Verslag van een schriftelijk overleg over onderzoek Aanvullend en particulier onderwijs
Primair Onderwijs
Verslag van een schriftelijk overleg
Nummer: 2020D04587, datum: 2020-02-11, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 5
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-31293-503).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Ooit VVD kamerlid)
- Mede ondertekenaar: E.C.E. de Kler, griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 31293 -503 Primair Onderwijs.
Onderdeel van zaak 2020Z02184:
- Indiener: A. Slob, minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2020-02-12 13:45: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2020-02-13 10:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2020-02-19 10:15: VSO Onderzoek Aanvullend en particulier onderwijs (31293-503) (Plenair debat (tweeminutendebat)), TK
- 2020-02-20 13:45: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2019-2020 |
31 293 Primair Onderwijs
31 289 Voortgezet Onderwijs
Nr. 503 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 11 februari 2020
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media over de brief van 14 oktober 2019 over onderzoek Aanvullend en particulier onderwijs (Kamerstukken 31 293 en 31 289, nr. 486).
De vragen en opmerkingen zijn op 20 november 2019 aan de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media voorgelegd. Bij brief van 5 februari 2020 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie,
Tellegen
De griffier van de commissie,
De Kler
Inhoud | blz. | ||
I | Vragen en opmerkingen uit de fracties | 2 | |
• | Inbreng van de leden van de VVD-fractie | 2 | |
• | Inbreng van de leden van de CDA-fractie | 2 | |
• | Inbreng van de leden van de D66-fractie | 4 | |
• | Inbreng van de leden van de SP-fractie | 5 | |
• | Inbreng van de leden van de PvdA-fractie | 7 | |
II | Reactie van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media | 8 |
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief over het onderzoek «Aanvullend en particulier onderwijs: onderzoek naar de verschijningsvormen en omvang van aanvullend en particulier onderwijs en motieven voor deelname» en hebben nog enkele vragen.
De Minister stelt dat de groei van het particulier onderwijs zijn aandacht blijft houden. Kan de Minister dit toelichten? Ouders zijn tevreden met de kwaliteit van het onderwijs op school en scholen zien de voordelen van aanvullend onderwijs voor de schoolprestaties van leerlingen en voor hun zelfvertrouwen, zo schrijft de Minister.
Is de Minister het ermee eens dat particuliere scholen ook een oplossing bieden voor kinderen voor wie het reguliere onderwijs niet of onvoldoende aansluit, zoals voor hoogbegaafde kinderen? Kan de Minister onderzoeken op welke wijze particulier onderwijs een oplossing kan zijn voor bijvoorbeeld hoogbegaafde kinderen die in het reguliere onderwijs onvoldoende goed op hun plek zitten? En kan de Minister aangeven wat de mogelijkheden zijn om het samenwerkingsverband een nadrukkelijke (financiële) rol te geven om deze kinderen via het particuliere onderwijs toch een passende plek te kunnen geven, zo vragen deze leden.
De Minister geeft aan dat hij de scheidslijnen van het gebruik van aanvullend onderwijs onwenselijk vindt. Kan de Minister dit toelichten? De Minister heeft zorgen over de toegang tot aanvullend onderwijs. Wat zijn precies zijn zorgen als er wordt gesteld dat extra leerondersteuning veelal zonder kosten voor ouders wordt aangeboden en er veel onbetaalde vormen van aanvullend onderwijs worden aangeboden, zo willen deze leden weten.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige brief over het nieuwe onderzoek naar aanvullend en particulier onderwijs. Deze leden hebben steeds aangegeven dat schaduwonderwijs niet mag leiden tot het vergroten van de kansenongelijkheid. Deze leden hebben nog enige vragen.
Verschijningsvormen en gebruik van aanvullend onderwijs
De leden van deze fractie lezen in de brief dat het gebruik van aanvullend onderwijs en de uitgaven die ouders daaraan deden in schooljaar 2018–2019 ongeveer gelijk zijn gebleven ten opzichte van het schooljaar daarvoor. Kan de Minister aangeven hoe dit zit ten opzichte van voorgaande jaren? Was toen ook sprake van gelijkblijvende uitgaven? De leden lezen in de brief dat aanvullend onderwijs in het basisonderwijs vooral leerlingen in groep 8 betreft, waarbij toetstraining nauwelijks voorkomt. Deze leden vragen de Minister of het klopt dat dit te maken heeft met het feit dat de afgelopen jaren het schooladvies doorslaggevend was in plaats van de eindtoets.
Motieven voor het gebruik van aanvullend onderwijs
De leden van deze fractie lezen dat ouders die betalen voor bijles voor hun kinderen vaker ontevreden zijn over de aandacht die de school aan hun kind geeft dan ouders die betalen voor huiswerkbegeleiding. Deze leden vragen de Minister om nader toe te lichten waar de eerste groep ouders specifiek ontevreden over is. Kan tevens worden aangegeven of het daarbij gaat om onbetaalde bijles gegeven door de school zelf of over betaalde bijles? Verschillen de motieven hierbij ook, of zijn deze dezelfde, zo vragen deze leden.
Kwaliteit van onderwijs en verwachtingen van scholen
De leden van deze fractie lezen in de brief dat de Minister aangeeft dat het reguliere onderwijs voldoende kansen moet bieden aan alle leerlingen om hun talenten te ontplooien. Tegelijkertijd vraagt de Minister zich af wanneer het aanbod van de school voldoende is en wat ouders kunnen en mogen verwachten van scholen. De voornoemde leden vragen de Minister of hij dieper kan ingaan op deze vragen en of hij kan aangeven wat het antwoord op deze vragen is. Deze leden vragen de Minister tevens welke rol hij voor zichzelf op dit terrein ziet weggelegd. Is hij voornemens om hierover samen met scholen en ouders het gesprek aan te gaan? Verder lezen de leden van deze fractie dat in de Randstad, met name in de G4, vaker gebruik wordt gemaakt van aanvullend onderwijs dan op andere plekken in het land, en dat uit het onderzoek niet blijkt wat hiervoor de verklaring kan zijn.
Deze leden vragen de Minister of er een relatie is tussen dit patroon en het presteren van scholen in de G4, en zo ja, of het dan bij aanvullend onderwijs vaker gaat om ouders wier kinderen op een minder presterende school zitten of juist op een goed presterende school.
Verschillen in ondersteuning voor leerlingen en kansengelijkheid
De leden van deze fractie lezen dat vooral kinderen van hoogopgeleide ouders en leerlingen in havo en vwo vaker een betaalde vorm van aanvullend onderwijs krijgen dan leerlingen met laagopgeleide ouders of vmbo-leerlingen. Deze leden zijn het met de Minister eens dat dit een onwenselijke situatie is die kan bijdragen aan de kansenongelijkheid tussen kinderen. De leden vragen de Minister of uit het onderzoek is gebleken of dit ook daadwerkelijk leidt tot kansenongelijkheid. Zijn er cijfers over bekend dat leerlingen die betaalde aanvullende ondersteuning krijgen, na deze ondersteuning beter presteren dan leerlingen die vooral gebruikmaken van onbetaalde ondersteuning? De leden vragen de Minister ook of hij voornemens is om met de scholen te gaan praten over het aanbod van onbetaalde ondersteuning, om te kijken of dit kwalitatief in orde is, voldoet aan de wensen van ouders en leerlingen en effectief is.
Voorkomen van grotere kansenongelijkheid door verschillen in ondersteuning
De leden van deze fractie lezen dat het juist voor kinderen die van huis uit minder hulpbronnen hebben, van grote meerwaarde kan zijn om extra ondersteuning of begeleiding te krijgen. Uit onderzoek blijkt tevens, zo stellen deze leden, dat leerlingen wier ouders betrokken zijn bij de loopbaan van hun kinderen, over het algemeen beter presteren op school. De leden vragen de Minister dan ook of hij voornemens is om samen met scholen te bekijken waar de ouderbetrokkenheid op dit vlak vergroot kan worden en hoe ouders daarbij ondersteund kunnen worden.
Samenwerking van scholen met aanbieders van aanvullend onderwijs
De leden van deze fractie zien met de Minister dat er twee kanten zijn aan betaald en onbetaald onderwijs en ook dat beide vormen kansen bieden aan leerlingen. Tegelijkertijd zijn deze leden met de Minister beducht voor de samenwerking die scholen hebben met commerciële aanbieders. De leden ondersteunen het voornemen van de Minister om samen met scholen te kijken naar wenselijkheden en (on)wenselijkheden van de relaties tussen scholen en betaalde aanbieders, en naar de wenselijkheid van het feit dat scholen folders aanbieden van private partijen en vervolgens ook steeds meer diensten van deze private partijen afnemen om de werkdruk te verlichten.
Tot slot vragen de leden van deze fractie naar de cijfers ten aanzien van particulier onderwijs; hieraan wordt in de brief nauwelijks aandacht besteed. Deze leden vinden het van belang om beter inzicht te krijgen in de motieven van ouders om hun kinderen naar particulier onderwijs te sturen. Kan de Minister deze informatie verstrekken en kan hij ook aangeven of deze motieven in de loop der tijd gelijk zijn gebleven of zijn veranderd? Tevens vragen deze leden op welke wijze het reguliere onderwijs kan leren van het particulier onderwijs met betrekking tot de wijze waarop meer op het kind toegesneden onderwijs kan worden aangeboden.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de resultaten van het onderzoek naar aanvullend onderwijs in het basis- en voortgezet onderwijs en maken zich zorgen over de gevolgen van schaduwonderwijs op kansengelijkheid.
Daarnaast constateren de leden van deze fractie dat iets meer dan een kwart van de leerlingen in groep 8 gebruikmaakt van aanvullend onderwijs. Deze leden vinden dit een hoog percentage en maken zich zorgen over het welzijn van de kinderen. Een sterke focus op cognitieve ontwikkeling kan leiden tot oververmoeidheid, stress en het verlies van leermotivatie – een gesteldheid die zowel het onderwijs als de ouders niet nastreven voor de kinderen. Deze leden willen de Minister nog enkele vragen voorleggen over aanvullend onderwijs.
Aanvullend onderwijs in beeld
De leden van de voornoemde fractie constateren dat in het onderzoek zes categorieën van aanvullend onderwijs worden onderscheiden. Welke van deze categorieën horen binnen de taak van het reguliere onderwijsaanbod, gezien het feit dat scholen moeten inspelen op de verschillen tussen leerlingen, passend onderwijs moeten bieden en een gedegen voorbereiding op toetsen en examens moeten geven? Hoeveel scholen bieden aanvullend onderwijs binnen het reguliere aanbod, zoals huiswerkbegeleiding en examentraining? Is bekend in hoeverre ouders op de scholen waar aanvullend onderwijs wordt geboden, daarnaast nog gebruikmaken van bekostigd schaduwonderwijs? Deze leden lezen dat de groei van particulier onderwijs de aandacht van de Minister blijft houden. Kan de Minister de ontwikkeling van leerlingaantallen van de afgelopen tien jaar op B2- en B3-scholen weergeven? Deze leden vragen de Minister wat blijvende aandacht precies inhoudt; worden alleen de leerlingaantallen gemonitord of zijn er andere vormen van aandacht?
Deze leden constateren verder dat iets meer dan een kwart van de leerlingen in groep 8 gebruikmaakt van aanvullend onderwijs en dat ouders hieraan in totaal 13 tot 25 miljoen euro uitgeven. De leden leggen hier een verband met de vroege selectie naar niveau en het steeds meer verdwijnen van de functie van de brugklas als breed oriënterend jaar. Er hangt een veel te groot belang aan de eindtoets en het overgangsmoment van basisonderwijs naar voortgezet onderwijs. Deelt de Minister deze conclusie? En wat doet de Minister voor een meer ontspannen overgang van basis- naar voortgezet onderwijs voor de leerlingen, zo vragen de leden.
Gevolgen van aanvullend onderwijs
De leden van deze fractie constateren dat het onderzoek aangeeft dat de ouders die gebruikmaken van schaduwonderwijs veelal tevreden zijn over de kwaliteit daarvan. Deze leden vragen de Minister of er, naast de ervaring van ouders, onderzoek is gedaan naar de kwaliteit van het aanvullende onderwijs. Ziet bijvoorbeeld de onderwijsinspectie toe op de toetstrainingen, examentrainingen en digitale programma’s?
Voorts constateren de voornoemde leden dat de Minister vooral vragen opwerpt over wat we kunnen verwachten van een school. Deze leden vragen de Minister om hier een meer sluitend antwoord op te geven. Wat moet in het reguliere aanbod worden geboden aan individuele en speciale begeleiding van leerlingen? Deze leden lezen verder dat de Minister een verband legt met het onderzoek naar doelmatigheid en de toereikendheid van de bekostiging. De leden vragen zich af of de volgorde niet precies andersom moet zijn: moeten we niet eerst diverse verwachtingen van het onderwijs beschrijven en vervolgens onderzoeken wat deze verwachtingen precies kosten, zo vragen deze leden.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister en het onderzoek over aanvullend en particulier onderwijs. Zij hebben hier nog een hoop vragen over.
Aanvullend onderwijs
Uit het onderzoek Aanvullend en particulier onderwijs blijkt dat het gebruik van aanvullend onderwijs en de uitgaven die ouders daaraan deden in 2018–2019 ongeveer gelijk zijn gebleven ten opzichte van het jaar daarvoor. Dit is echter geen reden voor een feestje. De leden van de SP-fractie wezen al eerder op een verzevenvoudiging van de uitgaven van ouders met kinderen in het voortgezet onderwijs voor huiswerkbegeleiding, bijles en examentraining tussen 1995 en 20151. Ook in het basisonderwijs gaven ouders 16 miljoen euro meer uit aan aanvullend onderwijs in 2015 dan in 19952. De uitgaven zijn na 2015 verder gestegen. Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat de markt voor aanvullend onderwijs tot 2017 is gestegen. Deelt de Minister de zorgen van de leden van deze fractie over de stijgende uitgaven door ouders aan aanvullend onderwijs en de daarmee gepaard gaande groeiende markt voor aanvullend onderwijs? Wat vindt de Minister van de stijging van de uitgaven aan aanvullend onderwijs tussen 1995 en 2019? Vindt de Minister het dan ook voldoende om te stellen dat het gebruik van aanvullend onderwijs en de uitgaven daaraan in 2018–2019 ongeveer gelijk zijn gebleven als in het schooljaar daarvoor, zoals hij in zijn brief doet? Is de Minister het met deze leden eens dat het een doelstelling van het kabinet zou moeten zijn om het stijgende percentage van private bijdragen in het onderwijs terug te dringen en dat onderwijs echt een taak van de overheid zou moeten blijven?
De Minister uit in zijn brief zijn zorgen over kansenongelijkheid door aanvullend onderwijs. Hij stelt dat als een deel van de kinderen extra onderwijs ontvangt en een deel niet, er verschillen kunnen ontstaan. Is hiervan niet al sprake, gezien de conclusies uit het onderzoek, in het voordeel van kinderen met hoogopgeleide ouders, die graag voor aanvullend onderwijs betalen, zo vragen de leden van deze fractie. Zou het betaalde aanvullende onderwijs, dat vaak honderden euro’s kost, niet voor alle leerlingen toegankelijk moeten zijn om daadwerkelijk een stap richting meer kansengelijkheid te zetten? Welke stappen is de Minister dan ook bereid om te zetten om deze tweedeling in ons onderwijs tegen te gaan en dezelfde kansen te bieden aan alle leerlingen, ongeacht afkomst, leerniveau of woonplaats? En kan de Minister tevens ingaan op de gevolgen van het lerarentekort met betrekking tot de toename van aanvullend onderwijs? De leden van deze fractie vragen of hier sprake is van een verband. Deze leden vragen of de Minister in zijn antwoord specifiek kan ingaan op een van de conclusies van het onderzoek, namelijk dat leerlingen uit de Randstad, en met name uit de G4-steden, vaker gebruikmaken van aanvullend onderwijs dan leerlingen daarbuiten, terwijl het lerarentekort juist het hardst voelbaar is in deze steden. Zo niet, dan vragen deze leden of de Minister bereid is om hier extra onderzoek naar te doen.
Verder zijn de leden van de voornoemde fractie blij dat de Minister het standpunt achter het wetsvoorstel van SP en GroenLinks onderschrijft, dat scholen verbiedt om leerlingen uit te sluiten van onder andere bijlessen en examentrainingen onder verantwoordelijkheid van de school als hun ouders de vrijwillige ouderbijdrage niet hebben betaald.
Deze leden vinden echter extra stappen in de richting van betaalde bijlessen en examentrainingen voor elk kind noodzakelijk en zouden concrete maatregelen dan ook zeer waarderen. De leden vragen hoe de Minister aankijkt tegen, bijvoorbeeld, gratis bijles voor iedere leerling op elke middelbare school.
Particulier onderwijs
De Minister stelt dat het aantal scholen voor particulier onderwijs en het aantal leerlingen daarin licht is gegroeid, maar klein blijft. Wat is de reden dat de Minister de aanwezigheid en groei van het particuliere onderwijs blijft bagatelliseren, terwijl het aantal leerlingen in het particuliere onderwijs juist fors is gegroeid? Zo is het aantal leerlingen op B3-scholen (scholen die primair en voortgezet onderwijs aanbieden, maar geen examens mogen afnemen of diploma’s mogen uitreiken) in de basisschoolleeftijd met 125% gestegen van 400 in 2013 naar 900 leerlingen in 2018, aldus het onderzoek. Ook het aantal leerlingen in de middelbareschoolleeftijd is op deze scholen met 50% gestegen van 400 in 2013 naar 600 in 2018. De leden van voornoemde fractie vinden deze groei juist zeer onwenselijk. Deze leden vragen of de Minister dit met hen eens is, ook al gaat het om een klein deel van de totale leerlingenpopulatie in Nederland, en of de Minister zijn antwoord kan toelichten. Daarnaast vragen zij wat de Minister vindt van de redenen die particuliere scholen noemen voor leerlingen en ouders om te kiezen voor het particulier onderwijs, allereerst dat leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften zoals hoogbegaafde leerlingen of leerlingen met gedragsproblemen dreigen vast te lopen op het regulier onderwijs. Hoe verhoudt deze reden om te kiezen voor particulier onderwijs zich tot de wachtlijsten in het (voortgezet) speciaal onderwijs? Wat doet dit met de kansengelijkheid binnen ons onderwijs voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, maar wier ouders particulier onderwijs niet kunnen betalen? En is de Minister het met de leden van de voornoemde fractie eens dat dit duidt op het falen van passend onderwijs voor een bepaalde groep leerlingen? Deze leden vragen de Minister om zijn antwoord toe te lichten. De leden wijzen er verder op dat ouders aangeven dat het reguliere onderwijs niet voldoende aansluit bij hun wensen en verwachtingen, onder andere ten aanzien van de klassengrootte en de aandacht voor hun kind. Welk aandeel heeft het nijpende lerarentekort hierin volgens de Minister, zo vragen zij.
Tot slot vragen de voornoemde leden of de Minister, gezien de uitkomsten van het onderzoek, het met hen eens is dat het particulier onderwijs steeds meer een uitweg wordt voor ouders met veel geld om hun kind (soms noodgedwongen) te laten ontkomen aan de problemen die spelen in het onderwijs, waaronder het lerarentekort en passend onderwijs. Deze leden vragen wat hiervan het gevolg is voor de tweedeling in ons onderwijs. En hoe ziet de Minister de toekomst van ons onderwijs voor zich, als kleine klassen, extra zorg en meer aandacht voor leerlingen gekocht kunnen worden door rijke ouders op particuliere scholen, terwijl volgens de onderwijsinspectie op scholen met veel leerlingen met een niet-westerse migratieachtergrond het oplopende lerarentekort een zware druk legt op de onderwijskwaliteit3? De leden vragen de Minister of het ook niet zijn verantwoordelijkheid is om wat nu privileges lijken te worden, gemeengoed te laten zijn in ons onderwijs. Wanneer en op welke wijze gaat de Minister deze verantwoordelijkheid nemen, zo vragen deze leden.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met zorg kennisgenomen van de onderhavige brief. Deze leden willen dat scholen meer armslag krijgen om te investeren in huiswerkbegeleiding voor kinderen met ouders die deze niet kunnen betalen. Deze leden vinden dat het inkomen van ouders nooit de reden mag zijn waarom het ene kind wel en het andere geen toegang heeft tot huiswerkbegeleiding. In dit verband wijzen de leden van deze fractie ook op het pleidooi van het lid Van den Hul om alle scholen (primair en voortgezet) in de gelegenheid te stellen om alle kinderen die dit nodig hebben, maar niet kunnen betalen, toegankelijke huiswerkbegeleiding aan te bieden4. Deze leden vragen de Minister welke conclusies hij verbindt aan de resultaten van het vervolgonderzoek naar aanvullend onderwijs voor zijn reactie op dit pleidooi.
De Minister stelt dat er bij een school die onvoldoende aandacht besteedt aan de begeleiding van een leerling die extra uitleg of speciale begeleiding nodig heeft, wel degelijk sprake is van regulier onderwijs dat tekortschiet. In hoeverre is dit een dode letter, zo vragen de leden van deze fractie. Hoeveel scholen heeft de onderwijsinspectie de afgelopen jaren hiervoor op hun vingers getikt? Wat voor actie werd er jegens zulke scholen ondernomen om te zorgen dat de leerlingen die hieraan behoefte hadden, alsnog de benodigde (huiswerk)begeleiding kregen?
En hoe beoordeelt de Minister het dat scholen via de nieuwsbrief, via de website of met een kraampje op de open dag reclame maken voor aanvullend onderwijs bij private aanbieders daarvan? Deelt hij de mening van de leden van deze fractie dat zulke reclame geen adequaat antwoord is op de behoefte van leerlingen aan extra uitleg of begeleiding? Tot slot vragen de voornoemde leden hoe de Minister de negatieve gevolgen voor de kansengelijkheid in het onderwijs beziet en welke maatregelen hij neemt tegen de kansenongelijkheid die daaruit voortvloeit.
II Reactie van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
Ik dank de leden van uw Kamer voor de vragen en opmerkingen naar aanleiding van het onderzoek naar Aanvullend en particulier onderwijs. In de vragen van de fracties komt een aantal thema’s prominent naar voren. Ik zal de vragen van uw leden daarom zoveel mogelijk met een thematische samenhang beantwoorden. Eerst beantwoord ik een aantal vragen die dieper ingaan op de onderzoeksresultaten, gevolgd door vragen over passend onderwijs, de verwachtingen die we hebben van scholen, kansengelijkheid en tot slot een aantal overige vragen over uiteenlopende thema’s.
Verdiepingsvragen onderzoek
Een aantal vragen van de leden van de fracties van CDA, D66 en SP zijn verdiepingsvragen over de uitkomsten van het onderzoek.
De leden van de CDA-fractie vroegen of de uitgaven die ouders deden aan aanvullend onderwijs ook in eerdere jaren, voor schooljaar 2017–2018 gelijk bleven. Sinds enkele jaren publiceert het CBS de tabel «Uitgaven van huishoudens aan huiswerkbegeleiding, bijles, eindtoets- en examentraining».5 Hieruit blijkt dat de totale uitgaven van 2010 tot en met 2013 met 2 tot 4 procent per jaar groeiden, in 2014 en 2015 met 10 tot 11 procent per jaar en in 2016 en 2017 met respectievelijk 6 en 2 procent.
De leden van de CDA-fractie vroegen vervolgens waar de groep ouders die gebruik maakt van bijles voor hun kinderen specifiek ontevreden over is. Zij vragen of het daarbij gaat om onbetaalde bijles of over betaalde bijles en of de motieven hierbij ook verschillen of dezelfde zijn. Hierover is geen informatie beschikbaar, een dergelijke uitsplitsing is niet gemaakt in de onderzoeksresultaten. Wel valt in algemene zin te zeggen dat ouders in het primair onderwijs het minst tevreden zijn over de mate waarin de school aansluit bij de behoefte van hun kinderen en in het vo over de mate waarin de school aandacht heeft voor kinderen met wie het niet zo goed gaat.
Tot slot vroegen de leden van de CDA-fractie of er een relatie is tussen het feit dat er in de G4 meer gebruik wordt gemaakt van aanvullend onderwijs dan op andere plekken in het land en het presteren van scholen in de G4. De leden vragen of er meer gebruik wordt gemaakt van aanvullend onderwijs door ouders wier kinderen op een minder presterende school zitten of juist op een goed presterende school. Ook de leden van de SP-fractie vragen of ik kan ingaan op de relatie tot het gebruik van aanvullend onderwijs en het lerarentekort in de G4 en of ik hier nader onderzoek naar wil laten doen. De antwoorden van de ouders in dit onderzoek zijn niet terug te leiden naar de school waar hun kinderen leskrijgen. Deze vragen zijn daarom niet goed te beantwoorden. Het lijkt echter niet aannemelijk dat er een directe relatie is met het presteren van scholen in de G4 of met de mate waarin scholen worden getroffen door het lerarentekort. We kennen ook andersoortige regionale verschillen. Zo constateerde de Inspectie van het Onderwijs in het Onderwijsverslag 2019 dat er in de G4 het meeste gestapeld wordt door leerlingen van vmbo naar havo, meer dan in andere delen van het land. We weten ook dat hoe minder stedelijk de regio is waarin een basisschool staat, hoe groter de kans is dat leerlingen een lager schooladvies krijgen dan de prestaties op de eindtoets en hoe kleiner de kans dat het advies vervolgens wordt bijgesteld.6 Het is dus niet ondenkbaar dat er een verschil in ambitieniveau – en prestatiedruk – van ouders en scholen in stedelijke en minder stedelijke regio’s is, dat hierin een rol speelt.
De leden van de D66-fractie vragen welke van de zes categorieën van aanvullend onderwijs binnen de taak van het reguliere onderwijsaanbod horen. De zes categorieën van aanvullend onderwijs die in het onderzoek worden onderscheiden zijn bijles, huiswerkbegeleiding, studievaardighedentraining, toets-/examentraining, extra ondersteuning bij specifieke leerbehoeften en oefenen buiten schooltijd. Al deze activiteiten kunnen deel zijn van de taak van de school. Daarnaast wordt van kinderen soms thuis ook inzet verwacht, als het gaat om bijvoorbeeld het maken van huiswerk of het doen van extra oefeningen thuis. In de begeleiding daarvan kunnen ouders een rol hebben. Tot slot is het zo dat ouders soms het aanbod in het reguliere onderwijs niet voldoende achten voor hun kind.
De leden van de D66-fractie vragen hoeveel scholen aanvullend onderwijs binnen het reguliere aanbod bieden, zoals huiswerkbegeleiding en examentraining. Aanvullend onderwijs is een aanvulling op het reguliere aanbod. Er zijn echter scholen die ook aanvullend onderwijs aanbieden. We weten niet precies hoeveel scholen dit zijn, omdat dit onderzoek zich richtte op de verschijningsvormen van aanvullend aanbod, het gebruik ervan en de motieven van ouders daarvoor. Van de po-scholen die deelnamen aan het onderzoek, zegt een derde een vorm van aanvullend onderwijs buiten schooltijd aan te bieden. Twee derde van de responderende vo-scholen doet dit, waarbij huiswerkbegeleiding het vaakst voorkomt. Niet bekend is of dit betaald of onbetaald aanbod is, maar uit het onderzoek blijkt ook dat er ook veel onbetaald aanbod is.
Evenmin is bekend in hoeverre ouders gebruik maken van betaald aanbod als de school zelf ook een aanbod van aanvullend onderwijs heeft.
De leden van de SP-fractie verwijzen naar cijfers van het CBS en vragen of de Minister de zorgen deelt over een stijging van uitgaven aan aanvullend onderwijs.7 De leden vragen of het voldoende is dat ik in mijn brief stel dat het gebruik van aanvullend onderwijs en de uitgaven daaraan in schooljaar 2018–2019 ongeveer gelijk zijn gebleven aan het jaar daarvoor. Mijn brief is een reactie op het onderzoek naar de verschijningsvormen en omvang van aanvullend en particulier onderwijs en de motieven voor deelname daaraan, dat werd uitgevoerd als vervolg op eerder onderzoek, dat in 2018 uitkwam.8 Over dit eerdere onderzoek heb ik uw Kamer destijds geïnformeerd en we hebben hierover in uw Kamer ook gesproken. Daarom heb ik ervoor gekozen om mij in deze brief met name te richten op de ontwikkelingen in het afgelopen schooljaar. Ik heb aangegeven dat scholen en ouders voordelen zien van aanvullend onderwijs en dat er gelukkig ook veel onbetaald aanbod is voor leerlingen. Ik heb in mijn reactie ook aangegeven dat ik mij echter ook zorgen maak over aanvullend onderwijs en de effecten daarvan, met name als het gaat om de verwachtingen die we hebben van scholen, de effecten op kansengelijkheid en de samenwerking van scholen met private partijen.
Particulier onderwijs
Leden van de fracties van VVD, CDA, D66 en SP stelden ook vragen over het particulier onderwijs.
De leden van de VVD-fractie vroegen een toelichting op mijn opmerking dat de groei van het particulier onderwijs mijn aandacht heeft. Ook de leden van de D66-fractie vragen wat blijvende aandacht inhoudt en of alleen leerlingenaantallen worden gemonitord. We volgen zowel de ontwikkeling van het aantal leerlingen als die van het aantal scholen. Het is van belang om zicht te houden op de vraag naar particulier onderwijs, omdat de behoefte aan particulier onderwijs kan worden ingegeven door onvrede over het bekostigd onderwijs. Dan is het van belang te onderzoeken of bekostigde scholen datgene bieden wat ze behoren te bieden. Het reguliere, bekostigde onderwijs moet leerlingen altijd voldoende kansen bieden om hun talenten te ontplooien. Ook in het kader van kansengelijkheid is het van belang om zicht te houden op de omvang van particulier onderwijs. Niet iedere ouder is immers in staat om het ervoor verschuldigde bedrag te betalen. Tot slot is het van belang om zicht te houden op particulier onderwijs, omdat daar innovatieve ontwikkelingen kunnen plaatsvinden die ook interessant kunnen zijn voor het bekostigd onderwijs. De leden van de D66-fractie vragen ook of ik de ontwikkeling van leerlingaantallen op B2- en B3-scholen van de afgelopen 10 jaar kan weergeven. Er is onderzoek gedaan naar de groei in de afgelopen vijf jaar. Cijfers van eerdere jaren zijn niet beschikbaar.
De leden van de CDA-fractie vragen of ik beter inzicht kan verschaffen in de motieven van ouders om voor particulier onderwijs te kiezen en of deze in de loop der tijd zijn veranderd of gelijk gebleven. Uit eerder onderzoek blijkt dat ouders verschillende redenen hebben om voor een particuliere school te kiezen. Soms hechten ze aan een kleinschalige organisatie van het onderwijs, soms is de visie die de school heeft op de wijze van leren of lesgeven, of op de ontwikkeling van kinderen een reden om voor een particuliere school te kiezen.9 Dergelijke motieven komen ook in dit onderzoek naar voren.
De leden van de CDA-fractie vragen vervolgens hoe het reguliere onderwijs kan leren van het particulier onderwijs met betrekking tot op het kind toegesneden onderwijs. Het staat scholen vrij om met elkaar in contact te treden en op die manier van elkaar te leren. Daarbij is wel van belang dat rekening wordt gehouden met het gegeven dat particuliere scholen vaak een eigen karakter hebben, en ook een andere schaalgrootte dan bekostigde scholen. Dit maakt dat scholen elkaar wel kunnen inspireren, maar dat een succesvol element van een particuliere school niet altijd één op één kan worden overgezet naar een bekostigde school.
De leden van de SP-fractie vragen waarom ik de aanwezigheid en groei van particulier onderwijs bagatelliseer, en of ik de groei onwenselijk vind, ondanks het kleine percentage ten opzichte van het totaal aantal scholen en leerlingen. Ik neem dit vraagstuk heel serieus en volg de aanwezigheid en groei van particulier onderwijs nauwgezet. De leden van de SP-fractie vroegen ook of particulier onderwijs steeds meer een uitweg wordt voor ouders met veel geld van problemen in het reguliere onderwijs. Mijn indruk is dat dit op dit moment niet het geval is, mede gezien de in verhouding beperkte omvang van het particulier onderwijs.
De leden van de SP-fractie vragen wat ik vind van de redenen die particuliere scholen noemen om te kiezen voor particulier onderwijs, bijvoorbeeld dat leerlingen met hoogbegaafdheid of gedragsproblemen dreigen vast te lopen in het regulier onderwijs. Het is helaas zo dat kinderen op school niet altijd tijdig de ondersteuning en zorg krijgen die zij nodig hebben en daardoor vastlopen in het onderwijs. Ik vind dit onacceptabel en zeer zorgelijk. Dit vraagt onze continue aandacht. Samenwerkingsverbanden hebben samen met scholen de wettelijke taak om een passend aanbod te realiseren voor alle kinderen. Minister de Jonge en ik hebben u recent geïnformeerd over de knelpunten die wij zien op het snijvlak tussen onderwijs en zorg, en over de maatregelen die we nemen om die problemen op te lossen.10
Passend onderwijs
Vervolgens vragen deze leden ook hoe de keuze voor particulier onderwijs voor kinderen met ondersteuningsbehoefte zich verhoudt tot de wachtlijsten voor (v)so, wat dit doet met kansengelijkheid en of dit duidt op het falen van passend onderwijs voor bepaalde groepen leerlingen. Mijn beeld is dat de keuze voor particulier onderwijs doorgaans niet samenhangt met wachtlijsten in het (v)so. Ouders die hiervoor kiezen, vinden vaak dat er geen goed alternatief is binnen het regulier onderwijs en overwegen vrijwel nooit het (v)so voor hun kind. Het feit dat sommige ouders bepaalde vormen van particulier onderwijs kunnen betalen, en anderen niet, kan zeker leiden tot kansenongelijkheid. Daarom is het belangrijk dat het samenwerkingsverband de taak heeft om een dekkend aanbod te creëren binnen het regulier bekostigd onderwijs, zodat voor ieder kind een zo passend onderwijs kan worden gegeven. Een eventuele wachtlijst mag niet betekenen dat leerlingen hun uitvlucht moeten zoeken in het particuliere onderwijs. Als blijkt dat het dekkend aanbod niet voldoende is binnen het samenwerkingsverband, dan wordt het samenwerkingsverband hierop aangesproken.
Er kan vervolgens een herstelopdracht gegeven worden door de inspectie, wat kan uitmonden in een sanctie.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel scholen de inspectie het afgelopen jaar op de vingers heeft getikt, omdat de school onvoldoende aandacht besteedde aan de begeleiding van een leerling of omdat het regulier onderwijs tekortschoot, en welke actie vervolgens werd ondernomen. Het onderzoekskader van de inspectie bevat de standaarden «Extra ondersteuning» en «Zicht op ontwikkeling».
Bij de standaard «Extra ondersteuning» gaat het erom dat leerlingen die dat nodig hebben extra aanbod, ondersteuning en begeleiding ontvangen. Bij de standaard «Zicht op ontwikkeling» gaat het erom dat scholen de leerlingen zodanig volgen en begeleiden dat zij een ononderbroken ontwikkeling kunnen doorlopen. Afhankelijk van de context van het bestuur en de school en van het type onderzoek kiest de inspectie voor het al dan niet onderzoeken van een bepaalde standaard. In de schooljaren 2017–2018 en 2018–2019 rapporteerde de inspectie in het primair onderwijs 102 respectievelijk 87 maal over de standaard «Extra ondersteuning». In 11 respectievelijk 14 procent van die gevallen werd een onvoldoende gegeven. In het voortgezet onderwijs rapporteerde de inspectie in de genoemde schooljaren 59 respectievelijk 22 maal over deze standaard en werd in 0 respectievelijk 5 procent van die gevallen een onvoldoende gegeven. In de schooljaren 2017–2018 en 2018–2019 rapporteerde de inspectie in het primair onderwijs 435 respectievelijk 308 maal over de standaard «Zicht op ontwikkeling». In 11 respectievelijk 7 procent van die gevallen gaf de inspectie het oordeel onvoldoende. In het voortgezet onderwijs rapporteerde de inspectie in de genoemde schooljaren 135 respectievelijk 115 maal over deze standaard en werd in 4 respectievelijk 2 procent van die gevallen een onvoldoende gegeven.
Een onvoldoende op de standaard «Extra ondersteuning» of «Zicht op ontwikkeling» betekent vaak dat er tekortkomingen zijn, die kunnen leiden tot onvoldoende begeleiding van individuele leerlingen. Het kan bijvoorbeeld zijn dat scholen de vorderingen van de leerlingen niet op een deugdelijke manier volgen, dat onvoldoende zichtbaar en gestructureerd gewerkt wordt aan het bestrijden van achterstanden of dat de wijze waarop het onderwijs wordt afgestemd op de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen niet in het schoolplan staat. Een onvoldoende voor de standaarden «Extra ondersteuning» of «Zicht op ontwikkeling» gaat in de regel gepaard met een herstelopdracht voor de school. De inspectie komt daar dan in een later stadium op terug.
Daarnaast is relevant om op te merken dat de inspectie momenteel een thema-onderzoek uitvoert naar extra ondersteuning in het reguliere onderwijs. De centrale vraag in dit onderzoek is: krijgen leerlingen met (extra) ondersteuningsbehoefte de ondersteuning die hen helpt bij een succesvolle schoolloopbaan en perspectief op werk? De inspectie brengt dit rapport later dit jaar uit.
De leden van de VVD-fractie vragen of particuliere scholen ook een oplossing bieden voor bijvoorbeeld hoogbegaafde kinderen, voor wie het reguliere onderwijs onvoldoende aansluit, of ik wil onderzoeken hoe dat zou kunnen en of het samenwerkingsverband hierin een rol kan spelen. Mede naar aanleiding van een motie van de leden Rog en Ypma heeft uw Kamer mijn voorganger verzocht om bekostiging aan particulier onderwijs als tijdelijke oplossing mogelijk te maken.11 De huidige wetgeving biedt daarvoor geen ruimte. Een concept van een wetsvoorstel op hoofdlijnen, dat regelde dat de bekostiging voor leerlingen met complexere psychische of lichamelijke problematiek voor maximaal een jaar zou kunnen worden uitbesteed aan het particulier onderwijs, is begin 2017 voor internetconsulatie voorgelegd.
De afgelopen maanden heb ik over dit voorstel ook met het veld gesproken. Ik heb hierover van de Onderwijsraad een advies ontvangen. Binnenkort informeer ik de Kamer over mijn reactie op dit advies.
Verwachtingen van scholen
Een aantal vragen gaat over de verwachtingen die we mogen hebben van scholen. De leden van de CDA-fractie vroegen of ik kon aangeven wanneer het aanbod van een school voldoende is en wat ouders mogen verwachten van scholen.
Ook vroegen zij welke rol ik zie voor mijzelf en of ik hierover met ouders en scholen het gesprek aan wil gaan. De inspectie beoordeelt scholen op basis van de deugdelijkheidseisen, zoals die zijn geformuleerd in de wet. Dat bepaalt uiteindelijk of een school in de zin van de wet aan zijn taken voldoet. Aanvullende verwachtingen die ouders hebben, kunnen zij zelf met de school bespreken, bijvoorbeeld via de MR. In het kader van de duurzame versterking van de kwaliteit in het funderend onderwijs werken we samen met de sectorraden en de Inspectie voor het Onderwijs onder andere aan het komen tot een gedeeld beeld van kwaliteit van onderwijs.12 De behoefte daaraan komt ook in dit onderwerp weer naar boven. Afgelopen zomer ben ik in dit kader reeds veelvuldig in gesprek geweest met bestuurders, ouders, docenten en leerlingen. Op een later moment zal ik uw Kamer nader informeren over de uitwerking van de maatregelen.
De leden van de D66-fractie vroegen concreet wat er in het reguliere onderwijs geboden moet worden aan individuele en speciale begeleiding van leerlingen. Op dit moment bepaalt de wet dat het samenwerkingsverband en de scholen moeten zorgen voor een dekkend ondersteuningsaanbod van zo passend mogelijk onderwijs voor de leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben. In een reguliere setting waar het kan en speciaal waar het moet. In het samenwerkingsverband is bepaald welke ondersteuning de scholen minimaal moeten kunnen bieden (de basisondersteuning). In het schoolondersteuningsprofiel geven scholen aan welke ondersteuning zij nog meer kunnen bieden, al hangt dit ook af van de behoefte van de leerling, de samenstelling van de klas en de expertise van de leraar. Uw Kamer heeft recent de motie Kwint c.s. aangenomen, waarmee u de regering verzoekt om in overleg met ouderorganisaties, samenwerkingsverbanden en leraren te komen tot een formulering van een landelijke norm voor basisondersteuning per schoollocatie (Kamerstuk 31 497, nr. 328). Met de evaluatie van passend onderwijs verwacht ik u te informeren over de uitvoering van deze motie.
Vervolgens vragen de leden van deze fractie naar aanleiding van het onderzoek naar de doelmatigheid en toereikendheid van de bekostiging of we niet eerst de verwachtingen van het onderwijs moeten beschrijven en daarna pas moeten kijken naar de kosten hiervan, in plaats van andersom. Inderdaad is het niet mogelijk om de doelmatigheid en toereikendheid van de bekostiging te onderzoeken, zonder daarvoor eerst te schetsen wat de verwachtingen zijn die we hebben van scholen. Ik verwijs in dit kader ook naar de gesprekken die ik heb gevoerd om te werken aan een gedeeld beeld van kwaliteit in het onderwijs, die ik eerder noemde. De opbrengsten van deze gesprekken zijn meegenomen in het onderzoek naar de doelmatigheid en toereikendheid van de bekostiging.
De SP vraagt ten slotte of ik het ermee eens ben dat dit kabinet tot doel moet hebben om de stijgende private uitgaven terug te dringen en dat onderwijs een taak van de overheid moet blijven. De SP stelt ook dat kwaliteit van onderwijs en dergelijke nu privileges zijn, maar dat dit gemeengoed zou moeten zijn en vraagt wanneer ik hiervoor verantwoordelijkheid neem.
Ik heb aangegeven dat ik vind dat het gebruik van aanvullend onderwijs aandacht verdient, omdat het mogelijk risico’s met zich meebrengt voor de kansengelijkheid voor kinderen in ons onderwijs. Daarbij heb ik aangegeven dat het niet zo kan zijn dat ouders voor goed onderwijs genoodzaakt zijn om zelf financiële investeringen te doen. Als dit zich voor zou doen, moeten we dit bestrijden. Het begrip «aanvullend onderwijs» beslaat een brede categorie van allerlei vormen van onderwijs en er zijn ook vormen waarin ouders ervoor kiezen om iets extra’s voor hun kind te organiseren. In deze gevallen hecht ik aan de keuzevrijheid van ouders.
Ik bestrijd dat goed onderwijs in Nederland een privilege zou zijn voor mensen die particulier onderwijs of aanvullend onderwijs kunnen betalen. De leden van de SP-fractie vragen ook hoe ik de toekomst van het onderwijs zie, waarbij ze stellen dat zaken als kleine klassen, extra zorg en meer aandacht worden gekocht door ouders op particuliere scholen, terwijl het lerarentekort een zware druk legt op de onderwijskwaliteit. Het Nederlandse onderwijs leidt veruit de meeste jongeren op tot een diploma en maakt hen klaar voor een plek in de maatschappij en in de arbeidsmarkt. Vanzelfsprekend is het onderwijs een verantwoordelijkheid en een aanhoudende zorg van de overheid. Op het gebied van ambitie en kwaliteitsverbeteringen in het funderend onderwijs zijn er uitdagingen voor scholen, het lerarentekort is daar een van, waar ik samen met het onderwijsveld en de inspectie aan werk.13
Kansengelijkheid
De leden van de fracties van de VVD, het CDA, de SP en de PvdA hebben verschillende vragen gesteld die gaan over de effecten van aanvullend en particulier onderwijs op kansengelijkheid voor leerlingen.
De leden van de VVD-fractie vragen of ik kan toelichten dat ik scheidslijnen in het gebruik van aanvullend onderwijs onwenselijk vindt, en wat de zorgen zijn als er veel onbetaald aanbod is. Het onderwijs geeft mede vorm aan onze samenleving en het is een belangrijke taak van het onderwijs om kinderen in staat te stellen zich te ontplooien, ongeacht hun achtergrond. In onze samenleving moet iedereen mee kunnen doen en een eerlijke kans hebben. In het gebruik van aanvullend onderwijs tekenen zich scheidslijnen af tussen kinderen van hoger- en lageropgeleide ouders en kinderen met een hoger en lager opleidingsniveau. Mijn zorgen over deze scheidslijn gaan over kansengelijkheid. Daarmee beantwoord ik ook de vraag van de PvdA-fractie over hoe ik de gevolgen voor kansengelijkheid zie van aanvullend onderwijs. Ik vind het een taak van het onderwijs om verschillen in kansen voor kinderen op basis van de achtergrond van hun ouders zoveel mogelijk weg te nemen. Juist voor kinderen die van huis uit minder hulpbronnen hebben kan extra begeleiding van grote meerwaarde zijn. Daarom ben ik ook blij dat er veel onbetaalde vormen van aanvullend onderwijs blijken te zijn, die toegankelijk zijn voor iedereen.
In dit kader vragen de leden van de CDA-fractie of het feit dat leerlingen op havo en vwo vaker gebruik maken van aanvullend onderwijs, leidt tot kansenongelijkheid of dat er cijfers bekend zijn dat leerlingen na aanvullend onderwijs beter presteren. Ook de leden van de SP -fractie vroegen of ik de zorgen deel over de (groeiende) uitgaven van ouders aan aanvullend onderwijs en of er reeds sprake is van kansenongelijkheid. Bij mijn weten is nooit wetenschappelijk aangetoond wat precies de effecten zijn van aanvullend onderwijs. Wel zijn er aanbieders die claimen dat hun aanbod leidt tot aantoonbaar betere cijfers bijvoorbeeld.
Uit dit onderzoek blijkt ook dat zowel ouders als scholen positief effecten benoemen voor leerlingen van aanvullend onderwijs. Daarom maak ik mij inderdaad zorgen over de effecten op kansengelijkheid, al zie ik ook dat de grote markt voor onbetaald aanbod hier een compenserend effect kan hebben.
De leden van de SP-fractie vragen vervolgens of betaald aanvullend onderwijs voor alle leerlingen toegankelijk zou moeten zijn. Dat vind ik niet. Ik wil ouders niet de keuze ontnemen om naast het onderwijs ander onderwijsaanbod aan hun kinderen aan te bieden dat wordt aangeboden door marktpartijen.
Met het door uw Kamer aangenomen wetsvoorstel van de leden Kwint en Westerveld wordt het verboden dat scholen leerlingen uitsluiten van activiteiten op school, als ouders daarvoor geen bijdrage betalen.14 Deze leden vragen ook hoe ik aankijk tegen bijvoorbeeld gratis bijles voor iedere leerling op elke middelbare school. De leden van de PvdA-fractie vroegen iets vergelijkbaars, namelijk hoe ik het pleidooi in de initiatiefnota Van Hul voor gratis huiswerkbegeleiding bezie in het licht van deze resultaten. Gratis bijles of huiswerkbegeleiding voor iedere leerling is voor mij geen doel op zich. We verwachten van scholen dat zij goed onderwijs en goede begeleiding aan alle kinderen aanbieden, zodat er nooit een noodzaak is voor het gebruik van aanvullend onderwijs. Sommige kinderen hebben van huis uit echter minder hulpbronnen en hebben daarom meer baat bij extra ondersteuning of begeleiding. Het is de taak van het onderwijs om deze verschillen zoveel mogelijk weg te nemen en deze kinderen extra ondersteuning te bieden waar dat nodig en mogelijk is. We zien gelukkig dat er al veel onbetaald aanbod is voor kinderen, veelal door scholen zelf georganiseerd. Ik bied ook, onder andere via de Gelijke Kansen Alliantie, ondersteuning aan scholen en gemeenten die willen investeren in de begeleiding van kinderen, in bijles en zomerscholen, gericht op gelijke kansen.
De leden van de SP-fractie en de PvdA-fractie vragen daarnaast welke stappen ik wil zetten om de tweedeling tegen te gaan en ongelijkheid in het onderwijs tegen te gaan. Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief hierover van februari vorig jaar.15
Overig
Ten slotte stelde een aantal fracties vragen over overige onderwerpen. De vragen gaan over de eindtoets, over de kwaliteit van het aanvullend onderwijs, over ouderbetrokkenheid, het lerarentekort en de samenwerking van scholen met commerciële partijen.
De CDA-fractieleden vroegen of het mogelijk is dat aanvullend onderwijs vooral in groep 8 voorkomt en dat er nauwelijks toetstraining is, dat dit te maken heeft met het feit dat het schooladvies doorslaggevend is en niet de eindtoets. Dit is een plausibele verklaring. Op basis van het gedane onderzoek naar aanvullend onderwijs is dit echter niet te onderbouwen.
De fractieleden van D66 stelden twee vragen over het belang dat wordt gehecht aan de eindtoets en het overgangsmoment van po naar vo. Op 21 juni jl. heb ik Uw Kamer hierover geïnformeerd over mijn visie op de eindtoets en de overgang van po naar vo in mijn beleidsreactie bij de Eindevaluatie van de Wet eindtoetsing po. In die brief heb ik aangegeven dat ik de conclusie deel dat er een te groot belang wordt gehecht aan de eindtoets in de overgang van po naar vo. De ervaren druk op dit ene moment is zo groot geworden, omdat het schooladvies sterk bepalend is voor de verdere schoolloopbaan van leerlingen. Ik wil daarom toewerken naar een overgang die minder definitief en minder bepalend is voor het vervolg van leerlingen in het vo. De eindtoets wordt daarbij de doorstroomtoets.
Als sluitstuk van de leerlingvolgsysteemtoetsen geeft de doorstroomtoets aan het einde van groep 8 weer waar een leerling staat op het gebied van taal en rekenen. Mede op grond daarvan bepaalt de basisschool het instroomniveau in het vo. In de eerste of tweede klas van het vo kan opnieuw worden bepaald waar de leerling staat en of de leerling op de juiste plek zit. Dat heeft de potentie om echt bij te dragen aan kansengelijkheid.
De leden van de CDA-fractie vragen of ik voornemens ben om met scholen te praten over de kwaliteit van onbetaald aanbod, of ouders en leerlingen tevreden zijn en of het effectief is.
De leden van de D66-fractie vragen ook of er onderzoek gedaan is naar de kwaliteit van het aanvullend onderwijs en of de inspectie toezicht houdt op toetstrainingen, examentrainingen en digitale programma’s. Dat is in dit onderzoek niet gebeurd. Wel is onderzocht hoe tevreden ouders en scholen zijn over (de effecten van) aanvullend onderwijs. Ik wil daarnaast samen met de sectorraden in gesprek over wat een verstandige manier van omgaan is met aanvullend onderwijs en de samenwerking met commerciële aanbieders voor scholen. De Inspectie van het Onderwijs ziet niet toe op aanvullend aanbod van toetstrainingen, examentrainingen en digitale programma’s. Het is de taak van de inspectie om toe te zien op de kwaliteit van het regulier onderwijs dat leerlingen krijgen op school. Commerciële aanbieders en aanvullend onderwijsaanbod vallen niet onder het toezicht van de inspectie. De inspectie doet geen specifiek onderzoek naar de kwaliteit van de examenvoorbereiding en schooleigen of ingehuurde examentraining. De inspectie kijkt wel naar het onderwijsproces op scholen, bijvoorbeeld naar het aanbod, het zicht op de ontwikkeling van de leerlingen, het didactisch handelen en (extra) ondersteuning.
De leden van de CDA-fractie vragen of ik voornemens ben om met scholen te bekijken hoe ouderbetrokkenheid bij de schoolloopbaan van kinderen vergroot kan worden en hoe ouders daarbij ondersteund kunnen worden. Het bevorderen van ouderbetrokkenheid is een van de aandachtsgebieden binnen de regionale aanpak van de Gelijke Kansen Alliantie. Ook ondersteun ik het werk van Ouders en Onderwijs.16
De leden van de SP-fractie vragen wat de gevolgen zijn van het lerarentekort op het gebruik van aanvullend onderwijs en bij de keuze van ouders voor particulier onderwijs. Al langer bestaat het beeld dat het gebruik van aanvullend onderwijs groot is en soms ook toeneemt.
Dat is niet nieuw. Uit het onderzoek blijkt niet expliciet of het lerarentekort hierin een rol speelt. Lerarentekorten zijn ongelijk verdeeld over scholen. Op basis van dit onderzoek is niet te zeggen of hier een verband is, maar gezien de uiteenlopende verdeling van problematiek en het gebruik van aanvullend onderwijs en particulier onderwijs en de motieven daarvoor, verwacht ik niet dat hier één op één een relatie tussen ligt. Dat neemt niet weg dat de tekorten de kwaliteit van onderwijs onder druk kunnen zetten, zeker bij scholen die hard worden getroffen en ook een leerlingenpopulatie hebben waarin veel sprake is van sociaalmaatschappelijke problematiek. We blijven ons daarom inzetten om het personeelstekort in het funderend onderwijs aan te pakken. Met name in de aanpak in de G5 hebben we daarbij extra aandacht voor kansengelijkheid.17
De leden van de PvdA vragen hoe ik beoordeel dat scholen reclame maken voor aanvullend onderwijs bij private aanbieders en of ik de mening deel dat dit geen adequaat antwoord is op de behoefte van leerlingen aan extra uitleg of begeleiding. Ik heb aangegeven dat het niet goed is als scholen leerlingen verwijzen naar extern aanbod, voor zaken die tot de taak van de school behoren of de suggestie wekken dat aanvullend onderwijs nodig zou zijn. Ik vind dat terughoudend zou moeten worden omgegaan met het maken van reclame via scholen. Daarom heb ik de onderwijssector opgeroepen verder na te denken over of en hoe scholen communiceren over aanvullend onderwijs van private partijen.
Kamerstuk 31 293, nr. 371↩︎
CBS, 28 februari 2019 https://www.cbs.nl/nl-nl/maatwerk/2019/09/uitgaven-van-huishoudens-aan-huiswerkbegeleiding↩︎
https://www.onderwijsinspectie.nl/onderwerpen/staat-van-het-onderwijs/trends-in-het-onderwijs/primair-onderwijs/lerarentekort-en-kansenongelijkheid↩︎
Initiatiefnota-Van den Hul «Gelijke Kansen, een leven lang» (Kamerstuk 35 162, nr. 2).↩︎
https://www.cbs.nl/nl-nl/maatwerk/2019/09/uitgaven-van-huishoudens-aan-huiswerkbegeleiding↩︎
Kamerstuk 31 293, nr. 422.↩︎
https://www.cbs.nl/nl-nl/maatwerk/2019/09/uitgaven-van-huishoudens-aan-huiswerkbegeleiding↩︎
Kamerstukken 31 293 en 31 289, nr. 486.↩︎
Kamerstuk 30 652, nr. 15 en zie ook de Staat van het Onderwijs 2016–2017. (Bijlage bij Kamerstuk 34 775 VIII, nr. 130)↩︎
Kamerstuk 31 497, nr. 334.↩︎
Kamerstuk 31 497, nr. 218↩︎
Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 164.↩︎
Zie voetnoot 11.↩︎
Kamerstuk 35 063, nrs. 2 t/m 5.↩︎
Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 175.↩︎
Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 158.↩︎
Kamerstuk 27 923, nr. 387.↩︎