[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verslag van een schriftelijk overleg over o.a. de reactie op de motie van de leden Wiersma en Van den Hul over meer instellingen toe laten treden tot de pilot voor flexstuderen

Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Verslag van een schriftelijk overleg

Nummer: 2020D04771, datum: 2020-02-06, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-31288-827).

Gerelateerde personen:

Onderdeel van kamerstukdossier 31288 -827 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid.

Onderdeel van zaak 2020Z02292:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2019-2020

31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 827 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 11 februari 2020

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 12 december 2019 inzake reactie op de motie van de leden Wiersma en Van den Hul over meer instellingen toe laten treden tot de pilot voor flexstuderen (Kamerstuk 31 288, nr. 802), over de brief van 12 december 2019 inzake resultaten verkenning studiepuntbekostiging en vraagfinanciering (Kamerstuk 31 288, nr. 800) en over de brief van 6 december 2019 inzake uitvoering van de gewijzigde motie van de leden Van der Molen en Tielen over het meegeven van financiering aan ambtsopleidingen (Kamerstuk 31 288, nr. 798).

De vragen en opmerkingen zijn op 14 januari 2020 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 6 februari 2020 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie,
Tellegen

De adjunct-griffier van de commissie,
Bosnjakovic

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

Brief inzake reactie op de motie van de leden Wiersma en Van den Hul over meer instellingen toe laten treden tot de pilot voor flexstuderen (Kamerstuk 31 288, nr. 802)

De leden van de VVD-fractie lezen in de reactie van de Minister op de motie van Wiersma en Van den Hul1 dat alleen een extra instroommoment mogelijk is als er voldoende onderbouwde vraag is. Wanneer is er sprake van voldoende onderbouwde vraag? Weegt de stem van een student gelijk of meer dan die van een instelling? Hoe zorgt de Minister ervoor dat studenten op de hoogte zijn van een mogelijkheid tot flexstuderen?

De leden vragen op welke termijn de LSVb2 en de ISO3 de behoeften van studenten naar verwachting zullen terugkoppelen.

Onderzoeken

Internationale voorbeelden van studiepuntbekostiging en vraagfinanciering in het hoger onderwijs

De leden van de VVD-fractie lezen in het onderzoek van CHEPS over de casus van vouchers in Zwitserland. Hierbij wordt er onder andere gerefereerd aan het onderzoek uit 2006, waarbij er vooral een significant verschil is bij een voucher van 1500 frank ten opzichte van de controlegroep. Heeft het onderzoek alleen gekeken naar het aantal vouchers die zijn gebruikt door de deelnemers of naar de scholingsdeelname die daadwerkelijk geleid heeft tot een diploma? Indien het tweede het geval is, zijn er significante verschillen zichtbaar in mate waarin een groep een diploma heeft behaald?

De leden lezen in het onderzoek van CHEPS over de casus van Colorado, dat het bekostigingsmodel van COF4 leidde tot een stijging van het collegegeld. Klopt het dat deze stijging voornamelijk tot stand komt omdat de Amerikaanse staat Colorado ervoor koos om een groot deel van subsidies niet meer rechtstreeks aan publieke colleges en universiteiten toe te wijzen, maar dat dit deel van de subsidies werd gebruikt voor de vouchers? Waarom werden de instellingen na de invoering van de COF vouchers minder divers wat betreft hun studenteninstroom opgesplitst naar etnische achtergrond? Daarnaast lezen de leden dat de hervormingen gepaard gingen met een lagere toegankelijkheid voor studenten met een laag inkomen en studenten met een Hispanic of African-American achtergrond. Waar lag dit aan? Wat is de definitie van de categorie «studenten met een laag inkomen»? Hoe staat dit in verhouding met de eerdere constatering dat COF geen vervanging was van de studiefinanciering, dat beurzen en leningen in Colorado bleven bestaan naast de voucher? Hoe kan het dan alsnog zorgen voor een lagere toegankelijkheid voor deze groepen studenten?

De leden lezen in het rapport van CHEPS over de casus Singapore dat een zeer geavanceerde website is ingericht die het mogelijk maakt om voor geïnteresseerde studenten te kiezen uit het aanbod van duizenden cursussen. Is de Minister voornemens om specifieker naar dit systeem en deze website te kijken en of dit ook in Nederland mogelijk is? Bijvoorbeeld om mbo-studenten beter te informeren over hun kansen binnen leven lang ontwikkelen, zo vragen de leden.

De leden lezen in het rapport van CHEPS over de casus in België, Vlaanderen. Ze lezen dat een instelling alleen financiering ontvangt van de Vlaamse overheid voor ingeschreven studenten met een positief leerkrediet. Welke leermogelijkheden hebben studenten met een negatief leerkrediet? Welke van de genoemde acties in het rapport wordt het meest gehanteerd door Vlaamse instellingen? Geldt het leerkrediet enkel voor Vlaamse of Belgische studenten? Kent het Vlaamse bekostigingsmodel groepen die door het systeem een lagere toegankelijkheid kennen? Wat houdt de parameter «mobiliteit en diversiteit» in?

Ook lezen de leden in de casus van Vlaanderen dat instellingsbekostiging plaats vindt op grond van studiepunten, ter vervanging van aantal ingeschreven studenten. Heeft dit ervoor gezorgd dat er een piek kwam in bepaalde studierichtingen of dat meer instellingen Engelstalige opleidingen gingen verzorgen? Daarnaast lezen de leden dat, met de invoering van dit systeem, er een einde kwam aan de centrale plaats van de term «studiejaar» in een opleiding. Hoe zorgen Vlaamse instellingen ervoor dat colleges wel hetzelfde niveau konden hanteren, wanneer het aantal «studiejaren» per student in de cursus verschilde? Hoe gaat het Vlaamse systeem om met de constatering uit het Nederlandse experiment flexstuderen dat er een verandering moet plaatsvinden van het curriculum aangezien studenten eerst bepaalde vakken moeten afronden voordat zij aan andere vakken kunnen beginnen? Daarnaast lezen de leden dat uit recente cijfers blijkt dat studenten er relatief vaak niet in slagen om de studie binnen de nominale studieduur af te ronden. Welke factoren zijn hiervoor aanwijsbaar? Kan dit komen dat studenten aan Vlaamse instellingen door deze systematiek meer ruimte hebben om zich naast de studie te profileren in nevenfuncties als een bestuursfunctie of ondernemerschap en daardoor een grotere kans bestaat om de studie niet binnen de nominale duur af te ronden?

De leden lezen dat er bij het Vlaamse model geen geluiden zijn bij instellingen en het Onderwijsdepartement dat het model hogere administratieve lasten met zich meebrengt of dat dit vereenvoudigd zou moeten worden. Tegelijkertijd zien de leden dat Nederlandse instellingen vaak als argument gebruiken dat een systeem van leerkrediet of flexstuderen wel hoge administratieve lasten met zich meebrengt. Hoe verklaart de Minister dit verschil, zo vragen de leden.

Evaluatie experiment flexstuderen

De leden van de VVD-fractie lezen in de evaluatie experiment flexstuderen over de casus van Hogeschool Utrecht (bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 800). Uit resultaten blijkt dat op basis van de eigen waarneming van de deelnemers het experiment bij deze groep weinig aan attitude te veranderen ten opzichte van hun periode als «reguliere» student. Heeft deze groep door het flexstuderen meer nevenactiviteiten op zich genomen of was deze groep al actiever dan een reguliere student? Kan het zijn dat de resultaten beïnvloed zijn door het type-student dat deelnam aan het experiment, aangezien deze groep al nevenactiviteiten ontplooide naast hun studie, zo vragen de leden.

De leden lezen in de evaluatie experiment flexstuderen dat de vier instellingen allemaal een ander soort uitkomst hebben. Hoe verklaart de Minister deze verschillen? Kan de Minister verder ingaan op de constatering dat 20% van de deelnemers bij Hogeschool Windesheim aangeeft zonder deze pilot gestopt te zijn met de opleiding? Hoe groot is deze groep bij de andere instellingen? Kan de Minister verder ingaan op de bredere visie die Windesheim hanteert in het experiment, wat de reden lijkt tot hun succes met flexstuderen, zo vragen deze leden.

De leden lezen in de evaluatie experiment flexstuderen dat het roosteren van lessen en tentamens complexer zou kunnen worden als veel studenten een ander lesprogramma volgen. In hoeverre verhoudt deze uitspraak met het feit dat momenteel ook al veel studenten verschillende studierichtingen kiezen en daar ook tentamens moeten afleggen? Kan dit probleem niet simpel worden opgelost door meerdere tijdstippen voor dezelfde tentamen te organiseren, wat nu ook al gebeurt, zo vragen de leden. De leden lezen eveneens dat er de opzet van curriculum anders zou moeten, aangezien studenten eerst bepaalde vakken moeten afronden voordat zij aan andere vakken kunnen beginnen. Kan de Minister hier verder over uitweiden? De leden zijn in ieder geval verheugd om te lezen dat een voorzichtige schatting aangeeft dat tenminste 10% minder studie-uitval zou zijn door flexstuderen.

De leden lezen dat de commissie Van Rijn het onwenselijk vindt om volledige overheidsfinanciering van behaalde of afgenomen studiepunten af te laten hangen. Ze noemen hierbij de voorbeelden van België en Denemarken. Kan de Minister deze voorbeelden verklaren, aangezien ook België en Denemarken een vaste bekostiging voor instellingen in hun systemen hebben, zo vragen de leden.

De leden lezen in de evaluatie experiment flexstuderen dat er geen zwaarwegende bezwaren zijn om flexstuderen ook mogelijk te maken voor het deeltijdonderwijs. Is de Minister van plan om hierover snel met instellingen in gesprek te gaan om dit te bewerkstelligen, zo vragen de leden.

Brief inzake resultaten verkenning studiepuntbekostiging en vraagfinanciering (Kamerstuk 31 288, nr. 800)

De leden van de VVD-fractie lezen in de brief van de Minister een samenvatting van de bijgestuurde rapporten. Kan de Minister verder ingaan over haar oordeel op de casus van Singapore en Vlaanderen? Welke pluspunten ziet de Minister in deze systemen? Ziet de Minister mogelijkheden om best practices over te nemen? Zo ja, welke? Zo niet, waarom niet?

De leden lezen in de brief van de Minister dat ze stelt dat er meer onderzoek moet gaan naar of een aanpassing van de bekostigingssystematiek met het oog op flexibiliseren voldoet aan de Europese regelgeving ten aanzien van mededinging, in het licht van het speelveld publiek-privaat.

Kan de Minister aangeven welke stappen ze hier al in heeft genomen en welke ze gaat nemen? Wanneer kunnen de leden de uitkomsten van het onderzoek verwachten die alle genoemde punten in de brief meeneemt, zo vragen de leden.

Brief inzake uitvoering van de gewijzigde motie van de leden Van der Molen en Tielen over het meegeven van financiering aan ambtsopleidingen (Kamerstuk 31 288, nr. 798)

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het feit dat de Minister positief gestemd is over de synergie, samenwerking en solidariteit tussen de Vrije Universiteit Amsterdam en de seminaries. Daarnaast zijn de leden blij dat de Minister de motie van de leden Van der Molen en Tielen5 heeft uitgevoerd en hebben hierover geen vragen.

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brieven over financiering aan ambtsopleidingen, studiebekostiging en vraagfinanciering en pilot voor flexstuderen. Zij zijn verheugd over de uitvoering van de motie Van der Molen en Tielen over financiering van de ambtsopleiding. Wel hebben de voorgenoemde leden nog een enkele vraag.

Ambtsopleidingen

De leden van de CDA-fractie willen graag weten welk ijkmoment gehanteerd zal worden om het oorspronkelijke bedrag, wat ambtsopleidingen desgewenst mee zouden kunnen nemen, vast te stellen.

Studeren per studiepunt

De leden van de CDA-fractie zijn verheugd over de conclusies van CHEPS over het bekostigen per studiepunt voor deeltijd- en duale studenten. Graag willen zij weten hoeveel instellingen minimaal interesse moeten tonen voordat de Minister de algemene maatregel van bestuur aan wil passen om dit mogelijk te maken. Tevens willen zij graag weten of het bekostigen per studiepunt niet nu al in de wet geregeld kan worden zonder hiervoor het experiment en de eindevaluatie af te wachten. Ook willen deze leden graag weten of het wel eens eerder is voorgekomen dat zonder eindevaluatie experimenten verankerd worden in de wet. Zo ja, om welke experimenten gaat dit, zo vragen zij.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van enkele brieven van de Minister en willen de Minister nog enkele vragen voorleggen.

De leden delen de constatering dat de behoeften van studenten ten aanzien van het onderwijs door de tijd veranderen en daarmee ook de wens voor de inrichting van het onderwijs. Deze leden constateren dat debatten over de flexibilisering van het onderwijs vaak gevoerd worden binnen de kaders van een voltijdse opleiding. Bij uitstek zijn duale of deeltijdopleidingen bedoeld om flexibel onderwijs aan te bieden. Deze leden vragen de Minister toe te lichten wat het aanbod en de vraag naar duale en deeltijdopleidingen is. Wat is haar opvatting ten aanzien van hoe het portfolio aan duale op deeltijdopleidingen bij bekostigde en niet-bekostigde instellingen voor het hoger onderwijs ontwikkelt?

De leden vragen de Minister toe te lichten of en welke perverse prikkels bij de bekostiging op basis van studiepunten op macro- of instellingsniveau voor kunnen doen. Tevens vragen deze leden in hoeverre universiteiten of hogescholen de wens hebben geuit om de bekostiging van inschrijvingsjaren om te zetten in een bekostiging van studiepunten.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de brief betreffende de Resultaten verkenning studiepuntbekostiging en vraagfinanciering. De leden beamen het belang van Leven Lang Ontwikkelen en een zekere flexibiliteit van het onderwijssysteem. Toch baart de verkenning de leden zorgen. Zodoende hebben de voornoemde leden nog enkele vragen over studiepuntbekostiging en vraagfinanciering.

De leden begrijpen dat in de staat Colorado in de Verenigde Staten al eerder met vraagfinanciering werd gewerkt. De resultaten daarvan zijn ronduit teleurstellend, zo blijkt uit de brief van de Minister. Zo zijn de doelstellingen niet gehaald en heeft vraagfinanciering gezorgd voor een verminderende toegankelijkheid. De leden vragen of dit gegeven niet voldoende aanleiding is om verdere verkenning van vraagfinanciering te stoppen.

De leden begrijpen ook dat de ervaringen met studiepuntbekostiging in het buitenland niet onmiskenbaar positief zijn. De leden begrijpen de wens om studenten een deel van een opleiding te laten volgen, maar vrezen voor perverse financiële prikkels bij een vorm van studiepuntbekostiging. Bij een studiepuntbekostiging moeten instellingen inzichtelijk maken hoeveel een studiepunt op microniveau kost. Vervolgens bestaan hierdoor financiële «aantrekkelijke» vakken en vakken die financieel minder aantrekkelijk zijn. Hoe kun je bij een dergelijk systeem borgen dat er geen perverse prikkels zullen plaatsvinden? Hoe borg je dat instellingen op basis van inhoudelijke argumenten vervolgens een curriculum samenstellen, en niet op financiële afwegingen, zo vragen de voornoemde leden. Hoe kijkt de Minister naar perverse prikkels bij studiepuntbekostiging? Is de Minister bereid het al dan niet ontstaan van perverse prikkels in het onderzoek uitgebreid mee te nemen? De leden vragen tevens wat de administratieve extra lasten zijn bij het invoeren van studiepuntbekostiging. Wordt dit in kaart gebracht, zo vragen de leden. Kan de Minister reflecteren op het idee om een bekostiging niet op basis van studiepunten te verkennen, maar op maandbasis?

De leden vragen welke alternatieve modellen er bestaan om flexstuderen te stimuleren. Hoe wordt in het buitenland flexstuderen gestimuleerd, zo vragen de leden. Ook vragen de voornoemde leden hoeveel Nederlandse studenten momenteel jaarlijks een extra bachelor- of masteropleiding volgen, terwijl zij reeds een bachelor en master al hebben afgerond? Oftewel, hoeveel studenten betalen hierdoor nu instellingscollegegeld? Tevens zijn de leden benieuwd naar de specifieke opbouw van de studieduur. De leden begrijpen dat zowel een hbo-student als een wo-student gemiddeld ongeveer vijf jaar studeert, maar hoeveel studenten studeren cumulatief zes, zeven of misschien wel tien jaar? Kan de Minister een dergelijke tabel met deze specifieke gegevens delen met de Kamer, zo vragen de leden

Tot slot vragen de leden in hoeverre de verschillende studentenorganisaties zijn betrokken bij het experiment flexstuderen. Zijn zij tevreden met de opzet en invulling van het experiment?

De leden kijken uit naar de beantwoording van de gestelde vragen.

Inbreng van de leden van de SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brieven van de Minister. Zij hebben nog enkele vragen over de financiering van ambtsopleidingen.

De leden roepen in herinnering dat de aanleiding voor de oude regeling inzake seminaria mede gelegen was in een toezegging aan het toenmalige Kamerlid Van der Vlies om te bezien hoe de positie van het Hersteld Hervormd Seminarie bij het vervallen van de wettelijke lijst goed geborgd kon worden. Deze leden constateren dat de positie van onder andere dit seminarie door het voorgenomen beleid opnieuw kan verslechteren. Zij vragen of de Minister als inzet wil hanteren dat bestaande seminaria er niet op achteruit gaan door een wijziging die als verbetering is bedoeld.

De leden constateren dat het Hersteld Hervormd Seminarie en de Migrantenkerken door de wijziging in een nadeliger positie komen dan de overige seminaria, aangezien wordt teruggegrepen op de bijdrage uit 2016. Door het ontbreken van een bijdrage in dat jaar is de mogelijkheid om zich elders te vestigen geen reële optie, aangezien zij dan zonder bijdrage weer op straat staan. Deze leden vragen hoe de Minister deze rechtsongelijkheid rechtvaardigt, zeker in het licht van de bijzondere voorgeschiedenis van het Hersteld Hervormd Seminarie.

De leden vragen of de Minister toelichting kan geven op de uitwerking van de toegezegde compensatie en in hoeverre deze compensatie mogelijkheid biedt om tegemoet te komen aan specifieke knelpunten die zich bij de uitwerking van deze wijziging kunnen voordoen.

De leden wijzen erop dat dr. T. van Kooten in zijn dissertatie Het kerkgenootschap in de neutrale staat (2017) specifiek ingaat op de positie van ambtsopleidingen, waarbij hij suggesties doet voor een betere regeling. Deze leden constateren dat de huidige regeling vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid nadelen kent. Deze leden vragen of de Minister de analyse en suggestie van Van Kooten bij de evaluatie van de regeling wil betrekken.

II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Ik dank de leden van de fracties van VVD, CDA, D66, GroenLinks en SGP voor hun inbreng bij de drie brieven678. Hierna beantwoord ik de gestelde vragen. De beantwoording van de vragen is geclusterd per brief. In deze brief zal ik ook ingaan op mijn eerdere toezegging over de doorrekening van de opbrengsten van scholing voor structurele groei en productiviteit van de beroepsbevolking.

Brief inzake resultaten verkenning studiepuntbekostiging en vraagfinanciering.

Vraagfinanciering

De leden van de VVD-fractie lezen in het onderzoek van CHEPS over de casus van vouchers in Zwitserland. Hierbij wordt er onder andere gerefereerd aan het onderzoek uit 2006, waarbij er vooral een significant verschil is bij een voucher van 1500 frank ten opzichte van de controlegroep. Heeft het onderzoek alleen gekeken naar het aantal vouchers die zijn gebruikt door de deelnemers of naar de scholingsdeelname die daadwerkelijk geleid heeft tot een diploma? Indien het tweede het geval is, zijn er significante verschillen zichtbaar in mate waarin een groep een diploma heeft behaald?

Om deelname aan het postsecundaire onderwijs te stimuleren kende Zwitserland een experiment. In dit experiment werden studievouchers aan een groep volwassenen ter beschikking gesteld met verschillende waarden. Met de vouchers kon de doelgroep verschillende cursussen volgen. Bij navraag bij de onderzoekers blijkt dat deze cursussen niet diploma-gericht waren en er dus ook geen verschillen zijn geconstateerd wat betreft diplomering, waar de leden van de VVD-fractie naar vragen. Uit de evaluatie van dit experiment kwam naar voren dat een hogere waarde van de voucher leidde tot een hogere scholingsdeelname.

De fractieleden van de VVD lezen in het onderzoek van CHEPS over de casus van Colorado, dat het bekostigingsmodel van COF leidde tot een stijging van het collegegeld. Klopt het dat deze stijging voornamelijk tot stand komt omdat de Amerikaanse staat Colorado ervoor koos om een groot deel van subsidies niet meer rechtstreeks aan publieke colleges en universiteiten toe te wijzen, maar dat dit deel van de subsidies werd gebruikt voor de vouchers?

De fractieleden van de VVD vragen ook waarom de instellingen na de invoering van de COF vouchers minder divers werden wat betreft hun studenteninstroom opgesplitst naar etnische achtergrond? Daarnaast lezen de leden dat de hervormingen gepaard gingen met een lagere toegankelijkheid voor studenten met een laag inkomen en studenten met een Hispanic of African-American achtergrond. Waar lag dit aan? Wat is de definitie van de categorie «studenten met een laag inkomen»? Hoe staat dit in verhouding met de eerdere constatering dat COF geen vervanging was van de studiefinanciering, dat beurzen en leningen in Colorado bleven bestaan naast de voucher? Hoe kan het dan alsnog zorgen voor een lagere toegankelijkheid voor deze groepen studenten?

Colorado voerde in 2014 het «College Opportunity Fund» (COF) in. Dit op vouchers gebaseerde bekostigingsmodel had als doel om de kostenefficiëntie te verbeteren en de deelname aan het hoger onderwijs te vergroten. In de evaluatie van het COF werd geconcludeerd dat de staat er niet in geslaagd is om de doelstellingen op het gebied van verhoogde deelname en efficiëntie te realiseren. De COF ging zelfs gepaard met een lagere toegankelijkheid van studenten met een Hispanic of African-American achtergrond en studenten met een lager inkomen.9

In de praktijk vertegenwoordigden de vouchers geen echte koopkracht, doordat de tarieven voor het collegegeld stegen. Deze stijging komt doordat de staat niet meer subsidies rechtstreeks aan publieke colleges en universiteiten betaalt, maar de subsidies gebruikt voor de vouchers, die besteed konden worden bij publieke en een selectie van private instellingen. De hoger onderwijs instellingen besloten hierop om hun collegegeldprijzen te verhogen, met ten minste het bedrag dat gelijk was aan de voucher.

Hoewel de COF geen vervanging was van de studiefinanciering en beurzen zorgden de verhoogde tarieven van het hoger onderwijs wel voor lagere deelname van de doelgroep studenten met een laag inkomen en studenten met een Hispanic of African-American achtergrond. Naar alle waarschijnlijk zorgde de stijging van de sticker price voor een negatief effect op de deelname. Studenten die tot de doelgroep behoren bleken veel gevoeliger voor prijsveranderingen dan andere studenten.

De leden van de fractie van GroenLinks begrijpen dat in de staat Colorado in de Verenigde Staten al eerder met vraagfinanciering werd gewerkt. De resultaten daarvan zijn ronduit teleurstellend, zo blijkt uit de brief van de Minister. Zo zijn de doelstellingen niet gehaald en heeft vraagfinanciering gezorgd voor een verminderende toegankelijkheid. De leden vragen of er nog wel aanleiding is voor verdere verkenning van vraagfinanciering.

De invoering van het COF heeft niet geleid tot de gewenste resultaten. Ook in Nederland is er geëxperimenteerd met vraagfinanciering. Zoals eerder aangegeven in mijn brief10 heb ik op basis van de tussenevaluatie besloten om de instroom in het experiment niet te verlengen.

Vooralsnog zie ik op dit moment geen directe aanleiding voor verdere verkenning rondom vraagfinanciering in het hoger onderwijs, buiten het nog lopende experiment. Ik wil de evaluatie en effectmeting van het lopende experiment vraagfinanciering door ResearchNed wel benutten om zoveel mogelijk relevante inzichten op te doen.

Studiepuntbekostiging

De fractieleden van de VVD lezen in het rapport van CHEPS over de casus in België, Vlaanderen. Ze lezen dat een instelling alleen financiering ontvangt van de Vlaamse overheid voor ingeschreven studenten met een positief leerkrediet. De leden vragen zich af welke leermogelijkheden studenten met een negatief leerkrediet hebben? Welke van de genoemde acties in het rapport wordt het meest gehanteerd door Vlaamse instellingen? Geldt het leerkrediet enkel voor Vlaamse of Belgische studenten? Kent het Vlaamse bekostigingsmodel groepen die door het systeem een lagere toegankelijkheid kennen? Wat houdt de parameter «mobiliteit en diversiteit» in?

Ook lezen de leden in de casus van Vlaanderen dat instellingsbekostiging plaats vindt op grond van studiepunten, ter vervanging van aantal ingeschreven studenten. Heeft dit ervoor gezorgd dat er een piek kwam in bepaalde studierichtingen of dat meer instellingen Engelstalige opleidingen gingen verzorgen?

Sinds het studiejaar 2008/2009 is in Vlaanderen een systeem van leerkrediet ingesteld. Bij de start van de studie in het hoger onderwijs krijgt elke student een leerkrediet van 140 studiepunten. Indien een student zich inschrijft voor een opleiding levert de student punten in. Zodra de student studiepunten verwerft, krijgt de student punten terug. Op deze manier wordt succes beloond. Indien de student geen leerkrediet meer heeft, mag een student zich normaal gesproken niet meer inschrijven voor (delen van) de opleiding. De student heeft dan een bijzondere toelating nodig en moet mogelijk een verhoogd collegetarief betalen. Het leerkredietsysteem geldt voor alle studenten die in Vlaanderen studeren. De leden van de fractie VVD vragen ook wat de financiële parameter «mobiliteit en diversiteit» in houdt. Deze parameter is gericht op het aantal (eerste) aanstellingen en benoemingen van het academisch personeelsbestand. Deze parameter is niet gericht op studenten.

Het is mij niet bekend of er groepen of minderheden zijn in Vlaanderen die door dit leerkredietmodel een lagere toegankelijkheid kennen. Ook zijn mij geen signalen bekend dat dit model in Vlaanderen er voor heeft gezorgd dat bepaalde studierichtingen veel populairder zijn geworden of dat instellingen veel meer Engelstalige opleidingen zijn gaan verzorgen.

De leden van de fractie van GroenLinks begrijpen ook dat de ervaringen met studiepuntbekostiging in het buitenland niet onmiskenbaar positief zijn. De leden begrijpen de wens om studenten een deel van een opleiding te laten volgen, maar vrezen voor perverse financiële prikkels bij een vorm van studiepuntbekostiging. Bij een studiepuntbekostiging moeten instellingen inzichtelijk maken hoeveel een studiepunt op microniveau kost. Vervolgens bestaan hierdoor financiële «aantrekkelijke» vakken en vakken die financieel minder aantrekkelijk zijn. Hoe kun je bij een dergelijk systeem borgen dat er geen perverse prikkels zullen plaatsvinden? Hoe borg je dat instellingen op basis van inhoudelijke argumenten vervolgens een curriculum samenstellen, en niet op financiële afwegingen, zo vragen de voornoemde leden.

De leden van de fractie van GroenLinks vrezen dat studiepuntbekostiging kan leiden tot perverse financiële prikkels. Zij vragen zich af of een instelling dan geen curriculum baseert op basis van «financieel aantrekkelijke» vakken. Als ik naar de buitenlandse voorbeelden kijk van studiepuntbekostiging zie ik geen aanwijzingen voor dergelijke ontwikkelingen. Studiepuntbekostiging maakt het voor de studenten mogelijk om de studie in eigen tempo te behalen. Met uitzondering van een minor, kunnen studenten niet zomaar afwijken van het van te voren vastgestelde curriculum. Ook betalen studenten een vast bedrag per studiepunt. Hierdoor maakt het voor studenten niet uit of zij kleine/voordelige of grote/duurdere vakken volgen, omdat voor het behalen van een diploma de student toch een vaste hoeveelheid studiepunten moeten behalen.

De leden van de VVD-fractie lezen daarnaast dat, met de invoering van dit systeem, er een einde kwam aan de centrale plaats van de term «studiejaar» in een opleiding. Hoe zorgen Vlaamse instellingen ervoor dat colleges wel hetzelfde niveau konden hanteren, wanneer het aantal «studiejaren» per student in de cursus verschilde?

Door de invoering van dit Vlaamse model verloor de term «studiejaar» zijn centrale plaats in de opleiding. Wat het onderwijs betreft, is de basiskwaliteit gegarandeerd door het accreditatiestelsel. Zowel in Nederland als in Vlaanderen dienen opleidingen geaccrediteerd te zijn om bekostigd te worden.

De leden van de fractie van VVD lezen ook dat uit recente cijfers blijkt dat studenten er relatief vaak niet in slagen om de studie binnen de nominale studieduur af te ronden. Welke factoren zijn hiervoor aanwijsbaar? Kan dit komen dat studenten aan Vlaamse instellingen door deze systematiek meer ruimte hebben om zich naast de studie te profileren in nevenfuncties als een bestuursfunctie of ondernemerschap en daardoor een grotere kans bestaat om de studie niet binnen de nominale duur af te ronden?

Volgens een rapport van OESO11 behaalt een op de drie studenten die in Vlaanderen studeert zijn of haar bachelor in drie jaar. Dit is lager dan het OESO-gemiddelde. Volgens de rectoren Luc Sels (KU Leuven) en Herman van Goethem (U Antwerpen) spelen verkeerde studiekeuzes hier mogelijk een rol.12 Het is mij niet bekend of in Vlaanderen de ruimte om naast te studie te profileren in nevenfuncties verklaart waarom de meerderheid niet in 3 jaar afstudeert.

De leden lezen dat er bij het Vlaamse model geen geluiden zijn bij instellingen en het Onderwijsdepartement dat het model hogere administratieve lasten met zich meebrengt of dat dit vereenvoudigd zou moeten worden. Tegelijkertijd zien de leden dat Nederlandse instellingen vaak als argument gebruiken dat een systeem van leerkrediet of flexstuderen wel hoge administratieve lasten met zich meebrengt. Hoe verklaart de Minister dit verschil, zo vragen de leden.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoe het Vlaamse systeem om gaat met de constatering uit het Nederlandse experiment flexstuderen dat er een verandering moet plaatsvinden van het curriculum aangezien studenten eerst bepaalde vakken moeten afronden voordat zij aan andere vakken kunnen beginnen?

De Vlaamse instellingen kennen geen excessieve administratieve lasten maar kennen wel organisatorische lasten. Deze organisatorische lasten komt vooral door het zorgdragen voor een adequate begeleiding en verwijzing van studenten. Zoals hierboven genoteerd, kent het Vlaamse onderwijsstelsel relatief veel studie-uitloop. Voor de Vlaamse overheid is de studie-uitloop van de studenten ook een reden om veranderingen in het leerkredietmodel te realiseren13.

De fractieleden van GroenLinks zijn benieuwd naar de specifieke opbouw van de studieduur. De leden begrijpen dat zowel een hbo-student als een wo-student gemiddeld ongeveer vijf jaar studeert, maar hoeveel studenten studeren cumulatief zes, zeven of misschien wel tien jaar? Kan de Minister een dergelijke tabel met deze specifieke gegevens delen met de Kamer, zo vragen de leden Ook vragen de voornoemde leden hoeveel Nederlandse studenten momenteel jaarlijks een extra bachelor- of masteropleiding volgen, terwijl zij reeds een bachelor en master al hebben afgerond? Oftewel, hoeveel studenten betalen hierdoor nu instellingscollegegeld?

Op verzoek van de fractieleden van GroenLinks, heb ik in de bijlage een tabel toegevoegd waarin inzichtelijk wordt gemaakt hoeveel procent van de studenten in Nederland een studieduur van meer dan 5 jaar kent. Ook vindt u in de bijlage een overzicht met hoe groot het aantal en aandeel is van de studenten in Nederland die na het behalen van een bachelor- of master diploma nóg een studie volgt. Niet alle studenten die een tweede studie volgen, betalen instellingscollegegeld. Studenten die een tweede studie volgen binnen de gezondheidssector of onderwijssector, en hiervoor een studie afgerond hebben in een andere sector dan de gezondheidssector of onderwijssector, betalen namelijk het wettelijk collegegeld. Aansluitend hierop ben ik bezig met een tegemoetkoming voor een tweede lerarenopleiding en ik verwacht de komende maand de Kamer hierover verder te informeren.

De fractieleden van de VVD lezen dat de commissie Van Rijn het onwenselijk vindt om volledige overheidsfinanciering van behaalde of afgenomen studiepunten af te laten hangen. Ze noemen hierbij de voorbeelden van België en Denemarken. Kan de Minister deze voorbeelden verklaren, aangezien ook België en Denemarken een vaste bekostiging voor instellingen in hun systemen hebben, zo vragen de leden.

In het rapport «Wissels om» van adviescommissie Van Rijn schrijven de leden van de commissie dat het onwenselijk is om de volledige overheidsfinanciering via de vraagzijde of via behaalde of afgenomen studiepunten te laten verlopen. Zij schrijven daarbij ook dat België en Denemarken beide een bekostigingssysteem kennen dat geënt is op studiepunten. Verder geeft de commissie aan dat Vlaanderen een model kent waar de vaste bekostiging op degressieve wijze afhankelijk is van de grootte van de instelling14. In de verkenning van CHEPS zien we dit ook terugkomen. Hoewel beide landen in de bekostiging een compartiment «vaste bekostiging» kennen, is het systeem grotendeels gebaseerd op studiepunten.

Vervolgplannen

De leden van de VVD-fractie lezen in de brief van de Minister een samenvatting van de bijgestuurde rapporten. Kan de Minister verder ingaan over haar oordeel op de casus van Singapore en Vlaanderen? Welke pluspunten ziet de Minister in deze systemen? Ziet de Minister mogelijkheden om best practices over te nemen? Zo ja, welke? Zo niet, waarom niet? De leden lezen in de brief van de Minister dat ze stelt dat er meer onderzoek moet gaan naar of een aanpassing van de bekostigingssystematiek met het oog op flexibiliseren voldoet aan de Europese regelgeving ten aanzien van mededinging, in het licht van het speelveld publiek-privaat. Kan de Minister aangeven welke stappen ze hier al in heeft genomen en welke ze gaat nemen? Wanneer kunnen de leden de uitkomsten van het onderzoek verwachten die alle genoemde punten in de brief meeneemt, zo vragen de leden.

De leden lezen ook in het rapport van CHEPS over de casus Singapore dat een zeer geavanceerde website is ingericht die het mogelijk maakt om voor geïnteresseerde studenten te kiezen uit het aanbod van duizenden cursussen. Is de Minister voornemens om specifieker naar dit systeem en deze website te kijken en of dit ook in Nederland mogelijk is?

De leden van de D66-fractie vragen de Minister toe te lichten of en welke perverse prikkels bij het bekostiging op basis van studiepunten op macro- of instellingsniveau voor kunnen doen. Tevens vragen deze leden in hoeverre universiteiten of hogescholen de wens hebben geuit om de bekostiging van inschrijvingsjaren om te zetten in een bekostiging van studiepunten.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af wat de extra administratieve lasten zijn bij het invoeren van studiepuntbekostiging. Wordt dit in kaart gebracht, zo vragen de leden. Kan de Minister reflecteren op het idee om een bekostiging niet op basis van studiepunten te verkennen, maar op maandbasis?

Ik zal in 2020 de wenselijkheid van een aanpassing van de bekostigingssystematiek onderzoeken. In mijn eerdere brief15 heb ik al de contouren van dit onderzoek geschetst. Hierbij zal ik ook kijken naar perverse prikkels bij de bekostigingssystematiek en of het wenselijk is voor instellingen om bekostiging op basis van inschrijvingsjaren te vervangen voor studiepuntbekostiging óf voor bekostiging op maandbasis, zoals de leden van de fractie van D66 en GroenLinks verzoeken. Begin 2021 verwacht ik de resultaten te kunnen delen met de Tweede Kamer. In mijn onderzoek zal ik ook aandacht besteden aan de casussen van Singapore en Vlaanderen, zoals verzocht door de fractieleden van de VVD. Ook zal ik onderzoeken of een aanpassing van de bekostigingssystematiek met het oog op flexibiliseren voldoet aan de Europese regelgeving ten aanzien van de mededinging, in het licht van het speelveld publiek-privaat. Ten slotte zal ik aandacht besteden aan de uitvoerbaarheid voor DUO en de administratieve lasten voor instellingen bij een eventuele aanpassing van de bekostigingssystematiek, zoals de leden van de fractie van GroenLinks vragen.

Brief inzake reactie op de motie van de leden van Wiersma en Van den Hul over meer instellingen toe laten treden tot de pilot voor flexstuderen.

De leden van de VVD-fractie lezen in de reactie van de Minister op de motie van Wiersma en Van den Hul dat alleen een extra instroommoment mogelijk is als er voldoende onderbouwde vraag is. Wanneer is er sprake van voldoende onderbouwde vraag? Ook vragen de leden van de VVD-fractie of de stem van een student gelijk of meer weegt dan die van een instelling. De leden vragen ook op welke termijn de LSVb en de ISO de behoeften van studenten naar verwachting zullen terugkoppelen. Tot slot vragen de leden in hoeverre de verschillende studentenorganisaties zijn betrokken bij het experiment flexstuderen. Zijn zij tevreden met de opzet en invulling van het experiment? Hoe zorgt de Minister ervoor dat studenten op de hoogte zijn van een mogelijkheid tot flexstuderen?

De leden van de VVD-fractie lezen in de evaluatie experiment flexstuderen dat er geen zwaarwegende bezwaren zijn om flexstuderen ook mogelijk te maken voor het deeltijdonderwijs. Is de Minister van plan om hierover snel met instellingen in gesprek te gaan om dit te bewerkstelligen, zo vragen de leden.

De leden van de CDA-fractie zijn verheugd over de conclusies van CHEPS over het bekostigen per studiepunt voor deeltijd- en duale studenten. Graag willen zij weten hoeveel instellingen minimaal interesse moeten tonen voordat de Minister de algemene maatregel van bestuur aan wil passen om dit mogelijk te maken.

In aansluiting op een motie van de leden Wiersma en Van den Hul16, waarin wordt gepleit voor een extra instroommoment in het Experiment Flexstuderen (Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 44), zijn zowel alle bekostigde hoger onderwijsinstellingen, als de studentenbonden ISO en LSVb per brief door mij gevraagd aan te geven of er behoefte is aan een extra instroommoment. Mede op basis van de positieve conclusies uit het deelonderzoek «Lessen voor deeltijd»17, heb ik niet alleen de behoefte gevraagd naar een eventueel extra instroommoment voor voltijd opleidingen, maar ook voor duale- en deeltijdopleidingen.

Hierop hebben 12 hogescholen en 2 universiteiten schriftelijk laten weten dat ze interesse hebben in deelname aan het experiment flexstuderen en dus aan een extra instroommoment in dat experiment. Het gaat hierbij om zowel voltijd, duaal, als deeltijdonderwijs.

Het ISO en de LSVb geven in hun schriftelijke reactie aan dat er onder studenten grote animo is om een extra instroommoment mogelijk te maken. Onder studenten is veel enthousiasme over de mogelijkheid tot flexstuderen. ISO en LSVb zijn tevreden over de opzet en betrokkenheid. ISO en LSVb en zien graag dat meer instellingen en opleidingen deel gaan nemen aan flexstuderen, zodat flexstuderen aan een veel grotere groep studenten aangeboden wordt.

ISO en LSVb geven aan dat de bekendheid van flexstuderen onder studenten kan worden verbeterd. In eerste instantie is dit een taak van de hoger onderwijsinstellingen die flexstuderen aanbieden. Daarnaast zullen we vanuit OCW met o.a. ISO, LSVb en andere relevante organisaties samenwerken om de bekendheid onder studenten te vergroten.

De positieve reacties vanuit de instellingen en studenten, zijn voor mij een belangrijke reden om een extra instroommoment mogelijk te gaan maken, voor zowel voltijd-, deeltijd als duale opleidingen. Hiervoor zal een wijziging van AMvB nodig zijn, die naar schatting dit najaar gereed kan zijn, zodat de eerste extra instroom per 1 Februari 2021 zal kunnen ingaan.

De leden van de CDA-fractie willen graag weten of het bekostigen per studiepunt niet nu al in de wet geregeld kan worden zonder hiervoor het experiment en de eindevaluatie af te wachten. Ook willen deze leden graag weten of het wel eens eerder is voorgekomen dat zonder eindevaluatie experimenten verankerd worden in de wet. Zo ja, om welke experimenten gaat dit, zo vragen zij.

Het Experiment Flexstuderen loopt tot en met september 2023. Zoals aangekondigd in de strategische agenda «Houdbaar voor de toekomst» (bijlage bij Kamerstukken 31 288 en 31 511, nr. 797) ben ik voornemens om flexibele deelname aan het hoger onderwijs mogelijk te maken en in de WHW te verankeren, zodat flexstuderen direct aansluitend op het experiment structureel mogelijk wordt bij alle instellingen en opleidingen die dat willen. Uiteraard zijn positieve resultaten in de evaluatie van het experiment daarbij van belang. Op uw vraag of structurele verankering al voor afloop van een experiment en zonder eindevaluatie mogelijk kan worden gemaakt, heb ik één voorbeeld gevonden. Dit betreft het wetsvoorstel «Sterk beroepsonderwijs». Redenen om dit experiment zonder eindevaluatie wettelijk te verankeren waren de lange looptijd en de georganiseerde draagvlaksessies. De Raad van State was echter kritisch over structurele verankering zonder eindevaluatie. Het heeft dan ook mijn voorkeur om wel een eindevaluatie te laten uitvoeren (voorzien in 2021), als basis voor besluitvorming over wettelijke verankering. De signalen vanuit alle deelnemende instellingen in de tussenevaluatie18 zijn overigens positief.

De fractieleden van D66 delen de constatering dat de behoeften van studenten ten aanzien van het onderwijs door de tijd veranderen en daarmee ook de wens voor de inrichting van het onderwijs. Deze leden constateren dat debatten over de flexibilisering van het onderwijs vaak gevoerd worden binnen de kaders van een voltijdse opleiding. Bij uitstek zijn duale of deeltijdopleidingen bedoeld om flexibel onderwijs aan te bieden. Deze leden vragen de Minister toe te lichten wat het aanbod en de vraag naar duale en deeltijdopleidingen is. Wat is haar opvatting ten aanzien van hoe het portfolio aan duale en deeltijdopleidingen bij bekostigde en niet-bekostigde instellingen voor het hoger onderwijs ontwikkelt?

Zoals hierboven aangegeven, kent het experiment Flexstuderen een uitbreiding. Door deze uitbreiding, richt flexibilisering van het onderwijs zich niet alleen op voltijd onderwijs, maar ook op duaal en deeltijdonderwijs.

Het is aan de instellingen om vorm te geven aan hun portfolio van duale en deeltijdopleidingen. Instellingen houden hierbij rekening met de maatschappelijke- en/of wetenschappelijke behoefte van de opleiding en de behoefte van studenten en de arbeidsmarkt. Wel geldt dat een instelling pas een bekostiging krijgt nadat de instelling een positief macrodoelmatigheidsbesluit van OCW en een positief besluit van de NVAO op de TNO-aanvraag heeft ontvangen.

Evaluatie experiment flexstuderen

De leden van de VVD-fractie lezen in de evaluatie experiment flexstuderen over de casus van Hogeschool Utrecht. Uit resultaten blijkt dat op basis van de eigen waarneming van de deelnemers het experiment bij deze groep weinig aan attitude te veranderen ten opzichte van hun periode als «reguliere» student. Heeft deze groep door het flexstuderen meer nevenactiviteiten op zich genomen of was deze groep al actiever dan een reguliere student? Kan het zijn dat de resultaten beïnvloed zijn door het type-student dat deelnam aan het experiment, aangezien deze groep al nevenactiviteiten ontplooide naast hun studie, zo vragen de leden.

De conclusie is dat er tot dusver weinig aan attitude veranderd is voor wat betreft regie op de studie. De student is qua kennis, houding en gedrag zich niet wezenlijk anders gaan opstellen dan buiten het experiment en is niet positiever of negatiever over de gekozen studie. Deze bevindingen ten aanzien van ongewijzigde attitude ging niet over meer of minder nevenactiviteiten. Als er gekozen werd voor flexstuderen, kan het wel samenhangen met een grotere hoeveelheid nevenactiviteiten.

De leden van de VVD-fractie lezen in de evaluatie experiment flexstuderen dat de vier instellingen allemaal een ander soort uitkomst hebben. Hoe verklaart de Minister deze verschillen?

Het deelonderzoek is geen evaluatie, in de zin dat een kritische analyse heeft plaatsgevonden hoe verschillende instellingsbenaderingen tot verschillende uitkomsten leiden. De in het deelonderzoek (hoofdstuk 2) genoemde bevindingen zijn gebaseerd op wat tussentijds uit de afgenomen instellingsenquêtes en door de instellingen aangeleverde gegevens is af te leiden. Verschillen tussen de beschrijvingen zijn in de eerste plaats het resultaat van welke gegevens beschikbaar zijn gesteld per instelling (onder andere: enquêtes intake, eindejaar, en/of einde flexstuderen). Daarnaast kunnen de verschillen in instellingsbenaderingen van flexstuderen mogelijk tot verschillende uitkomsten leiden. In de eindevaluatie zal wel een analyse worden opgenomen van de effecten van de verschillende benaderingen en keuzes van de instellingen in het experiment.

De VVD-fractieleden vragen of de Minister verder kan ingaan op de constatering dat 20% van de deelnemers bij Hogeschool Windesheim aangeeft zonder deze pilot gestopt te zijn met de opleiding? Hoe groot is deze groep bij de andere instellingen?

Met betrekking tot de uitval bij Hogeschool Windesheim geeft een aanzienlijk aandeel van de deelnemers en uitstromers aan dat ze waren gestopt wanneer ze niet hadden kunnen flexstuderen: voor 8% zou dit «zeker» het geval zijn; voor 12% was dit «waarschijnlijk wel». Voor de Tilburg University zijn de aantallen respondenten te laag (5) om een uitspraak te doen. Overigens geeft 3 van de 5 uitstromers aan gestopt te zijn met studeren, indien ze niet hadden kunnen flexstuderen. Bij de Universiteit van Amsterdam geeft 6,4% van de deelnemers (2017–2018) aan dat ze, als ze niet hadden kunnen flexstuderen, zij een tussenjaar niet hadden gestudeerd en gaf 1.4% aan dat ze niet zouden zijn gaan studeren. Voor Hogeschool Utrecht zijn hierover geen data verstrekt.

De VVD-fractieleden vragen of de Minister verder kan ingaan op de bredere visie die Windesheim hanteert in het experiment, wat de reden lijkt tot hun succes met flexstuderen, zo vragen deze leden.

Windesheim heeft ervoor gekozen om studenten de vraag te stellen wat ze zouden doen, als ze niet zouden mogen deelnemen aan het experiment Flexstuderen. Dit in het kader van de Strategische koers van Windesheim, waarin het voorkomen van onnodige uitval een belangrijke pijler is. Flexstuderen is een onderdeel van het pakket van mogelijkheden om ieder talent optimale mogelijkheden te bieden om zich te ontwikkelen en ontplooien met het verminderen en voorkomen van uitval als belangrijk effect hiervan. Hierbij biedt de instelling studenten die in principe wel het nodige niveau en de motivatie hebben, maar om verschillende redenen (functiebeperking, financiële redenen, bestuurswerk, topsport, eigen bedrijf etc.) het voltijdse tempo niet aankunnen, de mogelijkheid om toch een hbo-diploma te behalen. Het feit dat de studenten kunnen betalen per studiepunt zorgt hierbij ook voor meer financiële regie bij de student.

De VVD-fractieleden lezen in de evaluatie experiment flexstuderen dat het roosteren van lessen en tentamens complexer zou kunnen worden als veel studenten een ander lesprogramma volgen. In hoeverre verhoudt deze uitspraak met het feit dat momenteel ook al veel studenten verschillende studierichtingen kiezen en daar ook tentamens moeten afleggen? Kan dit probleem niet simpel worden opgelost door meerdere tijdstippen voor dezelfde tentamen te organiseren, wat nu ook al gebeurt, zo vragen de leden.

De leden van de VVD-fractie lezen eveneens dat er de opzet van curriculum anders zou moeten, aangezien studenten eerst bepaalde vakken moeten afronden voordat zij aan andere vakken kunnen beginnen. Kan de Minister hier verder over uitweiden? De leden zijn in ieder geval verheugd om te lezen dat een voorzichtige schatting aangeeft dat tenminste 10% minder studie-uitval zou zijn door flexstuderen.

Het roosteren van lessen en tentamens wordt inderdaad complexer, naarmate steeds meer studenten een ander lesprogramma volgen. Dit is een onderwijslogistiek vraagstuk waar veel over wordt nagedacht. Dat betreft ook de mogelijkheid van flexibele tentaminering. Voor met name kleinere opleidingen is dit een flinke uitdaging.

Binnen de context van het experiment flexstuderen wordt deze complexiteit minder ervaren, aangezien er in principe nog niet aan roosters/ tentamenmomenten gesleuteld wordt. De flexstudent maakt in samenwerking met zijn begeleider een studieplan waarbij rekening wordt gehouden met de lesmomenten en de momenten waarop tentamens worden afgenomen. Tegelijkertijd zijn instellingen zich bewust dat in het algemeen meer maatwerk noodzakelijk zal zijn en zij anticiperen hier dan ook op, door ervaringen met het experiment flexstuderen ook elders toe te passen (en vice versa). Bij onder andere Windesheim wordt sinds enkele jaren getracht de volgtijdelijkheid van vakken binnen opleidingen tot een minimum te beperken ten behoeve van flexibilisering.

In het rapport staat dat uit de instellingsenquêtes blijkt dat een deel van de deelnemers aan het experiment flexstuderen mogelijk zou zijn gestopt met studeren, als zij niet hadden kunnen deelnemen. Een voorzichtige schatting, gebaseerd op de beschikbare data, is dat het om 10% zou kunnen gaan.

De fractieleden van GroenLinks vragen welke alternatieve modellen er bestaan om flexstuderen te stimuleren. Hoe wordt in het buitenland flexstuderen gestimuleerd, zo vragen de leden.

Flexstuderen, ofwel betalen per afgenomen studiepunt is een vorm van studiepuntbekostiging. In het rapport van CHEPS19 is een verkenning gemaakt over verschillende modellen van studiepuntbekostiging in het buitenland. Voor meer inzichten over alternatieve modellen verwijs ik de fractieleden van GroenLinks graag door naar deze verkenning.

Brief inzake uitvoering van de gewijzigde motie van de leden Van der Molen en Tielen over het meegeven van financiering aan ambtsopleidingen (Kamerstuk 31 288, nr. 771).

De leden van de CDA-fractie willen graag weten welk ijkmoment gehanteerd zal worden om het oorspronkelijke bedrag, dat ambtsopleidingen desgewenst mee zouden kunnen nemen, vast te stellen.

In het antwoord daarop kan ik aangeven dat in het geval een seminarie wenst te vertrekken, dit seminarie hiertoe een verzoek zal moeten indienen bij de Minister van OCW, met daarin het gewenste overstapmoment en met medeondertekening van de onderwijsinstelling waaraan zij zich zal verbinden. Het betreffende seminarie kan in dat geval de oorspronkelijke financiering uit 2016, exclusief indexatie, meenemen. Op basis van het overstapmoment wordt vastgesteld hoe de overheveling exact plaatsvindt alsook de incidentele compensatie aan de VU. Indien de overstap gedurende het jaar plaatsvindt, zal een evenredig deel van het bedrag worden overgeheveld.

De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister als inzet wil hanteren dat bestaande seminaria er niet op achteruit gaan door een wijziging die als verbetering is bedoeld.

Hierop kan ik aangeven dat ik de formulering van de motie zal aanhouden waarin is verzocht om uit te gaan van de oorspronkelijke financiering uit 2016 exclusief indexatie. Indien het seminarie ten dienste van de Orthodoxe geloofsgemeenschap besluit over te stappen, dan zal de VU voor de jaren 2020 en 2021 worden gecompenseerd voor doorlopende vaste kosten, zoals ik ook in mijn brief van 6 december jl. heb toegezegd. Volledigheidshalve kan ik aangeven dat ik eind 2021 en begin 2022 de wijze van financiering van de ambtsopleidingen aan de VU zal evalueren. Ik zal dan ook de verdeling tussen de seminaries binnen het gegeven lumpsumbedrag meenemen bij de evaluatie.

De leden van de SGP-fractie constateren dat het Hersteld Hervormd Seminarie en de Migrantenkerken door de wijziging in een nadeliger positie komen dan de overige seminaria, aangezien wordt teruggegrepen op de bijdrage uit 2016. Door het ontbreken van een bijdrage in dat jaar is de mogelijkheid om zich elders te vestigen volgens de leden van de SGP-fractie geen reële optie, aangezien zij dan zonder bijdrage weer op straat staan. Deze leden vragen hoe deze rechtsongelijkheid kan worden gerechtvaardigd, ook in het licht van de bijzondere voorgeschiedenis van het Hersteld Hervormd Seminarie.

Hierbij kan ik aangeven dat de VU de middelen voor de aan haar verbonden ambtsopleidingen sinds 2016 ontvangt als onderdeel van hun lumpsumbekostiging. Met de wijziging sinds 2016 zijn verschillende doelen beoogd zoals het creëren van meer (inhoudelijke en financiële) synergie en meer samenwerking en afstemming binnen het theologisch onderwijs in Nederland. De VU heeft met deze wijziging de zorg op zich genomen om zich samen met de seminaries in te zetten voor een dekkend aanbod aan ambtsopleidingen in Nederland. Sinds 2016 is het aanbod van ambtsopleidingen dat binnen het afgesproken lumpsumbedrag van de VU wordt gefinancierd, uitgebreid met twee ambtsopleidingen (van acht naar tien ambtsopleidingen) waarmee het lumpsumbedrag over meer ambtsopleidingen wordt verdeeld. Voor de twee seminaries die er sinds 2016 zijn bijgekomen, zal daarom niet kunnen worden teruggevallen op een oorspronkelijke financiering uit 2016 bij een eventueel besluit tot vertrek. Ik verwacht op basis van gesprekken met de VU en de seminaries van de ambtsopleidingen die zijn verbonden aan de VU echter niet dat dit vraagstuk zich zal voordoen. De samenwerking tussen de VU en de aan haar verbonden seminaries verloopt naar wens en ik heb geen indicaties voor vertrek van andere seminaries anders dan het seminarie ten dienste van de Orthodoxe geloofsgemeenschap. Zoals ik ook in mijn brief van 6 december jl. heb aangegeven worden bij de VU gezamenlijk stappen gezet om de beoogde synergie en samenwerking tussen de ambtsopleidingen verder vorm te geven. Eind 2021 en begin 2022 zal ik de wijze van financiering van de ambtsopleidingen aan de VU evalueren.

De leden van de SGP-fractie vragen om toelichting op de uitwerking van de toegezegde compensatie en in hoeverre deze compensatie mogelijkheid biedt om tegemoet te komen aan specifieke knelpunten die zich bij de uitwerking van deze wijziging kunnen voordoen.

Hierbij kan ik aangeven dat de incidentele compensatie voor de jaren 2020 en 2021 voorziet in de dekking van doorlopende vaste kosten bij overige seminaries aan de VU, indien het seminarie ten dienste van de Orthodoxe geloofsgemeenschap besluit te vertrekken en de oorspronkelijke financiering meeneemt. Met betrekking tot de uitwerking van de toegezegde compensatie verwijs ik naar mijn reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie.

Deze leden van de SGP-fractie vragen tot slot of de analyse en suggestie van Van Kooten bij de evaluatie van de regeling kan worden betrokken.

Ik kan de leden van de SGP-fractie toezeggen dat ik bij de eindevaluatie ook de analyse van Van Kooten zal betrekken.

Toezegging doorrekening CPB

Bij de behandeling van de OCW-begroting (d.d. 7 november 2019) (Handelingen II 2019/20, nr. 21, item 10) heb ik toegezegd aan het CPB te vragen om een doorrekening van de lange termijn opbrengsten van LLO voor de structurele groei en productiviteit van de beroepsbevolking, en daarbij de SEO-doorrekening naar de kosten en baten van het voorstel voor leerrechten te betrekken. Het CPB heeft laten weten geen doorrekening te kunnen maken van deze effecten vanwege het ontbreken van voldoende empirische evidentie over de effecten van beleidsinterventies op het gebied van LLO. In Kansrijk Onderwijsbeleid heeft het CPB de bestaande empirische evidentie reeds op een rij gezet. Bovendien is de capaciteitsruimte van het CPB beperkt vanwege de grote hoeveelheid werkzaamheden.

Bijlage.

2003 10% 7% 5% 3% 21%
2004 10% 8% 4% 3% 22%
2005 11% 7% 4% 3% 22%
2006 10% 7% 4% 3% 24%
2007 11% 7% 4% 3% 24%
2008 11% 7% 4% 3% 23%
2009 11% 7% 4% 3% 24%
2010 11% 7% 4% 25%
2011 12% 7% 26%
2012 12% 28%
2009 8,04% 91,96%
2010 7,79% 92,21%
2011 6,92% 93,08%
2012 5,74% 94,26%
2013 5,10% 94,90%
2014 5,27% 94,73%
2015 5,61% 94,39%
2016 5,50% 94,50%
2017 5,94% 94,06%
2018 5,93% 94,07%
2019 5,96% 94,04%
Gemiddeld 6,16% 93,84%
2009 16.411 187.605
2010 16.024 189.678
2011 14.125 189.892
2012 11.686 191.959
2013 10.917 203.087
2014 10.957 196.945
2015 10.991 185.050
2016 10.947 188.265
2017 12.352 195.652
2018 12.627 200.348
2019 12.849 202.674

  1. Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 44.↩︎

  2. LSVb: Landelijke Studentenvakbond.↩︎

  3. ISO: Interstedelijk Studenten Overleg.↩︎

  4. COF: College Opportunity Fund.↩︎

  5. Kamerstuk 31 288, nr. 768.↩︎

  6. Kamerstuk 31 288, nr. 802.↩︎

  7. Kamerstuk 31 288, nr. 800.↩︎

  8. Kamerstuk 31 288, nr. 798.↩︎

  9. De definitie van een student met aan laag inkomen is een student die in aanmerking komt voor een Pell Grant. Dit is een beurs van de federale overheid van de VS, bedoeld voor mensen met een laag inkomen.↩︎

  10. Kamerstuk 31 288, nr. 721.↩︎

  11. OESO (2019). Benchmarking Higher Education Systems Performance: The Netherlands. Parijs. OESO Publishing.↩︎

  12. https://www.demorgen.be/nieuws/rectoren-luc-sels-en-herman-van-goethem-een-groep-jongeren-begint-duidelijk-aan-de-verkeerde-opleiding~bd1d50c7/?utm_source=link&utm_medium=app&utm_campaign=shared%20content&utm_content=free.↩︎

  13. Rapport CHEPS.↩︎

  14. Adviescommissie Bekostiging Hoger Onderwijs en Onderzoek (2019). Wissels om. Naar een transparante en evenwichtige bekostiging en meer samenwerking in hoger onderwijs en onderzoek. Den Haag (p. 32).↩︎

  15. Kamerstuk 31 288, nr. 800.↩︎

  16. Kamerstuk 31 288, nr. 802.↩︎

  17. Bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 800.↩︎

  18. «Inventarisatie zwaarwegende redenen die de voortgang van het experiment Flexstuderen zouden belemmeren», Ockham IPS; SEOR, December 2018.↩︎

  19. CHEPS (2019), Internationale voorbeelden van studiepuntbekostiging en vraagfinanciering in het hoger onderwijs.↩︎