[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Memorie van toelichting

Tijdelijke voorzieningen op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Justitie en Veiligheid, en tot wijziging van enkele wetten op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Tweede Verzamelspoedwet COVID-19)

Memorie van toelichting

Nummer: 2020D24697, datum: 2020-06-17, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-35497-3).

Gerelateerde personen:

Onderdeel van kamerstukdossier 35497 -3 Tijdelijke voorzieningen op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Justitie en Veiligheid, en tot wijziging van enkele wetten op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Tweede Verzamelspoedwet COVID-19).

Onderdeel van zaak 2020Z11478:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2019-2020

35 497 Tijdelijke voorzieningen op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Justitie en Veiligheid, en tot wijziging van enkele wetten op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Tweede Verzamelspoedwet COVID-19)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

In verband met de uitbraak van COVID-19 is het van belang ervoor te zorgen dat de verspreiding van COVID-19 wordt bestreden én dat de impact van dit virus zo beperkt mogelijk blijft. Eerdere wetsvoorstellen bevatten spoedvoorzieningen en wetswijzigingen om dit te realiseren. 1 Het onderhavige wetsvoorstel bevat een aantal aanvullende spoedvoorzieningen en wetswijzigingen. Het betreft de volgende onderwerpen:

1. Op het beleidsterrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap:

– het mogelijk maken van de inschrijving van studenten voor het hoger onderwijs die als gevolg van COVID-19 niet aan alle vooropleidings- of toelatingseisen voldoen op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW);

– de beoordeling van leerresultaten in verband met ontbreken van eindtoetsen in 2020 op grond van de Wet op het primair onderwijs (WPO);

– het verlengen van de bevoegdheidstermijn in de WPO en de Wet op de expertisecentra (WEC), opdat leraren in opleiding tot leraar zintuiglijke en lichamelijke oefening tijdens hun opleiding niet onbevoegd bewegingsonderwijs hoeven te verzorgen;

– de verruiming van de samenloop lenen en subsidie op grond van de Erfgoedwet; en

– een grondslag in Wet studiefinanciering 2000 voor tegemoetkoming vanwege studievertraging aan laatstejaars studenten van erkende mbo-bol en mbo-bbl-opleidingen, en geaccrediteerde associate degree-, bachelor- en masteropleidingen.

2. Op het beleidsterrein van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat: wijziging om de omwisselingstermijn voor buitenlandse rijbewijzen te verlengen.

3. Op het beleidsterrein van het Ministerie van Justitie en Veiligheid:

– een tijdelijke wijziging van de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen;

– een tijdelijke verhoging van de leeftijdsgrens van rechter-plaatsvervangers; en

– een tijdelijke voorziening om ook voor tuchtrechters voorzieningen te treffen die al voor gewone rechters waren getroffen.

4. Op het beleidsterrein van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport: een wijziging van de Wet medische hulpmiddelen in verband met het later van toepassing worden van EU-regelgeving met betrekking tot de interne markt voor medische hulpmiddelen ten gevolge van de uitbraak van COVID-19.

Voornoemde voorzieningen moeten met spoed worden getroffen vanwege de uitbraak van COVID-19 en de in dat kader getroffen maatregelen.

Deze toelichting wordt gegeven mede namens de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister voor Rechtsbescherming, en in overeenstemming met de Minister voor Medische Zorg.

2. MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

2.1. Doel en aanleiding

De uitbraak van het coronavirus SARS-CoV-2 en de door dit virus veroorzaakte ziekte COVID-19 heeft een grote weerslag op ons onderwijs.

Allereerst heeft de uitbraak van COVID-19 gevolgen voor leraren die in opleiding zijn voor het behalen van een certificaat van een post-initiële leergang bewegingsonderwijs en daarvoor een subsidie hebben gekregen op basis van de Subsidieregeling post-initiële leergang bewegingsonderwijs. Op basis van de WPO en de WEC mogen deze leraren in opleiding tot leraar in zintuiglijke en lichamelijke oefening twee aaneengesloten schooljaren bewegingsonderwijs geven. Nu de betreffende opleidingen vanwege de uitbraak van COVID-19 halverwege maart 2020 zijn stilgelegd, dreigen deze leraren in opleiding deze twee-jaartermijn te overschrijden. Om te voorkomen dat deze leraren in opleiding tot leraar zintuiglijke en lichamelijke oefening als gevolg daarvan geen bewegingsonderwijs meer kunnen verzorgen en dientengevolge hun opleiding niet kunnen afronden, wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld om de termijn van twee aaneengesloten schooljaren met een jaar te verlengen.

Verder heeft de uitbraak van COVID-19 gevolgen voor de leerresultaten van scholen in het primair onderwijs, omdat in het schooljaar 2019–2020 in verband met de uitbraak van COVID-19 geen centrale eindtoetsen zijn afgenomen. Als gevolg hiervan is het niet mogelijk om te beoordelen of een school «zeer zwak» is, in de zin van artikel 10a, eerste lid, WPO. Die bepaling vereist immers dat een dergelijk oordeel wordt gebaseerd op de leerresultaten van een periode van drie achtereenvolgende schooljaren. Met dit wetsvoorstel wordt een voorziening getroffen waarmee het oordeel of een school voldoet aan artikel 10a, eerste lid, WPO wordt gebaseerd op de leerresultaten van de drie meest recente schooljaren waarin wel een eindtoets is afgenomen.

Bovendien heeft de uitbraak van COVID-19 gevolgen voor de doorstroom van leerlingen naar het hoger onderwijs en de doorstroom binnen het hoger onderwijs. Alle scholen en onderwijsinstellingen in Nederland zetten alles op alles om het onderwijs, tentaminering en examinering zoveel als mogelijk (online) doorgang te laten vinden. Toch is het niet geheel te voorkomen dat leerlingen en studenten door de uitbraak van COVID-19 studievertraging oplopen. Voor groepen leerlingen en studenten die zich in de afrondende fase van hun vooropleiding bevinden in het school- dan wel studiejaar 2019–2020, kan de studievertraging tot gevolg hebben dat zij in het studiejaar 2020–2021 niet kunnen doorstuderen en een heel jaar moeten wachten om in te kunnen stromen in de opleiding van hun keuze. Voor (aspirant-)studenten die nog maar een klein deel van hun studie moeten halen, kan dit leiden tot een onevenredige studievertraging. Dit is onwenselijk, gelet op de gevolgen die deze studievertraging kan hebben voor de (aspirant-)student en het hoger onderwijs. Om te voorkomen dat deze (aspirant-)studenten tussen wal en schip raken, zijn met hogescholen, universiteiten en het toeleverend onderwijs afspraken gemaakt over het voorwaardelijk toelaten van studenten die door de uitbraak van COVID-19 in de knel komen in de doorstroom naar en binnen het hoger onderwijs. Deze afspraken zijn neergelegd in het Servicedocument HO – aanpak Coronavirus COVID-19 (hierna: servicedocument).2 Dit wetsvoorstel regelt de juridische grondslag voor de uitvoering van deze afspraken. Het regelt de wettelijke bevoegdheid voor onderwijsinstellingen om studenten die vanwege de uitbraak van COVID-19 nog niet aan alle vooropleidingseisen of toelatingseisen voldoen in te schrijven voor het hoger onderwijs. Voor de uitvoering van deze bevoegdheid stellen de hogeronderwijsinstellingen, in lijn met de in het servicedocument gemaakte afspraken, beleid vast. De instellingen uit de verschillende sectoren, inclusief die van het toeleverend onderwijs kunnen daarnaast onderling en met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap afspraken maken die worden vastgelegd.

In de Tweede Kamer is op 22 april 2020 door de leden Jetten en Heerma per motie verzocht om de gevolgen van COVID-19 voor studenten in kaart te brengen en studenten waar mogelijk te ondersteunen.3 Over de uitwerking van de motie is op 15 mei 20204 een brief gestuurd aan de Tweede Kamer. In de brief wordt een compensatie voor studenten aangekondigd. In dit wetsvoorstel wordt een grondslag gemaakt om per regeling de voorwaarden voor toekenning van de compensatie aan studenten vast te leggen.

Daarnaast wordt in dit wetsvoorstel voorzien in een uitzondering op artikel 7.8, vijfde lid, van de Erfgoedwet. Dit artikellid bepaalt dat geen lening wordt verstrekt voor de instandhouding van een rijksmonument, indien voor dezelfde werkzaamheden al op grond van artikel 7.3 van de Erfgoedwet subsidie is verleend (meerjarige subsidie voor het normale onderhoud, subsidie voor restauratie, of subsidie voor herbestemming van het rijksmonument). De uitbraak van COVID-19 zou er namelijk toe kunnen leiden dat rijksmonumenteneigenaren aan wie zo’n subsidie is verleend, onverhoopt niet in staat zijn om het eigen aandeel in de kosten op te brengen, hetgeen de afronding van de werkzaamheden in gevaar zou brengen. Voorgesteld wordt daarom om uit voorzorg voor dit specifieke geval een uitzondering te regelen op de wettelijke samenloopregeling. Daarmee kan worden voorkomen dat de wet een belemmering vormt, indien het op een later moment wenselijk zou worden geacht om een leningsfaciliteit aan te bieden voor subsidieontvangers die als gevolg van COVID-19 niet in staat zijn om het eigen aandeel in de kosten van de gesubsidieerde activiteiten te dragen (zie uitgebreider 2.2).

2.2. Uitzondering op samenloopverbod artikel 7.8, vijfde lid, van de Erfgoedwet

De uitbraak van COVID-19 heeft gevolgen voor de monumentensector. Eigenaren van rijksmonumenten worden geconfronteerd met het plotseling geheel of gedeeltelijk wegvallen van inkomsten als direct gevolg van coronamaatregelen, bijvoorbeeld door de sluiting van monumenten. Ook indirect kan sprake zijn van het wegvallen van inkomsten, bijvoorbeeld door het tijdelijk wegvallen van inkomsten uit arbeid of dienstverlening. Daarnaast kunnen instandhoudingskosten toenemen omdat geplande werkzaamheden aan een rijksmonument als gevolg van de uitbraak van COVID-19 vertraging oplopen, minder goed op elkaar aansluiten of soms geen doorgang vinden als gevolg van beperkingen waarmee de betrokken bedrijven te maken hebben.

Voor eigenaren kan het noodzakelijk zijn om eventuele reserves die zijn bedoeld voor toekomstig onderhoud van hun rijksmonumenten aan te spreken om deze crisis het hoofd te bieden. Eigenaren die op grond van de Erfgoedwet subsidie ontvangen voor het normale onderhoud of de restauratie van het rijksmonument, kunnen als gevolg hiervan in de positie komen dat ze het eigen aandeel in de kosten van de werkzaamheden niet meer (volledig) kunnen dragen. De instandhoudingswerkzaamheden voor het desbetreffende rijksmonument komen dan stil te liggen.

De generieke steunmaatregelen van het Rijk en de aanvullende specifieke maatregelen die voor de cultuursector in voorbereiding zijn beogen waar nodig steun te geven. Dit laat onverlet dat de mogelijkheid blijft bestaan dat eigenaren – al dan niet op een later moment – het eigen aandeel in de instandhoudingskosten niet kunnen dragen. Het zou dan wenselijk kunnen zijn een aanvullende leenfaciliteit in het leven te roepen, die erop is gericht om eigenaren in staat te stellen het eigen aandeel te financieren. Artikel 7.8, vijfde lid, van de Erfgoedwet staat dit thans in de weg. Dit artikellid bepaalt dat een lening in ieder geval niet wordt verstrekt als voor dezelfde werkzaamheden al subsidie is verstrekt op grond van artikel 7.3 van de Erfgoedwet (meerjarige subsidie voor het normale onderhoud, subsidie voor restauratie, of subsidie voor herbestemming van het rijksmonument).

Voorgesteld wordt daarom om voor dit specifieke geval de wettelijke samenloopregeling te verruimen, zodat de Erfgoedwet er niet aan in de weg staat dat een leningsfaciliteit zou worden aangeboden voor subsidieontvangers die als gevolg van COVID-19 niet in staat zijn om het eigen aandeel in de kosten van de gesubsidieerde activiteiten (volledig) te dragen. Duidelijkheidshalve wordt vermeld dat deze verruiming er enkel op is gericht deze potentiële belemmering bij voorbaat weg te nemen, en dat zij op zichzelf geen leenfaciliteit in het leven roept, noch daartoe verplicht.

2.3. Verlengen bevoegdheidstermijn in de WPO en WEC voor leraren in opleiding tot leraar zintuiglijke en lichamelijke oefening

Probleemschets

In de WPO wordt geregeld dat onderwijs in de onderwijsactiviteit zintuiglijke en lichamelijke oefening in het derde tot en met achtste schooljaar van het primair onderwijs ook kan worden gegeven door degene die:

a) beschikt over een in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 1, van de WPO bedoeld getuigschrift waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de bekwaamheidseisen die zijn vastgesteld krachtens artikel 32a, eerste lid, en

b) onderwijs volgt ter verkrijging van een getuigschrift waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de bekwaamheidseisen voor het geven van lichamelijke opvoeding. In dat geval mag de betrokkene het onderwijs in zintuiglijke en lichamelijke oefening in geven gedurende ten hoogste twee aaneengesloten schooljaren, gerekend vanaf het moment waarop betrokkene het onderwijs ter verkrijging van dit getuigschrift voor de eerste maal volgt.

Eenzelfde regeling is opgenomen in de Wet op de expertisecentra voor bewegingsonderwijs aan groepen bestemd voor leerlingen vanaf 7 jaar in het speciaal onderwijs.

Op basis van de Subsidieregeling post-initiële leergang bewegingsonderwijs kan de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media eenmalig aan een leraar subsidie verstrekken voor het behalen van een certificaat van een post-initiële leergang bewegingsonderwijs. In de Subsidieregeling post-initiële leergang bewegingsonderwijs is de termijn waarbinnen een subsidieontvanger zijn certificaat dient te behalen bepaald op de daarvoor staande studieperiode met een uitloop van een half jaar (artikel 10). De post-initiële leergang bewegingsonderwijs duurt nominaal anderhalf jaar.

Door de uitbraak van COVID-19 zijn de post-initiële leergangen bewegingsonderwijs stilgelegd en konden de praktijkonderdelen vanwege de sluiting van de scholen niet worden afgerond. Dit betekent dat een deel van de leraren niet binnen twee jaar hun opleiding kan afronden.

Kern van het voorstel

In de Verzamelregeling subsidies OCW coronavirus 2020 zal in de Subsidieregeling post-initiële leergang bewegingsonderwijs de termijn waarbinnen een subsidieontvanger zijn certificaat dient te behalen met een jaar worden verlengd. Dit biedt de leraar bij wie de afronding van de post-initiële leergang bewegingsonderwijs door het coronavirus is vertraagd, naar verwachting de mogelijkheid om de leergang alsnog succesvol af te ronden.

In dit wetsvoorstel wordt daarom voorgesteld om de termijn van twee aaneengesloten schooljaren in de WPO en de WEC voor deze leraren met een jaar te verlengen. Zo kunnen deze leraren tijdens de voortzetting van hun opleiding tot leraar bewegingsonderwijs dit vak blijven geven.

Er is gekozen voor een verlenging van een heel schooljaar, omdat de vertraging die leraren hebben opgelopen ten gevolge van de uitbraak van COVID-19 in de tweede helft van het schooljaar zal vallen. Het is daarom het meest praktisch om de termijn met een heel schooljaar te verlengen. Opleidingen voor de post-initiële leergang bewegingsonderwijs bestaan immers doorgaans uit vaste onderdelen bestaan die op één moment in het jaar kunnen worden behaald. Dit betekent dat als een onderdeel in maart plaatsvindt, de kans groot is dat het nu door de vertraging door de uitbraak van het COVID-19 virus pas over een volledig jaar opnieuw wordt aangeboden.

2.4. Leerresultaten primair onderwijs

Probleemschets

Artikel 10a, eerste lid, WPO bepaalt dat een school het oordeel «zeer zwak» krijgt indien de leerresultaten op de school aan het eind van het zevende of het achtste schooljaar op groepsniveau ernstig en langdurig tekortschieten en het bevoegd gezag in verband met dit tekortschieten eveneens tekortschiet in de naleving van een of meer bij of krachtens de WPO gegeven voorschriften. Van onvoldoende leerresultaten is, blijkens artikel 10a, tweede lid, WPO, sprake indien op de school de leerresultaten op het gebied van de Nederlandse taal en op het gebied van rekenen en wiskunde, gemeten over een periode van 3 schooljaren, liggen onder de normering die volgt uit art. 34.1 t/m 34.6 Besluit bekostiging WPO en de daarop gebaseerde Regeling leerresultaten PO 2014.5 Met de woorden «periode van 3 schooljaren» is bedoeld: een periode van drie achtereenvolgende schooljaren.6 De leerresultaten van de school volgen uit een jaarlijkse beoordeling van de resultaten van de afgelegde centrale eindtoetsen (art. 10a, derde lid, WPO). Die resultaten komen in mei van ieder jaar beschikbaar.

In het schooljaar 2019–2020 zijn geen eindtoetsen in het primair onderwijs afgenomen, in verband met de uitbraak van COVID-19.7 Dit betekent dat er, naar huidig recht, tot mei 2023, geen oordelen «zeer zwak» kunnen worden gegeven op grond van art. 10a, eerste lid, WPO. Immers, tot mei 2023 vallen de resultaten van de eindtoetsen die zijn afgenomen in het schooljaar 2019–2020 in de periode van drie aaneengesloten schooljaren waarover wordt gemeten of de leerresultaten voldoende zijn. Het bij de beoordeling buiten beschouwing laten van dit schooljaar is niet toegestaan, omdat daarmee een oordeel over de leerresultaten wordt gebaseerd op de resultaten van twee schooljaren, in plaats van de voorgeschreven drie schooljaren. Zoals aangegeven staat art. 10a WPO daarnaast niet toe het oordeel over de leerresultaten te baseren op drie niet achtereenvolgende jaren. Daarom kan het jaar 2019–2020 niet worden «weggeknipt» uit de beoordeling (door deze bijvoorbeeld te baseren op de resultaten van de eindtoetsen afgenomen in de schooljaren 2018–2019, 2020–2021, en 2021–2022).

Hiermee wordt artikel 10a, eerste lid, WPO in feite tot mei 2023 buiten werking gesteld. Dit is onwenselijk, want de beoordeling op grond van art. 10a, eerste lid, WPO vormt een ondergrens van het stelsel van primair onderwijs. De bekostiging van scholen die daar niet aan voldoen, kan immers worden beëindigd op grond van artikel 164b WPO,8 mits ook is voldaan aan de in die bepaling opgenomen normcondities. Bovendien bieden de eindtoetsresultaten van een school een goede indicatie van de kwaliteit van het onderwijs op een school. Het is essentieel om aan de hand van betrouwbare, valide en landelijk genormeerde eindtoetsen hierover een uitspraak te kunnen doen. Ook voor ouders en leerlingen is dit een belangrijke informatiebron.

Hoewel het oordeel «zeer zwak», als de leerresultaten niet kunnen worden beoordeeld, ook op grond van art. 10a, vierde lid, WPO kan worden gegeven, vult dit het gat dat wordt gelaten door het in feite buiten toepassing blijven van art. 10a, eerste lid, WPO niet op. Immers, op art. 10a, vierde lid, WPO gebaseerde oordelen «zeer zwak» kunnen niet leiden tot beëindiging van de bekostiging.

Het hierboven omschreven probleem moet vóór de aanvang van het nieuwe schooljaar worden opgelost door middel van wetgeving, zodat scholen tijdig weten op basis waarvan zij in het nieuwe schooljaar beoordeeld worden. Een aanpassing gedurende het nieuwe schooljaar acht de regering minder wenselijk, gezien de mogelijke consequenties die zijn verbonden aan de aanpassing, die het immers (weer) mogelijk maakt scholen het oordeel «zeer zwak» te geven en op basis daarvan de bekostiging te beëindigen.

Kern van het voorstel

Gezien het voorgaande is het van belang dat een oordeel over de naleving van art. 10a, eerste lid, WPO mogelijk blijft. Daarvoor is het noodzakelijk dat een afwijking van art. 10a, tweede lid WPO wordt toegestaan, voor zover deze bepaling voorschrijft dat de leerresultaten worden beoordeeld over een periode van drie achtereenvolgende schooljaren.

De in dit wetsvoorstel voorgestelde afwijking houdt in dat, indien de periode van drie achtereenvolgende schooljaren de schooljaren 2018–2019 tot en met 2020–2021 of 2019–2020 tot en met 2021–2022 betreft, een oordeel wordt gebaseerd op de drie meest recente schooljaren waarin een eindtoets is afgenomen. Daarmee wordt 2019–2020 dus «geknipt» uit de beoordeling. Bijvoorbeeld: zodra de resultaten van de eindtoetsen in mei 2021 beschikbaar worden, wordt de beoordeling gebaseerd op resultaten uit de schooljaren 2017–2018, 2018–2019 en 2020–2021. Daarmee kan een actueel en betrouwbaar oordeel omtrent de leerresultaten van de school worden gegeven. De Regeling leerresultaten PO 2020 zal waar nodig worden aangepast om aan deze tijdelijke afwijking van art. 10a, tweede lid, WPO uitvoering te geven.

De voorgestelde afwijking heeft geen betrekking op de thans lopende periode (schooljaren 2017–2018 t/m 2019–2020). Tot mei 2021 zullen dus geen oordelen «zeer zwak» worden gegeven op grond van artikel 10a, eerste lid, WPO.9 Als de afwijking wel op deze periode betrekking zou hebben, zou de beoordeling van de leerresultaten tot mei 2021 moeten worden gebaseerd op de resultaten van de eindtoetsen die zijn afgenomen in de schooljaren 2016–2017 t/m 2018–2019. Dat is onwenselijk. Die beoordeling heeft immers reeds plaatsgevonden en dat zou betekenen dat scholen dus tweemaal op basis van dezelfde leerresultaten worden beoordeeld.

De voorgestelde wijziging zal voor sommige scholen nadelig kunnen uitpakken, omdat deze mogelijk maakt dat het oordeel «zeer zwak» gegeven kan worden, terwijl dit oordeel zonder deze wijziging, zoals hierboven uiteengezet, niet mogelijk zou zijn. De regering acht deze aanpassing desalniettemin noodzakelijk en gerechtvaardigd, gezien het hierboven geschetste belang van een beoordeling op basis van de minimumleerresultaten. Zonder deze aanpassing is het niet mogelijk om de belangen van leerlingen en ouders bij een dergelijke beoordeling te beschermen. Bovendien moet de benadeling van scholen door deze aanpassing niet worden overschat. Een school die op grond van art. 10a, eerste lid, WPO het oordeel «zeer zwak» krijgt, heeft niet alleen – over drie jaar beschouwd – leerresultaten die onder die van vergelijkbare scholen liggen. Er is pas sprake van een zeer zwakke school als het niet halen van de norm voor de leerresultaten, in verband kan worden gebracht met een andere overtreding van deugdelijkheidseisen. Aangetoond moet bijvoorbeeld worden dat het didactisch proces op de school ook niet op orde is. De voorgestelde wijziging leidt op zichzelf dus niet tot benadeling, aangezien er voor het oordeel «zeer zwak» altijd meer aan de hand moet zijn dan alleen achterblijvende leerresultaten.

2.5. Inschrijving van (aspirant-)studenten die nog niet aan alle eisen voldoen

De WHW bepaalt dat alleen degene die voldoet aan de vooropleidingseisen dan wel toelatingseisen kan worden ingeschreven voor een associate degree opleiding, een bacheloropleiding of een masteropleiding (artikel 7.37 WHW). Met het onderhavig wetsvoorstel wordt geregeld dat hogeronderwijsinstellingen in afwijking hiervan voor het eerste instroommoment op 1 september van het studiejaar 2020–2021 studenten kunnen inschrijven die als gevolg van de uitbraak van COVID-19 nog niet volledig voldoen aan genoemde eisen. Het wetsvoorstel schept daarnaast de verplichting aan instellingen om studenten uit te schrijven die niet alsnog binnen de daartoe vastgestelde termijn voldoen aan de vooropleidings- of toelatingseisen.

Groepen studenten waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft

Er is van een aantal groepen studenten reeds bekend dat zij in de knel kunnen komen door de uitbraak van COVID-19. Het gaat allereerst om studenten in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), die willen doorstromen naar het hoger onderwijs (ho), maar niet tijdig kunnen voldoen aan de vooropleidingseisen door uitstel van vakken, examens en eventuele praktijkonderdelen. Daarnaast gaat het ook om leerlingen uit het voortgezet onderwijs (vo) en het mbo die willen doorstromen naar de lerarenopleidingen, maar niet tijdig kunnen voldoen aan de nadere bijzondere vooropleidingseisen die voor de lerarenopleiding po (pabo) gelden (de «toelatingstoetsen»). Verder betreft het studenten die het staatsexamen voortgezet onderwijs of het staatsexamen Nederlands als tweede taal (Nt2) moeten afronden om tot een ho-instelling te worden toegelaten, maar dit examen niet op tijd kunnen afleggen wegens COVID-19. Daarnaast worden er problemen voorzien voor studenten die ten gevolge van COVID-19 nog niet in het bezit zijn van een graad bachelor en die willen doorstromen naar het wetenschappelijk onderwijs (wo), studenten die nog niet in het bezit zijn van een graad associate degree en die willen doorstromen naar een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs (hbo), studenten die nog niet in het bezit zijn van hun propedeutisch getuigschrift van het hbo en die de overstap willen maken naar een universitaire bacheloropleiding, studenten die via een premastertraject willen doorstromen van een hbo-bacheloropleiding naar een masteropleiding in het wo en studenten die willen doorstromen van een wo-bacheloropleiding naar een wo-masteropleiding (al dan niet via een premaster traject).

Steeds wanneer in deze memorie van toelichting wordt gesproken over inschrijving in de bacheloropleiding, wordt daaronder ook de inschrijving voor een associate degree-opleiding verstaan.

Voor eindexamenleerlingen in het vo is besloten de examinering op basis van de schoolexamens te laten plaatsvinden. Dit betekent dat zij tijdig over een diploma kunnen beschikken waarmee zij kunnen doorstromen naar de meeste bacheloropleidingen in het vervolgonderwijs. Om die reden houdt een eventuele studievertraging van deze leerlingen geen verband met COVID-19. De met dit wetsvoorstel geregelde bevoegdheid tot inschrijving, heeft derhalve geen betrekking op deze leerlingen. Kandidaten die opgaan voor een diploma via een examen bij de staatsexamencommissie kunnen (anders dan eindexamenleerlingen in het regulier vo) wel studievertraging oplopen in verband met COVID-19. Het zogenoemde college-examen, dat het schoolexamen in het regulier vo vervangt, wordt, net als ieder jaar gedurende de zomerperiode afgenomen. Om logistieke redenen valt een deel van de herkansingen voor deze college-examens dit jaar in de periode na 1 september, waardoor deze kandidaten niet tijdig, voor de start van het studiejaar, het vo-diploma behaald zullen hebben.

De verwachting is dat het bij deze verschillende doorstroomroutes zal gaan om een beperkte groep studenten die door de uitbraak van COVID-19 niet kan doorstromen naar het vervolgonderwijs, maar waarvan de verwachting is dat deze zonder de uitbraak van COVID-19 wel op tijd de opleiding had kunnen afronden. Dit neemt echter niet weg dat deze groep studenten zonder dit wetsvoorstel onnodig gedupeerd zou zijn. Het wetsvoorstel maakt het voor instellingen mogelijk om voor deze studenten coulance toe passen en hen in te schrijven. Om de reikwijdte van het wetsvoorstel te beperken tot die studenten die met de afspraken in het servicedocument zijn beoogd, regelt het wetsvoorstel dat de instelling dient te bepalen of de vertraging een gevolg is van de uitbraak van COVID-19. Tegelijkertijd laat het wetsvoorstel ruimte voor maatwerk in de uitvoering en aan instellingen om hierover afspraken met het toeleverend onderwijs te maken.

Internationale studenten

Ten aanzien van studenten uit een land dat partij is bij het Verdrag inzake de erkenning van kwalificaties betreffende hoger onderwijs in de Europese regio die willen instromen in een bacheloropleiding in Nederland, geldt ingevolge dit verdrag de verplichting om deze studenten toe te laten tot een bacheloropleiding, slechts voor zover de studenten in hun land van herkomst ook toelaatbaar zijn tot het ho- of wo-onderwijs.

In de WHW is daarom geregeld dat deze studenten zijn vrijgesteld van de vooropleidingseisen (artikel 7.28 WHW) indien zij in hun land zijn toegelaten tot dit onderwijs. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet niet in een uitbreiding van deze vrijstelling tot studenten die ten gevolge van COVID-19 niet zijn toegelaten tot het ho- of wo-onderwijs in hun land. Dat betekent dat studenten uit de Europese regio die vertraging hebben opgelopen wegens COVID-19, enkel in de Nederlandse bacheloropleiding toelaatbaar zijn zonder diploma indien zij ook in eigen land zonder diploma worden toegelaten tot het hoger onderwijs.

Voor studenten die niet afkomstig zijn uit de Europese regio geldt geen vrijstelling van de toelatingseisen op grond van de WHW. Ook voor deze studenten wordt in dit wetsvoorstel geen uitbreiding voorzien ten opzichte van die systematiek. In het bijzonder in geval van een nog niet afgeronde opleiding in het vo of mbo in het buitenland kan het extra moeilijk zijn om de geschiktheid van de student voor het kunnen volgen van de opleiding in Nederland te beoordelen wanneer het buitenlands diploma niet is behaald. Tussen scholen voor voortgezet onderwijs of middelbaar beroepsonderwijs in het buitenland en ho-instellingen in Nederland is in beperkte mate sprake van vergelijkbaarheid van diploma’s. Met buitenlandse instellingen zijn geen afspraken gemaakt over het opstellen van een afrondingsadvies door de vooropleiding, zoals dit voor mbo-instellingen in Nederland wel is neergelegd in het servicedocument. Het zou daarom in de uitvoering ondoenlijk zijn voor de ho-instelling in Nederland om, gegeven de extra inspanningen in de crisistijd, ook deze groep in te schrijven voor een Nederlandse bacheloropleiding.

Voor internationale bachelorstudenten die willen instromen in een masteropleiding geldt dat instellingen op grond van de WHW reeds de mogelijkheid hebben deze groep studenten toe te laten indien zij in het bezit zijn van kennis, inzicht en vaardigheden op het niveau van een graad bachelor. Het is dus niet per se nodig dat deze groep beschikt over een graad bachelor. Op grond van onderhavig wetsvoorstel hebben instellingen dienovereenkomstig de mogelijkheid om studenten die wegens COVID-19 nog niet het vereiste niveau bezitten maar waarvan de instelling verwacht dat deze alsnog binnen de daartoe gestelde termijn over de vereiste kennis, inzicht en vaardigheden beschikken, in te schrijven voor een masteropleiding. Welke kwalitatieve toelatingseisen, zoals specifieke kennis of bepaalde taalvaardigheid, worden gesteld aan (Nederlandse en internationale) bachelorstudenten is aan het instellingsbestuur; dit blijft zo met onderhavig wetsvoorstel. Ook van de kwalitatieve toelatingseisen kan dus bij de inschrijving door de instelling worden afgeweken. De verplichting om een taaltest Engels af te leggen als onderdeel om de toelaatbaarheid van internationale studenten te kunnen beoordelen is vastgelegd in hoofdstuk 4 van de Gedragscode Internationale Student in het Hoger Onderwijs. Gegeven de beperkingen wereldwijd als gevolg van de uitbraak van COVID-19 is voorzien in een tijdelijke verruiming, opgenomen in de richtlijnen behorende bij de Gedragscode. 10 De verwachting is dat instellingen in staat zijn van internationale bachelorstudenten de geschiktheid in te schatten. Binnen de Europese hogeronderwijsruimte zijn de diploma’s in het hoger onderwijs tot op zekere hoogte vergelijkbaar gemaakt, doordat een systeem van ECTS, van 3 cycli (ba, ma, phd) wordt gehanteerd en door afspraken over het diplomasupplement. Daarnaast hebben ho-instellingen vaak partnerinstellingen in het buitenland (andere ho-instellingen) die zij goed kennen en waarmee ze contact kunnen hebben over potentiële instromende studenten. Internationale studenten die zich voor een masteropleiding aanmelden bevinden zich veelal reeds geruime tijd in een voortraject bij de betreffende instelling in Nederland, en Nederlandse instellingen zijn vaak goed op de hoogte van de bacheloropleidingen in het buitenland en de betreffende instellingen, van waaruit internationale studenten naar de Nederlandse master willen doorstromen. Tegelijkertijd kan de beoordeling ook bij internationale bachelorstudenten moeilijk zijn, bijvoorbeeld wanneer de elders behaalde onderwijsdelen van de student niet zijn uit te drukken in ECTS omdat hij of zij afkomstig is uit een niet-EER-land dat geen bachelor- en masterstelsel kent.

Instellingen stellen voor de toepassing van de bevoegdheid tot de inschrijving op grond van dit wetsvoorstel, eigen beleid vast. Zij kunnen voor de desbetreffende opleidingen bepalen welke informatie van de student – zowel de Nederlandse als de internationale student – nodig is om deze beoordeling goed te kunnen maken. Net als in de reguliere situatie kan de beoordeling van een aanmelding van een aspirant-student ertoe leiden dat de instelling besluit de aspirant-student niet in te schrijven.

Bepalen toelaatbaarheid student

Het wetsvoorstel creëert een bevoegdheid voor instellingen om studenten in te schrijven die hun opleiding niet tijdig hebben kunnen afronden door de uitbraak van COVID-19 en van wie verwacht wordt dat zij zonder de uitbraak van COVID-19 wel op tijd zouden hebben voldaan aan de gestelde vooropleidings- of toelatingseisen. Voor toepassing van deze bevoegdheid moet eerst worden vastgesteld dat de uitbraak van COVID-19 de oorzaak is van de studievertraging. Daarnaast moet worden vastgesteld dat de student over het vereiste kennis- en vaardighedenniveau beschikt om de opleiding te kunnen starten en dat de termijn die de student krijgt om zijn of haar studievertraging in te halen ook haalbaar is. Of de student voldoet aan deze criteria en inschreven wordt, is aan het instellingsbestuur van de opleiding waarvoor de aspirant-student wil worden ingeschreven. In het servicedocument11 zijn de bestuurlijke afspraken neergelegd die zijn gemaakt tussen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de vertegenwoordigers van het onderwijsveld over de wijze waarop deze beoordeling zal plaatsvinden. Voor de overgang van mbo naar hbo, voor zover het bekostigde instellingen betreft, is afgesproken dat de onderwijsorganisatie waar de desbetreffende leerling of student vertraging heeft opgelopen, vóór 15 augustus 2020 een onderbouwd afrondingsadvies aan de student opstelt. Dit advies gaat in op vraag of de opgelopen studievertraging veroorzaakt is door COVID-19 en of in redelijkheid verwacht mag worden dat de leerling of student voor 31 december 2020 de betreffende opleiding afrondt, gegeven de eisen die door de beoogde vervolgopleiding in de propedeuse worden gesteld. Het advies speelt bij de beoogde hbo-opleiding een zwaarwegende rol in de toelating. Ook bij niet-bekostigde hoger onderwijsinstellingen geldt dat de mbo-instelling en de hogeschool met elkaar in overleg treden om afspraken te maken over het (niet) toelaten van de student op basis van een afrondingsadvies. Het toelatingsbesluit van de examencommissie van de hogeronderwijsinstelling blijft hierbij leidend. Voor overige overgangen, zoals van hbo-P naar een wo-bacheloropleiding en van hbo-bachelor naar hbo-master, zijn eveneens afspraken gemaakt in het servicedocument over de wijze van het gebruik van een afrondingsadvies. Voor de doorstroom naar de wo-master geldt dat universiteiten geen gebruik maken van een dergelijk afrondingsadvies, maar voor 15 mei 2020 aan aspirant-studenten communiceren wat de voorwaarden zijn voor instroom in masteropleidingen in het studiejaar 2020–2021. Van de aspirant-student zelf wordt verwacht dat hij of zij op basis van die voorwaarden een goede inschatting maakt of het haalbaar is binnen de betreffende termijn te voldoen aan de onderwijsverplichtingen van zowel de nog niet afgeronde bacheloropleiding als ook de masteropleiding waar men zich voor aanmeldt.

Instellingen stellen voor de toepassing van de bevoegdheid tot de inschrijving op grond van dit wetsvoorstel, eigen beleid vast, conform de afspraken die zijn vastgelegd in het servicedocument. In dit verband kunnen ook de eisen die de opleiding aan de student stelt een rol spelen. Dit betekent dat er aanleiding kan zijn om binnen het beleid te differentiëren naar opleiding. Zij kunnen verder voor de desbetreffende opleidingen bepalen welke informatie van de student – zowel de Nederlandse als de internationale student – nodig is om deze beoordeling goed te kunnen maken.

Bij ministeriële regeling kunnen, indien nodig, nog nadere regels worden gesteld over de voorwaarden voor inschrijving en de onderwerpen waar het door de instelling gevoerde beleid betrekking op moet hebben. Deze onderwerpen waar de instelling in haar beleid aandacht aan besteedt kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de wijze van beoordelen of de desbetreffende aspirant-student in staat zal zijn binnen een bepaalde termijn alsnog te voldoen aan de vooropleidingseisen of toelatingseisen en de wijze waarop binnen de opleiding rekening wordt gehouden met verplichtingen die de student heeft aan de andere opleiding.

Termijn om alsnog aan vooropleidings- en toelatingseisen te voldoen

Uitgangspunt van onderhavig wetsvoorstel is dat de student die op basis van de onderhavige wet wordt ingeschreven, een bepaalde periode de tijd krijgt om alsnog te voldoen aan de vooropleidings- of toelatingseisen. Na afloop van deze periode blijft de student ingeschreven indien hij alsnog aan deze eisen voldoet. Indien dit laatste niet het geval is wordt de student uitgeschreven door de betreffende instelling.

De studenten die in afwijking van de reguliere vooropleidingseisen worden ingeschreven, krijgen tot 1 januari 2021 de tijd om alsnog aan de vooropleidingseisen te voldoen. Dit betreft studenten die worden ingeschreven voor een associate degree-opleiding en een bacheloropleiding. Voor studenten die in afwijking van de reguliere toelatingseisen worden ingeschreven voor een masteropleiding, geldt dat de instelling zelf de datum bepaalt waarop de student alsnog aan de reguliere toelatingseisen moet hebben voldaan. Deze datum ligt niet eerder dan 1 januari 2021 en niet later dan 1 september 2021. Studenten kunnen op deze manier ook later in het studiejaar, na 1 januari 2021, de vakken of tentamens van de bacheloropleiding inhalen. Hiervoor is gekozen omdat het in bepaalde gevallen qua organisatie en rooster gunstiger kan zijn voor zowel de opleiding als de student. Op die manier kan de student voldoende tijd krijgen om alsnog aan de eisen te voldoen en wordt daarnaast voorkomen dat een student zijn masterdiploma kan behalen, alvorens deze zijn bachelordiploma heeft behaald. Dit laatste zou afdoen aan het civiel effect van het masterdiploma, waarvan zowel in formele zin als ook op de arbeidsmarkt mag worden verondersteld dat de bezitter van het masterdiploma tevens een bachelordiploma heeft behaald.

Hogescholen en universiteiten zullen de ruimte die hen aldus wordt geboden elk invullen op de wijze die het best past bij specifieke kenmerken van de overgang van bachelor naar master in respectievelijk het hbo en het wo. In voornoemd servicedocument zijn hierover afspraken vastgelegd. De hogescholen hanteren voor de toelating tot de hbo-master dezelfde termijn als voor studenten die in de bachelor worden ingeschreven, namelijk 1 januari 2021.

De termijn die wordt vastgesteld om alsnog aan de vooropleidings- of toelatingseisen te kunnen voldoen, biedt de student een reële mogelijkheid zijn of haar studievertraging in te halen. Indien een student niet binnen deze termijn alsnog aan de eisen voldoet, is de instelling verplicht hem uit te schrijven. Het is echter niet uit te sluiten dat een individuele student buiten zijn of haar schuld om niet binnen de termijn alsnog aan de eisen voldoet. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een tentamen of herkansing niet door gaat. Om die reden voorziet dit wetsvoorstel in een hardheidsclausule. Indien toepassing van de gestelde termijn tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt, kan deze termijn worden verlengd tot uiterlijk 1 september 2021.

Rechten student

Een student die wordt ingeschreven op basis van de tijdelijke voorziening die met dit wetsvoorstel wordt geregeld, geniet dezelfde rechten en plichten als overige ingeschreven studenten in het ho. Dat wil zeggen dat hij op grond van artikel 7.34 WHW onder meer recht heeft op deelname aan onderwijs, op tentaminering en op studiebegeleiding. Ook ten aanzien van deze student heeft de instelling dus de verantwoordelijkheid om de studievoortgang en individuele studiebegeleiding van de student te bewaken. De regels hieromtrent leggen de instellingen vast in hun Onderwijs- en Examenreglement (artikelen 7.13, tweede lid, onderdeel u, en 7.34, eerste lid, onderdeel e, WHW). Wanneer een student onverhoopt na te zijn ingeschreven op basis van het tijdelijke artikel 7.37c WHW toch de opleiding moet verlaten, zullen de instellingen er voor zorgen dat de student de studiepunten die hij heeft behaald, zo veel mogelijk kan benutten in zijn vervolgstudie. Dit volgt uit de WHW, waar is geregeld dat als een student één of meerdere tentamens met goed gevolg heeft afgelegd, deze hiervoor een bewijsstuk ontvangt (artikel 7.11, eerste en vijfde lid, WHW). Dit bewijsstuk kan de student (op een later instroommoment) overhandigen aan de examencommissie van de vervolgopleiding, die op basis hiervan bepaalt of en voor welke vrijstellingen de student eventueel in aanmerking komt (artikelen 7.12b, eerste lid, onderdeel d, en derde lid, en 7.16, WHW).

Tegen beslissingen die instellingen nemen ten aanzien van de in- en uitschrijving van studenten, waaronder ook het vaststellen van de termijn, kan ingevolge artikel 7.63a, tweede lid, WHW bezwaar worden gemaakt bij de geschillenadviescommissie. Tegen een beslissing van de geschillenadviescommissie staat ingevolge artikel 7.66 WHW beroep open bij het college van beroep voor het ho.

2.6. Compensatie studenten

Probleemschets

Voor studenten in het laatste jaar van hun opleiding in het mbo, hbo en de master in het wo maakt een praktijkonderdeel vaak deel uit van de opleiding, zoals stages, coschappen, practica en beroepspraktijkvorming. Onderwijsinstellingen zetten zich in om hier waar mogelijk alternatieve vormen voor in te richten om studievertraging voor studenten zo veel mogelijk te voorkomen. Toch is het niet altijd mogelijk om deze praktijkonderdelen digitaal en op afstand te organiseren en studievertraging is in dat geval onvermijdelijk. Voor studenten in het laatste jaar van hun opleiding geldt daarbij dat zij deze vertraging niet in een later stadium van de opleiding kunnen inlopen.

Studenten ervaren diverse financiële gevolgen van de maatregelen als gevolg van COVID-19. Zo betalen zij langer cursus-, les- en collegegeld, kunnen zij recht op basisbeurs (mbo bol 3 en 4) of aanvullende beurs (mbo bol 3 en 4 en ho) verliezen, vervallen soms inkomsten door bijbaantjes en stromen zij pas later in op de (verslechterde) arbeidsmarkt. Het kabinet heeft besloten om studenten die in de afrondende fase van hun studie zitten deels te compenseren voor de financiële gevolgen van de uitbraak van COVID-19.

Kern van het voorstel

Er is gekozen voor compensatie van studenten die vlak voor hun afstuderen zitten. Om dat te benaderen, is gekozen voor alle studenten aan bekostigde opleidingen die ook in studiejaar 2020–2021 zijn ingeschreven voor hun opleiding en vervolgens in de periode van augustus 2020 (mbo) of september 2020 (ho) tot uiterlijk eind januari 2021 een mbo-diploma, hbo-diploma of een wo-masterdiploma behalen. Zij ontvangen in het eerste kwartaal van 2021 eenmalig een bedrag ter compensatie (eventueel naar rato van de feitelijke studievertraging12), wat neerkomt op ongeveer drie maanden lesgeld, cursusgeld of collegegeld. Voor een bbl-student in het mbo betekent drie maanden studievertraging circa € 150 aan extra cursusgeld. Voor een bol-student in het mbo gaat het om een bedrag van circa € 300 aan lesgeld en voor een ho-student gaat het om een bedrag van circa € 535 aan collegegeld. Er wordt hier gekozen voor compensatie van (een gedeelte van de) kosten voor les-, cursus- en collegegeld in het bekostigd onderwijs. De bekostigde onderwijsinstellingen mogen namelijk zelf geen compensatie hiervoor geven aan studenten op basis van de WHW en WEB. Het niet-bekostigd onderwijs bepaalt zelf de tarieven en kan studenten eventueel zelf een compensatie geven indien het onderwijs vertraging oploopt.

Daarnaast zijn er ook studenten waarvan het recht op basisbeurs (in de mbo-bol 3 en 4) en/of aanvullende beurs (mbo-bol 3 en 4 en hoger onderwijs) afloopt. In de Tweede Kamer is voor die groep specifieke aandacht gevraagd in het debat over Onderwijs en corona van 29 april jl.13

Zij lopen bij vertraging deze inkomsten mis. Daarom krijgen alle studenten die in de maanden juli, augustus en september 2020 uit hun recht op basisbeurs (in de mbo-bol 3 en 4) en/of aanvullende beurs (mbo-bol 3 en 4 en hoger onderwijs) lopen eveneens een eenmalige tegemoetkoming. Voor bol-studenten niveau 3 en 4 met alleen een basisbeurs wordt gedacht aan een eenmalige tegemoetkoming van € 800, voor bol-studenten niveau 3 en 4 die daarnaast ook een aanvullende beurs hebben wordt gedacht aan een tegemoetkoming van € 2.000 en voor studenten in het hoger onderwijs met een aanvullende beurs wordt gedacht aan een tegemoetkoming van € 1.500.

Met de financiële compensatie voor studenten die bijna afstuderen en voor studenten van wie het recht op basisbeurs en/of aanvullende beurs afloopt, komt het kabinet tegemoet aan de breed gedragen wens om deze groep studenten financiële ondersteuning te bieden. Ondertussen is nog steeds de doelstelling om studievertraging als gevolg van de COVID-19 maatregelen zoveel mogelijk te voorkomen.

Een grondslag in de wet met uitwerking bij ministeriële regeling

Voorgesteld wordt om in de Wsf 2000 een haakje op te nemen om de tegemoetkoming verder bij ministeriële regeling uit te kunnen werken, conform de brief van 15 mei 2020.14 Daarmee is geborgd dat de studiefinancieringsgegevens en BRON-gegevens gebruikt kunnen worden voor de uitvoering. Dit is noodzakelijk voor een grotendeels geautomatiseerde toekenning, waarbij zo min mogelijk informatie van studenten of onderwijsinstelling hoeft te worden gevraagd.

Gekozen is voor een uitwerking van de tegemoetkoming door middel van een wetswijziging, omdat aan alternatieve oplossingen enkele forse nadelen kleven. Indien de regeling bijvoorbeeld onder de wettelijke hardheidsclausule (artikel 11.5 Wsf 2000) zou vallen, zou voor de groep van circa 340.000 studenten telkens een individuele beoordeling gemaakt moet worden. Daarnaast zorgt de voorgestelde wetswijziging voor een helderder uitvoeringsbeleid; een aanvraag van personen buiten de doelgroep kan worden afgewezen met een verwijzing naar de vastgestelde regels in plaats van met een verwijzing naar zachter uitvoeringsbeleid

Een volledig uitgewerkte regeling opnemen in het wetsvoorstel is omwille van de spoedeisendheid niet mogelijk gebleken. Voor een goede uitvoerbaarheid is het noodzakelijk om de precieze afbakening en voorwaarden af te kunnen stemmen op de systemen en beschikbare gegevens. Daarom wordt voorgesteld de verdere uitwerking te delegeren naar een ministeriële regeling. Deze memorie van toelichting bevat echter wel de belangrijkste (voorgenomen) afbakening en voorwaarden, wat het mandaat voor het opstellen van een ministeriële regeling politiek en maatschappelijk in hoge mate stuurt.

2.7. Gevolgen

Gevolgen met betrekking tot de leerresultaten primair onderwijs

Het voorgestelde artikel 2, tweede lid, leidt ertoe dat scholen beoordeeld kunnen blijven worden op basis van artikel 10a, eerste lid, WPO. Zonder artikel 2, tweede lid, zou dat pas weer mogelijk worden in mei 2023, wanneer de eindtoetsresultaten van dat schooljaar beschikbaar komen. Dit betekent ook dat scholen, indien zij het oordeel «zeer zwak» krijgen, opgeheven kunnen worden dan wel dat hun bekostiging kan worden beëindigd. Voor de dagelijkse praktijk van scholen heeft deze wijziging echter geen consequenties. Scholen zullen, net als nu, de eindtoetsen afnemen en hun leerlingen daarop voorbereiden. Voor ouders en leerlingen heeft de wijziging tot gevolg dat zij geïnformeerd kunnen blijven worden van een oordeel over de leerresultaten van de school.

Gevolgen met betrekking tot studenten die worden ingeschreven zonder aan alle eisen te voldoen

Zodra een student is ingeschreven voor een opleiding in het ho, betekent dit dat hij (uitgezonderd de niet-EER-student) recht heeft op studiefinanciering voor het volgen van een opleiding in het ho en collegegeld verschuldigd is. De student die twee inschrijvingen heeft aan een of twee verschillende bekostigde instellingen voor ho, betaalt collegegeld voor één inschrijving (artikel 7.48, eerste lid, WHW). Mbo-studenten die worden ingeschreven in het ho betalen lesgeld aan de instelling voor het mbo en zijn vrijgesteld voor het betalen van wettelijk collegegeld tot de hoogte van het lesgeld. De studenten benutten hun recht op wettelijk verlaagd collegegeld in de tijd dat zij zowel in het mbo als in het hbo ingeschreven staan (artikel 7.48, tweede lid, WHW). De student komt, bij uitschrijving voor 1 januari 2021, in het daarop volgende studiejaar in het hoger onderwijs niet opnieuw in aanmerking voor verlaging van het collegegeld.

De student die staat ingeschreven voor zowel het beroepsonderwijs als voor een opleiding in het ho zal alleen nog op grond van de inschrijving in het ho studiefinanciering ontvangen (artikel 2.15 Wet studiefinanciering 2000, hierna: Wsf 2000). Hiermee vervalt het recht op de basisbeurs waarop de student in het beroepsonderwijs aanspraak kon maken. De bedragen die de student (aanvullend) kan lenen zijn hierdoor hoger. Bij de terugbetaling van de studieschuld komt de student vervolgens in aanmerking voor de terugbetaalvoorwaarden die gelden bij studiefinanciering voor ho.

De student die voor 1 februari 2021 wordt uitgeschreven uit het ho kan aanspraak maken op de zogenaamde «1-februari-regeling». Als de student niet over datzelfde jaar opnieuw studiefinanciering krijgt toegekend, dan hoeven de prestatiebeurs hoger onderwijs en de kosten voor het studentenreisproduct niet te worden terugbetaald (artikel 5.10 Wsf 2000).

Gevolgen met betrekking tot voorstel compensatie studenten

Studenten aan bekostigde opleidingen die ook in studiejaar 2020–2021 zijn ingeschreven voor hun opleiding en vervolgens in de periode van augustus 2020 (mbo) of september 2020 (ho) tot uiterlijk eind januari 2021 een mbo-diploma, hbo-diploma of een wo-masterdiploma behalen, krijgen in het eerste kwartaal van 2021 een eenmalig bedrag aan compensatie ter hoogte van maximaal drie maanden les-/cursus-/collegegeld. Dat gaat voor een bbl-student in het mbo om een eenmalige tegemoetkoming van € 150, een bol-student in het mbo ontvangt € 300 en een ho-student € 535.

Studenten van wie het recht op basisbeurs (in de mbo bol 3 en 4) en aanvullende beurs (mbo bol 3 en 4 en ho) afloopt in de maanden juli, augustus en september 2020, ontvangen eveneens een eenmalige tegemoetkoming. Voor bol-studenten niveau 3 en 4 met alleen een basisbeurs is dit een bedrag van € 800, voor bol-studenten niveau 3 en 4 die daarnaast ook een aanvullende beurs hebben gaat het om € 2.000 en voor studenten in het hoger onderwijs met een aanvullende beurs om € 1.500.

Gevolgen van het verlengen bevoegdheidstermijn in de WPO en WEC voor leraren in opleiding tot leraar zintuiglijke en lichamelijke oefening

Leraren aan wie voor de inwerkingtreding van deze wet een subsidie is verstrekt voor het behalen van een certificaat van een post-initiële leergang bewegingsonderwijs op basis van de Subsidieregeling post-initiële leergang bewegingsonderwijs mogen drie in plaats van twee jaar aangesloten schooljaren onderwijs geven in zintuigelijke en lichamelijke oefening gerekend vanaf het moment waarop de leraar het onderwijs ter verkrijging van dit certificaat is gestart. Zo wordt geregeld dat leraren bij wie de afronding van de genoemde leergang is vertraagd door de uitbraak van het COVID-19 virus tijdens de voortzetting van hun opleiding bevoegd bewegingsonderwijs kunnen blijven geven. Dit is immers een belangrijk praktijkonderdeel van de leergang bewegingsonderwijs.

2.8. Uitvoering

Leerresultaten primair onderwijs

De voorgestelde wijziging is voorgelegd aan DUO en de onderwijsinspectie. DUO voorzag nagenoeg geen uitvoeringsconsequenties. Alleen wanneer de bekostiging van een school zou worden beëindigd gesloten, zou dit gevolgen hebben, omdat die beëindiging door DUO moet worden verwerkt.

Met de opmerkingen van de onderwijsinspectie is rekening gehouden. Zij bereidt een voorstel tot wijziging van de Regeling leerresultaten PO 2020 voor om uitvoering te geven aan het voorgestelde artikel 2, tweede lid.

Inschrijving van (aspirant-)studenten die niet aan alle eisen voldoen

De gevolgen van het onderhavige wetsvoorstel voor instellingen en uitvoeringsorganisaties zijn geïnventariseerd door een uitvraag aan de Vereniging Hogescholen (VH), Vereniging van Nederlandse Universiteiten (VSNU), Nederlandse Raad voor Training en Opleiding (NRTO), Studielink15, DUO en de Landelijke Commissie Gedragscode.

DUO heeft aangegeven dat zij dit wetsvoorstel uitvoerbaar achten en dat er geen aanpassingen binnen de uitvoeringsprocessen noodzakelijk zijn. Met de inschrijving van studenten die nog niet aan alle vooropleidings- of toelatingseisen voldoen, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande inschrijvingsprocessen. Daardoor zijn de administratieve lasten beperkt. De aspirant-studenten melden zich op de gebruikelijke wijze aan via Studielink. Op deze manier is de informatie-uitwisseling tussen de instellingen en DUO geborgd. Conform het reguliere inschrijfproces, zal DUO de in de registers bekende vooropleiding bekend maken aan de instelling. De aspirant-student is vervolgens verantwoordelijk voor het aanleveren van de benodigde bewijsstukken, waaronder het afrondingsadvies zoals opgesteld door de toeleverende instelling, op basis waarvan het instellingsbestuur kan besluiten de aspirant-student in te schrijven. Deze beoordeling van individuele aanmeldingen wijkt beperkt af van het reguliere inschrijfproces.

Tijdens de periode waarin de student ingeschreven staat, kan de instelling via de geautomatiseerde uitwisseling van gegevens met DUO vaststellen op welk moment de student een Nederlandse vooropleiding heeft afgerond. Indien het een buitenlandse vooropleiding betreft, zal de student zorg moeten dragen voor tijdige aanlevering van het getuigschrift

De toeleverende instelling houdt idealiter rekening met een tijdige zitting van de examencommissie, zodat de informatie over afgeronde opleidingen tijdig in de onderwijsregisters is verwerkt. In de gevallen waarin uitschrijving voorgeschreven is op grond van dit wetsvoorstel, zal de instelling de student actief moeten uitschrijven. Ook dit is een handeling die beperkte aanvullende administratieve werkzaamheden vraagt van de instellingen.

Gevolgen ten aanzien van verblijfsvergunningen

Zoals hiervoor aangegeven bevat dit wetsvoorstel geen voorziening voor internationale (aspirant-)studenten die ten gevolge van COVID-19 niet voldoen aan de vooropleidingseisen voor een bacheloropleiding. Wel hebben hogeronderwijsinstellingen met dit wetsvoorstel de ruimte om te onderbouwen dat internationale studenten toelaatbaar zijn tot een masteropleiding als zij nog niet aan de toelatingseisen voldoen. Voor zover het niet-EER-studenten betreft, hebben zij een verblijfsvergunning nodig om in verband met hun studie te worden toegelaten tot het grondgebied. Het effectueren van de inschrijving zonder dat aan de reguliere toelatingseisen is voldaan, is dus afhankelijk van de vraag in hoeverre ook een verblijf kan worden gerealiseerd. Op grond van de Vreemdelingenwet- en regelgeving kan een verblijfsvergunning voor studie worden verleend aan een internationale student die toelaatbaar is tot de opleiding en die is of zal worden ingeschreven aan de onderwijsinstelling (art. 3.41 Vreemdelingenbesluit en 1.8 VV). De instelling meldt bij de IND studenten aan die door haar zijn of worden ingeschreven en die voor een verblijfsvergunning in aanmerking willen komen. Dit blijft de praktijk.

Beoogd wordt om te voorkomen dat aspirant-studenten uit het buitenland niet in de masteropleiding kunnen instromen, enkel omdat zij vanwege COVID-19 één of enkele vakken niet hebben kunnen afronden en daardoor nog niet in het bezit zijn van kennis, inzicht en vaardigheden op het niveau van een bachelorgraad in het wo of hbo. Het gaat hier om die studenten die al van plan waren naar Nederland te komen, maar door de coronacrisis in de knel zijn gekomen. Instelling kunnen deze studenten alsnog de gelegenheid geven om hun voorgenomen studie in Nederland te starten.

Een grote stijging van het aantal verblijfsvergunningsprocedures dat voor 1 september 2020 zou moeten worden afgerond wordt niet verwacht.

Compensatie studenten

Ten aanzien van de compensatie studenten geldt dat dit nog nader uitgewerkt moet worden in een ministeriële regeling. Studenten aan bekostigde opleidingen moeten zich inschrijven voor studiejaar 2020–2021 in het ho of hun opleiding in het mbo vervolgen. Door te kiezen voor compensatie voor studenten die van augustus 2020 (mbo) of september 2020 (ho) tot uiterlijk eind januari 2021 een mbo-, hbo of een masterdiploma in het wo behalen, uit te betalen in het eerste kwartaal van 2021, kan dit grotendeels geautomatiseerd worden uitgevoerd. Ook de compensatie van studenten waarvan het recht op basisbeurs (in de mbo-bol) en aanvullende beurs (mbo-bol en hoger onderwijs) afloopt kan volledig geautomatiseerd worden uitgevoerd.

Bij het uitwerken van de regeling worden de MBO-raad, Studielink, DUO, Vereniging Hogescholen, VSNU en de studentenbonden betrokken. Uitgangspunt is dat de regeling zo min mogelijk lasten voor instellingen en studenten oplevert. De Dienst Uitvoering Onderwijs kan de compensatieregeling grotendeels geautomatiseerd uitvoeren. Voor twee groepen studenten moet DUO nog een aanpassing doorvoeren om ook hen compensatie te kunnen bieden. Dat zijn de BBL-studenten in het mbo en de groep die geen SF-recht hebben in het hoger onderwijs. Deze groepen studenten zijn nog niet bij DUO bekend, dus daar zal een proces voor moeten worden ingericht.

2.9. Toezicht en handhaving

Verlengen bevoegdheidstermijn in de WPO en de WEC voor leraren in opleiding tot leraar zintuiglijke en lichamelijke oefening

De onderwijsinspectie ziet toe op de naleving van de bevoegdheidseisen die zijn opgenomen in de WPO en de WEC. De verlenging van de bevoegdheidstermijn in deze wetten voor leraren in opleiding tot leraar zintuiglijke en lichamelijke zal hierin meegenomen worden.

Leerresultaten primair onderwijs

De onderwijsinspectie ziet toe op de naleving van art. 10a WPO en beoordeelt in dat verband de leerresultaten. Op grond van artikel 2, tweede lid, van dit wetsvoorstel zal die beoordeling tot mei 2023 plaatsvinden op basis van de drie meest recente schooljaren waarin een eindtoets is afgenomen.

Inschrijving van (aspirant-)studenten die niet aan alle eisen voldoen

Onderhavig wetsvoorstel regelt de juridische kaders waarbinnen instellingen kunnen afwijken van de vooropleidings- en toelatingseisen in de WHW. Het instellingsbestuur geeft hier uitvoering aan door middel van beleid, wat zij aan de medezeggenschap voorlegt voor advies. De instelling legt hiermee intern verantwoording af over op welke wijze zij invulling geeft aan de voorwaardelijke toelating. Het externe toezicht vindt plaats door de Inspectie van het Onderwijs. Indien signalen hiertoe aanleiding geven, zal zij toetsen in hoeverre het instellingsbestuur zich houdt aan de wettelijke kaders, het beleid dat de instelling zelf heeft geformuleerd en hoe dit zich verhoudt tot haar handelen. De Inspectie van het Onderwijs zal gevraagd worden in het toezicht rekening te houden met de afspraken die zijn gemaakt in het kader van het servicedocument.

2.10. Financiële gevolgen

Financiële gevolgen leerresultaten primair onderwijs (artikel 1.2, tweede lid, van het wetsvoorstel)

Er zijn geen financiële gevolgen verbonden aan artikel 1.2, tweede lid, van het wetsvoorstel, aangezien de beoordeling van de leerresultaten thans al plaatsvindt.

Financiële gevolgen van het verlengen van de bevoegdheidstermijn in de WPO en de WEC voor leraren in opleiding tot leraar zintuiglijke en lichamelijke oefening (artikelen 1.2, eerste lid, en 1.3 van het wetsvoorstel)

Er zijn ook geen financiële gevolgen verbonden aan artikel 1.2, eerste lid, en aan artikel 1.3 van het wetsvoorstel. De verlenging van de bevoegdheidstermijn voor de leraren aan wie voor de inwerkingtreding van deze wet een eenmalige subsidie is verstrekt voor het behalen van een certificaat van een post-initiële leergang bewegingsonderwijs op basis van de Subsidieregeling post-initiële leergang bewegingsonderwijs, heeft geen financiële gevolgen voor de Rijksbegroting.

Financiële gevolgen inschrijving en uitschrijving (aspirant-)studenten die nog niet aan alle eisen voldoen (artikel 1.4 van het wetsvoorstel)

Artikel 1.4 van het wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de Rijksbegroting.

Gevolgen voor de bekostiging en instellingen

Een gevolg van dit wetsvoorstel is dat studenten die doorstromen vanuit het mbo naar het hbo, vanuit het hbo naar het wo, of naar een masteropleiding (vanuit de hbo- of wo-bachelor), tijdelijk een inschrijving bij twee instellingen hebben. Het uitgangspunt is dat de overheid één keer rijksbekostiging betaalt voor de inschrijving van een student, en de student voor een inschrijving aan een bekostigde instelling eenmaal les-, cursus- of collegegeld betaalt. De consequenties voor de verdeling van de bekostiging en het collegegeld onder de instellingen worden verder uitgewerkt.16

Financiële gevolgen instellingen en uitvoeringsorganisaties

De aan dit wetsvoorstel verbonden kosten zijn afhankelijk van de aantallen studenten die een beroep doen op de in dit wetsvoorstel gecreëerde mogelijkheid. In het onderwijs wordt in de periode april 2020 tot september 2020 hard gewerkt aan het beperken van studievertraging vóór de doorstroom. De kosten voor hoger onderwijsinstellingen als gevolg van dit wetsvoorstel worden nog in kaart gebracht door de VH en de VSNU. Het exacte effect voor de instellingen is daarmee nog onduidelijk. Omdat er niet dubbel bekostigd zal worden zal een deel van de instellingen inkomsten missen.

Financiële gevolgen compensatie studenten (artikel 1.5. van het wetsvoorstel)

De kosten voor de rijksbegroting zijn in beeld gebracht in de Kamerbrief van 15 mei 2020. De kosten van de beide maatregelen zijn geraamd op maximaal € 200 miljoen.

Er zijn circa 1,1 miljoen studenten in het bekostigd mbo, hbo en wo. Er is geraamd dat er circa 340.000 laatstejaars studenten zijn in het bekostigd mbo, hbo en de masteropleidingen in het wo. De compensatie van een eenmalige tegemoetkoming gebaseerd op maximaal drie maanden les-, cursus- en collegegeld voor deze groep studenten kost circa € 160 miljoen (inclusief uitvoeringskosten). Niet alle laatstejaarsstudenten zullen zich daadwerkelijk opnieuw moeten inschrijven en in die maanden hun diploma halen. Daarom zullen de werkelijke kosten mogelijk lager uitvallen. De maatregel voor het compenseren van studenten die in de maanden juli, augustus en september 2020 uit hun recht op basisbeurs (in de mbo-bol 3 en 4) of aanvullende beurs (mbo bol 3 en 4 en ho) lopen is geraamd op circa € 40 miljoen. Het gaat om een geschatte groep van circa 25.000 studenten in mbo en ho.

De beschikbare € 200 miljoen is verdeeld over 2020 en 2021. In 2020 is er circa € 47,5 miljoen benodigd inclusief uitvoering en in 2021 is circa € 152,5 miljoen benodigd inclusief uitvoering. Indien na het uitvoeren van de compensatieregeling een bedrag resteert, zal dit terugvloeien naar ’s Rijks kas.

2.11. Regeldruk

Financiële gevolgen leerresultaten primair onderwijs (artikel 1.2, tweede lid)

Artikel 1.2, tweede lid, van het wetsvoorstel heeft geen consequenties voor de regeldruk, aangezien scholen thans ook al eindtoetsen afnemen en op basis van hun leerresultaten worden beoordeeld.

Verlengen van bevoegdheidstermijn in de WPO en de WEC voor leraren in opleiding tot leraar zintuiglijke en lichamelijke oefening (artikelen 1.2, eerste lid, en 1.3)

Artikel 1.2, eerste lid, en artikel 1.3 hebben geen consequenties voor de regeldruk. Het betreft immers een verlenging van de bevoegdheidstermijn voor leraren aan wie voor de inwerkingtreding van deze wet een subsidie is verstrekt voor het behalen van een certificaat van een post-initiële leergang bewegingsonderwijs op basis van de Subsidieregeling post-initiële leergang bewegingsonderwijs.

Inschrijving studenten die nog niet aan alle eisen voldoen (artikel 1.4)

In het kader van dit wetsvoorstel dient het instellingsbestuur de toelaatbaarheid van individuele studenten te bepalen. Het bepalen van deze toelaatbaarheid, bijvoorbeeld door het opstellen van een afrondingsadvies door het toeleverend onderwijs, zal extra regeldruk meebrengen. Ook het monitoren of de student voor de gestelde termijn voldoet aan de vooropleidings- en toelatingseisen, zal enige administratieve lasten meebrengen voor de instelling. Deze regeldrukkosten zijn afhankelijk van de aantallen studenten die door het COVID-19 virus niet tijdig aan de vooropleidingseisen- of toelatingseisen voldoen. Deze aantallen zijn nog onzeker. In het onderwijs wordt in de periode april 2020 tot september 2020 nog hard gewerkt aan het beperken van studievertraging vóór de doorstroom, zodoende zoveel mogelijk studenten toch nog op tijd aan de vooropleidings- en toelatingseisen voldoen. De aantallen studenten die onder de mogelijkheid van dit wetsvoorstel voorwaardelijk worden toegelaten, worden nog in kaart gebracht door de VH en de VSNU. Over de regeldrukkosten die afhankelijk zijn van deze aantallen, kunnen daarom nog geen concrete uitspraken worden gedaan.

Hoewel een deel van de regeldrukkosten nog onzeker is, zijn op voorhand wel een aantal regeldrukaspecten te benoemen voor de inhoudelijke naleving van dit wetsvoorstel door ho-instellingen. Het gaat dan om het beleid dat de instelling dient vast te leggen als uitwerking van dit wetsvoorstel, de plicht om studenten actief uit te schrijven als zij niet binnen de gestelde termijn alsnog voldoen aan de vooropleidings- en toelatingseisen en de afstemming die wordt gevraagd met de medezeggenschap. Voor het bekostigde onderwijs zou dit neerkomen op tenminste € 331.000,– volgens de Rijksbrede regeldrukmethodiek, Dit betreft een eerste inschatting van circa 10 uur beleid formuleren, 4 uur afstemming medezeggenschap, 16 uur afstemming met het toeleverend onderwijs, 16 uur voor het actief uitschrijven van studenten en 80 uur aan communicatie en begeleiding. Hierbij wordt uitgegaan van het vaste uurtarief van € 50,– per bekostigde ho-instelling. Dit komt neer op zo’n € 6.000,– per instelling, wat ook voor het niet-bekostigde onderwijs zal gelden. Daarnaast zal dit wetsvoorstel ook indirect gevolgen hebben voor het toeleverend onderwijs, dat voor bepaalde studenten een afrondingsadvies zal opstellen. Voor de inschrijving zelf worden geen extra administratieve lasten verwacht, omdat dit geen extra handeling vergt.

Adviescollege toetsing regeldruk

Over hoofdstuk 1 van het wetsvoorstel is advies uitgebracht door het ATR. Zij heeft uit oogpunt van proportionaliteit en effectiviteit geadviseerd niet de voorwaarde te stellen dat eerst moet worden vastgesteld dat «uitsluitend» de uitbraak van COVID-19 de oorzaak is van studievertraging, maar onderwijsinstelling de mogelijkheid te bieden om coulance toe te passen bij de toelating van studenten in het geval die nog niet voldoen aan de reguliere toelatingseisen. Dit advies is niet opgevolgd, omdat de voorziening die met dit wetsvoorstel wordt geschapen nu juist is bedoeld voor studenten die vertraging oplopen als gevolg van COVID-19. Wel is naar aanleiding van het advies van ATR het woord «uitsluitend» geschrapt.

Verder is naar aanleiding van het advies van ATR om de gevolgen voor de regeldruk volledig in beeld te brengen. De passage met betrekking tot de regeldruk aangevuld, hoewel een volledig overzicht hiervan aan de voorkant lastig in te schatten is.

Ten slotte heeft het ATR geadviseerd in de toelichting duidelijk te maken hoe studenten die afkomstig zijn uit de Europese regio, kunnen instromen in een bacheloropleiding in Nederland indien zij ook in het land van herkomst toelaatbaar zijn tot het hoger onderwijs zonder dat zij hun vooropleiding hebben afgerond. Voor deze studenten geldt dezelfde procedure voor aanmelding voor de opleiding als voor andere studenten die in aanmerking komen voor inschrijving op grond van onderhavig wetsvoorstel. Om die reden heeft het ATR-advies op dit punt niet tot wijziging van de toelichting geleid.

2.12. Advies en consultatie

Gelet op het spoedeisende karakter van dit wetsvoorstel heeft een formele internetconsultatie niet plaatsgevonden. Wel zijn de Vereniging van Universiteiten, Vereniging Hogescholen,de Nederlandse Raad voor Training en Opleiding, de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra, De MBO Raad, de VO Raad, de Landelijke Commissie Gedragscode, het Interstedelijk Studentenoverleg en de Landelijke studentenvakbond geraadpleegd over het voorstel, neergelegd in artikel 6.

Bij het voorstel voor compensatie studenten zijn de Vereniging van Universiteiten, Vereniging Hogescholen, MBO-raad, het Interstedelijk Studentenoverleg, het JOB en de Landelijke studentenvakbond geraadpleegd.

De voor het po relevante bepalingen aangaande de beoordeling van de leerresultaten door de inspectie zijn voorgelegd aan de PO-Raad. De PO-Raad heeft laten weten zich in het wetsvoorstel te kunnen vinden.

Het verlengen van bevoegdheidstermijn in de WPO en de WEC voor leraren in opleiding tot leraar zintuiglijke en lichamelijke oefening (artikelen 1.2, eerste lid, en 1.3) is voorgelegd aan de PO-Raad, de Koninklijke Vereniging voor Lichamelijke Opvoeding, het Landelijk Platform Nascholing Primair Onderwijs, DUO en de Inspectie van het Onderwijs. Alle partijen hebben instemmend gereageerd ten aanzien van de verlenging van de tijd waarin de bevoegdheid moet worden gehaald. Deze partijen zien geen verdere bezwaren en uitvoeringsproblematiek.

2.13. Caribisch Nederland

Artikel 1.4 van dit wetsvoorstel geldt onverkort voor Caribisch Nederland. In Caribisch Nederland is een rechtspersoon voor hoger onderwijs, te weten Saba University School of Medicine. Artikel 1.4 van dit wetsvoorstel geldt ook voor inschrijving aan deze onderwijsinstelling. Caribisch Nederland kent geen andere instellingen voor ho of wo.

De tegemoetkoming voor studievertraging die in artikel 1.5 van dit wetsvoorstel wordt voorgesteld, wordt ook toegekend aan studenten uit Caribisch Nederland die studeren met studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering BES.17 Omdat die groep in omvang zeer klein is, zal dat worden gedaan op grond van de hardheidsclausule op grond van artikel 8.3 van de Wet studiefinanciering BES. Daardoor kan ook rekening worden gehouden met afwijkende lokale omstandigheden en behoeften.

In Caribisch Nederland gelden geen eisen met betrekking tot minimumleerresultaten. Artikel 1.2, tweede lid, van dit wetsvoorstel is daarom niet relevant voor Caribisch Nederland.

3. MINISTERIE VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT

3.1 Inhoud van het voorstel

Ook in Nederland woonachtige houders van een niet-Nederlands rijbewijs, niet zijnde een rijbewijs afgegeven door een lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland (verder: derde landrijbewijs), kunnen nadelen ondervinden van de maatregelen die waren en zijn getroffen om het virus dat COVID-19 veroorzaakt te bestrijden. Het ontberen van een geldig rijbewijs (buitenlands of Nederlands) kan ertoe leiden dat bijvoorbeeld de uitoefening van een beroep of (mantel)zorgtaak op afstand niet of veel lastiger uitvoerbaar is. Dit kan voor betrokkenen forse impact hebben. Het is daarom van belang om maatregelen te treffen waarmee het probleem voor de getroffen personen wordt opgelost. Daarbij kan het ook gaan om expats die mogelijk een sleutelrol hebben in belangrijke sectoren als transport en distributie, voedingsmiddelen, gezondheidszorg en facilitaire dienstverlening. Na hun vestiging in Nederland mogen deze rijbewijshouders op grond van de Wegenverkeerswet 1994 nog gedurende 185 dagen met het derde landrijbewijs in Nederland blijven rijden. Daarna moeten zij beschikken over een Nederlands rijbewijs. Zij hebben daarvoor een verklaring van geschiktheid nodig en in de meeste gevallen ook nog een verklaring van rijvaardigheid. Op basis daarvan kunnen zij, als zij voldoen aan de overige voorwaarden, een Nederlands rijbewijs aanvragen. Ook nu de rijbewijskeuringen inmiddels weer zijn opgepakt en de rijexamens zijn hervat, zullen zij, net als de overige kandidaten, worden geconfronteerd met langere wachttijden. Keuringen en rijexamens zijn namelijk als gevolg van de maatregelen ter bestrijding van COVID-19 gedurende een aantal weken niet of nauwelijks uitgevoerd. Dat kan tot gevolg hebben dat zij, wellicht ondanks hun geldige rijbewijs, niet langer in Nederland mogen rijden, omdat de 185-dagentermijn intussen is verstreken.

Hetzelfde kan gelden voor bepaalde houders van een rijbewijs van een lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland die zich in Nederland hebben gevestigd. Die rijbewijzen blijven in beginsel de gehele geldigheidsduur geldig, tenzij daarmee de maximale geldigheidsduur op grond van de derde rijbewijsrichtlijn18 wordt overschreden (vijftien jaar voor rijbewijzen van de categorieën AM, A1, A2, A, B, B1 of BE en vijf jaar voor de categorieën C1, C1E, C, CE, D1, D1E, D of DE), met een minimum van twee jaar.

Daarom wordt een voorziening getroffen op grond waarvan in bepaalde gevallen de voornoemde termijnen tijdelijk worden verlengd. Voor iedere rijbewijshouder waarvoor de termijn zou verlopen in de periode van 1 februari 2020 tot en met 1 september 2020 wordt die termijn verlengd tot 1 oktober 2020. Voorwaarde daarbij is dat het onderliggende rijbewijs geldig is voor de desbetreffende categorieën, of geldig was tot en met 1 februari 2020 en ongeldig is geworden door het verstrijken van de geldigheidsduur.

Bovendien moeten de rijbewijshouders, als ze willen optreden als beroepschauffeur, voldoen aan de bij en krachtens hoofdstuk VIIA van de Wegenverkeerswet 1994 gestelde vakbekwaamheidseisen (code 95).

3.2 Gevolgen regeldruk

Voor wat betreft de regeldrukeffecten wordt het volgende opgemerkt. De betrokkenen moeten kennisnemen van de verlenging van de termijnen. Dit zal evenwel nauwelijks tijd kosten. De rijbewijshouders ondervinden voor de verlenging van de termijn zelf geen regeldruk. Zoals opgemerkt, hoeven rijbewijshouders niets te doen of aan te vragen om in aanmerking te komen voor de verlenging van de termijn. De nalevingskosten van dit voorstel zijn op zichzelf dus ook nihil.

3.3 Gevolgen uitvoering en handhaving

Bij de uitvoering van de omwisseling van rijbewijzen zijn het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), de gemeenteloketten en de Dienst Wegverkeer (RDW) betrokken. Bij het CBR moeten de verklaringen van geschiktheid en rijvaardigheid worden aangevraagd. Daarmee kan bij het loket van de gemeente een Nederlands rijbewijs worden aangevraagd, dat vervolgens door de RDW wordt gemaakt. Dit proces kan door het onderhavige voorstel worden uitgesteld door de houders van buitenlandse rijbewijzen, omdat de omwisselingstermijn wordt verlengd.

Het betreft hier in feite een formalisering van een eerder, voor een beperktere duur, toegezegde coulanceregeling. Voor het geval toch boetes zijn uitgeschreven, zal door het Openbaar Ministerie worden bezien hoe daarmee zal worden omgegaan.

De politie handhaaft op het bezit van een geldig rijbewijs. Bij een buitenlands rijbewijs vindt controle plaats op het verstrijken van de omwisselingstermijn wanneer er sprake is van politiecontact, zoals bij staandehouding, het begaan van een overtreding of betrokkenheid bij een aanrijding. De politie controleert bij de gemeente of de rijbewijshouder de omwisselingstermijn heeft overschreden. Het voorgestelde artikel leidt niet tot grote wijzigingen in deze wijze van handhaving.

3.4 Advies en consultatie

Over het voorstel heeft afstemming plaatsgevonden met de RDW, CBR en het Ministerie van Justitie en Veiligheid, het Openbaar Ministerie en de politie.

Het ATR heeft op 20 mei 2020 een advies uitgebracht over dit voorstel. Het college adviseerde om de knelpunten te adresseren die ontstaan door het niet tijdig (kunnen) omwisselen van buitenlandse rijbewijzen en daarbij de voorwaarde van het hebben van een geldig buitenlands rijbewijs te heroverwegen. Naar aanleiding van dit advies is besloten dat dat niet alleen de omwisselingstermijn, maar ook het buitenlandse rijbewijs zelf verlopen mag zijn, mits dat op of na 1 februari 2020 is gebeurd. Dit is in lijn met hoe dit is geregeld voor EU-burgers op grond van Verordening (EU) 2020/698 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 2020 tot vaststelling van specifieke en tijdelijke maatregelen naar aanleiding van de COVID-19-uitbraak in verband met de vernieuwing of verlenging van bepaalde certificaten, getuigschriften en vergunningen, en het uitstel van bepaalde periodieke controles en periodieke opleidingen op bepaalde gebieden van de vervoerswetgeving (PbEU 2020, L 165). Vanwege de genomen maatregelen ter bestrijding van COVID-19 is het immers niet altijd mogelijk (geweest) om op tijd een nieuw rijbewijs te krijgen.

4. MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

4.1. Tijdelijke wijziging Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (artikelen 3.1 en 3.2)

4.1.1. Doel en aanleiding

Gelet op de uitbraak van het COVID-19-virus moet rekening worden gehouden met (digitale) dreigingen die gedurende deze uitbraak zich specifiek richten op instellingen waar intensive care wordt of kan worden verleend, instellingen die onderzoek verrichten dat gericht is op de diagnostiek van COVID-19, fabrikanten van geneesmiddelen en houders van handelsvergunningen van geneesmiddelen en fabrikanten van medische hulpmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen (hierna: organisaties). Deze dreiging kan van zodanige aard zijn dat de thans aanwezige (sectorale) computercrisisteams niet berekend zijn op een adequate reactie op die dreiging. Dit leidt tot het risico dat de dienstverlening bij deze organisaties wordt belemmerd of zelfs geen doorgang kan vinden. Deze organisaties moeten, gelet op hun belangrijke rol in relatie tot de uitbraak van COVID-19, kunnen rekenen op de in verband met deze verhoogde digitale dreiging benodigde ondersteuning, zodat zij als gevolg van die dreiging niet of zo min mogelijk worden belemmerd in het gedurende die uitbraak kunnen verrichten van hun activiteiten. Dit wetsvoorstel strekt ertoe te regelen dat deze organisaties gedurende genoemde uitbraak daartoe een beroep kunnen doen op het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC), onderdeel van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Dit voorstel wordt gedaan in overeenstemming met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Digitale incidenten bij deze organisaties kunnen onder meer de uitval van de beschikbaarheid van netwerk- en informatiesystemen tot gevolg hebben. Bijstandverlening aan deze organisaties bij het treffen van maatregelen om de continuïteit van hun diensten te waarborgen of te herstellen en het informeren en adviseren over voor hen relevante dreigingen en incidenten vanuit het NCSC kan ervoor zorgen dat dit wordt voorkomen of zo snel mogelijk wordt opgelost. Voor die bijstand en advisering zal het NCSC ook analyses en technisch onderzoek moeten kunnen verrichten. De wettelijke grondslag om deze taken te verrichten voor deze organisaties ontbreekt momenteel. Dit voorstel beoogt daarom een tijdelijke grondslag te creëren voor het NCSC in de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni) om deze taken te verrichten voor de duur van de verhoogde dreiging in het kader van de uitbraak van COVID-19 en in samenhang daarmee krachtens artikel 17 van die wet de grondslag om ten behoeve van de uitoefening van die taken persoonsgegevens te verwerken. Voor deze taken geldt dat deze overeenkomen met de in artikel 3, eerste lid, onder c tot en met e, Wbni opgenomen taken die worden uitgeoefend voor de in dat lid genoemde organisaties (Rijk, vitaal). Daarnaast wordt in lijn met artikel 3, tweede lid, als taak toegevoegd het aan onder meer andere computercrisisteams verstrekken van gegevens die zijn verkregen in het kader van de uitoefening van de taken ten behoeve van bovenvermelde organisaties.

Bijstand van het NCSC is vrijblijvend en op basis van vrijwilligheid en coöperatie. Er bestaat met deze tijdelijke wetswijziging geen verplichting tot het verlenen van medewerking voor de organisaties. Het NCSC zal deze bijstand overigens zo veel als mogelijk verrichten in samenwerking met sectorale computercrisisteams zoals Z-CERT.

Dit voorstel strekt ertoe dat de Minister van Justitie en Veiligheid, ter voorkoming of beperking van het uitvallen van de beschikbaarheid of het verlies van integriteit van netwerk- en informatiesystemen van de organisaties, de bevoegdheid krijgt tot het verrichten van de volgende taken:

1. het bijstaan van deze organisaties bij het treffen van maatregelen om de continuïteit van hun diensten te waarborgen of te herstellen;

2. het informeren en adviseren van deze organisaties over dreigingen en incidenten met betrekking tot hun netwerk- en informatiesystemen en;

3. het verrichten van analyses en technisch onderzoek voor de onder 1. en 2. genoemde taken, naar aanleiding van de onder 2. bedoelde dreigingen en incidenten of aanwijzingen daarvoor, niet zijnde onderzoek naar personen of organisaties die voor die dreigingen of incidenten verantwoordelijk zijn of die daar anderszins aan bijdragen of hebben bijgedragen.

Deze taken geschieden namens de Minister van Justitie en Veiligheid door het NCSC.

Het NCSC kan tijdelijk de hierboven opgesomde taken verrichten voor:

a. instellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg waar intensive care wordt of kan worden verleend. In feite gaat het hier om een aantal ziekenhuizen;

b. instellingen die onderzoek verrichten gericht op diagnostiek van COVID-19, zoals onderzoekscentra en laboratoria die onder meer analyses van bemonstering (in de volksmond bekend als tests) verrichten;

c. fabrikanten en vergunninghouders van geneesmiddelen die zich bezighouden met vaccin-onderzoek en de productie van een vaccin voor het COVID-19-virus; en

d. fabrikanten van medische hulpmiddelen, zoals beademingsapparatuur en van persoonlijke beschermingsmiddelen, zoals mondkapjes, voor onder meer medisch personeel.

De wijziging is specifiek bedoeld voor het tijdelijk toekennen van de hierboven genoemde taken. Deze wijziging is gericht op het voorkomen of beperken van het uitvallen van de beschikbaarheid of het verlies van integriteit van netwerk- en informatiesystemen van de hiervoor genoemde organisaties. De belangrijkste reden voor deze wijziging is de combinatie van de tegen hen gerichte verhoogde digitale dreiging en het belang van continuïteit en integriteit van hun processen. Deze wijziging behelst nadrukkelijk niet ook het voor deze organisaties toepasselijk verklaren van andere onderdelen van de Wbni, zoals de zorgplicht (artikel 7) en de meldplicht (artikel 10).

De voorgestelde wijziging van artikel 3 van de Wbni houdt niet in dat de bovengenoemde organisaties als vitale aanbieder worden aangemerkt. Voor een eventuele vitaalverklaring wordt op dit moment door de Minister van VWS voor de processen en aanbieders binnen de zorgsector een verkenning uitgevoerd. Dit dient te geschieden met de nodige zorgvuldige voorbereiding en afstemming met de diverse actoren binnen de zorgsector. Het is niet wenselijk om dit versneld te laten plaatsvinden, omdat dit een extra belasting betekent voor organisaties die reeds onder hoge druk staan in verband met de aanpak en bestrijding van het COVID-19-virus. Over dit onderwerp verwijs ik tevens naar de brief van de Minister voor Medische Zorg van 2 juli 2018 (Kamerstukken II 2017/18, 27 529, nr. 158).

4.1.2. Persoonsgegevens

Er wordt met deze tijdelijke wetswijziging, zoals bovenvermeld, niet beoogd om het NCSC voor de bovengenoemde organisaties andere taken te laten verrichten dan de taken die het NCSC verricht voor de in artikel 3, eerste lid, Wbni thans al genoemde aanbieders (organisaties die deel uitmaken van de rijksoverheid, vitale aanbieders). Gelet hierop zullen door het NCSC in het kader van de uitoefening van de taken in dit wetsvoorstel geen andere persoonsgegevens worden verwerkt dan reeds het geval is voor de nu al in artikel 3, eerste lid, Wbni genoemde organisaties. Datzelfde geldt voor de taak tot doorverstrekking van gegevens aan bijvoorbeeld andere computercrisisteams, die in lijn in met artikel 3, tweede lid. Voor een nadere toelichting op deze verwerking zij verwezen naar de memorie van toelichting op de Wbni (Kamerstukken II 2017/18, 34 883, nr. 3, p. 24). Deze verwerking van persoonsgegevens betreft in het bijzonder IP-adressen, e-mailadressen en domeinnamen. Daarnaast verwerkt het NCSC contactgegevens van medewerkers van de hierboven genoemde organisaties die voor het NCSC als contactpersoon fungeren en van andere melders van incidenten en kwetsbaarheden. Deze tijdelijke wetswijziging brengt geen wijziging in hetgeen reeds bij de totstandkoming van de Wbni is aangegeven over de omgang met persoonsgegevens en sluit daarbij aan.

Ten aanzien van bijzondere persoonsgegevens geldt dus ook als het gaat om de uitoefening van de taken ten behoeve van de in dit wetsvoorstel genoemde organisaties dat het voor het NCSC niet nodig is om hierover te beschikken, dat het NCSC geen datasets in ontvangst neemt waarvan bekend is of vermoed wordt dat daarin ook bijzondere persoonsgegevens voorkomen, en dat het NCSC in geval van ontvangst van een dataset waarin toch bijzondere persoonsgegevens voorkomen, deze onmiddellijk zal vernietigen.

4.1.3. Tijdelijke karakter wijziging Wbni

Dit voorstel is specifiek bedoeld voor het toekennen van de bijstandstaak aan de Minister van Justitie en Veiligheid, zodat het NCSC de hierboven genoemde organisaties gedurende de coronacrisis kan bijstaan bij de (dreigingen van) uitval van netwerk- en informatiesystemen. Deze voorgestelde wijziging is bedoeld te gelden voor de duur van de huidige uitbraak van COVID-19 en heeft daarom een tijdelijk karakter. Daartoe voorziet deze wijzigingswet in een zogenaamde dubbelwijziging in de zin van de Aanwijzingen voor de regelgeving nr. 5.73, eerste lid, onder b. De inwerkingtreding van artikel 3.2 draagt er namelijk zorg voor dat de door artikel 3.1 aangebrachte wijzigingen in de Wbni weer worden teruggedraaid. Zoals in artikel 5.3, derde lid, is geregeld zal dit in beginsel gebeuren op 1 december 2020.

Indien echter vóór die datum geoordeeld wordt dat de op dat moment bestaande combinatie van de digitale dreiging gericht tegen de in het vijfde lid genoemde organisaties en het belang van de rol van deze organisaties in het licht van de bestrijding van COVID-19 continuering van de mogelijkheid tot bijstand wenselijk maakt, kan deze voorziening telkens voor een beperkte periode gecontinueerd worden. Dat zal dan gebeuren door bij koninklijk besluit een ander datum aan te wijzen waarop artikel 3.2 in werking treedt, die ten hoogste twee maanden later ligt dan de eerder geldende datum.

Wanneer blijkt dat de noodzaak tot continuering van de tijdelijke voorziening al is weggevallen vóór het krachtens het tweede lid geldende moment van inwerkingtreden van artikel 3.2, kan ook een eerder moment worden aangewezen waarop dat artikel in werking treedt. Het gevolg daarvan zou dan dus zijn dat de wijziging in de Wbni al op een eerder moment wordt teruggedraaid.

4.2. Tijdelijke inzet van raadsheren-plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers tot drieënzeventig jaar (artikel 3.3)

4.2.1 Inleiding

De uitbraak van het corona-virus SARS-CoV-2 en de door dit virus veroorzaakte ziekte COVID-19 hebben aanleiding gegeven tot maatregelen die in verregaande mate het dagelijks leven hebben beïnvloed en beïnvloeden. Zoals in de memorie van toelichting bij de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid al is aangegeven, biedt bestaande wetgeving al veel ruimte voor de continuïteit van het rechtsverkeer. Waar dat echter niet het geval is of dreigt te zijn, zijn tijdelijke wettelijke voorzieningen of aanpassingen geboden.

In verband met de maatregelen die de rechtspraak heeft moeten nemen in verband met de uitbraak van COVID-19, zijn de achterstanden bij de afdoening van zaken binnen de rechtspraak toegenomen. Deze achterstanden kunnen niet worden ingelopen met uitsluitend de huidige bezetting aan rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast.

Op grond van artikel 46h, derde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) wordt een rechterlijk ambtenaar met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van zeventig jaar heeft bereikt, bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister ontslagen. Onder het begrip rechterlijk ambtenaar vallen onder meer de raadsheren-plaatsvervangers en de rechters- plaatsvervangers (zie artikel 1, onderdeel b, onder 2° en 3°, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

Dit wetsvoorstel maakt het tijdelijk mogelijk om ten behoeve van het wegwerken van de ontstane achterstanden als gevolg van COVID-19 raadsheren-plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers in te zetten tot de leeftijd van drieënzeventig jaar.

Daartoe wordt voorgesteld dat tijdelijk raadsheren, raadsheren-plaatsvervangers, rechters en rechters-plaatsvervangers die de wettelijke ontslagleeftijd van zeventig jaar bereiken vervolgens tot raadsheren-plaatsvervangers of rechters-plaatsvervangers kunnen worden benoemd tot de leeftijd van drieënzeventig jaar ten behoeve van het wegwerken van de achterstanden. Met deze uitbreiding zullen jaarlijks ongeveer 15.000 zaken kunnen worden afgedaan. Wanneer deze zaken worden afgedaan, worden ze volgens de reguliere kostprijssystematiek afgerekend met de Rechtspraak.

Eenzelfde mogelijkheid wordt tijdelijk geboden aan raadsheren, raadsheren-plaatsvervangers, rechters en rechters-plaatsvervangers, die binnen een periode van twaalf maanden na hun leeftijdsontslag (opnieuw) kunnen worden aanbevolen voor benoeming als plaatsvervanger. Daarnaast biedt dit wetsvoorstel tijdelijk de mogelijkheid om raadsheren, raadsheren-plaatsvervangers, rechters en rechters-plaatsvervangers die de leeftijd van zeventig jaren al hebben bereikt en reeds op grond van artikel 46h met ontslag zijn gegaan, (opnieuw) te benoemen tot raadsheren-plaatsvervangers of rechters-plaatsvervangers tot de leeftijd van drieënzeventig jaar. Hieraan is de voorwaarde verbonden dat zij binnen twaalf maanden voorafgaand aan de datum inwerkingtreding van de wet op grond van artikel 46 Wrra, met ontslag zijn gegaan.

Op de benoeming, plaatsing en beëdiging van personen die worden benoemd ingevolge artikel 1 van deze wet, wordt hoofdstuk 2 van de Wrra vrijwel geheel van overeenkomstige toepassing verklaard (zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.3, vierde lid). Wanneer eenmaal benoeming tot raadsheer-plaatsvervanger of rechter-plaatsvervanger heeft plaatsgevonden, zijn de (overige) bepalingen van de Wrra die op deze groepen rechterlijke ambtenaren zien, onverkort van toepassing. Zij ontvangen dan op de gebruikelijke wijze als andere plaatsvervangers een vergoeding voor hun werkzaamheden. Uiteraard is het aan de (voormalig) rechterlijk ambtenaar zelf om aan te geven of hij ook na het zeventigste levensjaar inzetbaar wil en kan zijn als plaatsvervanger overeenkomstig artikel 3.3, eerste of tweede lid, van deze wet. Vervolgens doet het bestuur van de rechtbank, het gerechtshof, de Centrale Raad van Beroep (CRvB) of het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) waar de rechterlijk ambtenaar werkzaam is of laatstelijk was een aanbeveling daartoe aan de Raad voor de rechtspraak.

4.2.2. Relatie met de Grondwet

Artikel 117 van de Grondwet bepaalt onder meer dat de leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast bij koninklijk besluit voor het leven worden benoemd en dat zij wegens het bereiken van een bij de wet te bepalen leeftijd worden ontslagen. Zoals hierboven aangegeven is de wettelijke ontslagleeftijd vastgesteld op zeventig jaar (artikel 46h, derde lid, Wrra).

Onderhavig wetsvoorstel beoogt op geen enkele wijze te raken aan een principiële discussie over de wettelijke ontslagleeftijd van rechterlijke ambtenaren. Daarbij is van belang dat op grond van een recent onderzoek naar de wenselijkheid van het wijzigen van de ontslagleeftijd voor rechters, de Tweede Kamer is geïnformeerd dat er geen aanleiding is om de wettelijke ontslagleeftijd van rechters te wijzigen. Dat standpunt wijzigt met dit wetsvoorstel niet. Evenwel vraagt de huidige situatie als gevolg van de uitbraak van COVID-19 om tijdelijke bijzondere maatregelen, waar nodig en mogelijk voorbijgaand aan meer principiële discussies.

Het wetsvoorstel tornt evenmin aan de wettelijke ontslagleeftijd neergelegd in artikel 46h, derde lid, Wrra. Onderhavig wetsvoorstel strekt er toe een deel van de rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast na het bereiken van de (ontslag)leeftijd van zeventig jaar in te kunnen zetten om de thans in de rechtspraak toegenomen achterstanden als gevolg van COVID-19 weg te werken.

Naast artikel 117 Grondwet is in dit verband artikel 1 Grondwet (discriminatieverbod), artikel 14 en het Twaalfde Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), artikel 21 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en artikel 2 van Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, van belang.

Op het verbod om onderscheid te maken op grond van leeftijd kunnen uitzonderingen worden gemaakt indien met de maatregel een legitiem doel wordt nagestreefd en het daarvoor gekozen middel geschikt, passend en noodzakelijk is. Daarnaast is het van belang dat het nagestreefde doel niet op andere wijze bereikt kan worden die minder onderscheid maakt.

In dit verband is van belang dat de Wrra al sinds jaar en dag een leeftijdsgrens voor rechterlijke ambtenaren kent.

Het legitieme doel voor het tijdelijk stellen van een andere leeftijdsgrens voor raadsheren-plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers is gelegen in het wegwerken van de achterstanden in de rechtspraak die door COVID-19 zijn toegenomen. Werving en selectie alsmede de opleiding van nieuwe rechterlijke ambtenaren bieden in deze bijzondere situatie op korte termijn geen soelaas. In het belang van het wegwerken van de huidige achterstanden in de rechtspraak is het noodzakelijk om op korte termijn deskundige en ervaren rechterlijke ambtenaren in te kunnen zetten. Het daarvoor gekozen middel is het tijdelijk inzetten van raadsheren-plaatsvervangers en rechters- plaatsvervangers, die de leeftijd van zeventig jaar reeds hebben bereikt tot de leeftijd van drieënzeventig jaar. Deze personen zijn bij uitstek ervaren in de behandeling van rechtszaken, zijn geheel en al bekend met de gang van zaken binnen de rechtspraak en zijn direct inzetbaar. Het is daarmee ook een zeer geschikt middel.

De andere vraag die beantwoord moet worden is of het nagestreefde doel niet op andere wijze kan worden bereikt die minder onderscheid maakt. Hierbij kan gedacht worden aan het loslaten van de leeftijdsgrens. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. De Grondwet schrijft immers voor dat leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast, wegens het bereiken van een bij de wet te bepalen leeftijd worden ontslagen. De leeftijdsgrens voor leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast is ingevolge deze grondwettelijke opdracht in artikel 46h, derde lid, van de Wrra bepaald op zeventig jaar. Die leeftijdsgrens geldt voor alle rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en geldt dus ook voor raadsheren- en rechters-plaatsvervangers. Wanneer voor deze groepen (tijdelijk) wordt afgeweken van de gebruikelijke leeftijdgrens van zeventig jaar, brengt de grondwettelijke opdracht mee dat vervolgens een andere leeftijdsgrens bepaald zal moeten worden. Hieraan wordt invulling gegeven met dit wetsvoorstel.

Iedere leeftijdsgrens heeft naar zijn aard een arbitrair karakter. Voor wat betreft de termijn van drie jaar na de ontslagleeftijd van zeventig jaar ingevolge artikel 46h Wrra is aangesloten bij artikel 3b, tweede lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra). Artikel 3b regelt onder meer dat een raadsheer-plaatsvervanger en een rechter-plaatsvervanger op eigen verzoek aangewezen kan worden voor een al dan niet volledige arbeidsduur. In het tweede lid van genoemd artikel is bepaald dat de tijdsduur van aanwijzing en verlenging tezamen niet meer dan drie jaar bedragen. Daarnaast heeft de Raad voor de rechtspraak aangegeven dat een tijdelijke verhoging van de ontslagleeftijd met drie jaar voor deze specifieke groep rechterlijke ambtenaren naar verwachting een betekenisvolle bijdrage kan leveren aan het wegwerken van de, ten gevolge van COVID-19, ontstane achterstanden.

4.3. Tijdelijke voorziening ten behoeve van de mondelinge behandeling in tuchtrechtelijke procedures (artikel 3.4)

Het bepaalde in dit artikel ligt in het verlengde van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid. Op grond van dat artikel 2, eerste lid, is het voor gerechten mogelijk om in burgerlijke en bestuursrechtelijke gerechtelijke procedures de mondelinge behandeling van een zaak te doen plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel, indien in verband met de uitbraak van COVID-19 het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is. Zoals in de memorie van toelichting op de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid al is aangegeven, hebben – onder meer – de rechtbanken, de gerechtshoven, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) vanaf dinsdag 17 maart 2020 hun deuren gesloten om verspreiding van COVID-19 tegen te gaan. Rechtszaken die wel doorgaan, worden zoveel mogelijk op afstand en met digitale mogelijkheden uitgevoerd. Inmiddels zijn de gerechtsgebouwen weer gedeeltelijk geopend en vindt in zoveel mogelijk zaken een fysieke terechtzitting plaats. Gelet op het aantal zaken waarin een zitting moet plaatsvinden, de achterstanden in zittingen die zich inmiddels voordoen als gevolg van maatregelen en de beperkingen als gevolg van de RIVM-richtlijnen, vinden in de reguliere Rechtspraak veel zittingen plaats op afstand en met toepassing van digitale mogelijkheden.

De uitbraak van COVID-19, de maatregelen die in dat kader vervolgens zijn getroffen binnen de Rechtspraak en de richtlijnen van het RIVM hebben ook gevolgen voor de tuchtrechtspraak voor wettelijk gereglementeerde beroepen. Allereerst maken veel van deze tuchtcolleges, waaronder die van de advocatuur, het notariaat en de gerechtsdeurwaarders voor de behandeling van hun zaken gebruik van voorzieningen bij rechtbanken en gerechtshoven. Tuchtzaken worden regelmatig op zitting behandeld in zalen van de reguliere rechtspraak. Daarnaast is het hoger beroep van tuchtzaken voor diverse wettelijk gereglementeerde beroepsgroepen ondergebracht bij (een kamer van) de reguliere rechtspraak of het CBb. Zo worden tuchtzaken voor notarissen en gerechtsdeurwaarders in hoger beroep behandeld door een kamer bij het gerechtshof Amsterdam, en worden tuchtzaken voor loodsen en zeevarenden in hoger beroep behandeld door het CBb. In tuchtzaken spelen derhalve dezelfde vraagstukken met betrekking tot beschikbare capaciteit voor een fysieke terechtzitting als in zaken van de reguliere rechtspraak. Daarbij komt dat de reguliere rechtspraak de beschikbare capaciteit voor fysieke terechtzittingen zoveel mogelijk inzet voor de meest urgente zaken, zoals in het strafrecht en het personen- en familierecht. Dit heeft gevolgen voor de beschikbare capaciteit voor zittingen in tuchtzaken. Tuchtcolleges die wel beschikken over eigen zittingszalen, dan wel gebruik maken van zittingscapaciteit bij derden (zoals vergaderlocaties) hebben evenzeer te maken met de richtlijnen van het RIVM en de beperkingen in het gebruik aan zittingszalen die daarvan het gevolg zijn.

Een en ander brengt mee dat de tuchtrechtspraak als gevolg van de uitbraak van COVID-19 momenteel te maken heeft met een nijpend gebrek aan mogelijkheden tot het houden van fysieke zittingen. Als gevolg daarvan wordt de behandeling van vele tuchtzaken momenteel uitgesteld. Ook tuchtrecht is een vorm van rechtspraak. Algemene principes ten aanzien van toegang tot de rechter zijn ook op tuchtrechtzaken van toepassing. Zowel klagers als beklaagden in tuchtzaken hebben dan ook het recht op een tijdige behandeling van een zaak. Zittingen in tuchtzaken moeten dus door kunnen gaan, gedurende de crisis rondom de uitbraak van COVID-19 zo nodig met toepassing van moderne communicatiemiddelen. In artikel 3.4 is daarom een tijdelijke voorziening opgenomen ten behoeve van zittingen in tuchtrechtelijke procedures. Deze bepaling maakt het mogelijk om, indien in verband met de uitbraak van COVID-19 in tuchtrechtelijke procedures het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is, de mondelinge behandeling te doen plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. De formulering van artikel 3.4, eerste lid, sluit zoveel mogelijk aan bij die van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid. Voor wat betreft de gebruikte terminologie wordt dan ook verwezen naar de toelichting op die wet.

In het eerste lid van artikel 3.4 is een opsomming opgenomen van alle tuchtcolleges die bevoegd zijn om te oordelen in eerste aanleg dan wel in hoger beroep in tuchtzaken tegen beoefenaren van wettelijk gereglementeerde vrije beroepen. Deze uitputtende opsomming is opgenomen om eventuele verwarring met andersoortige tuchtcolleges (bijvoorbeeld in het verenigingsrecht) te voorkomen. In bepaalde gevallen zijn het gerechtshof Amsterdam en het CBb bevoegd om in hoger beroep te oordelen in tuchtzaken. Omdat het bij het tuchtrecht niet gaat om een burgerlijke, bestuursrechtelijke of strafrechtelijke gerechtelijke procedure, en het bepaalde in de artikelen 2, 27 en 28 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid dus niet ziet op tuchtrechtelijke procedures, zijn ook het Gerechtshof Amsterdam en het CBb in de opsomming opgenomen. Niet is opgenomen het bevoegde tuchtcollege in tuchtzaken tegen octrooigemachtigden. De reden hiertoe is dat dit tuchtrecht is geregeld in een rijkswet, namelijk de Rijksoctrooiwet 1995. Van tuchtrecht zoals geregeld in een rijkswet kan niet worden afgeweken bij gewone wet. In de praktijk levert dit geen problemen op, nu tuchtzaken tegen octrooigemachtigden zich zelden voordoen.

Het tweede lid van artikel 3.4 is zoveel mogelijk ontleend aan artikel 56, vierde lid, Advocatenwet. Het tweede lid biedt voor sommige tuchtcolleges een voorziening om, tijdelijk, met minder dan het gebruikelijke aantal leden zitting te houden. De reden hiertoe is dat tuchtcolleges tijdelijk te maken hebben met capaciteitsgebreken als gevolg van de uitbraak van COVID-19. Er zijn minder leden beschikbaar (sommige zijn ook rechter in de reguliere rechtspraak en worden vaker ingezet om achterstanden aldaar in te halen), terwijl zich inmiddels ook achterstanden voordoen in de behandeling van tuchtzaken. Tuchtcolleges voor bijvoorbeeld advocatuur, gerechtsdeurwaarders en notariaat kunnen nu al als hoofdregel zitting houden met drie leden. De laatste volzin van het tweede lid beoogt te verzekeren dat, ook in geval drie leden een zaak in behandeling nemen, acht wordt geslagen op wettelijke voorschriften rondom de samenstelling van kamers die de zaak behandelen. Bij sommige tuchtrechtelijke colleges schrijft de wet voor dat in eerste aanleg een zaak wordt behandeld door vijf leden, waarvan de meerderheid een lid-beroepsgenoot is (zoals in het geval van het tuchtcollege loodsen). In hoger beroep moet het tuchtcollege dan in meerderheid bestaan uit zogenoemde rechterlijke leden. Bij toepassing van artikel 3.4, tweede lid, moet worden voorkomen dat de verhouding tussen enerzijds leden-beroepsgenoten en anderzijds andere leden (rechterlijke leden) wijziging ondergaat. Indien dus bijvoorbeeld normaal gesproken, bij een behandeling van een zaak met vijf leden, er drie leden-beroepsgenoten deelnemen en twee andere leden, dan zal bij toepassing van het tweede lid, eerste volzin, de samenstelling als volgt moeten uitvallen: twee leden-beroepsgenoten en een ander lid.

4.4. Regeldruk

De in dit hoofdstuk voorgestelde wijzigingen hebben geen gevolgen voor de regeldruk voor burgers en evenmin voor de betrokken organisaties.

4.5. Advies en consultatie

Artikel 3.1 en 3.2:

De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is geraadpleegd over het concept van de artikelen 3.1 en 3.2. De AP heeft geen opmerkingen over het concept.

Verder zijn deze artikelen ter kennis gebracht van de Adviescommissie toetsing regeldruk (ATR). De ATR deelt de analyse en conclusie dat er als gevolg van deze wijziging geen gevolgen voor de regeldruk zijn.

Gelet op het spoedeisende karakter van dit wetsvoorstel hebben internetconsultatie en formele consultaties niet plaatsgevonden.

Artikel 3.3

De inhoud van het wetsvoorstel is in nauwe samenwerking met de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak tot stand gekomen. Zij onderstrepen de noodzaak van tijdelijke spoedwetgeving en kunnen zich vinden in de voorgestelde wetgeving.

Artikel 3.4

Over het voorstel heeft overleg plaatsgevonden met diverse met tuchtrecht belaste instanties, die hebben aangegeven het voorstel te steunen.

4.6. Terugwerkende kracht

Het is niet uitgesloten dat al op enig moment vóór de inwerkingtreding van dit voorstel de noodzaak kan opkomen om bijstand te verlenen aan de in artikel 3.1 bedoelde organisaties in anticipatie op deze wetswijziging. Daarom wordt voorzien in de mogelijkheid om aan de wijzigingen in de Wbni geheel of ten dele terugwerkende kracht te geven, zodat het NCSC deze organisaties indien noodzakelijk reeds ten tijde van de parlementaire behandeling van dit voorstel kan bijstaan in geval van een digitaal incident. De ernst van een belemmering of zelfs uitval van de diensten van ziekenhuizen, laboratoria en andere bovengenoemde organisaties in deze crisis rechtvaardigt dit naar ons oordeel. Verder kan het noodzakelijk blijken reeds te anticiperen op de tijdelijke voorzieningen die dit wetsvoorstel biedt voor de rechtspraak. Om deze reden voorziet artikel 5.3 in de mogelijkheid om terugwerkende kracht te geven aan hoofdstuk 3 of onderdelen daarvan.

4.7. Tijdelijke werking

De voorzieningen die in hoofdstuk 3 worden gerealiseerd hebben een tijdelijk karakter. De wijziging in de Wbni wordt op een later moment teruggedraaid door middel van artikel 3.2 in werking te laten treden. Dit is toegelicht in paragraaf 4.1.3.

Artikel 3.3 vervalt ingevolge artikel 5.3, derde lid, drie jaar na de inwerkingtreding daarvan, tenzij bij koninklijk besluit een ander tijdstip wordt aangewezen, omdat de noodzaak van deze voorziening al eerder zal zijn komen te vervallen, of indien juist blijkt van de noodzaak om deze voorziening te continueren. In dat laatste geval kan telkens voor een periode van twee maanden een verlenging daarvan gerealiseerd worden.

Voor artikel 3.4 geldt hetzelfde, met dien verstande dat voor de eerst voorziene vervaldatum is aangesloten bij de vervaldatum die in de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid is gegeven voor de daar geboden voorzieningen voor de rechtspraak. Daardoor kan een eventuele verlenging van deze maatregelen synchroon verlopen door middel van één koninklijk besluit.

Net als in de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid is vastgelegd voor de daar bedoelde verlengingsbesluiten, zal een verlengingsbesluit voor de artikelen 3.3 en 3.4 gedurende een week worden voorgehangen bij de beide kamers van de Staten-Generaal.

5. MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Op 23 april 2020 hebben het Europees Parlement en de Raad Verordening (EU) 2020/56119 vastgesteld. Deze verordening wijzigt enkele bepalingen van Verordening (EU) 2017/74520 wat de datum van toepassing ervan betreft. Verordening (EU) 2017/745 bevat een nieuw regelgevingskader om de goede werking van de interne markt voor medische hulpmiddelen te waarborgen. Deze regels – althans het grootste deel ervan – zouden per 26 mei 2020 van toepassing worden. De Wet medische hulpmiddelen (Stb. 2019, 400) vormt de uitvoering en implementatie van Verordening (EU) 2017/745. Die wet zal dan ook in werking treden op het moment dat Verordening (EU) 2017/745 in werking treedt.

Op 23 mei 2020 is echter door het Europees Parlement en de Raad besloten dat het grootste deel van Verordening (EU) 2017/745 per 26 mei 2021 van toepassing zal worden in plaats van per 26 mei 2020. De ongekende omvang van de huidige crisis, veroorzaakt door de uitbraak van het nieuwe coronavirus, en de complexiteit van Verordening (EU) 2017/745 leiden er namelijk toe dat de lidstaten, zorginstellingen, marktdeelnemers en andere betrokkenen de juiste uitvoering en toepassing van die verordening zeer waarschijnlijk niet zullen kunnen waarborgen vanaf de in die verordening voorziene datum van 26 mei 2020. Verordening (EU) 2020/561 voorziet in de noodzakelijke (technische) aanpassingen van Verordening (EU) 2017/745. De Wet medische hulpmiddelen zal als gevolg hiervan ook (grotendeels) per 26 mei 2021 in werking treden. Artikel 23, derde lid, onderdelen d en e, van de Wet medische hulpmiddelen treden echter eerder in werking dan 26 mei 2021, omdat dit overgangsrecht betreft voor de situatie waarin medische hulpmiddelen op grond van Verordening (EU) 2017/745 reeds vóór de datum van 26 mei 2021 in de handel worden gebracht. In de artikelen 23 en 26 van de Wet medische hulpmiddelen wordt nu een aantal keren de datum van »26 mei 2020» genoemd. Verordening (EU) 2020/561 wijzigt de data van »26 mei 2020» in Verordening (EU) 2017/745 in »26 mei 2021». Daar waar de artikelen 23 en 26 van de Wet medische hulpmiddelen de datum van 26 mei 2020 noemen, wordt met onderhavig wetsvoorstel deze datum derhalve gewijzigd naar 26 mei 2021.

6. SLOTBEPALINGEN

Inwerkingtreding

Gestreefd wordt naar inwerkingtreding van hoofdstuk 1 met ingang van 1 augustus 2020. Om de afspraken over de inschrijving van studenten te kunnen effectueren dienen instellingen reeds vanaf mei 2020 richting aspirant-studenten te communiceren over het specifieke beleid van de instelling bij de toepassing van deze wet. Dat betekent dat instellingen geruime tijd voor de formele inwerkingtreding van de wet met de uitvoering beginnen om de doorstroom van studenten te bevorderen en onevenredige studievertraging als gevolg van de uitbraak van COVID-19 te voorkomen. Om die reden is van belang dat er zo spoedig mogelijk duidelijkheid is over de inhoud van de wet en de ministeriële regeling die daarop wordt gebaseerd. Instellingen dienen immers hun Onderwijs- en examenregeling aan te passen en eigen beleid vast te stellen op basis van de wet en de ministeriele regeling. Een zo spoedig mogelijke inwerkingtreding van de wet is daarom gewenst om onzekerheid en onduidelijkheid voor zowel instellingen als studenten te voorkomen.

Zoals aangegeven is de beoogde inwerkingtredingsdatum van artikel 1.2, tweede lid, eveneens 1 augustus 2020, zodat scholen voorafgaand aan het nieuwe schooljaar op de hoogte zijn van de aanpassing.

Voor de inwerkingtreding van artikel 1.2, eerste lid, en de artikelen 1.3 en 1.4 wordt gestreefd naar een zo spoedig mogelijke inwerkingtreding, opdat wordt voorkomen dat leraren in opleiding tot leraar bewegingsonderwijs hun opleiding niet kunnen afronden doordat zij geen bewegingsonderwijs mogen geven.

De inwerkingtreding van de hoofdstukken 2 en 4 kan plaatsvinden met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de wet wordt geplaatst. Het betreft formalisering van eerder genomen beslissingen die geen invoeringstermijn behoeven. Hierbij wordt afgeweken van de vaste verandermomenten, bedoeld in aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving en wordt gebruik gemaakt van de uitzonderingsgrond voor spoedregelgeving.

Met betrekking tot de inwerkingtreding en het verval van de in hoofdstuk 3 opgenomen artikelen wordt verwezen naar paragrafen 4.6 en 4.7. Ook voor deze artikelen geldt dat voor de invoeringstermijn en de momenten van inwerkingtreding wordt afgeweken van de vaste verandermomenten, in verband met het spoedkarakter van de voorzieningen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1.1

In paragraaf 1 van het algemeen deel van de toelichting is de inhoud van de voorgestelde wijziging toegelicht. Daarnaar zij kortheidshalve verwezen.

Artikel 1.2, tweede lid

In paragraaf 6 van het algemeen deel van de toelichting is de inhoud van de voorgestelde wijziging toegelicht. Daarnaar zij kortheidshalve verwezen. In aanvulling daarop nog het volgende.

De bepaling is materieel uitgewerkt na het bekend worden van de resultaten van de eindtoetsen van mei 2023. Op dat moment betreft de periode van drie schooljaren, bedoeld in artikel 10a, tweede lid, WPO, niet langer de schooljaren 2019–2020 tot en met 2021–2022, en wordt de beoordeling gebaseerd op de resultaten van de toetsen uit de schooljaren 2020–2021 tot en met 2022–2023. Door de formulering van de wijziging is deze dus per definitie tijdelijk van aard.

Artikel 10a, vijfde lid, WPO bepaalt: «Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop leerresultaten worden gemeten, genormeerd en beoordeeld. (...)». Deze delegatiegrondslag en op basis daarvan gestelde regels betreffen ook de hier voorgestelde bepaling, die immers ook de leerresultaten betreft. Dat betekent dat de kaders, zoals gegeven door de artikelen 34.1 tot en met 34.6 Besluit bekostiging WPO, van toepassing zijn. Zodoende blijft gelden dat de inspectie objectieve, relatieve normen hanteert bij de beoordeling van de leerresultaten (art. 34.1 Besluit bekostiging WPO). Ook geldt dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld (art. 34.4 Besluit bekostiging WPO), die tot stand komt op voorstel van de inspecteur-generaal, na overleg met organisaties uit het veld (artikel 34.5 Besluit bekostiging WPO). Deze ministeriële regeling (de Regeling leerresultaten PO 2020) zal worden aangepast, zodat daarin tot uitdrukking komt dat de leerresultaten tot het bekend worden van de resultaten van de eindtoetsen van mei 2023 worden beoordeeld op basis van de drie meest recente schooljaren waarin een eindtoets is afgenomen.

Artikel 1.2, eerste lid, en artikel 1.3

Leraren aan wie op het moment van inwerkingtreding van artikel 1.2, eerste lid, van dit wetsvoorstel een subsidie is verleend voor het behalen van een certificaat van een post-initiële leergang bewegingsonderwijs op basis van de Subsidieregeling post-initiële leergang bewegingsonderwijs, mogen drie aangesloten schooljaren onderwijs geven in zintuigelijke en lichamelijke oefening aan leerlingen in het derde tot en met achtste schooljaar gerekend vanaf het moment waarop de leraar het onderwijs ter verkrijging van dit certificaat is gestart.

Dit wordt geregeld in artikel 1.2, eerste lid, van dit wetsvoorstel en is een afwijking van artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op het primair onderwijs waarin een bevoegdheidstermijn van twee jaar is opgenomen. Het betreft dus een verlenging van een heel schooljaar. Zo wordt geregeld dat de leraar bij wie de afronding van de post-initiële leergang bewegingsonderwijs door de uitbraak van COVID-19 is vertraagd, de mogelijkheid heeft om bevoegd bewegingsonderwijs te blijven geven tijdens zijn opleiding en de leergang alsnog succesvol af te ronden.

Artikel 1.3 regelt hetzelfde, maar dan voor het geven van zintuiglijke en lichamelijke oefening geven aan groepen bestemd voor leerlingen vanaf 7 jaar in het speciaal onderwijs.

Artikel 1.4 Wijziging Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

Met artikel 1.4 wordt een nieuw (tijdelijk) artikel 7.37c ingevoegd in de WHW. In het eerste lid van artikel 7.37c van de WHW is de bevoegdheid neergelegd voor het instellingsbestuur om degene die nog niet aan alle vooropleidingseisen of toelatingseisen voldoet, in te schrijven voor een bacheloropleiding respectievelijk een masteropleiding. Uit de aanhef van het eerste lid, volgt dat deze bevoegdheid bestaat als het niet voldoen aan deze eisen uitsluitend het gevolg is van de uitbraak van COVID-19.In paragraaf 2 van deze toelichting is toegelicht voor welke groepen van (aspirant-)studenten dit wetsvoorstel in eerste instantie is bedoeld.

Met het tweede en derde lid, wordt de uitschrijving geregeld van studenten die niet alsnog aan de eisen voldoen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen bachelorstudenten en masterstudenten. Dit onderscheid is toegelicht in paragraaf 2 van deze toelichting. In het tweede lid, onderdeel a wordt geregeld dat bachelorstudenten worden uitgeschreven als zij niet vóór 1 januari 2021 alsnog aan de vooropleidingseisen voldoen. In het tweede lid, onderdeel b wordt geregeld dat het instellingsbestuur de datum vaststelt waarop uiterlijk aan de toelatingseisen moet zijn voldaan. Als de masterstudent niet voor deze datum alsnog aan de toelatingsvoorwaarden voldoet, wordt hij uitgeschreven. Ten aanzien van studenten voor wie de datum waarop hij of zij aan de eisen moet voldoen, is gelegen vóór 1 september 2021, kan het instellingsbestuur afzien van de beëindiging van de inschrijving van een bachelorstudent of een masterstudent, indien de inschrijving zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. In dat geval geldt dat vóór 1 september 2021 alsnog aan de eisen moet worden voldaan. Hiermee wordt voorkomen dat een student zijn masterdiploma kan behalen, alvorens deze zijn bachelordiploma heeft afgerond. Dit wordt geregeld met het derde lid.

In het vierde lid van artikel 7.37c wordt de adviesbevoegdheid geregeld die de studentengeleding van de universiteitsraad respectievelijk de studentengeleding van de aan een hogeschool verbonden medezeggenschapsraad heeft inzake het beleid dat het instellingsbestuur voert ter uitvoering van haar bevoegdheid tot inschrijving en uitschrijving van studenten die niet aan alle vooropleidingseisen of toelatingseisen voldoen. Dit beleid heeft directe gevolgen voor de inschrijving van studenten en hun studiebelasting tijdens de inschrijving. Om die reden is het belangrijk dat overwegingen en inzichten vanuit het studentperspectief meegewogen worden in de vormgeving van het beleid. Ook vanuit het oogpunt van de werking van de juiste checks and balances is het wenselijk dat het instellingsbestuur intern verantwoording aflegt over het beleid dat zij voert.

In paragraaf 2 van deze toelichting is aangegeven dat bij ministeriële regeling regels gesteld kunnen worden over de voorwaarden voor inschrijving en de onderwerpen waar het door de instelling gevoerde beleid betrekking op moet hebben. Met het vijfde lid wordt de wettelijke grondslag voor deze regeling gecreëerd. In paragraaf 2 is toegelicht om welke regels het zou kunnen gaan.

Artikel 1.5 Wijziging Wet studiefinanciering 2000

Voor de financiële tegemoetkoming voor studenten die studievertraging hebben opgelopen als gevolg van de uitbraak van COVID-19 en voor wie daardoor uit zijn recht op basisbeurs en/of aanvullende beurs is gelopen, is gekozen voor een wijziging van de Wet studiefinanciering 2000. Daarmee is geborgd dat voor de uitvoering van die regeling ook de (persoons)gegevens uit het studiefinancieringsdomein en BRON gebruikt kunnen worden en wordt ook de reguliere hardheidsclausule uit de Wsf 2000 van toepassing. Wanneer de voorgestelde tegemoetkomingsregeling onverhoopt toch onevenredig uitpakt voor een enkele student, kan daar op grond van de hardheidsclausule ook nog in worden tegemoetgekomen.

Deze wijziging treedt gelijktijdig met de andere artikelen van onderhavig wetsvoorstel in werking op of omstreeks 1 augustus 2020. Daarmee wordt de tegemoetkoming tijdig aangekondigd en weten studenten waar ze financieel rekening mee kunnen houden.

Artikel 13.1 Wsf 2000

Eerste lid. In het eerste lid wordt de situatie beschreven waarin studenten21 aanspraak maken op een tegemoetkoming vanwege studievertraging die het gevolg is van de uitbraak van COVID-19. In het tweede lid wordt aangegeven wat onder de verschillende elementen wordt verstaan. Deze tegemoetkoming valt niet onder het begrip studiefinanciering in de zin van artikel 3.1, waarmee wordt voorkomen dat aan alle eisen die voor de reguliere studiefinanciering gelden voldaan moet zijn. Alle relevante voorwaarden staan in het tweede lid.

Tweede lid. Omwille van het spoedeisend karakter, en om zoveel mogelijk rekening te kunnen houden met de uitvoerbaarheid van de regeling, worden de voorwaarden en afbakening gedelegeerd naar een ministeriële regeling.

Onderdeel a. bij de definitie van de «laatste fase» in de regeling wordt gedacht aan een koppeling die gemaakt zou kunnen worden met de datum van het (later te behalen) diploma.

Onderdeel b. bij de afbakening naar opleiding wordt voor de compensatie van de kosten van het les-, cursus- en collegegeld op dit moment gedacht aan alle bekostigde mbo-bol22 en mbo-bbl-opleidingen en associate degree-, bachelor- en masteropleidingen. Voor de compensatie vanwege een aflopend recht op de basisbeurs of aanvullende beurst, wordt gedacht aan de studenten van zowel bekostigde, als niet-bekostigde opleidingen, waarvan deze rechten aflopen in de maanden juli, augustus of september 2020.

Onderdeel d. ambtshalve toekenning zal in de meeste gevallen mogelijk zijn, wanneer de voorwaarden getoetst kunnen worden aan de hand van studiefinancieringsgegevens die in het bezit zijn van DUO. Wanneer gegevens moeten worden getoetst die niet voor handen zijn, wat bijvoorbeeld het geval is bij studenten in mbo-bbl en bij ho-studenten die niet aan de nationaliteitseis voldoen, zal een aanvraag met bewijsstukken moeten worden gedaan.

Onderdeel e. Bij de aanvraag kunnen bijvoorbeeld de diplomadatum en de erkende/geaccrediteerde opleiding die de student volgt worden opgevraagd.

Artikel 13.2 Wsf 2000

De omvang van de tegemoetkoming wordt vastgesteld bij ministeriële regeling en is gerelateerd aan de extra kosten die een student moet maken voor collegegeld, lesgeld of cursusgeld, en biedt bovendien een tegemoetkoming voor studenten die (na de nominale duur van hun opleiding) geen aanspraak meer hebben op basisbeurs en/of aanvullende beurs. Bij de differentiatie naar groepen studenten wordt in ieder geval gedacht aan het extra aantal maanden waarin een student ingeschreven is in het volgende studiejaar omdat met een langere vertraging de kosten oplopen.

Artikel 13.3 Wsf 2000

In artikel 13.3 wordt voorgesteld dat hoofdstuk 13 op een eenvoudige manier bij koninklijk besluit uit de wet kan worden geschrapt zodra de noodzaak voor dit hoofdstuk is verdwenen. Daarmee heeft dit hoofdstuk een tijdelijk karakter.

Artikel 3.1, onderdeel A (Wijziging Wbni)

Deze wijziging beoogt een deel van de in artikel 3, eerste lid, Wbni opgenomen taken van toepassing te verklaren op de in het vijfde lid (nieuw) genoemde organisaties. Hierbij gaat het om de in artikel 3, eerste lid, onderdelen c tot en met e, opgenomen taken. De onderdelen a tot en met c van het in te voegen vierde lid zijn eensluidend met de onderdelen c tot en met e van het eerste lid. Het vierde lid ziet dus op dezelfde taken als die zijn opgenomen in het eerste lid, onderdelen c tot en met e. Daarmee wordt bewerkstelligd dat het NCSC ten aanzien van de hierboven genoemde organisaties wordt belast met dezelfde taken als is opgenomen in artikel 3, eerste lid, onderdelen c tot en met e. Hierbij wordt benadrukt dat artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, niet op hen van toepassing zijn.

Het zesde lid betreft dezelfde taak als die in het tweede lid, maar betreft dan de gegevens die zijn verkregen in het kader van de uitoefening van de taak, bedoeld in het vierde lid, onderdeel c.

Artikel 3.3, vierde lid (voorwaarden voor benoeming van raadsheren-plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers tot drieënzeventig jaar)

Uit het vierde lid blijkt dat de rechterlijke ambtenaren die op grond van het eerste of tweede lid worden benoemd voldoen aan de voorwaarden voor benoeming van rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast die bij of krachtens de Wrra gelden. Hierop is alleen een uitzondering gemaakt ten aanzien van het in het bezit hebben van een verklaring omtrent het gedrag bij een benoeming als bedoeld in artikel 1, eerste lid. De reden hiervoor is dat deze benoeming direct aansluit op de daaraan voorafgaande benoeming; het opnieuw vragen om het overleggen van een verklaring omtrent het gedrag zou in dat geval een overbodige last zijn. Na benoeming zijn op deze rechterlijke ambtenaren de rechtspositionele bepalingen bij en krachtens de Wrra onverkort van toepassing.

Artikel 5.1 (overgangsrecht benoemingen raadsheren-plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers)

Om het traject van het wegwerken van de achterstanden binnen de rechtspraak op grond van de uitbraak van COVID-19 op geen enkele wijze te onderbreken dan wel te verstoren, is er voor gekozen de benoeming op basis van deze wet van de raadsheren- plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers die de ontslagleeftijd van drieënzeventig jaar nog niet hebben bereikt, ook na het verval van deze wet, in stand te laten.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven


  1. Kamerstukken 35 434, 35 449-(R2147) en 35 457↩︎

  2. Kamerstukken II 2019/20, 31 288, nr. 836↩︎

  3. Kamerstukken II 2019/20, 25 295, nr. 306.↩︎

  4. Kamerstukken II 2019/20, 35 300 VIII, nr. 184↩︎

  5. Deze regeling wordt per 1 augustus 2020 vervangen door de Regeling leerresultaten PO 2020. Zie Stcrt. 2019, 69886.↩︎

  6. Kamerstukken II 2008/09, 31 828, nr. 3, p. 10.↩︎

  7. Kamerstukken II 2019/20, 31 293, nr. 513.↩︎

  8. Voor openbare scholen geldt dat zij in dat geval kunnen worden opgeheven.↩︎

  9. Oordelen «zeer zwak» op grond van het artikel 10a, vierde lid, WPO kunnen wel worden gegeven, aangezien daarvoor geen leerresultaten nodig zijn, maar op basis daarvan kan de bekostiging niet worden beëindigd.↩︎

  10. Zie hiervoor: https://www.internationalstudy.nl/richtlijnen-met-betrekking-tot-artikel-4–2-en-artikel-5–5-van-de-gedragscode-internationale-student-in-het-hoger-onderwijs/.↩︎

  11. Kamerstukken II 2019/20, 31 288, nr. 836.↩︎

  12. In de uitwerking zal worden onderzocht of een staffel uitvoerbaar is.↩︎

  13. Verslag van een notaoverleg, Kamerstukken II 2019/20, 35 300-VIII nr.177.↩︎

  14. Kamerstukken II 2019/20, 35 300 VIII, nr. 184.↩︎

  15. Via de website van Studielink, regelen studenten zelf hun aanmelding en (her)inschrijving bij een hogeschool of universiteit in Nederland. Studielink is van en voor het hoger onderwijs. Studielink is van en voor het ho. Studielink is een product van Stichting Studielink, waarin hogescholen en universiteiten nauw samenwerken met VH, VSNU, DUO en het Ministerie van OCW: de Studielink-ketenpartners.↩︎

  16. Servicedocument HO versie 4, 15 mei 2020.↩︎

  17. En voor studenten zonder studiefinanciering BES die vergelijkbaar zijn met de groep studenten zonder studiefinanciering in Europees Nederland, zoals het geval is bij bbl-studenten en internationale studenten zonder studiefinanciering die op grond van het voorgestelde artikel 13.1 van de Wet studiefinanciering 2000 in aanmerking zullen komen voor de tegemoetkoming.↩︎

  18. Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (PbEU 2006, L 403).↩︎

  19. Verordening (EU) 2020/561 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2020 tot wijziging van Verordening (EU) 2017/745 betreffende medische hulpmiddelen wat de datum van toepassing van een aantal bepalingen ervan betreft (PbEU 2020, L 130).↩︎

  20. Verordening (EU) 2017/745 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2017 betreffende medische hulpmiddelen, tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG, Verordening (EG) nr. 178/2002 en Verordening (EG) nr. 1223/2009, en tot intrekking van Richtlijnen 90/385/EEG en 93/42/EEG van de Raad (PbEU 2017, L 117).↩︎

  21. Vooruitlopend op inwerkingtreding van het Wetsvoorstel versterken positie mbo-studenten wordt alvast de term studenten gebruikt die met die wet wordt geïntroduceerd voor alle studenten (mbo en ho).↩︎

  22. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de tegemoetkoming voor studenten met studievertraging van wie het recht op basisbeurs en/of aanvullende beurs afloopt niet ten goede komt aan studenten mbo-bol niveau 1 en 2. Zij ontvangen reeds onbeperkt studiefinanciering in de vorm van een gift zolang zij zijn ingeschreven.↩︎