[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Antwoorden op vragen commissie over de beantwoording vragen commissie over de uitvoering van de motie van de leden Van Helvert en Koopmans over de internationale inspanningen van de Koningin en de motie van de leden Sjoerdsma en Van Ojik over de politieke verantwoordelijkheid met betrekking tot nevenfuncties van leden van het Koninklijk Huis

Visie op het koningschap

Verslag van een schriftelijk overleg

Nummer: 2020D07736, datum: 2020-02-24, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-32791-4).

Gerelateerde personen:

Onderdeel van kamerstukdossier 32791 -4 Visie op het koningschap.

Onderdeel van zaak 2020Z03713:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2019-2020

32 791 Visie op het koningschap

Nr. 4 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 24 februari 2020

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister-President, Minister van Algemene Zaken over de brief van 15 oktober 2019 over de beantwoording vragen commissie over de uitvoering van de motie van de leden Van Helvert en Koopmans over de internationale inspanningen van de Koningin en de motie van de leden Sjoerdsma en Van Ojik over de politieke verantwoordelijkheid met betrekking tot nevenfuncties van leden van het Koninklijk Huis (Kamerstuk 32 791, nr. 3).

De vragen en opmerkingen zijn op 8 november 2019 aan de de Minister-President, Minister van Algemene Zaken voorgelegd. Bij brief van 21 februari 2020 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie,
P. Dijkstra

Adjunct-griffier van de commissie,
Konings

Inhoudsopgave

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties 2
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie 2
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie 3
II Antwoord / Reactie van het kabinet 3

I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de lijst van vragen en antwoorden over de Kamerbrief van 9 september 2019 inzake de uitvoering van de motie van de leden Van Helvert en Koopmans over de internationale inspanning van de Koningin (Kamerstuk 32 735, nr. 263) en de motie van de leden Sjoerdsma en Van Ojik over de politieke verantwoordelijkheid met betrekking tot nevenfuncties van leden van het Koninklijk Huis (Kamerstuk 32 735, nr. 253) (Kamerstuk 32 791, nr. 3). Deze leden stellen dat er met de kabinetsbrief over de uitvoering van de motie van de leden Sjoerdsma en Van Ojik en de beantwoording van deze feitelijke vragen geen uitvoering is gegeven aan de aangenomen motie.

De leden van de D66-fractie merken op dat de ontmoeting tussen Koningin Máxima en de kroonprins van Saudi-Arabië nationaal en internationaal tot grote verontwaardiging en kritiek heeft geleid. De foto’s van deze ontmoeting zijn door de Saudische pers gebruikt als pr-materiaal voor de kroonprins. Deze leden vinden het zeer te betreuren dat deze ontmoeting op een dergelijke manier gebruikt kon worden. Het verbaast hen dan ook dat in de Kamerbrief en de antwoorden geen blijk wordt gegeven van begrip op de brede kritiek op deze ontmoeting, noch dat er reflectie wordt gegeven op de vraag of een dergelijke ontmoeting wel plaats had moeten vinden. De leden van de D66-fractie zijn na het kennisnemen van de antwoorden op feitelijke vragen van mening dat de politieke verantwoordelijkheid met betrekking tot nevenfuncties van leden van het Koninklijk Huis niet goed geborgd is, waarmee geen adequate uitvoering is gegeven aan de motie. Deze leden roepen namens de indieners van de motie het kabinet op om alsnog betere borging te garanderen, waarmee ontmoetingen tussen een lid van het Koninklijk Huis en een staatshoofd of regeringsvertegenwoordiger, die wordt verdacht van of persoonlijk betrokken is bij ernstige mensenrechtenschendingen vooraf wordt gewogen en expliciet door de Minister van Buitenlandse Zaken wordt goedgekeurd. Graag ontvangen zij een reactie.

De leden van de D66-fractie hebben naar aanleiding van de antwoorden daarnaast nog enkele vragen over de goedkeuring van dit specifieke bezoek. Hoewel het kabinet aangeeft dat het bezoek heeft plaatsgevonden met instemming van de Minister van Buitenlandse Zaken vragen deze leden of het bezoek ook zijn expliciete toestemming heeft gekregen. Zo ja, wanneer heeft de Minister deze toestemming gegeven? Zo nee, waarom wordt dan de indruk gewekt dat expliciete toestemming door de Minister is verleend? Zij vragen dit, omdat uit de antwoorden op de zeer specifieke vragen niet duidelijk blijkt of deze instemming impliciet was door de acceptatie van de functie als speciaal pleitbezorger, of expliciet is gegeven voorafgaand aan de ontmoeting met de Saudische kroonprins. Kan het kabinet deze vraag alsnog beantwoorden? Heeft de Minister expliciete toestemming gegeven voor het plaatsvinden van deze specifieke ontmoeting? Zo ja, staat de Minister nog steeds achter dit besluit, in ogenschouw nemende hoe deze ontmoeting is gebruikt door de Saudische media en tot welke kritiek het bezoek heeft geleid? Is het kabinet nog steeds van mening, na alle nationale en internationale kritiek op deze ontmoeting, dit niet schadelijk was voor de positie van de Koningin? Is het kabinet het eens dat de Koningin boven alles onze Koningin is en dat haar nevenfuncties wanneer het gaat om het Nederlands belang en de Nederlandse reputatie van secundair belang zijn?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met onvrede kennisgenomen van de beantwoording van de feitelijke vragen over de politieke verantwoordelijkheid met betrekking tot nevenfuncties van leden van het Koninklijk Huis. Deze leden roepen het kabinet op de motie van de leden Sjoerdsma en Van Ojik (Kamerstuk 32 735, nr. 253) adequaat uit te voeren.

De leden van de GroenLinks-fractie stellen dat er met kabinetsbrief (Kamerstuk 32 791, nr. 2) en met de beantwoording van de feitelijke vragen over de politieke verantwoordelijkheid met betrekking tot nevenfuncties van leden van het Koninklijk Huis op 14 oktober jl. (Kamerstuk 32 791, nr. 3) geen adequate uitvoering is gegeven aan de motie van de leden Sjoerdsma en Van Ojik, waarin het kabinet wordt verzocht een betere borging van de politieke verantwoordelijkheid met betrekking tot nevenfuncties van de leden van het Koninklijk Huis te realiseren. Deze leden verzoeken het kabinet alsnog te komen tot een betere borging van de politieke verantwoordelijkheid met betrekking tot nevenfuncties van de leden van het Koninklijk Huis en vragen het kabinet hier nadere toelichting op te geven. Zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie of er een optie bestaat tot het annuleren van bijeenkomsten van leden van het Koninklijk Huis door het kabinet, en zo nee, of het kabinet bereid is deze optie expliciet in overweging te nemen.

Daarnaast vragen de leden van de GroenLinks-fractie het kabinet om ten behoeve van een betere borging van de politieke verantwoordelijkheid met betrekking tot nevenfuncties van de leden van het Koninklijk Huis een afwegingskader in te stellen waarmee het kabinet de politieke mensenrechtensituatie van een land expliciet mee laat wegen bij het laten plaatsvinden van afspraken in de hoedanigheid van nevenfuncties van de leden van het Koninklijk Huis. Tot slot vragen deze leden of in dit afwegingskader in acht kan worden genomen dat dit kabinet altijd evenredige inspanningen verricht om politieke- en mensenrechtensituaties bij de daarvoor aangewezen landen aan te kaarten, indien er sprake is van activiteiten van nevenfuncties van leden van het Koninklijk Huis.

II. Antwoord / Reactie van het kabinet

In antwoord op de motie van de leden Van Helvert en Koopmans over de internationale inspanningen van de Koningin en de motie van de leden Sjoerdsma en Van Ojik over de politieke verantwoordelijkheid met betrekking tot nevenfuncties van leden van het Koninklijk Huis heeft het kabinet aangegeven dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor nevenfuncties van leden van het Koninklijk Huis op adequate wijze is geborgd (zie Kamerstuk 32 791, nr. 2). Het kabinet geeft gaarne antwoord op de vragen en opmerkingen van de fracties van D66 en GroenLinks binnen de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken naar aanleiding van de beantwoording van feitelijke vragen over deze beide moties (Kamerstuk 32 791, nr. 3). De ministeriële verantwoordelijkheid voor nevenfuncties van leden van het Koninklijk Huis is tevens mondeling ter sprake gekomen in het Notaoverleg over Mensenrechten in het buitenlands beleid op 1 juli 2019 (Kamerstuk 32 735, nr. 269) en het Algemeen Overleg over de Algemene Vergadering der Verenigde Naties op 10 september 2019 (Kamerstuk 26 150, nr. 183). Vanwege de relatie tussen de vragen van de beide fracties beantwoord ik de vragen in onderlinge samenhang.

Met de fractie van D66 is het kabinet van mening dat Koningin Máxima boven alles Koningin is. Daarnaast heeft de Koningin nevenfuncties, waarvan de vervulling mede in het belang is van het Koninkrijk der Nederlanden. Zo vervult Koningin Máxima sinds 2009 de functie van speciale pleitbezorger van de secretaris-generaal van de VN voor inclusieve financiering voor ontwikkeling (United Nations Secretary-General’s Special Advocate for Inclusive Finance for Development, UNSGSA). Het werk van UNSGSA sluit aan bij het beleid van de regering op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en het verwezenlijken van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG’s) in het bijzonder.

De ministeriële verantwoordelijkheid voor de activiteiten van Koningin Máxima in het kader van haar VN-mandaat berust bij de Minister van Buitenlandse Zaken. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking is ministerieel verantwoordelijk voor de raakvlakken van het UNSGSA-mandaat met het BHOS-beleid. De Minister-President heeft de algemene ministeriële verantwoordelijkheid voor het Koninklijk Huis (Kamerstuk 32 791, nr. 2). Alhier is ook geschetst, dat er reeds bij de aanvaarding van een nevenfunctie door een lid van het Koninklijk Huis ministeriële verantwoordelijkheid wordt genomen door de ter zake verantwoordelijke Minister, na overleg met het betrokken lid van het Koninklijk Huis en in overeenstemming met de Minister-President.

Verschillende vragen van de beide fracties hebben betrekking op het al dan niet expliciet verlenen van toestemming voor de ontmoeting. Voor een goed begrip is het van belang om de ministeriële verantwoordelijkheid voor het handelen van leden van het Koninklijk Huis in breder perspectief te plaatsen. Ministeriële verantwoordelijkheid is het staatsrechtelijk uitgangspunt dat de Ministers – gezamenlijk en afzonderlijk – aanspreekbaar zijn op het doen en laten van de regering bij de behartiging van het algemeen belang en bij de vervulling van de taken die aan het ambt van Minister zijn verbonden. Dit uitgangspunt vormt de basis voor de politieke controle door de volksvertegenwoordiging op het functioneren van de regering.1 Naar buiten toe, voor het parlement, is een Minister derhalve altijd aanspreekbaar op het doen en laten van de regering en bij de vervulling van de taken die aan het ambt van Minister zijn verbonden. In het kader van de ministeriële verantwoordelijkheid voor de buitenlandse reizen en ontmoetingen van leden van het Koninklijk Huis vindt tussen vertegenwoordigers van het Koninklijk Huis en de Ministeries van Algemene Zaken en van Buitenlandse Zaken periodiek overleg respectievelijk afstemming plaats over de meerwaarde en risico’s van deze reizen en ontmoetingen, waaronder de uitoefening van de nevenfunctie UNSGSA (Kamerstuk 32 791, nr. 3). Dit overleg wordt voorgezeten door de secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken die, zo nodig, overlegt met de Minister van Buitenlandse Zaken. In dit periodiek overleg kan, wanneer hier aanleiding toe is, worden geconcludeerd dat er elementen zijn die zich verzetten tegen het dragen van ministeriële verantwoordelijkheid voor een specifieke reis of ontmoeting. In die gevallen zal deze reis of ontmoeting niet plaatsvinden of worden uitgesteld. Hierbij past overigens enige terughoudendheid van de zijde van het kabinet, om de goede uitoefening van nevenfuncties niet te hinderen (Kamerstuk 32 791, nrs. 2 en 3).

Het UNSGSA-kantoor te New York adviseert Koningin Máxima over haar agenda in haar hoedanigheid van Speciale Pleitbezorger. Dat betreft onder andere bezoeken aan landen, internationale organisaties en internationale bijeenkomsten alsmede beoogde gesprekspartners. Internationale bijeenkomsten, zoals de G20 top in Osaka (2019), bieden gelegenheid tot een breed programma. Zo sprak UNSGSA in Osaka onder andere met premier Abe van Japan, premier Modi van India, premier Conte van Italië, premier Trudeau van Canada, (toenmalig) IMF Managing Director Lagarde, SGVN Guterres, Wereldbank president Malpass en de (toenmalig) Minister van Financiën Urzua van Mexico. Ook werd gesproken met de kroonprins van Saudie-Arabië, als inkomend voorzitter van de G20.

Het is gebruikelijk dat UNSGSA spreekt met de inkomend voorzitters van de G20, om zeker te stellen dat het onderwerp van haar mandaat op de G20-agenda blijft staan. Eerdere voorbeelden van zulke ontmoetingen zijn met president Gul van Turkije in 2014 (G-20 voorzitter in 2015), diverse regeringsvertegenwoordigers van China in 2014 en 2015 (G20-voorzitter in 2016), toenmalig Minister Schäuble van Financiën van Duitsland in 2016 (G20-voorzitter in 2017), toenmalig president Macri van Argentinië in 2017 (G20-voorzitter in 2018) en premier Abe van Japan in 2018 (G20-voorzitter in 2019).

De voorgenomen ontmoeting tijdens de G20-top in Osaka van UNSGSA met de kroonprins van Saudi-Arabië, als inkomend voorzitter van de G20, is voorafgaand aan de ontmoeting afgestemd in het bovengenoemde periodiek overleg tussen vertegenwoordigers van het Koninklijk Huis en de Ministeries van Algemene Zaken en van Buitenlandse Zaken. Hiermee is de ministeriële verantwoordelijkheid voor deze nevenfunctie naar het oordeel van het kabinet adequaatgeborgd. Het gegeven dat deze specifieke ontmoeting heeft geleid tot reacties in de media maakt dit oordeel niet anders.

Het kabinet was en is zich ervan bewust dat een zinvolle uitoefening van de functie UNSGSA leidt tot ontmoetingen met vertegenwoordigers van regimes waar de mensenrechten een punt van zorg zijn en/of waar een andere problematiek speelt. In het belang van beider functioneren is het niet wenselijk om de werkzaamheden van UNSGSA te vermengen met Nederlandse diplomatieke betrekkingen. Dat betekent echter niet dat Nederland ten aanzien van de betreffende landen geen standpunt heeft of zich ervan onthoudt om een boodschap over te dragen. Daartoe worden de reguliere diplomatieke en politieke kanalen ingezet.

De wijze waarop Nederland een boodschap overdraagt verschilt per land en per geval. Daarbij is het uitgangspunt dat het Nederlandse standpunt helder wordt overgedragen. In het concrete geval van Saudi-Arabië zijn en worden de diplomatieke en politieke kanalen ingezet. Zo heeft de Minister van Buitenlandse Zaken op 14 november 2019 in zijn gesprek met de Minister van staat van Buitenlandse Zaken van Saudi-Arabië, Al Jubeir, de mensenrechten ter sprake gebracht. Op 22 november 2019 sprak de Minister van Buitenlandse Zaken, en marge van de G20-top in Japan, over mensenrechten met de Saudische Minister van Buitenlandse Zaken, prins Faisal bin Farhan al Saud. Ook tijdens het meest recente bezoek van de Minister van Buitenlandse Zaken aan Saudi-Arabië, op 19 en 20 februari jongstleden, stonden mensenrechten hoog op de agenda.


  1. Kamerstuk 32 791, nr. 1.↩︎