[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Brief van het Presidium over een voorstel voor een parlementaire ondervraging ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen

Parlementaire ondervraging naar ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen

Brief Presidium

Nummer: 2019D27587, datum: 2019-06-27, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 4

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-35228-1).

Gerelateerde personen:

Onderdeel van kamerstukdossier 35228 -1 Parlementaire ondervraging ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen.

Onderdeel van zaak 2019Z13439:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2018-2019

35 228 Parlementaire ondervraging ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen

Nr. 1 BRIEF VAN HET PRESIDIUM

Aan de Leden

Den Haag, 27 juni 2019

Het presidium legt hierbij aan u voor het onderzoeksvoorstel van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid met als volgcommissies de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken en de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid om een parlementaire ondervraging te doen naar ongewenste beïnvloeding van maatschappelijke en religieuze organisaties in Nederland, zoals moskeeën, uit onvrije landen en de wijze waarop dit doorbroken kan worden. Bij deze brief is het onderzoeksvoorstel gevoegd.

Het presidium stelt u voor om in te stemmen met dit onderzoeksvoorstel.

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
K. Arib

Bijlage – Onderzoeksvoorstel parlementaire ondervraging ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen

1 Aanleiding van de parlementaire ondervraging

De Tweede Kamer debatteert al jaren over ongewenste buitenlandse financiering van moskeeën en de mate waarin sprake is van ongewenste beïnvloeding. Het beeld is dat door het kabinet veel onderzoek is gedaan, veel beleid is aangekondigd (en deels in gang gezet), moties zijn ingediend door de Kamer, maar dit tot op heden niet heeft geleid tot voldoende inzicht in de problematiek en mogelijke oplossingen.

Op 30 mei 2018 dienden de leden Van der Staaij en Karabulut bij het debat over buitenlandse financiering van moskeeën1 een motie in waarin het presidium wordt verzocht een voorstel voor te bereiden voor een parlementaire ondervraging over de ongewenste financiering van moskeeën:

Voorgesteld 30 mei 2018

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat al lange tijd wordt gedebatteerd over ongewenste financiering van moskeeën en de mate waarin sprake is van ongewenste beïnvloeding, maar dat hierover nog steeds veel onduidelijkheid bestaat;

overwegende dat de Kamer ook zelf verantwoordelijkheid draagt voor het creëren van duidelijkheid over de problematiek van ongewenste financiering van moskeeën en de wenselijke oplossingen hiervoor, onder meer door het ondervragen van betrokkenen en deskundigen;

verzoekt het presidium, een voorstel voor te bereiden voor een parlementaire ondervraging over de ongewenste financiering van moskeeën,

en gaat over tot de orde van de dag.

Van der Staaij

Karabulut

Dat debat was mede ingegeven door de uitzendingen van Nieuwsuur en NRC-artikelen, waarin geheime lijsten van financiering van moskeeën uit «onvrije» Golfstaten werden onthuld. Uit dit onderzoek bleek dat twee derde van de gemeenten met een moskee van die lijst aangaf dat de informatie over buitenlandse financiering niet is gedeeld.

De indieners besloten na het debat de motie aan te houden, zodat de regering concrete stappen kon zetten. Vervolgens is de motie op 5 maart 2019 alsnog in stemming gebracht en aangenomen (Handelingen II 2018/19, nr. 58, item 22). Het presidium heeft op 13 maart besloten de motie door te geleiden naar de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en hen de opdracht gegeven een onderzoeksvoorstel voor te bereiden. Dit verzoek is in de procedurevergadering van 19 maart behandeld en vervolgens in een extra procedurevergadering op 28 maart. Om tot een onderzoeksvoorstel te komen heeft de commissie een voorbereidingsgroep gevormd met leden vanuit de commissies SZW, BuZa en J&V.2

Voorbereiding leidt tot bredere opvatting motie

De voorbereidingsgroep is een aantal keren bijeen geweest en heeft op 15 mei een «expertmeeting» georganiseerd om de problematiek nader te verkennen en te komen tot een onderzoeksvoorstel.3 Uit deze expertmeeting bleek dat beïnvloeding van moskeeën niet alleen via financiële lijnen loopt: het gaat naast geld ook om goederen en diensten. Voorbeelden zijn het betalen van salarissen, financieel ondersteunen van studenten, faciliteren van panden, aanbieden van studies, studiemateriaal, (ir)reguliere onderwijsprogramma’s (al dan niet via internet), lezingen/conferenties, vertalingen of bijvoorbeeld afgevaardigden in een moskeebestuur krijgen. Bovendien is een moskee niet een aparte juridische rechtsvorm; er zit bijvoorbeeld een stichting of vereniging achter. Het gaat dus om maatschappelijke organisaties en religieuze instellingen. De beïnvloeding vindt ook niet alleen plaats via moskeeën, maar bijvoorbeeld ook via onderwijsinstellingen.

Wanneer is dergelijke beïnvloeding nu ongewenst? Het kabinet heeft dit nader uitgewerkt: De beïnvloeding wordt ongewenst als dit problematische gedrag bij de ontvangende organisatie teweegbrengt dan wel versterkt. Dit is gedrag dat beschouwd kan worden als een vorm van ondermijning van de democratische rechtsorde. Het kabinet heeft daar dan ook een grens getrokken:

«Overheid en samenleving moeten zich teweerstellen tegen de uitwassen die op basis van ideologische of religieuze overtuigingen leiden tot actieve onverdraagzaamheid, en – onder omstandigheden – het belemmeren van anderen in het uitoefenen van hun grondwettelijke rechten en vrijheden.»4

Het kabinet richt zich met name op aanpak van problematisch gedrag, met de focus op het «salafisme», ongewenste buitenlandse financiering en extremistische sprekers.

Daarbij wordt vaak gesproken over zogenoemde «onvrije landen», hoewel er geen (internationaal geaccepteerde) definitie van het begrip «onvrije landen» bestaat. Daarvoor wordt onder meer verwezen naar onvrije, deels vrije en vrije landen volgens het «Freedom in the World rapport». 5

Gezien deze bevindingen acht de voorbereidingsgroep het noodzakelijk de motie breder op te vatten (zonder af te doen aan de inhoud van de motie) om goed inzicht te krijgen in de problematiek: zowel de feiten, de urgentie als de oplossingen.

2 Doel

Het doel van het onderzoek is meer inzicht te krijgen in ongewenste beïnvloeding van maatschappelijke en religieuze organisaties in Nederland, zoals moskeeën, uit onvrije landen en inzicht te krijgen in effectieve maatregelen om deze invloed te doorbreken.

3 Probleemstelling en onderzoeksvragen

Welke ongewenste beïnvloeding vindt er plaats van maatschappelijke en religieuze organisaties in Nederland, zoals moskeeën, uit onvrije landen en hoe kan deze invloed worden doorbroken?

Onderzoeksvragen:

1. Op welke wijze worden maatschappelijke en religieuze organisaties in Nederland, zoals moskeeën, beïnvloed vanuit onvrije landen?

2. Om wat voor maatschappelijke en religieuze organisaties in Nederland gaat het vooral?

3. Welke redenen liggen er ten grondslag aan ongewenste beïnvloeding vanuit onvrije landen?

4. Wat zijn de gevolgen van deze beïnvloeding voor de islamitische gemeenschappen en voor de samenleving als geheel?

5. Welke mogelijkheden hebben de maatschappelijke en religieuze organisaties in Nederland nu om deze ongewenste beïnvloeding tegen te gaan?

6. Welke maatregelen zijn genomen en welke bevoegdheden hebben landelijke en lokale overheidsinstanties (o.a. gemeenten) om ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen tegen te gaan en wat is er bekend over (in)effectiviteit van deze maatregelen?

7. Welke andere maatregelen zouden genomen kunnen worden om ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen tegen te gaan?

4 Onderzoeksaanpak

De voorbereidingsgroep stelt voor een parlementaire ondervraging uit te voeren, ofwel een «kortlopende parlementaire enquête gericht op het verkrijgen van mondelinge inlichtingen door middel van het horen van personen onder ede.»

Reden hiervoor is dat er veel onderzoek is gedaan, maar dit tot op heden niet heeft geleid tot voldoende inzicht in de problematiek en mogelijke oplossingen. Ook gezien de aard van de problematiek, die zich veelal aan het zicht van de samenleving onttrekt, kan niet worden verwacht dat een reguliere hoorzitting voldoet. Een parlementaire ondervraging biedt bovendien de mogelijkheid om op korte termijn diepgaand onderzoek te doen naar een aantal concrete casussen.

Binnen de parlementaire ondervraging is het horen onder ede het uitgangspunt.6 Bij het horen van getuigen kan hier in bijzondere gevallen van worden afgeweken. Bij deskundigen kan hier niet van worden afgeweken.7 Wel bestaat de mogelijkheid om buiten de parlementaire ondervraging om met deskundigen een hoorzitting te organiseren. De voorbereidingsgroep acht het nodig om het instrument van een parlementaire ondervraging in te zetten om horen van getuigen en deskundigen onder ede mogelijk te maken.

Het vorderen van stukken, zoals bij een reguliere parlementaire enquête aan de orde is, lijkt op het eerste gezicht niet noodzakelijk. Mocht de ondervragingscommissie het echter noodzakelijk vinden dit wel te doen, dan is het aan hen om daartoe te besluiten en daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de Kamer.

De voorbereidingsgroep stelt voor om de parlementaire ondervraging op te delen in twee delen: een algemeen deel waarin een aantal deskundigen (waaronder financiële en juridische deskundigen) worden gehoord over de problematiek in het algemeen, en een deel waarin een aantal «onvrije» landen als casus worden onderzocht.

In de casussen kunnen alle aspecten en vragen aan de orde komen: de wijze van beïnvloeding, de achterliggende redenen van de beïnvloeding, de gevolgen ervan, de maatregelen die worden genomen door de betreffende maatschappelijke en religieuze organisaties en (overheids)instanties in Nederland, de effectiviteit van die maatregelen en mogelijke andere oplossingen.

Gezien de beperkte omvang van een parlementaire ondervraging lijkt het verstandig om vooralsnog maximaal twee casussen te betrekken, zodat het onderzoek en het aantal verhoren beperkt kan blijven, maar toch verschillende vormen van beïnvloeding kunnen worden bekeken. Gedacht kan worden aan Saudi-Arabië en Turkije.

De voorbereidingsgroep is zich daarbij bewust van het feit dat inwoners uit deze landen niet kunnen worden verplicht te voldoen aan een oproep voor een verhoor, omdat zij niet onder de Wet parlementaire Enquête (Wpe) vallen. Zij kunnen alleen op vrijwillige basis komen: op grond van artikel 14 van de Wpe is alleen elke Nederlander, elke ingezetene van Nederland, iedereen die zich verder in Nederland bevindt, alsmede rechtspersonen die in Nederland gevestigd zijn of hun bedrijfsactiviteiten geheel of gedeeltelijk in Nederland uitoefenen, verplicht om medewerking te verlenen indien een ondervragingscommissie dit vordert.

Gegeven eerdere ervaringen met parlementaire enquêtes en de ondervragingscommissie fiscale constructies is het voorstel om maximaal vijf dagen hiervoor uit te trekken en niet meer dan drie verhoren per dag te laten plaatsvinden. In dat geval zouden dus maximaal 15 personen verhoord kunnen worden.

Om het aantal verhoren te beperken kunnen sommige getuigen/deskundigen mogelijk over meerdere casussen verhoord worden.

Eindproduct

De ondervragingscommissie zal als eindproduct een verslag opstellen, waarin de belangrijkste bevindingen en een verantwoording van de parlementaire ondervraging worden gegeven. Daarnaast zal van de verhoren een woordelijk verslag worden gemaakt. Deze stukken worden aangeboden aan de Tweede Kamer.

Mocht de ondervraging te weinig informatie opleveren en/of leiden tot nieuwe en aanvullende vragen, dan zal de ondervragingscommissie suggesties doen voor een vervolgonderzoek. De Kamer kan vervolgens besluiten tot een mogelijk vervolg.

5 Voorstel planning en organisatie PO

Het streven is om in 2019 dit onderzoek af te ronden. De parlementaire ondervraging kan in november plaatsvinden. Met de voorbereiding, de ondervragingen zelf en het opstellen van het verslag is circa vijf maanden gemoeid.

26 juni 2019 Besluitvorming presidium over onderzoeksvoorstel
Laatste week zomerreces Besluitvorming Tweede Kamer
Eind juni begin september

Instelling Parlementaire ondervragingscommissie

Staf verzamelt en analyseert relevante informatie

September

Oktober

Inlezen, casusbepaling, al dan niet vorderen stukken, bepalen van uit te nodigen getuigen en deskundigen die de commissie wil horen, verhoor- en mediatraining

Uitnodigen getuigen en deskundigen en voorbereiden vragenlijsten verhoren

November Uitvoeren verhoren
Voor het kerstreces (20 december t/m 13 januari) Opstellen en aanbieding verslag
Januari, februari 2020 Evaluatie, debat over verslag met Kamer en dechargeverlening

6 Begroting

De begroting is afgestemd met de dienst FEZ en de uitgaven worden afgerond begroot op € 100.000. Aangezien de parlementaire ondervraging onder de Wet op de parlementaire enquête 2008 (Wpe) valt, waarvoor het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (BZK) de financiële middelen beheert, worden de uitgaven van de parlementaire ondervraging doorberekend aan BZK. Het heeft dus geen gevolgen voor het beschikbare kennis- en onderzoeksbudget van de Kamer.


  1. Handelingen II 2018/19, nr. 87, item 3↩︎

  2. Na een inventarisatie onder alle leden van de commissies SZW, JenV en Buitenlandse Zaken hebben de leden Van Raak (SP), Slootweg (CDA), Groothuizen (D66), Özdil (GroenLinks), Gijs van Dijk (PvdA), Becker (VVD), Edgar Mulder (PVV), Stoffer (SGP) en Segers (CU) zich voor de voorbereidingsgroep aangemeld.↩︎

  3. In de expertmeeting is gesproken met prof. Van den Bos, en zijn besloten briefings verzorgt door het Financieel Expertise Centrum, juridische experts van de ministeries van SZW/BZK/JenV en de AIVD.↩︎

  4. Kamerstuk 29 614, nr. 108, p.2↩︎

  5. Kamerstuk 29 614, nr. 108, bijlage, annex 1↩︎

  6. Kamerstuk 30 415, nr. 3, p. 21↩︎

  7. Artikel 13 Wpe↩︎