35626 Advies Afdeling advisering Raad van State inzake Wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en ter uitvoering van het Klimaatakkoord
Wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en ter uitvoering van het Klimaatakkoord
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2020D44633, datum: 2020-11-05, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.DOC), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State
Onderdeel van zaak 2020Z20857:
- Indiener: S. van Veldhoven-van der Meer, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat
- 2020-11-10 16:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2020-11-17 16:45: Procedurevergadering commissie voor Infrastructuur en Waterstaat (via videoverbinding) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat
- 2020-12-15 12:00: Wijziging Wet milieubeheer i.v.m. de implementatie van Richtlijn 2018/2001 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en ter uitvoering van het Klimaatakkoord (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat
- 2021-01-13 10:15: Procedurevergadering commissie Infrastructuur en Waterstaat (via videoverbinding) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat
- 2021-01-14 13:10: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2021-01-25 11:00: Extra-procedurevergadering (groslijst controversieel verklaren)(via videoverbinding) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat
- 2021-05-20 10:45: Wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en ter uitvoering van het Klimaatakkoord (35 626) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2021-05-25 15:00: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (š origineel)
No.W17.20.0203/IV 's-Gravenhage, 26 augustus 2020 Bij Kabinetsmissive van 26 juni 2020, no.2020001265, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en ter uitvoering van het Klimaatakkoord, met memorie van toelichting. Het wetsvoorstel wijzigt de titels 9.7 en 9.8 van de Wet milieubeheer, waarin regels zijn opgenomen ter implementatie van de richtlijn hernieuwbare energie en de richtlijn brandstofkwaliteit. De Afdeling advisering van de Raad van State maakt opmerkingen over de inzet van biobrandstof uit sojaolie als hernieuwbare energie op grond van titel 9.7 van de Wet milieubeheer en over de introductie van de broeikasgasreductie-eenheid in titel 9.8 van de wet. In verband daarmee is aanpassing wenselijk van de toelichting en, zo nodig, het wetsvoorstel. 1. Hoofdlijnen wetsvoorstel Titel 9.7 van de Wet milieubeheer bevat regels ter implementatie van de richtlijn hernieuwbare energie. Om het door die richtlijn vereiste aandeel hernieuwbare energie in de vervoerssector van ten minste 10% in 2020 te behalen, moeten brandstofleveranciers elk kalenderjaar zorgen dat tegenover hun leveringen van benzine en diesel aan de in titelĀ 9.7 genoemde vervoersbestemmingen, voldoende leveringen van duurzame biobrandstoffen (of uit hernieuwbare bronnen gewonnen elektriciteit) staan. Dit wordt de jaarverplichting hernieuwbare energie genoemd. Zij kunnen hiervoor eigen leveringen van biobrandstoffen gebruiken of leveringen van anderen. Titel 9.7 creĆ«ert daartoe een handelssysteem in hernieuwbare brandstofeenheden (HBEās). Het wetsvoorstel voorziet in wijziging van titel 9.7 ter implementatie van de nieuwe richtlijn hernieuwbare energie. Hierin zijn doelen voor de inzet van hernieuwbare energie in onder meer de vervoerssector opgenomen voor de periode tot en met 2030. De nieuwe richtlijn hernieuwbare energie vereist dat het aandeel hernieuwbare energie in de vervoerssector in 2030 ten minste 14% bedraagt. De wijzigingen in titel 9.7 strekken onder meer tot uitbreiding van de reikwijdte van de jaarverplichting hernieuwbare energie en van de toezichtsbevoegdheden van de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa). Titel 9.8 van de Wet milieubeheer bevat regels ter implementatie van de richtlijn brandstofkwaliteit. Die richtlijn eist dat brandstofleveranciers de broeikasgasemissies in de totale brandstofketen in 2020 met 6% hebben verminderd ten opzichte van 2010. Na 2020 moet deze reductie behouden blijven. Op grond van titel 9.8 kan een brandstofleverancier aan deze reductieverplichting onder meer voldoen met de HBEās uit titel 9.7. De NEa kent in dit verband elk jaar aan de HBEās een waarde toe voor hun broeikasgasemissiereductiebijdrage. Het wetsvoorstel introduceert in titel 9.8 een nieuw en zelfstandig instrument voor de brandstofleverancier om te voldoen aan zijn reductieverplichting, de broeikasgasreductie-eenheid (BKE). De huidige koppeling tussen de reductieverplichting van titel 9.8 en de HBEās uit titel 9.7 verdwijnt. Met de introductie van de BKE moet volgens de toelichting een expliciete sturing op broeikasgasemissiereductie in de brandstofketen mogelijk worden. Daarmee wordt uitwerking gegeven aan een afspraak uit het Klimaatakkoord. 2. Biobrandstof uit sojaolie Naast de doelstelling dat het aandeel hernieuwbare energie in de vervoerssector in 2030 ten minste 14% bedraagt, bevat de nieuwe richtlijn hernieuwbare energie doelstellingen voor het aandeel van bepaalde categorieĆ«n biobrandstoffen in de inzet van hernieuwbare energie. Zo wordt het aandeel biobrandstoffen uit voedsel- en voedergewassen in de richtlijn gelimiteerd (voor Nederland op 6%) en geldt voor biobrandstoffen uit voedsel- en voedergewassen met een hoog risico op indirecte veranderingen van landgebruik (Indirect Land Use Change; ILUC) bovendien dat het aandeel niet mag toenemen en eind 2030 tot 0% moet zijn afgebouwd. De richtlijn biedt lidstaten de mogelijkheid om het aandeel biobrandstoffen uit voedsel- en voedergewassen verder te beperken dan de limiet die uit de richtlijn volgt en daarbij onderscheid te maken tussen verschillende biobrandstoffen, rekening houdend met ILUC-effecten. Blijkens de toelichting bij het wetsvoorstel wordt van die mogelijkheid echter geen gebruik gemaakt. Alleen biobrandstoffen uit voedsel- en voedergewassen die voldoen aan de door de Europese Commissie vastgestelde criteria voor een hoog ILUC-risico zullen, om te voldoen aan de eis in de richtlijn dat het aandeel van die biobrandstoffen niet mag toenemen en eind 2030 tot 0% moet zijn afgebouwd, (in beginsel) worden uitgesloten van inzet als hernieuwbare energie. Op dit moment voldoet alleen biobrandstof uit palmolie aan die criteria. Zoals in de toelichting is vermeld, bevat het Klimaatakkoord de afspraak om in Nederland ook biobrandstof uit sojaolie vanwege ILUC-risicoās uit te sluiten van inzet als hernieuwbare energie. Met het enkel uitsluiten van biobrandstof uit palmolie wordt slechts deels uitvoering gegeven aan deze afspraak. In de toelichting wordt niet gemotiveerd waarom de hiervoor genoemde mogelijkheid in de richtlijn niet wordt gebruikt om daaraan volledig uitvoering te geven. De Afdeling adviseert om dit alsnog te motiveren of, als een dragende motivering in zoverre niet kan worden gegeven, alsnog uitvoering te geven aan de afspraak in het Klimaatakkoord om ook biobrandstof uit sojaolie vanwege ILUC-risicoās uit te sluiten van inzet als hernieuwbare energie. 3. Introductie BKE Onder meer de NEa heeft zich in haar Handhaafbaarheids-, Uitvoerbaarheids- en Fraudebestendigheidstoets kritisch uitgelaten over de introductie van de BKE. Volgens de NEa is onvoldoende duidelijk waarom voor de reductieverplichting op grond van titelĀ 9.8 van de Wet milieubeheer een nieuw systeem met BKEās noodzakelijk is. De NEa wijst erop dat in het huidige systeem, waarin brandstofleveranciers HBEās inzetten om aan hun reductieverplichting te voldoen, al reductiepercentages van 85% en hoger worden gezien. Gelet daarop is de vraag volgens de NEa reĆ«el wat het nieuwe systeem van BKEās daaraan toevoegt, te meer nu uit berekeningen van het Planbureau voor de Leefomgeving kan worden geconcludeerd dat een beperkte reductie te behalen valt met dat nieuwe systeem. Afgezien van deze mogelijk beperkte toegevoegde waarde van het nieuwe instrument van de BKE, maakt volgens de NEa de invoering van een nieuwe eenheid en de daaraan ten grondslag liggende rekenmethode de uitvoering complex, leidt het tot een toename van (administratieve) lasten voor het bedrijfsleven en de NEa en tot een extra risico op fraude. De controle op de door een brandstofleverancier opgegeven broeikasgasemissie van zijn brandstofketen zal volgens de NEa niet eenvoudig zijn, onder meer omdat die keten zich voor een groot deel in het buitenland bevindt. Naar aanleiding van de opmerkingen van de NEa en het advies van het Adviescollege toetsing regeldruk, waarin eveneens aandacht is gevraagd voor de meerwaarde van het instrument van de BKE, is besloten om het wetsvoorstel, voor zover dit betrekking heeft op dat instrument, voorlopig niet in werking te laten treden. Een aantal ontwikkelingen, zoals de invoering van een Uniedatabank op grond van de nieuwe richtlijn hernieuwbare energie met informatie over de schakels in de brandstofketen, zal volgens de toelichting eerst worden afgewacht. Pas als die ontwikkelingen hebben geleid tot een robuuster systeem, zal besloten worden tot invoering van het instrument van de BKE. Over het door de NEa gesignaleerde risico bij de controle op de broeikasgasemissie in de keten, merkt de toelichting verder op dat dit risico zal worden meegenomen bij de toekomstige uitwerking in het Besluit energie vervoer. Hoe ambitieuzer die uitwerking, hoe aannemelijker het risico volgens de toelichting zal worden. Met de beslissing om het instrument van de BKE voorlopig niet in te voeren, maar eerst een aantal ontwikkelingen af te wachten om tot een robuuster systeem te kunnen komen, wordt deels tegemoetgekomen aan de kritische opmerkingen van de NEa. Op basis van de toelichting blijft echter de vraag wat, als een voldoende robuust systeem van toezicht mogelijk blijkt, de (potentiĆ«le) meerwaarde van een systeem met BKEās is ten opzichte van het huidige systeem waarin HBEās worden ingezet om aan de reductieverplichting op grond van titelĀ 9.8 van de Wet milieubeheer te voldoen. De opmerking in de toelichting dat deze meerwaarde ligt āin het in opzet realiseren en monitoren van de CO2-reductieverplichting, waarbij de ondernemingen met een reductieverplichting individueel in plaats van collectief verantwoordelijk wordenā, biedt op dit punt weinig houvast en maakt onvoldoende duidelijk in welk opzicht een systeem met BKEās tot een betere sturing op broeikasgasemissiereductie in de brandstofketen kan leiden. De Afdeling adviseert daarom om in de toelichting concreter te motiveren wat de (potentiĆ«le) meerwaarde van een systeem met BKEās is ten opzichte van het huidige systeem. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend. De vice-president van de Raad van State, RichtlijnĀ 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23Ā aprilĀ 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van RichtlijnĀ 2001/77/EG en RichtlijnĀ 2003/30/EG (PbEUĀ 2009, LĀ 140). RichtlijnĀ 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13Ā oktoberĀ 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van RichtlijnĀ 93/12/EEG van de Raad (PbEGĀ 1998, LĀ 350). RichtlijnĀ (EU)Ā 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11Ā decemberĀ 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PbEUĀ 2018, LĀ 328). Klimaatakkoord, p. 49. Artikel 26, eerste lid. Indirecte veranderingen in landgebruik (met averechtse effecten) als gevolg van de vraag naar biobrandstoffen. Artikel 26, tweede lid. Artikel 26, eerste lid, derde alinea: āDe lidstaten kunnen een lagere drempel vaststellen en voor de toepassing van artikel 29, lid 1, een onderscheid maken tussen verschillende biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen, rekening houdend met de best beschikbare gegevens over het effect van indirecte veranderingen in landgebruik. De lidstaten kunnen bijvoorbeeld een lagere drempel vaststellen voor het aandeel biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit oliehoudende gewassen.ā Paragraaf 9 van de toelichting (Implementatietabel Richtlijn (EU) 2018/2001). Gedelegeerde Verordening (EU)Ā 2019/807 van de Commissie van 13Ā maartĀ 2019 tot aanvulling van Richtlijn (EU)Ā 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het bepalen van de grondstoffen met een hoog risico van indirecte veranderingen in landgebruik waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met grote koolstofvoorraden waar te nemen valt, en de certificering van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik (PbEUĀ 2019, LĀ 133). Paragraaf 4.2.7 van de toelichting. Klimaatakkoord, p. 49: āDe huidige praktijk waarbij geen inzet plaatsvindt van biobrandstoffen geproduceerd uit palm- en sojaolie in Nederland, wordt voortgezet.ā Paragraaf 4.3 van de toelichting. Paragraaf 8 van de toelichting. PAGE 2 ........................................................................ ........... AAN DE KONING