Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over besluitvorming Islamic University of Applied Sciences Rotterdam (IUASR)
Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Inbreng verslag schriftelijk overleg
Nummer: 2020D07378, datum: 2020-02-20, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (nds-tk-2020D07378).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Ooit VVD kamerlid)
- Mede ondertekenaar: E.M. Verouden, adjunct-griffier
Onderdeel van zaak 2020Z02137:
- Indiener: I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2020-02-12 13:45: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2020-02-13 10:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2020-02-20 10:00: Besluitvorming Islamic University of Applied Sciences Rotterdam (IUASR) (Inbreng schriftelijk overleg), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2020-07-02 10:00: Procedurevergadering (videoconferentie) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2020-09-03 10:00: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2020-09-09 13:10: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
2020D07378 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 5 februari 2020 inzake de besluitvorming Islamic University of Applied Sciences Rotterdam (IUASR) (Kamerstuk 31 288, nr. 826).
De voorzitter van de commissie,
Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie,
Verouden
Inhoud | Blz. | ||
I | Vragen en opmerkingen uit de fracties | 2 | |
• | Inbreng van de leden van de VVD-fractie | 2 | |
• | Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie | 5 | |
II | Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | 5 |
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de besluitvorming rondom de Islamic University of Applied Sciences Rotterdam (hierna: IUASR) en hebben hier nog enkele vragen en opmerkingen over.
Deze leden zijn verheugd dat de motie van het lid Wiersma1 is aangenomen, waarin gevraagd wordt om een aanscherping van de wettelijke verplichting om het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen, uit te werken in een wetsvoorstel, waarbij de procedure tot het ingrijpen op basis van deze wet aanzienlijk wordt verkort. De leden vragen hoe de Minister deze motie gaat uitvoeren en wanneer de Kamer het eerste voorstel hierover kan verwachten. Op welke manier is de Minister van plan de huidige wetgeving rondom de procedure aan te scherpen?
Deze leden hebben nog enkele vragen over de procedure rondom de IUASR. Op 17 december 2018 heeft de Minister de Kamer geïnformeerd over haar besluit om de Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef (hierna: de commissie) advies te vragen over het feit dat de Minister overwoog het besluit te nemen om aan de opleidingen die de IUASR verzorgt, het recht te ontnemen wettelijke graden te verlenen2. Dit omdat de rector van deze niet-bekostigde hoger onderwijsinstelling, de heer Ahmet Akgündüz, onlangs publiekelijk naar verluid uitspraken heeft gedaan die mogelijk niet stroken met de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen. Conform de regeling heeft de Minister de commissie verzocht om het advies in deze zaak binnen drie maanden uit te brengen. Indien de bij de advisering te betrachten zorgvuldigheid daartoe aanleiding geeft, kan deze termijn met maximaal drie maanden verlengd worden. Het advies van de commissie is zwaarwegend, zo stelt de Minister. Hoe beoordeelt de Minister dat in de beginfase van het gebruik van de Wet bescherming namen en graden in het hoger onderwijs de Minister minimaal drie maanden en maximaal zes maanden moet wachten op het advies van de commissie? Is het daadwerkelijk nodig om drie tot zes maanden te wachten om te beoordelen of de uitspraken dat tegenstanders van de Turkse president Erdogan de doodstraf zouden verdienen en dat hij zijn ongenoegen uitte dat er ruimte is voor homo’s en vrouwelijke imams, welke notabene op de televisie zijn gedaan, discriminatoir zijn? Ziet de Minister zelf ook in dat dit een rijkelijk lange periode is om dergelijke uitspraken te beoordelen? Is de Minister niet van mening dat we keihard moeten optreden tegen discriminatoire uitlatingen en dat het niet gepast is om een dergelijke tijd in te nemen in een beginfase van een proces, terwijl tegelijkertijd de rector nog steeds in aanraking zou kunnen komen met jongeren? Kan de Minister terugblikken op deze fase van het proces en kan de Minister kritisch aangeven waar er in de beginfase tijdwinst te behalen valt, zo vragen de leden.
Voornoemde leden lezen dat op 5 juli 2019 de commissie eindelijk haar advies aan de Minister heeft verzonden en dat twee van de drie door de commissie onderzochte uitspraken discriminatoir zijn geweest. Kan de Minister aangeven waarom de commissie drie maanden extra de tijd nodig had om dit advies uit te kunnen brengen? Waarom zag de commissie geen urgentie om meer vaart te zetten achter dit advies, om te voorkomen dat een rector die discriminatoire uitlatingen deed onnodig lang met kinderen in aanraking zou komen?
In het advies van de commissie3, dat op 16 september 2019 naar de Kamer is gestuurd, lezen de leden dat de commissie op 8 februari 2019 het volledige dossier van de Minister heeft ontvangen, inclusief de vertaling van het interview van de heer Ahmet Akgündüz. Waarom heeft dit alsnog anderhalve maand geduurd? Waarom heeft de commissie ervoor gekozen een literatuur- en jurisprudentieonderzoek te doen naar aanleiding van de uitspraken dat «het geoorloofd is om iemand die tegen de staat in opstand komt dood te maken»? Is het werkelijk nodig om zes maanden literatuuronderzoek te doen om te beoordelen of dit soort uitspraken discriminatoir en zelfs gevaarlijk zijn? Is de Minister van mening dat deze uitspraken minder stuitend zijn omdat deze gedaan zijn na de gebeurtenissen in Turkije uit 2016 en de nasleep daarvan?
De aan het woord zijnde leden vragen hoe de Minister beoordeelt dat de IUASR in zijn persverklaring4 geen afstand heeft genomen van de uitspraken van Akgündüz? De commissie concludeert dat Akgündüz stelt dat Fetö en zijn groepering rebellen zijn en dat Akgündüz hiermee impliceert dat het volgens de Koran gerechtvaardigd is om aanhangers van de Fetö-beweging dood te maken/te vermoorden/uit te moorden. Deze toespitsing op de Fetö-beweging, alsmede het gebruik van het Turkse woord voor doodmaken/vermoorden/uitmoorden, kan niet worden teruggevoerd op het Koranvers waarnaar Akgündüz verwijst. Daarnaast concludeert de commissie dat het voorts relevant is dat het niet vast staat dat de Fetö-beweging verantwoordelijk is voor de mislukte staatsgreep. Mochten de uitspraken van Akgündüz wel teruggevoerd worden op een Koranvers, waren de uitspraken dan minder stuitend geweest? Had dit een verschil gemaakt in de beoordeling van de uitspraken van Akgündüz? Is de Minister het eens met de mening van deze leden dat ook met terugvoeren tot een Koranvers dit soort uitspraken niet passen binnen een Nederlandse hbo-instelling, of überhaupt in het Nederlandse maatschappelijke debat, zo vragen de leden.
Deze leden lezen dat de Minister op 2 augustus 2019 uiteindelijk heeft geconcludeerd dat naleving van de verplichting om maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen aan de IUASR niet langer gewaarborgd is en heeft het instellingsbestuur van de IUASR in kennis gesteld over haar voornemen om maatregelen te treffen. Waarom heeft dit alsnog een maand geduurd? Zag de Minister geen noodzaak om sneller te handelen?
Voornoemde leden vragen of de Minister het eens is met de conclusies van de commissie5. Hoe bindend zijn de conclusies van de commissie? Deze leden vragen of de Minister kan ingaan op welke manier de beoordeling van de «hate speech» van Akgündüz is meegenomen in het «verhitte en sterk gepolariseerde debat» rond de mogelijke daders van de coup en de genomen maatregel sedertdien. Waarom zou dit een verschil maken in de uitspraken, zeker als de heer Akgündüz na herhaaldelijk vragen niet terug is gekomen op zijn woorden, zo vragen de leden.
In conclusie van de commissie lezen deze leden dat de commissie over het tweede toetsingscriterium, of er anderszins sprake is van flagrante strijd met de kernwaarden van de Nederlandse democratische rechtsstaat, enkel blijkens de parlementaire behandeling als enige concrete voorbeeld van dit toetsingscriterium «het oproepen tot de gewapende Jihad» kan noemen. Is de Minister het ermee eens dat dit het enige concrete voorbeeld is waaraan de commissie zich kan toetsen? Hoe wenselijk vindt de Minister dit? Is de Minister van plan om meer concrete voorbeelden aan te geven? Kan de Minister hierover nog meer concrete voorbeelden geven? Is de Minister het ermee eens dat het recht op leven dat in gevaar wordt gebracht door de uitingen van Akgündüz, immers tot kernwaarden van de Nederlandse democratische rechtsstaat moet worden gerekend? Zo ja, waarom is het dan nog steeds niet mogelijk geweest om eerder in te grijpen bij deze hbo-instelling? Ziet de Minister zelf ook niet in dat dit, bijna één jaar in het proces, een heel onbevredigend gevoel geeft? Aangezien de Minister enkel een waarschuwing kon geven op dat moment, heeft de Minister dat dus gedaan. In het waarschuwingsbesluit is opgenomen dat het instellingsbestuur uiteindelijk een termijn heeft van wederom drie maanden om, onder andere in een verklaring op de website en in ten minste één landelijk Nederlands dagblad, afstand te nemen van de door de commissie discriminerend bevonden uitspraken van de rector. Kan de Minister hierop reflecteren? Hoe lang duurt het gemiddeld om een advertentie te maken en deze naar een Nederlands dagblad te sturen en hoe lang duur het gemiddeld om een bericht op de website te zetten? Deelt de Minister de mening van deze leden dat dit waarschijnlijk mogelijk is binnen één week in plaats van drie maanden? Ziet de Minister mogelijkheden om op dit punt de wet aan te scherpen, zodat we niet nogmaals drie maanden verder zijn in het proces? Na afloop van de termijn zal de Minister beoordelen of de instelling aan haar waarschuwing heeft voldaan. Op welke data heeft de Minister dit beoordeeld?
De aan het woord zijnde leden hebben kennisgenomen, zoals uiteindelijk blijkt uit de brief van 16 september 20196, dat de IUASR bezwaar heeft gemaakt tegen de waarschuwing van de Minister en haar voorgenomen besluit tot ontneming van het recht op graadverlening. Uit de brief van 5 februari 20207 blijkt dat gedurende de bezwaarprocedure de IUASR niet aan de waarschuwing hoefde te voldoen. Daarna heeft de Minister besloten dat het bezwaar ongegrond is. Ziet de Minister dit als adequaat en snel ingrijpen? Hoe beoordeelt de Minister deze fase van het proces? Ziet de Minister mogelijkheden om deze fase in te korten? Nu blijkt dat na gevolg van het besluit van de Minister de IUASR binnen drie weken na dagtekening van het besluit moet voldoen aan de waarschuwing conform de in het besluit van 2 augustus 2019 genoemde voorwaarden. Is de Minister het met deze leden eens dat meer dan zes maanden na dit besluit, dit toch echt een onbevredigend gevoel moet geven? Het kan toch niet waar zijn dat we zo lang moeten wachten totdat we optreden tegen een rector die discriminatoire uitspraken doet en die notabene met jongeren werkt? Daarnaast concluderen deze leden dat er alsnog een mogelijkheid is voor de IUASR om hierin tegen bezwaar te gaan. Mocht dit het geval zijn, hoeveel maanden zijn we dan verder, zo vragen de leden.
Uiteindelijk concluderen voornoemde leden dat de IUASR in het Nederlands Dagblad een advertentie heeft gepubliceerd over de uitspraken van de rector Akgündüz, waarin ze eindelijk de aanwijzingen van de Minister en de commissie opvolgen. Hoe beoordeelt de Minister dat deze uitspraken zijn gedaan op 27 november 2018 en pas op 19 februari 2020 deze advertentie is verschenen? Ziet de Minister zelf ook in dat deze procedure veel te lang heeft geduurd? De leden vragen, als de Minister het hele proces bekijkt, of ze zelf tevreden is over de lange duur van het proces en de uitkomsten daarvan.
Deze leden stellen nogmaals de vraag: hoe gaat de Minister de motie van het lid Wiersma8 uitvoeren? Ziet de Minister, naar aanleiding van de hele opsomming van de procedure rondom het IUASR zelf ook in dat deze procedure momenteel véél te lang duurt? Is Minister ook van mening dat leerlingen te maken moeten hebben met een veilige schoolomgeving, waarbij er geen rectoren rondlopen die discriminatoire uitspraken doen? Zo ja, waar deze leden wel vanuit gaan, dan kan toch de enige conclusie zijn dat de procedure rondom dit wetsvoorstel zo snel mogelijk moet worden aangescherpt, zo vragen de leden.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie vernemen dat de Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef heeft geconcludeerd dat rector Ahmet Akgündüz van de IUASR zich schuldig heeft gemaakt aan haatzaaien en discriminatie. Deze leden vinden dergelijke uitlatingen onacceptabel en zijn blij dat de Minister kordaat heeft opgetreden, zoals ook wettelijk verplicht is, vanwege het niet nakomen van de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van studenten te bevorderen.
De voornoemde leden begrijpen dat de IUASR op 19 februari 2020 conform de eis publiekelijk afstand heeft genomen van enkele uitspraken van de voornoemde rector in het Nederlands Dagblad. Deze leden vragen of hiermee de kous af is? Heeft de Minister recent contact opgenomen met de rector en bestuur van de IUASR? Zo ja, hoe verliep dat gesprek? Zo nee, is de Minister bereid met het bestuur om de tafel te gaan? Heeft de Minister er vertrouwen in dat de voornoemde rector zich ook niet binnen de muren van de instelling schuldig maakt aan haatzaaien of discriminatie? Is bekend in hoeverre binnen de instelling beleid is om haatzaaien en discriminatie tegen te gaan? Hoe is het gesteld met de sociale veiligheid van de studenten van de instelling? In hoeverre is de Minister het met deze leden eens dat het belangrijk is dat er voldoende opleidingsaanbod is voor islamitische geestelijke verzorgers en islamitische theologie, maar dat de kwaliteit van een dergelijke opleiding boven alle twijfel verheven moet zijn? Hoeveel geaccrediteerde opleidingen tot islamitisch geestelijke verzorger en theologie kent Nederland en hoeveel studenten studeren dit jaarlijks? Kan de Minister hiervan een overzicht delen met de Kamer?
Tot slot merken deze leden op dat de naam «Islamitische Universiteit Rotterdam» in het audiovisueel promotiemateriaal nog steeds (althans tot heden, 19 februari 2020) prominent gehanteerd wordt op de website van de IUASR9. Voornoemde leden merken op dat de term «universiteit» een beschermde naam is. Is de Minister bereid de desbetreffende hogeschool hierop aan te spreken, zo vragen de leden.
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerstuk 31 288, nr. 819.↩︎
Kamerstuk 31 288, nr. 673.↩︎
Parlis nr. 2019D35916. Bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 785.↩︎
Nederlands Dagblad, 19 februari 2020, Verklaring IUASR.↩︎
Parlis nr. 2019D35916. Bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 785.↩︎
Kamerstuk 31 288, nr. 785.↩︎
Kamerstuk 31 288, nr. 826.↩︎
Kamerstuk 31 288, nr. 819.↩︎
https://www.iur.nl/nl/.↩︎