[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2019) (Kamerstuk 35026-73)

Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2019)

Inbreng verslag schriftelijk overleg

Nummer: 2019D38998, datum: 2019-10-03, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 5

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (nds-tk-2019D38998).

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2019Z15084:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


2019D38998 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

De vaste commissie voor Financiën heeft op 3 oktober 2019 enkele vragen en opmerkingen aan de Staatssecretaris van Financiën voorgelegd over zijn brieven van 12 juli 2019 met zijn reactie op de motie van de leden Leijten en Lodders over letselschadevergoedingen (Kamerstuk 35 026, nr. 55) (Herziene brief) en van 6 september 2019 over aanpassing box 3 (Kamernummerstuk 35 026, nr. 74).

De voorzitter van de commissie,
Anne Mulder

De adjunct-griffier van de commissie,
Freriks

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD

De leden van de VVD-fractie hebben met tevredenheid kennisgenomen van de richtingenbrief van het kabinet over de toekomst van de vermogensrendementsheffing. Zoals het de Staatssecretaris bekend is, is het een vurige wens van de leden van de VVD-fractie om de vermogensrendementsheffing beter aan te laten sluiten bij het werkelijk rendement. Als eindstation zien deze leden een vermogensrendementsheffing op basis van reëel rendement. Over de voorliggende richtingenbrief hebben zij nog een aantal vragen.

De leden van de VVD-fractie vragen naar een «budgettaire sleutel» voor de hervorming van box 3. Hoeveel kost het om het heffingsvrij inkomen met 1 euro te verhogen of te verlagen, ceteris paribus? Hoeveel kost het om het forfaitaire rendement voor sparen, overige bezittingen met 0,01%-punt te verhogen of te verlagen? Hoeveel kost het om de forfaitaire debetrente met 0,01%-punt te verhogen of te verlagen? Hoeveel kost het om het tarief met 1%-punt te verhogen of te verlagen? Hoeveel kost het om, in het oude systeem, te schuiven met de schijven?

De leden van de VVD-fractie vragen waarom in het nieuwe voorgestelde stelsel, wanneer een belastingplichtige de grens van het heffingsvrije vermogen overschrijdt, ook het vermogen onder de heffingsvrije grens meegenomen wordt in de heffing.

De leden van de VVD-fractie vragen welke andere varianten overwogen zijn voor een hervorming van box 3, en waarom deze toch uiteindelijk afgewezen zijn. Kan het kabinet reageren op elk van de door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) voorgestelde «quick fixes»? Waarom zijn deze keuzes niet overgenomen?

De leden van de VVD-fractie vragen waarom er gekozen is voor een aanpassing gebaseerd op een fictief rendement dat nagenoeg aansluit bij het werkelijk rendement en niet voor een aanpassing gebaseerd op het werkelijk rendement? Wat zijn de voor- en nadelen?

De leden van de VVD-fractie vragen naar een uitgebreid parlementair tijdspad. Wanneer in 2020 is de regering voornemens dit wetsvoorstel naar de Kamer te sturen?

De leden van de VVD-fractie vragen hoe maatschappelijke instanties en betrokken partijen betrokken worden bij de uitwerking van dit wetsvoorstel. Worden ondernemersorganisaties en belangenverenigingen, zoals de Bond voor Belastingbetalers, betrokken bij de uitwerking van deze richtingenbrief? Zo nee; waarom niet? Zo ja; welke organisaties? Deelt de Staatssecretaris de mening dat bij een dergelijke grote hervorming het belangrijk is om maatschappelijke partijen meer te betrekken dan alleen bij de internetconsultatie?

De leden van de VVD-fractie vragen op welke manier het nieuwe systeem van vermogensrendementsheffing rechtvaardiger is dan het huidige systeem. Op welke manier is het nieuwe systeem van de vermogensrendementsheffing waarbij er wordt uitgegaan van fictief rendement nagenoeg aangesloten op werkelijk rendement rechtvaardiger dan een systeem volledig gebaseerd op werkelijk rendement?

Kan de Staatssecretaris uitgebreid ingaan op de maatregelen die belastingarbitrage tussen spaargeld en andere beleggingen moet oplossen?

De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom er is gekozen voor een inwerkingtreding per 1 januari 2022 en niet eerder? Kan het kabinet hier een uitgebreide toelichting op geven?

De leden van de VVD-fractie vragen zich af wat de Staatssecretaris verstaat onder aanvaardbare grenzen voor administratieve lasten.

De voorliggende richtingenbrief zal budgettair neutraal plaatsvinden. Kan de Staatssecretaris onderscheid maken in de effecten op verschillende groepen?

Heeft de Staatssecretaris bij de uitwerking van de aanpassing van de vermogensrendementsheffing ook aandacht voor bepaalde uitzonderlijke gevallen? Welke groepen heeft de Staatssecretaris gedefinieerd als nader uit te zoeken? En zo ja, wat doet hij met bijvoorbeeld de volgende groepen:

– Een tweede huis dat persoon A heeft geërfd. Persoon A heeft het eigendom, maar bij de overerving is geregeld dat persoon B het vruchtgebruik heeft. Persoon A wordt in de vermogensrendementsheffing echter wel aangeslagen voor een tweede huis.

– Een tweede huis dat niet wordt verhuurd en waardoor de belastingplichtige derhalve geen inkomsten heeft.

– Mensen met obligaties die veelal een lager rendement hebben dan het voorgestelde rendement op beleggingen? Wat zijn de te verwachten effecten voor deelneming in deze staatsobligaties?

– Pachtgronden. Door de pachtnormen hebben de verpachters lage opbrengsten en moeten zij geld investeren in het natuurbeheer. Hoe wordt met deze groep rekening gehouden bij de invulling van de vermogensrendementsheffing?

De leden van de VVD-fractie vragen op welke manier het forfaitaire rendement op spaargeld wordt vastgesteld. Welke parameters worden hierbij betrokken?

Op welke manier wordt het forfaitaire beleggingsrendement over beleggingen vastgesteld? Welke parameters worden hierbij betrokken?

De leden van de VVD-fractie vragen de Staatssecretaris of hij een onderbouwing kan geven van zijn brief over letselschade. In hoeverre wordt in het wetsvoorstel rekening gehouden met een overgangsrecht zodat mensen zich kunnen aanpassen aan de nieuwe situatie?

De leden van de VVD-fractie vragen het kabinet nog verder onderzoek te doen naar mogelijkheden om letselschadevergoedingen gunstiger te behandelen binnen de vermogensrendementsheffing. Wat zouden de kosten en de effecten zijn van het aanwijzen van letselschadevergoedingen als bijzonder vermogen? Kan de Staatssecretaris de Kamer specifiek en apart op de hoogte houden van de ontwikkelingen rond de letselschadevergoedingen?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PVV

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de brieven met betrekking tot de aanpassing van box 3 en letselschadevergoedingen.

Allereerst willen de leden van de PVV-fractie weten waarom er gesproken wordt van een «verbetering», terwijl ook het nieuwe voorstel gebaseerd blijft op een fictief rendement op spaargeld.

Voorts willen de leden van de PVV-fractie weten waarom de maatregel niet eerder dan 2022 wordt ingevoerd. Zou de Belastingdienst in staat zijn de maatregel eerder uit te voeren? Zo neen, waarom niet?

Tevens willen de leden van de PVV-fractie weten waarom het kabinet niet met een voorstel komt op basis van het werkelijk behaalde rendement.

Verder vragen de leden van de PVV-fractie hoeveel belastingplichtigen Nederland telt met een vermogen tot 100.000 euro en hoeveel belasting zij nu nog betalen. Hetzelfde vragen de leden van de PVV-fractie over belastingplichtigen met een vermogen tot 200.000 euro.

Ten slotte merken de leden van de PVV-fractie op dat het kabinet de fiscaal gedreven prikkel om beleggingen met schulden te financieren onwenselijk vindt. De leden van de PVV-fractie willen weten hoe het kabinet staat tegenover beleggers die hun vermogen niet met schulden financieren en hoe het voorstel van het kabinet voor deze beleggers zal uitpakken.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA

De leden van de CDA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris met zijn voorstel om box 3 aan te passen. Deze leden vinden het fantastisch dat er een oplossing gevonden is om het forfaitaire rendement voor spaarders te verlagen, zodat spaarders eindelijk een rechtvaardige belastingdruk gaan krijgen. Spaarders hebben jarenlang over een te hoog rendement belasting betaald. En ook al heeft de wetgever belastingplichtigen in box 3 tegemoet willen komen door het heffingsvrije vermogen te verhogen en door eerder aan te sluiten bij de marktrente, doordat verondersteld werd dat elke belastingplichtige beleggingen heeft, betalen spaarders onrechtvaardig veel belasting. Terwijl de leden van de CDA-fractie het juist van groot belang vinden dat mensen sparen voor hun toekomst en dat kinderen het belang leren van sparen. De overheid moet sparen dan ook niet afstraffen met een te hoge belasting. Daarom vinden zij het zeer goed dat het voorstel van de Staatssecretaris ervoor zorgt dat belastingplichtigen geen belasting verschuldigd zijn over rente die zij niet ontvangen.

Tegelijkertijd concluderen de leden van de CDA-fractie dat een dermate grote verlaging van de belastingdruk voor spaarders bij een budgetneutraal voorstel zorgt voor een hogere belastingdruk bij de groep beleggers en mensen met meer dan één woning en dat dit tot knellende situaties kan leiden. Met name de groep belastingplichtigen met een vermogen dat net boven de grens zit van de eerste tariefschijf gaat over een veel hoger forfaitair rendement belasting betalen. Voor belastingplichtigen met een vermogen net boven een ton gaat het bijna om een verdrievoudiging van de belastingdruk die in een keer wordt doorgevoerd. Deze leden vragen de Staatssecretaris te reflecteren op de rechtvaardigheid van de voorgestelde aanpassing voor deze groep.

De leden van de CDA-fractie vragen de Staatssecretaris nader te motiveren waarom het niet mogelijk is om box 3 eerder aan te passen dan 2022. Welke aanpassingen aan de systemen moet de Belastingdienst doen en waarom is dat niet eerder mogelijk? Heeft de Staatssecretaris – gezien de juridische onhoudbaarheid van box 3 – overwogen om in de tussentijd al maatregelen te nemen, bijvoorbeeld het tijdelijk verhogen van het heffingsvrije vermogen?

Voorstel

De Staatssecretaris is in zijn voorstel uitgegaan van de huidige manier waarop het forfaitaire rendement van het spaardeel en het beleggingsdeel berekend wordt. De leden van de CDA-fractie hebben daar in 2016 veel kritische kanttekeningen bij geplaatst. Zij merken dan ook op dat er forse verschillen zijn in de manier waarop de drie rendementen, op spaargeld, op bezittingen en op schulden, berekend worden. Kan de Staatssecretaris deze verschillen uiteenzetten en motiveren? Waarom wordt er niet voor gekozen om bij het forfaitair rendement op beleggen uit te gaan van een vijf jaar voortschrijdend gemiddelde?

De leden van de CDA-fractie merken op dat de definities van deposito’s in de Wet financieel toezicht nogal beperkt zijn. Deze leden zijn van mening dat het voor particulieren compleet onlogisch wordt om staatsobligaties of bedrijfsobligaties aan te houden. Die hebben immers vaak een negatief rendement, terwijl zij belast gaan worden over een fictief rendement van 5,33%. Wat is het oordeel van de Staatssecretaris over de rechtvaardigheid van een dergelijke belastingdruk?

De leden van de CDA-fractie vragen de Staatssecretaris te bevestigen dat het heffingsvrije inkomen ook geldt voor overige bezittingen (beleggingen) en niet alleen voor spaargeld. Deze leden vragen de Staatssecretaris tevens of zij het goed zien dat doordat niet het vermogen (bezittingen min schulden), maar eerst de bezittingen in box 3 vallen en door het vervallen van de rendementsklassen, het voor de heffing in box 3 minder uitmaakt aan welke fiscale partner de bezittingen en schulden worden toebedeeld.

De leden van de CDA-fractie vinden het van groot belang dat sparen loont en het maken van schulden niet wordt bevorderd door de overheid. In de huidige box 3 zit wel een voordeel voor mensen die hun bezittingen met veel vreemd vermogen financieren en deze leden achten het dan ook verstandig om dit voordeel uit het systeem te halen. Tegelijkertijd kan de looptijd van schulden in box 3, bijvoorbeeld in het geval van een hypotheek op de tweede woning, erg lang zijn. Een belastingplichtige heeft dan bij een verandering van het box-3-regime weinig handelingsperspectief, zelfs als de wijziging pas over twee jaar ingaat. Waar een bezitter van een obligatie deze makkelijk kan verkopen, kan een bezitter van een tweede woning vaak geen kant op. Versneld aflossen is niet voor iedereen weggelegd en als daar al de financiële middelen voor zijn, loop je – met deze lage rente – tegen een torenhoge boeterente op. De woning verkopen kan wellicht als de tweede woning een beleggingsobject is, maar dat is niet altijd mogelijk. De leden van de CDA-fractie denken dan aan ouders die een huis verhuren aan hun studerende kind of aan hun kind omdat deze de hypotheek niet meer kan betalen na scheiding, baanverlies of ziekte, aan partners waarvan er een ver weg werkt van de woonplaats en die daarom twee huizen hebben of aan ouders die een huis gekocht hebben voor hun gehandicapte kind, zodat deze toch redelijk zelfstandig kan wonen. Om die reden zien de leden van de CDA-fractie momenteel meer in een aansluiting bij de gemiddelde hypotheekrente dan in een aansluiting bij de debetrente van het huidige stelsel.

Kan de Staatssecretaris aangeven welke doelen hij nastreeft bij de wijziging van de behandeling van schulden in box 3, of dit ook gedragseffecten zijn en of belastingplichtigen wel in de mogelijkheid zijn hun (spaar- en beleggings)gedrag aan te passen? Kenmerkend voor box 3 is immers dat de grondslag heel erg breed is en niet altijd bestaat uit liquide te maken vermogensbestanddelen, zoals box-3-lijfrentepolissen, grafrechten en het aandeel in de vereniging van eigenaren.

Gedragseffecten

De Staatssecretaris verwacht als gedragseffect dat bezitters van obligaties deze zullen verkopen en spaargeld gaan aanhouden. De leden van de CDA-fractie voorzien dezelfde gevolgen, zowel voor obligaties als voor laagrenderende aandelen. Kan de Staatssecretaris aangeven hoe groot het gedragseffect is dat hij verwacht per categorie? Verwacht de Staatssecretaris ook gedragseffecten als het gaat om onroerend goed? Kan dit voorstel leiden tot minder woningen in de vrije huursector? Of anderszins een verhoging van de huur of een beperking van het onderhoud? Bij de aanpassing van box 3 per 2017 verwachtten de leden van de CDA-fractie een grote verschuiving van spaargeld en laagrenderend vermogen van box 3 naar box 2. Zij merken daarbij op dat het dan niet alleen gaat om de extra belastingdruk, maar dat een aanpassing van het stelsel op zichzelf al een moment vormt voor belastingplichtigen om naar alternatieven te kijken. Voorziet de Staatssecretaris dergelijke gedragseffecten bij zijn voorstel als het gaat om laagrenderende aandelen, obligaties, vakantiewoningen (al dan niet op vakantieparken) waarbij belastingplichtigen deze vermogensbestanddelen gaan onderbrengen in een beleggings-bv? Heeft de Staatssecretaris een moreel oordeel over een dergelijke fiscale constructie?

De leden van de CDA-fractie merken op dat mensen ook vaak in beleggingsfondsen belegd hebben. Indien die beleggingsfondsen aan de defensieve kant zijn, wordt er belegd in cash en obligaties.

Betekent dit nu dat mensen feitelijk aangemoedigd gaan worden om deze defensieve beleggingsfondsen van de hand te doen en voor de helft in een offensief beleggingsfonds te gaan zitten en voor de helft in een deposito?

De Staatssecretaris geeft aan dat ondanks de arbitragemaatregelen dit voorstel gevoelig is voor arbitrage. Ook hier vragen de leden van de CDA-fractie wat de verwachting van de Staatssecretaris is van de grootte van dit gedragseffect.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de anti-arbitragemaatregel nog erg vaag is omschreven. Klopt het dat de Staatssecretaris er nog niet over uit is hoe deze maatregel eruit komt te zien? In hoeverre is al duidelijk of een dergelijke anti-arbitragemaatregel uitvoerbaar is voor de Belastingdienst? Het gaat immers om transacties die de Belastingdienst nu niet hoeft te controleren voor de aangifte, anders dan wellicht het opnemen van giraal geld rond de jaarwisseling.

De leden van de CDA-fractie merken daarbij tevens op dat bij de huidige rentestand de anti-arbitragemaatregel mogelijk weinig effectief is. Immers als de straf is dat beleggingsvermogen tevens als spaarvermogen belast wordt, maar spaarvermogen zeer laag belast is, loont het dan niet voor belastingplichtigen om het erop te wagen om gebruik te maken van de arbitragemogelijkheden?

Juridische houdbaarheid

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het voorstel van de Staatssecretaris om box 3 aan te passen voor spaarders en voor beleggers die bewust met veel geleend geld beleggen rechtvaardig uitpakt. Het grote voordeel van deze wijziging is ook dat voor de grote groep belastingplichtigen met alleen spaargeld of met grotendeels spaargeld het systeem niet alleen rechtvaardiger wordt, maar ook de juridische onhoudbaarheid wordt opgelost.

Daar staat wel tegenover dat de juridische houdbaarheid voor een kleinere groep niet verbetert of wellicht zelfs verslechtert. Kan de Staatssecretaris daarop reageren en aangeven in hoeverre dat is meegenomen bij de afweging? Zij verwijzen daarbij ook naar de vele vragen die zij in 2016 gesteld hebben over de berekeningsmethode van het forfaitaire rendement voor beleggingen. Het is dan ook maar de vraag of een gemiddeld rendement van 5,33% voor een belegger wel haalbaar is, zeker als er weer een periode komt van economische neergang. Bovendien moeten er ook kosten gemaakt worden voor het behalen van rendement en voor een betaal- of spaarrekening zijn die redelijk beperkt, maar belastingplichtigen met beleggingen in box 3 hebben te maken met aan- en verkoopkosten, onderhoudskosten, verzekering en/of beheerskosten. Op welke wijze heeft de Staatssecretaris dit meegewogen bij zijn voorstel? De leden van de CDA-fractie vragen in het bijzonder ook naar de juridische houdbaarheid van de heffing over obligaties. Realiseert de Staatssecretaris zich dat dit tot moeilijke rechtszaken gaat leiden? Is de Staatssecretaris van oordeel dat het onder het eerste protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is toegestaan dat iemand die een Nederlandse staatsobligatie koopt en een negatief rendement maakt, vervolgens wordt aangeslagen voor een fictief rendement van 5,33%?

De leden van de CDA-fractie vragen daarbij specifiek ook naar een financiële uitwerking en een oordeel van de rechtvaardigheid van de hoogte van de belastingdruk in het voorgestelde box-3-stelsel van de volgende voorbeelden:

– Een zzp’er of ondernemer heeft een pand in box 3 als pensioenvoorziening, deels met een lening gefinancierd en gaat nu duizenden euro’s per jaar meer belasting betalen;

– Belastingplichtigen met een tweede woning in box 3, die deze niet verhuren, niet kunnen verhuren of in de sociale sector niet voor een hogere prijs mogen verhuren;

– Een gestopte agrariër heeft landbouwgrond in box 3. De waarde van een hectare grasland is momenteel ongeveer € 50.000. De gemiddelde pachtopbrengst ligt ongeveer op € 650 per hectare. Ook als je bijvoorbeeld mais laat verbouwen op het grasland kun je met een beetje geluk daar net de box-3-heffing van betalen. Maar ook hier zijn er veel bijkomende kosten, niet alleen voor onderhoud, maar ook nog heffing door het waterschap en ruilverkavelingsrente;

– Een belastingplichtige met (een deel van) een landgoed in box 3 gaat nog meer box-3-heffing betalen, terwijl de belasting voor deze groep al onevenredig hoog is;

– Fiscale partners met onderlinge schulden, bijvoorbeeld in het kader van de eigen woning want dan valt een schuld altijd in box 3 of bij reprise-vorderingen. Schuld en vordering vallen hierbij tegen elkaar weg, dus in deze specifieke gevallen is het niet rechtvaardig dat de schuld en de vordering fiscaal anders behandeld worden;

– Ouders die hun kind geld lenen voor de aankoop van een eigen woning tegen de marktrente op de hypotheekmarkt (anders is het immers een schenking) behalen zelfs bij een rente die 30 jaar vast staat een veel lager rendement dan de 5,33% waar zij tegen belast gaan worden.

Verder zouden de leden van de CDA-fractie graag een vergelijking willen zien van de belastingdruk over een woning van 300.000 euro die gefinancierd is met een lening van 200.000 euro en 100.000 euro eigen geld en wordt verhuurd voor respectievelijk 650 euro, dan wel 1.200 euro per maand (kale huur), in de volgende situaties:

– Onder het huidige box-3-regime;

– In het voorgestelde box-3-regime;

– In box 2 wanneer de woning door een DGA via een bv gehouden wordt;

– Wanneer de woning eigendom is van een woningbouwcorporatie (met meer dan 10.000 woningen, dus de voet in de verhuurdersheffing is verwaarloosbaar);

– Wanneer de woning eigendom is van een buitenlandse private verhuurder in box 3;

– Wanneer de woning eigendom is van een buitenlandse private verhuurder in box 2.

Uitvoerbaarheid

De leden van de CDA-fractie zijn erg benieuwd naar de eerste inschattingen van de Belastingdienst van de gevolgen voor de uitvoering door de Belastingdienst van de aanpassing van box 3. Klopt het dat het voorgestelde systeem een kleine vereenvoudiging is? Kan de Staatssecretaris daarbij ingaan op de afzonderlijke effecten, zoals meer verwacht arbitrage, minder rechtszaken over spaarvermogen, mogelijk wel ingewikkeldere rechtszaken over beleggingsvermogen etc.? Deze leden vragen om bij het in kaart brengen van de uitvoeringsgevolgen ook de situatie te betrekken dat de rente weer stijgt. Immers bij de huidige rente daalt het aantal belastingplichtigen in box 3 fors bij het voorstel van de Staatssecretaris, maar bij een rente van 2% wordt het aantal belastingplichtigen in box 3 fors hoger dan in de huidige vormgeving van box 3.

Overig

De leden van de CDA-fractie vragen de Staatssecretaris tevens in te gaan op het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs over de voorgestelde aanpassing van box 3 en het opinieartikel «Naar een nieuwe systematiek voor box 3» van prof. dr. Brandsma (https://www.nlfiscaal.nl/nlfopinie2019/0037).

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief over de aanpassing van de belasting op vermogen in box 3, zoals spaargeld en beleggingen. Deze leden zijn blij dat met het voorstel een oplossing wordt gevonden voor de groep die vooral spaart. Ook verwelkomen deze leden dat met het voorstel beter wordt aangesloten bij het werkelijk rendement van individuele belastingplichtigen, omdat straks voor het eerst gerekend wordt met de werkelijke verhouding tussen spaargeld, beleggingen en schulden. Deze leden hebben, vooruitlopend op een meer uitgewerkt wetsvoorstel, enkele vragen.

De leden van de D66-fractie vragen naar het tijdpad van de implementatie van de regeling. Deelt het kabinet de wens om deze oplossing voor een grote groep spaarders zo snel mogelijk in werking te laten treden? Kan de Staatssecretaris reageren op een bericht van een hoogleraar fiscale economie dat deze nieuwe regeling eigenlijk al per 1 januari 2020 zou moeten ingaan1?

De leden van de D66-fractie vragen om een overzicht te geven van de gevolgen van dit voorstel voor een aantal voorbeeldhuishoudens voor wie de effecten het grootst kunnen zijn, waaronder belastingplichtigen die nu nog net onder het heffingsvrij vermogen vallen en hun vermogen enkel hebben belegd of in de vorm van contant geld of staatsobligaties hebben zitten. Kan de Staatssecretaris daarbij ook een inschatting geven van hoe groot deze groepen zijn?

De leden van de D66-fractie vragen welke gedragseffecten het kabinet voorziet. Verwacht het kabinet dat vermogen door deze aanpassing verschuift van risicoarme beleggingen zoals staatsobligaties naar spaargeld of juist risicovolle beleggingen? Zo ja, hoe groot zijn deze verschuivingen? Zouden deze verschuivingen gevolgen kunnen hebben voor de financiële stabiliteit? Deze leden vragen ook naar mogelijke gedragseffecten rond het drempelbedrag, nu het kabinet een aanpassing van een heffingsvrij vermogen naar een drempelbedrag met een heffingsvrij inkomen voorstelt.

De leden van de D66-fractie vragen in welke mate zelfstandigen zonder personeel gebruik maken van de huidige faciliteiten voor de opbouw van pensioen en welk aandeel van zelfstandigen zonder personeel met een pensioenvoorziening als doel vermogen opbouwt in box 3, bijvoorbeeld door middel van (de verhuur) van een tweede woning.

De leden van de D66-fractie vragen om een nadere toelichting op de mogelijke antimisbruikbepalingen. Hoe zorgt het kabinet ervoor dat deze bepalingen effectief en werkbaar zijn? Heeft het kabinet ten behoeve van informatie over mogelijke antimisbruikbepalingen partijen zoals de NOB en Tax Justice geconsulteerd? Zo nee, is de Staatssecretaris voornemens om dit te doen?

De leden van de D66-fractie vragen naar de gevolgen van grote renteschommelingen. Deze leden vragen om daarbij zowel in te gaan op een situatie waar de rente op spaargeld negatief is, als de situatie waarbij de rente een stuk hoger is. Wat zouden dergelijke schommelingen betekenen voor de budgettaire opbrengst? Wat betekent dit voor het deel van het spaargeld dat belastingvrij is? Wat betekent dit voor het aantal mensen dat belasting betaalt?

De leden van de D66-fractie vragen om een nadere toelichting van de mogelijke effecten van deze maatregel op de woningmarkt, en meer specifiek de positie van een starter op de koopmarkt en de huurmarkt.

De leden van de D66-fractie vragen of de Staatssecretaris uitgebreider kan toelichten op welke concrete wijze er in de praktijk rekening wordt gehouden met gevolgschade bij het bepalen van de omvang van een letselschadevergoeding. Overzien rechters deze gevolgschade, specifiek als het gaat om belastingheffing en bijvoorbeeld toeslagen? Wordt bij letselschadevergoedingen expliciet aangegeven welk deel van het bedrag ter compensatie van de belastingderving of het mislopen van toeslagen dient? Heeft de letselschaderaad een leidraad voor zulke situaties? Zo ja, hoe ziet die leidraad eruit? Hoe worden de ontvangers van de letselschadevergoeding bewust gemaakt van het feit dat een deel van de vergoeding ook dient voor de gevolgschade? Zijn ontvangers van de letselschadevergoeding hier voldoende van op de hoogte? Hoe wordt rekening gehouden met de situatie waarin persoon A en persoon B een gelijke mate van letsel oplopen, maar een andere inkomens en/of vermogenspositie hebben? Ontvangt persoon A, die door de letselschadevergoeding een toeslag misloopt of meer belasting betaalt in box 3, een hogere vergoeding, dan persoon B? Is een gevolg dat er grote verschillen optreden in vergoedingen bij een gelijke mate van letsel? Kan de Staatssecretaris voorbeelden geven van verschillen in de hoogte van letselschadevergoedingen bij gelijke mate van letsel die volgen op een verschil in gevolgschade?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van GL

De leden van de fractie van GroenLinks hebben kennisgenomen van de plannen van het kabinet om box 3 aan te passen. Zij vinden het een stap in de goede richting dat er voor het eerst gerekend gaat worden met de werkelijke verhouding van spaargeld, beleggingen en schulden. Wel plaatsen zij nog enkele kanttekeningen over de uitvoering van dit plan en missen zij een bredere visie van het kabinet over de vermogensongelijkheid in Nederland.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet waarom er pas in 2022 en niet al per 2020 enkele eenvoudige stappen gezet kunnen worden om spaarders minder belasting te laten betalen en beleggers meer. Waarom kiest het kabinet er niet voor om, in afwachting van een stelselwijziging, al per 2020 het heffingsvrije vermogen te verhogen, het aandeel «sparen» bij kleine vermogens te vergroten en het aandeel «beleggen» bij grote vermogens te vergroten?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen over hoeveel jaren het technisch mogelijk is om in box 3 te belasten op daadwerkelijk gerealiseerd rendement.

De leden van de fractie van GroenLinks zijn benieuwd naar de visie van het kabinet over het belasten van vermogen in het algemeen. Waarom komt slechts 4% van onze belastinginkomsten van belasting op vermogen, terwijl het OESO-gemiddelde bijna 1,5 keer zo hoog ligt? Waarom lukt het landen als de VS, de VK en Canada wel om meer dan 10% van hun belastinginkomsten te verkrijgen uit belasting op vermogen?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet waarom er in box 1 wel sprake is van een toptarief, maar er bij box 3 geen hoger percentage geldt voor grote vermogens? Waarom hanteren we voor alle huishoudens een percentage van 33%?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet waarom arbeid zwaarder wordt belast dan kapitaal? Waarom ligt het percentage in box 3 lager dan de tarieven in box 1?

Deelt het kabinet de opvatting van de leden van de fractie van GroenLinks dat de vermogensongelijkheid in Nederland te groot is? Wat vindt het kabinet ervan dat in Nederland de 10% meest vermogende huishoudens na de VS het hoogste vermogen hebben? Welke stappen onderneemt het kabinet om hier verandering in te brengen?

Wat vindt het kabinet ervan dat de 10% meest vermogende huishoudens in 2007 56% van het totale vermogen bezaten en tien jaar later al 64%? Heeft het kabinet een opvatting over wat een eerlijke verdeling van vermogen zou zijn? Zo ja, over welk percentage gaat het dan?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brieven van de Staatssecretaris over de aanpassingen die worden gedaan in het stelsel van de vermogensrendementsheffing en hebben hierbij enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de SP-fractie lezen dat de Staatssecretaris van zins is het forfaitaire rendement op sparen en beleggen in box 3 verder te laten aansluiten op de werkelijke rendementen. Deze leden merken op dat hiermee nog steeds wordt uitgegaan van fictieve rendementen en niet van de inkomsten die daadwerkelijk zijn ontvangen in het geval van sparen of beleggen of betaald in het geval van schulden. Uit de brief van de Staatssecretaris maken deze leden op dat dit hier omwille van administratieve redenen voor wordt gekozen en zij vragen de Staatssecretaris de voor- en nadelen van het gebruik van een werkelijke in plaats van forfaitaire debet- en creditrente te kwantificeren. De leden van de SP-fractie constateren namelijk dat er een groot verschil bestaat tussen rente op hypotheken en andere leningen en benadrukken dat het gebruik van de gemiddelde hypotheekrente als forfaitaire debetrente tot een onevenwichtige situatie zou leiden bij diegenen wiens schulden niet uit hypothecaire leningen bestaan. Tevens vragen zij de Staatssecretaris hoe hij om zou gaan met een negatieve spaarrente, iets dat het belastingtechnisch aantrekkelijk kan maken voor grotere beleggers om beleggingen om te zetten in spaarvermogen indien het forfaitaire rendement inderdaad het werkelijke rendement zou volgen.

De leden van de SP-fractie maken uit de brief van de Staatssecretaris op dat hij van plan is een wetsvoorstel te bij de Kamer in te dienen dat per 2022 in zou gaan. Zij vragen de Staatssecretaris welke afwegingen hij heeft gemaakt waardoor hij tot de conclusie gekomen dat het in maatschappelijk opzicht wenselijk is een dergelijke wijziging niet per 2020 in te laten ingaan. De leden van de SP-fractie verzoeken de Staatssecretaris een wetsvoorstel tot wijziging alsnog zo spoedig mogelijk in te dienen opdat een gewijzigd stelsel per 1 januari 2020 of spoedig daarna kan gaan gelden. De leden wijzen erop dat het aanpassen van het tarief tot 500.000 euro toch ook in 2020 al omlaag kan?

De leden van de SP-fractie lezen in de reactie van de Staatssecretaris op de motie Leijten/Lodders2 dat zijn bezwaar tegen het vrijstellen van vermogen in box 3 dat uit een letselschadevergoeding afkomstig is hoofdzakelijk bestaat uit de onmogelijkheid om dit vermogen te onderscheiden van overig vermogen. Deze leden vragen de Staatssecretaris in welk deel van de gevallen sprake is van deze «verwatering» bij diegenen die een dermate grote letselschadevergoeding hebben ontvangen dat zij hierover vermogensrendementsheffing betalen en in hoeverre deze ontvangers speculeren met deze vergoeding om deze in waarde te doen vermeerderen.

De leden van de SP-fractie maken uit de reactie op de motie Leijten/Lodders op dat het heffen van belastingen op een letselschadevergoeding dikwijls wordt aangemerkt als gevolgschade. Deze leden vragen de Staatssecretaris in hoeverre hij het wenselijk acht als veroorzakers van gevolgschade bij ontvangers van letselschadevergoedingen te boek te willen staan. Tevens vragen de leden van de SP-fractie de Staatssecretaris waarom het creëren van een mogelijkheid om de vergoeding te kunnen volgen teneinde deze vrij te stellen van belastingheffing en het daarmee lager uitvallen van de schadevergoeding niet verkieslijk is boven het veroorzaken van gevolgschade en het innen van belastingen van mensen wiens enige manier om in het levensonderhoud te voorzien bestaat uit een eenmalige letselschadevergoeding.

De leden van de SP-fractie wijzen erop dat indien het uitgangspunt wordt gekozen dat belastingheffing vanuit box 3 wordt gebruikt voor het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding de door de Staatssecretaris voorgestelde scheiding tussen een forfaitair tarief voor beleggingen en een forfaitair tarief voor sparen zal leiden tot het bemoeilijken van het vaststellen van de schade als gevolg van belastingheffing en vragen de Staatssecretaris in hoeverre hij de gevolgen hiervan in kaart heeft gebracht en in hoeverre de verzekeraars en de letselschade-advocatuur in staat is met een dergelijk duaal tarief om te gaan, zeker gezien het feit dat een negatieve spaarrente door Nederland niet wordt uitgesloten en dat dit slachtoffers van letselschade zal dwingen hun vergoeding te beleggen.

De leden van de SP-fractie wijzen erop dat ontvangers van letselschadevergoeding een uitkering ontvangen die dikwijls noodzakelijk is om voor de rest van het leven in het levensonderhoud te voorzien. Wijzigingen zoals de Staatssecretaris beoogt maar ook toekomstige wijzigingen in percentages zorgen ervoor dat deze uitkering minder toekomst vast wordt waarmee slachtoffers van letselschade in hun bestaan worden bedreigd en bevestigen in hun ogen de noodzaak van een vrijstelling voor ontvangers van letselschadevergoeding.

De leden van de SP-fractie wijzen erop dat het plaatsen van schadevergoedingen op een separate rekening met opnamevoorwaarden, zonder mogelijkheid tot het doen van stortingen en met een renseigneringsverplichting, zoals de Staatssecretaris in zijn aanvullende reactie op de motie Leijten/Lodders omschrijft, reeds door meerdere actoren is voorgesteld. Zij wijzen de Staatssecretaris op het artikel «Komt er een einde aan de fiscale component» van de heer Neeser in de meest recente uitgave van het tijdschrift Letsel en Schade waarin hij juist dit voorstelt als oplossing voor de bestaande impasse bij het bepalen van de hoogte van letselschadevergoedingen. Kan de Staatssecretaris op dit artikel reageren? Tevens vragen de leden van de SP-fractie hoe door verzekeraars wordt aangekeken tegen een dergelijke oplossing en in hoeverre er thans sprake is van rechtsongelijkheid tussen ontvangers van vergoedingen van verzekeraars en uit calamiteitenfondsen, gezien het feit dat deze laatste categorie wel is uitgezonderd van heffingen in box 3.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SGP

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief «aanpassing box 3». De leden zijn verheugd om te lezen dat met het voorstel beter wordt aangesloten bij het werkelijke rendement. Deze leden hebben nog wel enkele vragen.

De leden van de SGP-fractie lezen dat het de wens van het kabinet is om de nieuwe regeling per 1 januari 2022 in te laten gaan. Waarom is gekozen voor deze ingangsdatum? Acht het kabinet het mogelijk om de regeling al eerder, bijvoorbeeld per 1 januari 2021, in te laten gaan? Zo nee, waarom niet?

De leden van de SGP-fractie lezen dat bij het uitwerken van het wetsvoorstel budgetneutraliteit het uitgangspunt zal zijn. Hoe wordt ervoor gezorgd dat ook in de toekomst deze budgetneutraliteit gewaarborgd blijft, als bijvoorbeeld de rente op spaargeld stijgt/daalt? Aan welke variabelen moet volgens het kabinet gedraaid worden om budgetneutraliteit ook in de toekomst te realiseren?

De leden van de SGP-fractie constateren dat het nieuwe voorstel voor sommige groepen grote voordelen heeft, maar voor sommige groepen ook forse nadelen. Houdt het kabinet bij de uitwerking van het voorstel rekening met de proportionaliteit van de lastenverzwaring voor specifieke groepen, bijvoorbeeld kleine beleggers bij wie een rendement van 5,33% vaak niet haalbaar is.


  1. https://www.taxlive.nl/nl/documenten/nieuws/box-3-plan-too-little-too-late/↩︎

  2. Kamerstukken II, vergaderjaar 2019–2020, 35 302, nr. 7.↩︎