan is het ontwikkelen van OESO-testrichtlijnen om hormoonverstorende effecten te kunnen vaststellen en het identificeren van specifieke stoffen als hormoonverstorend door middel van plaatsing op de REACH kandidatenlijst. De Nederlandse overheid heeft specifiek ingezet op een «safe chemicals innovation agenda – towards a research agenda for safe chemcials, materials and products», hierin wordt hormoonverstoring met name genoemd.

Leden van de GroenLinks-fractie vragen waar het onderzoek, dat onder het HBM4EU-project valt, wordt uitgevoerd en of dat een representatieve steekproef van de bevolking monitort.

HBM4EU is een groot Europees programma (European Joint Programme) gericht op biomonitoring in de Europese bevolking. Aan dit programma werken 28 Europese landen, en door de EU gefinancierde organisaties mee. Het project bouwt voort op al beschikbare informatie en verzamelt nieuwe informatie voor groepen stoffen. De gekozen stoffen zijn geprioriteerd door de deelnemende landen, organisatie en het zogenaamde «Policy Board» van het project.

HBM4EU heeft als doel om vergelijkbare, Europese gegevens te genereren over humane blootstelling aan chemische stoffen en hun mengsels. Deze gegevens kunnen dienen als wetenschappelijke basis ter verbetering van beleid voor chemische veiligheid. Een uitgebreide beschrijving van het project en resultaten is te vinden op www.hbm4eu.eu.

Nieuwe gegevensverzameling in Nederland vindt plaats via enkele gerichte studies. In het Utrechtse YOUth Cohort (youthonderzoek.nl) worden bij 6000 kinderen vanaf de zwangerschap tot 3 jaar en in de leeftijd 8,9 en 10, tot ongeveer 16 jaar gegevens verzameld over verschillende stofgroepen. In het Doetinchem cohort wordt van 300 deelnemers gegevens verzameld over cadmium en lood. Ook neemt Nederland deel aan een studie naar beroepsmatige chroom blootstelling. Verder wordt onderzoek naar blootstelling aan bestrijdingsmiddelen van ouder-kind paren voorbereid in vijf landen, waaronder Nederland. Nederland coördineert deze laatste activiteit.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of zwangere vrouwen worden gemonitord.

Binnen HBM4EU worden drie leeftijdsgroepen onderzocht: kinderen van 6–11 jaar, tieners van 12–19 en volwassenen 20–39 jaar («reproductieve leeftijd»). Het aantal zwangere vrouwen die zich in de groep 20–39 jaar bevinden is te klein om binnen HBM4EU aparte conclusies te trekken over deze groep.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of er onderscheid wordt gemaakt tussen blootstellingsrisico’s.

Het risico van een chemische stof is, naast de stofeigenschappen, afhankelijk van de blootstelling. HBM4EU richt zich primair op biomonitoring als instrument om blootstelling te karakteriseren. Daarnaast bevat het project ook onderdelen gericht op onderzoek naar werkingsmechanismen en manieren om gezondheidseffecten aan te tonen van chemische stoffen. Tot slot worden er van enkele stofgroepen risicobeoordelingen uitgevoerd.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen in hoeverre de Nederlandse bevolking wordt gerepresenteerd in het Europese project gezien de hoge dichtbevolktheid en de relatief grote hoeveelheid chemische bedrijven. En of de Minister bereid om vanuit de zorgplicht een nationaal biomonitoringsprogramma in te voeren als dit toch niet in voldoende mate het geval blijkt te zijn.

Nederland heeft inderdaad een hoge bevolkingsdichtheid en hoge dichtheid aan economische activiteiten waaronder die van de chemische industrie. Ook diverse andere deelnemende landen kennen zulke dichtbevolkte grootstedelijke-industriële configuraties.

Blootstelling aan chemische stoffen gebeurt via vele bronnen en routes. Urbane luchtverontreiniging, voeding, consumentenproducten, cosmetica, leefstijlfactoren en beroepsmatige blootstelling spelen een belangrijke rol. Voor veel stoffen is ook blootstelling in huis van belang. Door al deze factoren kan niet zondermeer gezegd worden dat Nederlandse burgers aan andere stoffen zijn blootgesteld dan andere Europese burgers, al zou dit op zeer beperkte schaal nabij een bijzondere chemische faciliteit het geval kunnen zijn. Tot dusver laat de wetenschappelijke literatuur vooral zien dat de blootstellingspatronen juist vrij generiek zijn. Wel kunnen de blootstellingsniveaus verschillen tussen en binnen landen. HBM4EU is er juist op gericht om na te gaan in welke mate blootstellingspatronen tussen landen verschillen.

Humane biomonitoring (HBM) is slechts één van de instrumenten om de blootstelling van de bevolking te monitoren. Emissiegegevens, modellen en metingen in verschillende situaties geven ook informatie over blootstelling. Hoewel biomonitoring een rol kan spelen in bijzondere situaties, denk aan Perfluoroctaanzuur (PFOA) rond Chemours/Dupont in Dordrecht, of bestrijdingsmiddelen in het Onderzoek Bestrijdingsmiddelen en Omwonenden (OBO) onderzoek, en soms in nazorg bij rampen, is een nationaal biomonitoringprogramma in de vorm van een representatieve steekproef in de bevolking niet zonder meer het meest effectieve of efficiënte instrument om bijzondere blootstellingspatronen te identificeren.

In 2021 zullen de HBM4EU partnerlanden en de Europese Commissie bezien of en hoe continueren van HBM4EU in enige vorm plaats moet vinden. In die periode zal ook de Nederlandse overheid bepalen of en in welke mate continuering van de Nederlandse betrokkenheid een effectieve en efficiënte invulling is van de zorgplicht en onderdeel kan zijn van vernieuwing van het stoffenbeleid.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de groepsbenadering voor stoffen in producten nog niet wordt toegepast.

De Europese regelgeving reguleert in principe stoffen op individuele basis. Zowel de Europese Commissie als veel lidstaten realiseren zich echter dat het op die manier heel lang gaat duren voordat alle stoffen zijn beoordeeld en dat onwenselijke substitutie wordt uitgelokt. Daarom wordt er, mede op aandringen van Nederland, geëxperimenteerd met het groepsgewijs beoordelen en reguleren van vergelijkbare stoffen. Daaruit moet duidelijk worden waar binnen de bestaande regelgeving mogelijkheden liggen en of het nodig is regelgeving aan te passen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe gerealiseerd zal worden dat stoffen zowel safe als circulair worden ontworpen.

We staan aan het begin van een overgang naar safe- en circulair-by-design. Hierbij ligt de focus op de ontwerpfase. Het is de bedoeling dat ontwikkelaars al vanaf de ontwerpfase oog hebben voor zowel circulariteit als veiligheid voor mens en milieu. De concrete uitwerking moet nog samen met ontwikkelaars en bedrijven worden vormgegeven. Uiteindelijk moet dit leiden tot meer stoffen en producten die veilig zijn in elke fase van de circulaire economie. Voor safe-by-design wordt ingezet op educatie en onderzoek vanuit het IenW-programma Safe-by-design, waarbij ook koplopers uit het bedrijfsleven betrokken worden. Een eerste stap op het gebied van educatie is gezet in samenwerkingsafspraken met de TU Delft en WUR. Een voorbeeld van inzet op onderzoek is de inzet op de Europese Safe Chemicals Innovation Agenda, en het EU-project Gov4nano. Beide zullen de komende 4 jaar leiden tot meer concrete handvatten voor onderzoekers, samen met het bedrijfsleven, om safe-by-design te ontwerpen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen wanneer de resultaten van onderzoek naar betere alternatieven voor BPA beschikbaar zijn en op welke manier de informatie wordt verspreid.

De eerste wetenschappelijke publicatie over de alternatieven van Bisfenol A (BPA) van het RIVM wordt naar verwachting eind 2019 gepubliceerd in een wetenschappelijk tijdschrift. Vervolgonderzoek zal het komende jaar plaatsvinden en naar verwachting in 2020 worden gepubliceerd.

Publicatie van de resultaten van het onderzoek in wetenschappelijke literatuur heeft als groot voordeel dat de resultaten internationaal bekend worden en kunnen worden gebruikt in vervolgonderzoek en in Europese discussies over het beperken van het gebruik van bisfenolen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het de bedoeling is van de Minister om alle BPA’s uit te faseren.

Nederland zet zich in voor het reguleren van hormoonverstorende stoffen op Europees niveau. Afhankelijk van de wetenschappelijke beoordeling van bisfenolen waaronder BPA kan het gaan om verbieden of beperken. Nederland richt zich daarbij niet alleen op BPA maar op het beoordelen van groepen stoffen. Het gebruik van BPA is in REACH gereguleerd door een verbod op het gebruik in thermisch papier. Ook staat BPA op de REACH kandidaatslijst (substances of very high concern). Andere bisfenolen zijn (nog) niet gereguleerd. Het Europees Chemicaliën Agentschap (ECHA) is in samenwerking met lidstaten bezig met een strategie voor het beoordelen van groepen van stoffen.

De fractie van Groen Links vraagt naar het onderzoek door de NVWA naar ftalaten in consumentenproducten, waaronder speelgoed.

Er zijn al meerdere onderzoeksprojecten hiervoor afgerond, waarvan de resultaten beschikbaar zijn op de NVWA website4. Hieruit blijkt bijvoorbeeld dat In 2017 6% van de onderzochte babypoppen meer ftalaten bevatte dan is toegestaan. In 2015 bevatte 15% van de door inspecteurs geselecteerde onderzocht speelgoed te veel ftalaten. In 2012 was dat 27%, in 2010 19% en in 2009 28%.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom het kabinet geen overkoepelend nationaal plan heeft.

In de brief van 1 april heb ik uw Kamer een integraal overzicht gegeven van het beleid, specifiek gericht op stoffen met hormoonverstorende eigenschappen, en kondig ik tevens enkele aanvullende maatregelen aan (Kamerstuk 32 793 nr. 370). Hormoonverstoring is slechts één van de eigenschappen die een stof kan hebben. Een stof kan ook kankerverwekkend, mutageen of toxisch zijn. Daarom is er een integraal stoffenbeleid waarin rekening wordt gehouden met al deze eigenschappen. Een separaat plan voor hormoonverstorende stoffen voegt daar weinig aan toe.

Leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn benieuwd naar de onderzoeksprojecten waar door universiteiten in wordt geïnvesteerd. Verder vragen de leden zich af of het klopt dat de Nederlandse overheid geen rol heeft in de acht nieuwe projecten die gehonoreerd zijn vanuit het kaderprogramma van de Europese Unie.

Zie het antwoord op de vragen hierover van de GroenLinks-fractie

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen of het klopt dat er geen haalbaarheidsstudie wordt gedaan naar (financiële) prikkels om hormoonverstorende stoffen uit de circulaire economie te weren en of de Minister voornemens is daarin te investeren.

De identificering als hormoonverstorende stof en vervolgens de regulering ervan vinden plaats op EU-niveau. Financiële prikkels vanuit het circulaire-economiebeleid worden zinvol als een bewezen hormoonverstorende stof toch toegelaten blijft en de circulariteit van bepaalde productstromen hindert. Op dit moment wordt er gewerkt aan het opzetten van een afwegingskader voor zorgstoffen in recyclingproducten. Dit is dus breder dan alleen hormoonverstorende stoffen. Zie ook het antwoord op de vraag van de D66 fractie.

Leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen of de bedragen die de Nederlandse regering besteedt aan onderzoek gericht op hormoonverstorende stoffen concreet kunnen worden gemaakt.

Vanuit VWS wordt er 180.000 euro per jaar besteed aan onderzoek naar hormoonverstorende stoffen door het RIVM. In de praktijk is het bedrag hoger, omdat er binnen diverse andere projecten (bijvoorbeeld het REACH-werkprogramma) ook aandacht wordt besteed aan hormoonverstorende stoffen.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen of het waar is dat Nederland in het kader van het HBM4EU project, veel minder investeert in nieuw onderzoek dan andere Europese landen.

VWS en IenW (Programme Owners), samen met RIVM, IRAS-UU, IVM-VU, RIKILT en RUMC investeren gezamenlijk in het HBM4EU project. Met deze gezamenlijke bijdrage aan HBM4EU staat Nederland in de top5 van de 28 deelnemende landen.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat Nederland een zeer dichtbevolkt land is met veel chemische industrie en vragen zich af of het blootstellingsrisico (aan chemische stoffen) in Nederland daarmee hoger is dan het EU-gemiddelde?

Momenteel kan niet geconcludeerd worden dat de blootstelling en daarmee de risico’s in Nederland afwijken van het EU-gemiddelde. Er zijn tot op heden geen gegevens over een EU-gemiddelde.

Het is juist één van de doelstellingen van HBM4EU om voor het eerst Europees brede gegevens over blootstelling te genereren.

Verder vragen de leden zich af of de Minister de mening deelt dat Nederlandse biomonitoring daarom nodig is, los van Europese monitoring?

Zie het antwoord op de vraag over biomonitoring van de GroenLinks-fractie

De leden van de fractie vragen zich af of er sprake is van nieuwe biomonitoring, omdat in het HBM4EU-project gegevens worden verzameld voor Vlamvertragers, Ftalaten, di-isononyl-1,2-cyclohexaandicarboxylaat (DINCH), bestrijdingsmiddelen, chroom, cadmium en lood. Daarnaast vragen de leden zich af in welke landen dit onderzoek plaatsvindt.

Voor de genoemde stoffen is er sprake van biomonitoring in verschillende projectonderdelen.

Voor de verschillende stofgroepen zijn binnen HBM4EU documenten opgesteld waarin bestaande kennis en kennislacunes op Europees niveau zijn beschreven5. Op grond van deze documenten wordt bepaald hoe bestaande biobanken en cohorten efficiënt benut kunnen worden om kennislacunes op te heffen of een strategie te ontwikkelen om nieuwe gegevens te verzamelen. Nieuwe en bestaande onderzoeken vinden plaats in onder andere: Noorwegen, Denemarken, Zweden, Finland, IJsland, Frankrijk, Duitsland, België, Zwitserland, Slovenië, Griekenland Italië, Spanje, Kroatië, Portugal, Hongarije, Slowakije, Polen, Tsjechische Republiek.

De fractieleden van de Partij voor de Dieren vragen zich af of in relatie tot bovenstaande onderzoek ook zwangere vrouwen worden getest.

Zie hiervoor het antwoord op de vragen die leden van de GroenLinks fractie hierover stelden.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vinden het goed dat verschillende beroepsgroepen worden geïnformeerd over de website «www.waarzitwatin.nl». Wel zijn deze leden van mening dat er meer kan worden gedaan om de medische beroepsgroep te informeren.

Ik zet in op het zo breed mogelijk informeren van beroepsgroepen en burgers. Als het nodig is kunnen de beroepsverenigingen zelf extra aandacht genereren voor hormoonverstorende stoffen binnen hun vakgebied; zij weten zelf wat het beste aansluit bij de behoefte van hun leden.

De Partij voor de Dieren-fractie vraagt om in de brochure «Zwanger!» niet alleen een verwijzing naar «www.waarzitwatin.nl» op te nemen, maar om ook in de brochure zelf specifieke informatie over hormoonverstorende stoffen op te nemen.

De inhoud van de folder wordt bepaald door de betrokken beroepsverenigingen. Ik heb geen invloed op de inhoud van de folder.

Leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen waarom sommige stofgroepen nog niet als groep worden benaderd en of de Minister daar actie op kan ondernemen.

Zie het antwoord op de vragen over groepsbenadering van de GroenLinks-fractie

Leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen hoe gerealiseerd zal worden dat stoffen zowel safe als circulair worden ontworpen.

Zie het antwoord op de vraag over safe- en circulair-by-design van de GroenLinks-fractie

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie delen de mening dat een lijst met mogelijke alternatieven voor BPA zeer belangrijk is en vragen zich af waar deze lijst kan worden teruggevonden en hoe deze lijst met relevante doelgroepen gedeeld zal worden?

Referenties naar de lijsten en een lijst met alle gevonden stoffen zijn opgenomen in het manuscript van het RIVM dat binnenkort wordt aangeboden aan een wetenschappelijk tijdschrift.

De leden vinden het zorgelijk dat de hormoonverstoorder BPA wordt vervangen door mogelijk gelijksoortige en schadelijke alternatieven, die dezelfde functionele (bisfenol-)groepen kunnen hebben en vragen zich af welke stappen de Minister neemt om dit tegen te gaan.

Zie het antwoord op vergelijkbare vragen van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat van september 2018 (Kamerstuk 32 793, nr. 329). Daaruit blijkt dat het stoffenbeleid in Nederland zich niet richt op één stof (BPA), maar dat het in samenhang met de beschikbare alternatieven wordt bekeken. Daarnaast is het gebruikelijk de adviezen van de Europese instituten EFSA en ECHA aan te houden. Ook die organisaties zijn er geen voorstander van om BPA door BPS en BPF te vervangen.

De leden van de fractie zijn benieuwd wanneer ze de uitslag kunnen verwachten van de testen van de nieuwe alternatieven voor BPA en op welke manier dit met belanghebbenden wordt gecommuniceerd.

Zie het antwoord op de vraag van de GroenLinks-fractie. Het gaat om een overzichtsartikel waarin de beschikbare informatie over mogelijke gezondheidseffecten van BPA-alternatieven uiteen is gezet en geduid. Er zijn geen nieuwe testen gedaan naar de effecten van de alternatieven. Op basis van de resultaten van het onderzoek uit 2018 worden in 2019 twee stoffen nader onderzocht.

De leden van de fractie zijn benieuwd welke rol het RIVM op zich zal nemen als kenniscentrum om informatie over hormoonverstorende stoffen te verspreiden.

Zie het antwoord op de vraag van de GroenLinks-fractie.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen om een overzicht van de door de NVWA geteste producten en de uitslagen daarvan.

Zie het antwoord over de testresultaten van de GroenLinks-fractie.

Leden van de fractie vragen of financiële prikkels worden ingezet om de productie en het gebruik van veilige alternatieven te stimuleren.

Zie antwoord op vraag van de D66-fractie over de mogelijkheden om safe-by-design fiscaal te stimuleren.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen hoe Nederland zich inzet opdat minder proefdieren worden gebruikt.

Die inzet bestaat uit het zelf ontwikkelen van testen die geen of minder proefdieren vereisen. In de OESO worden mondiaal geaccepteerde testrichtlijnen vastgesteld. Nederland bepleit daar steevast het gebruik van de betrouwbaarste proeven, die ook vaak juist ook minder proefdieren vereisen. Vervolgens pleit Nederland ervoor om deze testrichtlijnen voor te schrijven in de Europese regelgeving. Een goed voorbeeld is de eerdergenoemde Extended One-Generation Reproductive Toxicity Study (EOGRTS), waar door meer effecten te meten, betere informatie beschikbaar komt terwijl er niet, zoals voorheen gebruikelijk, een tweede generatie proefdieren wordt bestudeerd. Een ander voorbeeld is dat we op dit moment proberen om een verouderde test die veel proefdieren vergt (de Buehler-test) en waar goede alternatieven testen voor zijn, te laten schrappen uit het testprogramma.


  1. https://www.nvwa.nl/onderwerpen/webwinkels↩︎

  2. Milieu-investeringsaftrek (MIA) en de Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil).↩︎

  3. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM); Institute for Risk Assessment Sciences, Universiteit Utrecht (IRAS-UU); Institute for Environmental Studies, Vrije Universiteit Amsterdam (IVM-VU); instituut voor voedselveiligheid (RIKILT); Radboud Universitair Medisch Centrum (RUMC); De Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO).↩︎

  4. https://www.nvwa.nl/onderwerpen/weekmakers↩︎

  5. https://www.hbm4eu.eu/the-substances↩︎