[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verslag van een schriftelijk overleg over de geannoteerde agenda Videoconferentie voor Landbouwministers die plaatsvindt op 16 november 2020

Landbouw- en Visserijraad

Verslag van een schriftelijk overleg

Nummer: 2020D49118, datum: 2020-12-08, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-21501-32-1261).

Gerelateerde personen:

Onderdeel van kamerstukdossier 21501 32-1261 Landbouw- en Visserijraad.

Onderdeel van zaak 2020Z23254:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2020-2021

21 501-32 Landbouw- en Visserijraad

Nr. 1261 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 8 december 2020

De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de brief van 6 november 2020 over o.a. de geannoteerde agenda Videoconferentie voor Landbouwministers van 16 november 2020 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1258). De overige vragen zijn beantwoord bij brief van 11 november 2020 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1259). De volledige agenda is opgenomen aan het einde van de lijst.

De vragen en opmerkingen zijn op 10 november 2020 aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voorgelegd. Bij brief van 30 november 2020 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie,
Kuiken

Adjunct-griffier van de commissie,
Goorden

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de Minister

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

Geannoteerde agenda Landbouw- en Visserijraad op 16 november 2020

Herziening Controleverordening

De leden van de VVD-fractie hebben kritische vragen over de herziening van de Controleverordening. Deze leden lezen dat de Minister hecht aan «uitvoerbare en handhaafbare» regelgeving. In dit verband vragen zij allereerst of de Minister meent dat de huidige verplichtingen voortvloeiend uit de aanlandplicht «uitvoerbaar en handhaafbaar» zijn.

Deze leden lezen eveneens dat «zwaardere controle-eisen» onder de Remote Electronic Monitoring (REM)-plicht gebaseerd moeten zijn op een risico-assessment. Is voorafgaand aan het vaststellen van deze controle-eisen dit risico-assessment reeds afgerond? Zo ja, kan de Minister delen wat de uitkomsten van dit assessment waren? Zo nee, deelt zij dan de mening dat het niet bekend is of de zwaardere controle-eisen op dit moment wel proportioneel zijn? Kan de Minister toelichten voor welke vissers de voorgestelde controlevereisten van toepassing zullen zijn? Om welke reden is afgestapt van het principe dat aangescherpte controle-eisen alleen gelden voor vaartuigen waarvan aantoonbaar is dat de naleving van de regels in het verleden onvoldoende is geweest? Klopt het dat op alle vaartuigen die vallen onder de «hoog risicogroep» de voorgestelde vereisten van toepassing zullen zijn? Zo ja, wat zijn de kenmerken van deze groep, op basis waarvan wordt een vaartuig onder de hoogrisicogroep geschaard en kan de Minister een inschatting maken per sector van welk deel van de Nederlandse visserij te maken zal krijgen met deze verplichtingen? Deelt de Minister de opvatting van deze leden dat met een dergelijke classificatie een grote groep vissers bij voorbaat verdacht gemaakt wordt omdat zij, zonder dat dit op individueel niveau is aangetoond, als geheel worden bestempeld als een hoog risicogroep? Heeft de Minister overleg gevoerd met de Nederlandse visserij over het voorstel voor een herziening van de Controleverordening? Zo ja, wanneer was dit en wat was de conclusie van dit overleg? Zo nee, waarom niet? Is voor de Minister duidelijk wat de financiële en bedrijfsmatige consequenties zijn van de verregaande logboekverplichtingen en het elektronische en cameratoezicht voor de visserij? Zo ja, kan zij dit kwantificeren en inzichtelijk maken? Zo nee, waarom is zij voornemens om in te stemmen met een voorstel zonder dat zij op de hoogte is van de bredere consequenties van het voorstel voor een sector die het op dit moment toch al moeilijk heeft? Kan de Minister aangeven of er in de visserij draagvlak is voor het voorstel? Als dat niet het geval is, welke consequenties moet dit wat haar betreft hebben? Kan de Minister inzichtelijk maken en kwantificeren welke kosten er voor de handhavingsautoriteiten gepaard zullen gaan met deze nieuwe vereisten? Kan de Minister toelichten waaruit de registratieplicht voor recreatieve visserij precies bestaat? Welke administratieve handelingen en vereisten worden door middel van deze plicht opgelegd aan recreatieve vissers? Op basis van welke noodzaak worden deze eisen opgelegd? Valt ecologisch te onderbouwen dat de impact van recreatieve visserij dusdanig is dat dergelijke registratieplichten proportioneel zijn? Zo nee, waarom is de Minister desondanks voornemens om een voorstel te steunen waarin dergelijke vereisten opgenomen zijn?

Concluderend menen de leden van de VVD-fractie dat het onwenselijk is dat in plaats van het werkbaar en uitvoerbaar maken van de vereisten van de aanlandplicht de Europese Commissie voorstelt om nog meer onwerkbare en onuitvoerbare verplichtingen aan vissers op te leggen om de naleving van de aanlandplicht te controleren. Er is op dit moment nog veel te weinig duidelijkheid over de mogelijke gevolgen van deze herziening, voor zowel de visserij als voor de handhavingsautoriteiten. Zonder deze duidelijkheid, zonder goed overleg met de visserij en zonder (ten dele) een draagvlak onder de vissers kan wat deze leden betreft niet ingestemd worden met de herziening van de Controleverordening nu deze zulke verstrekkende verplichtingen aan de visserij oplegt. Deelt de Minister deze mening? Zo ja, is zij bereid om bij de aanstaande Raad duidelijk te maken dat Nederland geen steun geeft aan het voorstel zoals het nu voorligt?

Antwoord

De aanlandplicht is vastgelegd in de zogenaamde basisverordening van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid en heeft tot doel meer selectieve visserij en innovatie hierop te stimuleren en voedselverspilling tegen te gaan. Om deze aanlandplicht werkbaar te houden voor de visserijsector worden jaarlijks op regionaal niveau gemeenschappelijke aanbevelingen gedaan waarin onderbouwde voorstellen worden gedaan voor uitzonderingen op de aanlandplicht gebaseerd op ofwel de minimis (er wordt slechts heel weinig bijgevangen) ofwel hoge overleving (de vissoort heeft bij teruggooi grote kans van overleven). Resultaat is dat er in EU nu zeer veel uitzonderingen op de aanlandplicht zijn.

Deze hoge hoeveelheid uitzonderingen heeft ook invloed op de handhaafbaarheid van de aanlandplicht. Op dit moment hebben controle autoriteiten in Europa geen middelen om de aanlandplicht en de uitzonderingen hierop adequaat te controleren. Het voorgestelde compromis voor een gedeeltelijke Algemene Oriëntatie van de Raad voor de herziening van de Controleverordening voorziet hierin door middel van een Remote Electronic Monitoring (REM) verplichting voor schepen van 24m en langer, die aangemerkt zijn als hoog risico categorie op overtreding van de aanlandplicht. Voor een dergelijke risico-assessment heeft de Europese Controle Autoriteit (EFCA) gezamenlijk met de lidstaten een risico-assessment tool ontwikkeld.

Het compromis geeft op hoofdlijnen aan waar de controle door middel van REM aan moet voldoen. Zo zijn camera’s niet zonder meer verplicht, maar kunnen deze onderdeel zijn van het REM-systeem. Voorzien is dat deze bepaling verder uitgewerkt wordt in een uitvoeringshandeling. Pas dan kan ook meer zicht komen op de financiële consequenties van de verplichtingen. In voorbereiding daarop bereiden de lidstaten pilotprojecten voor. De inschattingen die wij op dit moment hebben voor een pilotstudie met 6 vaartuigen, zijn gebaseerd op andere landen die al langer met camera’s aan boord werken, zoals de Verenigde Staten. Hierin worden de kosten voor installatie op ongeveer € 9.000 en de jaarlijkse analysekosten op € 20.000 per vaartuig geschat. Naarmate meer vaartuigen een REM-systeem aan boord hebben, worden de analysekosten per vaartuig lager.

Het voorstel van de Europese Commissie, waar een bepaling over Closed Circuit Television (CCTV) al onderdeel van was dateert uit 2018. Mijn inzet in de onderhandelingen is aan uw Kamer kenbaar gemaakt in het BNC-fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 2679): ik ben niet tegen camera’s aan boord, maar ik ben wel van mening dat de invoering ervan zorgvuldig moet gebeuren waarbij goed gekeken moet worden naar bijvoorbeeld uitvoerbaarheid, kosten, eenvormigheid van technische eisen en andere aspecten die uw Kamer ook in uw vraagstelling benoemt. Tussen 2018 en nu is op verschillende momenten overleg gevoerd met de visserijsector. Het is mij bekend dat er in de visserijsector geen draagvlak is voor de aanlandplicht en daarom evenmin voor de controle hierop. Dit is echter geen reden om niet te bezien hoe met nieuwe technieken de handhaving effectiever en efficiënter gemaakt kan worden.

De registratieplicht voor de recreatieve visserij zoals deze aanvankelijk in het voorstel van de Commissie was geregeld, is in het compromis – mede door de inbreng vanuit Nederland – aanmerkelijk beperkt. In plaats van een door de EU voorgeschreven en uitgewerkte vergunningplicht voor iedere recreatievisser, voorziet het compromis in een registratieplicht voor alleen die recreatieve vissers die vissoorten vangen, waarvoor een recreatieve vangstbeperking geldt, zoals zeebaars. Dit registratiesysteem kan op nationaal niveau ingevuld worden, waarbij ook registratie na de vangst mogelijk is. Een algehele vergunningplicht voor recreatieve visserij blijft echter een heel belangrijk punt voor de Europese Commissie en naar verwachting ook voor het Europees Parlement en zal dan ook in de komende trilogen nog een punt van discussie worden.

Inmiddels heeft het Duitse Voorzitterschap laten weten dat er zich geen duidelijke meerderheid aftekent voor het huidige compromisvoorstel. De onderhandelingen zullen onder het komende voorzitterschap van Portugal weer worden opgepakt.

Daarnaast hebben de leden van de VVD-fractie met interesse kennisgenomen van de publiekssamenvatting van het jaarverslag over 2019 van het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij. Deze leden lezen dat 72% van het beschikbare budget is gecommitteerd en 27% is gedeclareerd. Kan de Minister toelichten welke redenen ten grondslag liggen aan het feit dat – kennelijk – niet het hele beschikbare budget gecommitteerd of gedeclareerd wordt om de innovatie in de Nederlandse visserij te bevorderen? Kan de Minister toelichten wat de doorlooptijd van aanvraag tot uitkering is? Welke lopende projecten onder de regeling «Aanlandplichtinnovatieprojecten» zijn tot dusver afgerond en vastgesteld?

Antwoord

Het EFMZV beslaat de periode 2014–2020. De uitvoering van het fonds loopt in verband met uitfinanciering nog door tot en met 2023. Het betreffende jaarverslag geeft de realisatie weer tot en met 2019, echter zien we dat in 2020 de committeringen zijn opgelopen tot 86%. Daarom heb ik er vertrouwen in dat het volledige EFMZV budget gecommitteerd zal zijn tegen het einde van de uitfinancieringsperiode. Innovatieprojecten zijn veelal meerjarige projecten, waardoor de uitkering van de gecommitteerde middelen in lijn is met de uitvoering en looptijd van een project. De doorlooptijd van aanvraag tot uitkering hangt hier dan ook mee samen. Nadat gecommitteerde middelen zijn uitgekeerd, kunnen deze bij de EC worden gedeclareerd.

Het gaat om de projecten 1) Overleving platvis, Rog en Noorse kreeft, 2) Best practices 2, 3) Netinnovatie Kottervisserij Deel2 en 4) Real Fish Echo. Deze projecten hebben netinnovaties getest ten behoeve van een selectievere visserij.

Raadspositie hervorming GLB

Het stemt de leden van de VVD-fractie tevreden dat er op 21 oktober dan eindelijk een akkoord is bereikt over een Raadspositie rond het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). Deze leden lezen dat er naar verwachting in het voorjaar van 2021 een politiek akkoord wordt bereikt over het nieuwe GLB. De Raad is nu tot een algemene oriëntatie gekomen. Welke rol speelt de Europese Commissie in het te bereiken politieke akkoord tussen het Europees Parlement en de Raad? Wat zijn de grootste verschillen tussen het voorstel van de Europese Commissie en de standpunten van de Raad en het Europees Parlement en wanneer wordt er een akkoord verwacht?

Antwoord

In de trilogen zullen delegaties van het Europees Parlement, het voorzitterschap van de Raad en de Europese Commissie onderhandelen over de voorstellen. Het Europees Parlement en de Raad, de twee wetgevers, zullen een akkoord moeten bereiken waar de Europese Commissie ook mee in kan stemmen. Tijdens de trilogen heeft de Europese Commissie een adviserende rol, zij wordt verondersteld als een «honest broker» op te treden en actief te proberen de positie van de Raad en het Europees Parlement dichter tot elkaar te brengen. Dit biedt ook ruimte voor compromisvoorstellen vanuit de Europese Commissie, die vanzelfsprekend in lijn zullen zijn met de opvattingen van de Europese Commissie. Een akkoord tussen de drie partijen wordt naar verwachting in het voorjaar van 2021 bereikt.

De belangrijkste wijzigingen ten aanzien van het voorstel van de Europese Commissie zoals overeengekomen door de Raad zijn uw Kamer medegedeeld in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van september (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1253) en oktober (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1256) dit jaar. De Raadspositie verschilt op een aantal belangrijke punten met de eerste lezing van het EP.

Het eerste verschil betreft de standpunten ten aanzien van de groene architectuur. Waar de Raadspositie 20% van het eerstepijlerbudget oormerkt voor eco-regelingen, stelt het Europees Parlement 30% voor. Ook wil het Europees Parlement een hogere oormerking van het tweedepijlerbudget voor klimaat- en leefomgeving (35%) dan de Raad (30%). Daarnaast stelt het Europees Parlement dat 60% van het eerstepijlerbudget beschikbaar moet worden gesteld voor de basispremie, terwijl de Raad hier geen minimumaandeel voor heeft vastgesteld in de Raadspositie. Het Europees Parlement legt ook een duidelijke link met de Green Deal-doelen. Deze link is niet expliciet opgenomen in de Raadspositie.

Op financiële onderwerpen zijn er ook een aantal verschillen in posities te bemerken. Zo pleit het Europees Parlement voor verplichte plafonnering. De Raad daarentegen laat de invulling van plafonnering aan de lidstaten (zie ook de vraag van de CDA-fractie). Op het gebied van gekoppelde steun stelt het Europees Parlement voor maximaal 10% van het eerstepijlerbudget hiervoor te mogen besteden en 2% extra ingeval het eiwithoudende producten betreft, waar de Raad inzet op 13% + 2%.

Ook op het gebied van conditionaliteit verschillen de positie van de Raad en het EP. De Raad heeft een aantal goede landbouw- en milieucondities (GLMC) versoepeld, waar het parlement inzet op een verzwaring. Zo wil het Europees Parlement dat bufferstroken langs waterlopen een minimum breedte van 3 meter moeten hebben (GLMC 4), waar de Raad alleen stelt dat er bufferstroken langs waterlopen in acht moeten worden genomen. Ook houdt het Europees Parlement vast aan gewasrotatie (GLMC 8), waar de Raad ook gewasdiversificatie toestaat. Daarnaast zijn er meerdere amendementen van het Europees Parlement die neigen naar de voortzetting van het huidige nalevingsgerichte GLB, waar de Raad in navolging van het Commissievoorstel inzet op de omslag naar een resultaatgericht GLB.

Hoewel de hierboven genoemde punten geen uitputtende opsomming zijn van alle verschillen tussen de standpunten van de Raad en het EP, verwacht ik dat deze punten een belangrijk onderdeel zullen vormen van de discussie in de trilogen. Het is daarmee aannemelijk dat het uiteindelijke akkoord tussen beide wetgevers op een aantal onderwerpen zal afwijken van de huidige Raadspositie.

De leden van de VVD-fractie pleiten al langer voor meer aandacht voor innovatie in de land- en tuinbouw. Deze leden vinden het dan ook niet meer dan terecht dat er in het nieuwe GLB veel ruimte is voor het bevorderen van innovatiekracht en de overdracht van kennis en innovatie. Zij vragen op welke manier de afspraken uit het voorliggende nieuwe GLB meer ruimte geven aan innovaties dan nu het geval is. Hoe wordt geborgd dat er daadwerkelijk meer ruimte komt voor de boer om te experimenteren over de hele breedte, van gewasbescherming tot stalsystemen?

Antwoord

In het Nationaal Strategisch Plan (NSP) zal er veel ruimte zijn voor uitbreiding van ondersteuning op het gebied van kennis en innovatie. Zo is er veel aandacht voor het Agrarisch Kennis en Innovatie Systeem, dat er voor moet zorgen dat alle actoren voor kennis en innovatie elkaar weten te vinden en onderling informatie uitwisselen. Verder zijn er maatregelen voorzien om innovatie via groepen op te pakken, via de Europese Innovatie partnerschappen (EIP). Ook zijn er mogelijkheden om via kennisverspreidingsactiviteiten, investeringen in nieuwe ontwikkelingen en pilots innovatie te bevorderen. Dit instrumentarium kan gebruikt worden om de gehele breedte van de doelen van het GLB te proberen te realiseren, inclusief het bijdragen aan doelen op het terrein van gewasbescherming en stalsystemen. Door overdracht van kennis en innovatie naar en tussen boerenerven en door boeren ruimte te bieden voor experimenteren binnen wet- en regelgeving, zoals ik nu ondersteun in de experimenteergebieden voor kringlooplandbouw, worden de mogelijkheden om te experimenteren verder verruimd.

De leden van de VVD-fractie lezen over de terechte en broodnodige steun voor de jonge boer. Deze leden maken zich daarbij wel zorgen over de uitwerking en de criteria tot het verkrijgen van steun. Zij verwijzen bijvoorbeeld naar het fonds van het kabinet voor jonge boeren ter ondersteuning van bedrijfsovernames waarvoor zich maar twee jonge boeren hebben aangemeld. De 2% van het GLB die beschikbaar komt voor de inkomenssteun en gerichte investeringssteun voor de jonge boeren moet daar dan ook terecht komen. De beschikbare gelden moeten daadwerkelijk bereikbaar zijn voor de jonge boer en niet, zoals bij het hiervoor genoemde fonds voor bedrijfsovernames, dusdanig zware criteria met zich meebrengen dat de gelden voor jonge boeren onbereikbaar blijven. Kan de Minister hierop reageren? Hoe waarborgt de Minister zowel in EU-verband als in nationaal verband dat jonge boeren niet aan dusdanig zware criteria moeten voldoen dat gelden ter ondersteuning van de jonge boer blijven liggen? Is de Minister tevens voornemens om met de sector in gesprek te gaan over behapbare criteria? Zo nee, waarom niet?

Antwoord

Het feit dat minimaal 2% van het budget voor directe betalingen gereserveerd moet worden garandeert juist, EU-breed, dat dit geld bij jonge boeren terecht komt. Deze geoormerkte middelen moeten volgens de Raadspositie besteed worden door middel van een top-up op de basispremie, een lumpsum als installatiesubsidie en/of subidie voor specifieke investeringen voor jonge boeren. Ik ben in gesprek met jonge boeren, ook via het NAJK, over de uitwerking van de criteria om hen maximaal de gelegenheid te geven van de diverse mogelijkheden gebruik te maken. Het Europees Parlement wil overigens de geoormerkte middelen verdubbelen tot minimaal 4% van de directe betalingen en de besteding ervan wil limiteren tot een top-up op de basispremie. Dat laatste, de limitering tot een top-up op de basispremie die het Europees Parlement wil, druist in tegen mijn inzet en dat zal ik in het proces inbrengen.

De leden van de VVD-fractie achten het verstandig dat de Minister in samenwerking met lagere overheden al aan de slag is met voorbereidingen rond het Nationaal Strategisch Plan (NSP). Kan de Minister aangeven welke stappen inmiddels zijn gezet en welke uitwerking wacht op nadere besluitvorming? Kan de Minister bevestigen dat er voor de definitieve besluitvorming afstemming met de Kamer plaatsvindt?

Antwoord

Zoals in de brief aan uw Kamer van 29 oktober (Kamerstuk 21 501-31, nr. 1256) aangegeven wordt er in een interbestuurlijk programma gewerkt aan het ontwikkelen van bouwstenen voor het NSP. Daarin zijn nog geen definitieve keuzes gemaakt. Ik wil dat er rond de zomer 2021 een 95%-versie van het GLB-NSP gereed is, en die geschikt is voor bestuurlijke besluitvorming in het najaar van 2021 in het kabinet, met uw Kamer, de provincies en waterschappen. Uiteraard zal uw Kamer op de hoogte worden gesteld van de voortgang en bij de besluitvorming worden betrokken.

De leden van de VVD-fractie lezen over de aangebrachte grens in de flexibiliteit rond de ecoregelingen. Kan de Minister toelichten hoe de Raad voornemens is deze grens in te bouwen? Deze leden delen het belang van een gelijk speelveld in relatie tot het aanbieden van eco-regelingen, maar hebben daarbij, zeker in relatie tot het EU-speelveld, wel zorgen.

Antwoord

In de Raad is overeenstemming bereikt over de flexibiliteit rondom ecoregelingen met een tweejarige «leerperiode» en de mogelijkheid om in resterende drie jaar geld uit de tweede pijler mee te rekenen. In de «leerperiode» (2023–2024) moeten lidstaten minstens 20% van hun eerstepijlerbudget bestemmen voor ecoregelingen. In geval deze middelen niet geheel worden benut kunnen deze, om onbenutte middelen te voorkomen, worden ingezet voor directe inkomenssteun (eerste pijler) of worden over geheveld naar de tweede pijler voor agromilieumaatregelen, compensatie voor nadelen die volgen uit Natura 2000 en de Kaderrichtlijn Water en investeringen, zolang deze bijdragen aan klimaat en leefmilieu. In de laatste drie jaar (2025–2027) moet minstens 20% van het eerstepijlerbudget daadwerkelijk besteed worden aan ecoregelingen. Bij eventuele onderbesteding blijven de resterende middelen onbenut.

Indien lidstaten meer dan 30% in hun tweede pijler uitgeven aan agromilieumaatregelen, compensatie voor nadelen die volgen uit Natura 2000 of de Kaderrichtlijn Water en investeringen, mogen de uitgaven boven de 30% in mindering gebracht worden op de 20% ecoregelingen-doelstelling in de eerste pijler (euro voor euro). Voorwaarde is wel dat de besteding voor ecoregelingen nooit minder wordt dan 10% van de eerste pijler (maximaal 50% korting). Indien lidstaten anderhalf keer zo veel uitgeven aan agromilieumaatregelen als aan de ecoregelingen bedraagt de vermindering van de oormerking voor de ecoregelingen maximaal 75%.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de overwegingen om uiteindelijk wel de Kaderrichtlijn Water, Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn op te nemen in de lijst van EU-richtlijnen en niet de Nitraatrichtlijn. Waarom achtte de Minister dit een gewenste stap? En waarom is er uiteindelijk besloten om niet de Nitraatrichtlijn op te nemen?

Antwoord

Het betreffende artikel is niet nieuw maar bestaat reeds in het huidige GLB. Het stelt de lidstaat in staat om landbouwers in bepaalde gebieden te compenseren voor nadelen die volgen uit maatregelen uit hoofde van de EU Vogel- en Habitatrichtlijnen en de Kaderrichtlijn Water (maar dan alleen voor fosfaat). Zo heeft de Commissie het artikel ook in haar voorstel voor het nieuwe GLB opgenomen. De inzet van Nederland en enkele andere landen was er op gericht om de reikwijdte van dit artikel uit te breiden met de nitraatrichtlijn, de pesticidenrichtlijn en de richtlijn voor atmosferische depositie. Hierdoor zou het dan mogelijk zijn geworden om boeren te compenseren voor nadelen die volgen uit de wettelijke opgaven voor deze stoffen. De Commissie, noch een meerderheid van de Raad kon deze uitbreiding steunen, daar zij van mening zijn dat landbouwers aan de wettelijke opgaven moeten voldoen.

De leden van de VVD-fractie lezen verschillende keren dat de specifieke maatregelen als bijvoorbeeld de nationale overgangssteun en het oormerken van ecoregelingen tot verstoringen op de markt of het gelijke speelveld leiden. Dit baart deze leden zorgen. Zij vragen of de Minister kan reflecteren op de concurrentiepositie van de Nederlandse boer, tuinder en visser in EU-verband wanneer de voorliggende hervorming van het GLB wordt aangenomen.

Antwoord

Bij aanvang van het huidige GLB was de afspraak om de nationale overgangssteun voor jonge EU-lidstaten stapsgewijs af te bouwen. Een meerderheid van de lidstaten wil de komende GLB periode de verdere afbouw continueren van 50% in 2023 tot 30% in 2027. Hierdoor neemt de eventuele impact op de concurrentiepositie van de Nederlandse boer de komende jaren verder af ten opzichte van de afgelopen jaren. Over ecoregelingen worden EU brede afspraken gemaakt waardoor in een gelijk speelveld wordt voorzien.

Voortgang totstandkoming Nationaal Strategisch Plan (NSP) in het kader het nieuwe GLB

De leden van de VVD-fractie hebben een aantal vragen rond de behoefteanalyse. Kan de Minister toelichten hoe de behoeften worden geïnventariseerd? Hoe en op welke manier wordt de afweging gemaakt welke behoeften en doelen wel en welke niet relevant zijn voor het NSP?

Antwoord

De behoefteanalyse is gebaseerd op de SWOT-analyse en informatie uit andere bronnen. Daaruit ontstaat een beeld waar tekorten liggen en waar met GLB-middelen een bijdrage geleverd kan worden aan het realiseren van beleidsdoelen. Ik geef bij de uitwerking van de plannen voorrang aan verdere verduurzaming van de landbouw.

De Minister schrijft over een hoge prioritering voor drie groepen. Zijn deze groepen gelijkwaardig aan elkaar of maakt het kabinet in de verschillende groepen een eigen prioritering? Deze leden ontvangen graag een toelichting. Zij lezen dat de Minister nu specifiek de mogelijkheden laat onderzoeken van ecoregelingen in de vorm van een integraal puntensysteem. Welke andere vormen zijn onderzocht en waarom zou het voorliggende puntensysteem beter en haalbaarder zijn? Deze leden zijn voorstander van het inzetten op specifiek doelen zonder dat de route ernaartoe wordt dichtgetimmerd.

Antwoord

Er zijn verschillende vormen van ecoregelingen onderzocht, onder te verdelen in vier categorieën: losse regelingen op perceels- en bedrijfsniveau en puntensystemen op perceels- en bedrijfsniveau. Deze zijn gewogen op de criteria deelnamebereik, ambitieniveau, integraliteit, flexibiliteit, ruimte voor regionale differentiatie en uitvoerbaarheid. Op grond van bijdrage aan doelen in combinatie met flexibiliteit in de bedrijfsvoering en het deelnamebereik dat beoogt dat alle boeren kunnen deelnemen, is een integraal puntensysteem op bedrijfsniveau als meest kansrijke optie naar voren gekomen. De doelstelling is dat elke boer een bijdrage kan leveren aan het doelbereik, maar wel keuzevrijheid heeft in hoe hij hieraan wil bijdragen.

Kunnen zij uit de inzet van de Minister en het GLB op de sturing richting doelbereik concluderen dat het nieuwe GLB inderdaad ruimte geeft aan ondernemerschap voor het behalen van de afgesproken doelen en dat ondernemers ruimte hebben en kunnen nemen voor innovatieve ontwikkelingen en experimenten bij het, op een voor het eigen bedrijf passende manier, behalen van het doel? Zij ontvangen graag een toelichting.

Antwoord

De transitie naar kringlooplandbouw is een groeiproces dat, gezien de grote variëteit aan bedrijven, omgevingskenmerken en boerenlandschappen, voor vrijwel elk bedrijf anders kan zijn. Mijn inzet is dat landbouwers ruimte krijgen om deze transitie zo vorm te geven dat deze past bij het bedrijf en het regionale boerenlandschap. Ecoregelingen zijn erop gericht om alle boeren met gebruik van doelgerichte betalingen ruimte te geven om een stap te maken richting toekomstbestendig boeren.

Plattelandsontwikkelingsprogramma in de transitieperiode

De leden van de VVD-fractie lezen over de voortzetting van het Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP) 2014–2020. De invulling van het POP is een gezamenlijke taak van provincies, waterschappen en het Rijk. Hoe is de verdeling in afspraken, wie heeft de regie en hoe wordt voorkomen dat er straks 12 geheel verschillende POP’s liggen, wat zorgt voor onduidelijkheid voor de grotere ondernemers in de agrarische sector die soms in meerdere provincies en waterschappen economische activiteiten hebben? Deelt de Minister de mening dat het Rijk de regierol moet pakken, juist vanwege het landelijke karakter van bijna alle pilots? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wordt dit opgepakt? Kan voorkomen worden dat de ene provincie andere criteria in het POP voor bijvoorbeeld kringlooplandbouw heeft opgenomen dan een andere provincie en dat dus dezelfde aanvraag in de ene provincie wel wordt goedgekeurd en in de andere niet? De leden ontvangen graag een uitgebreide toelichting op de mogelijkheid en de wenselijkheid hiervan. Is er over de opzet van het programma ook contact geweest met de sector zelf? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was de reactie? Is voorliggende programmaopzet voor de ondernemer haalbaar in criteria en administratieve lasten bij de aanvraag, als uitvoerbaar op het moment dat de aanvraag is goedgekeurd? Hoeveel POP-3 aanvragen zijn er over de afgelopen programmaperiode aangevraagd? Hoeveel aanvragen zijn toegekend? Kan de Minister het (ambtelijke) traject schetsen op het moment dat een agrarische ondernemer een innovatief plan indient dat mogelijk kan bijdragen aan de bodemkwaliteit?

Antwoord

Omdat het Plattelandsontwikkelingsprogramma in de transitieperiode (POP3+) een voortzetting is van het huidige Plattelandsontwikkelingsprogramma 2014–2020 (POP3) blijven de bestaande afspraken tussen de verschillende bestuursinstanties onveranderd. Dit betekent dat elke provincie en het Rijk verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de eigen POP-maatregelen. Deze rolverdeling is destijds vastgelegd in de «Regeling uitvoering ELFPO programmaperiode 2014–2020»1. Hierin wordt «de Minister» als beheersautoriteit aangewezen en de afzonderlijke provinciebesturen als gedelegeerde beheersautoriteit. Aan deze delegatie van taken aan de provinciebesturen is een aantal verplichtingen verbonden met betrekking tot het beheer en de uitvoering van het plattelandsontwikkelingsprogramma. Om te komen tot een zo groot mogelijke uniformiteit in de uitvoering is een provinciale modelregeling POP3-subsidies (PMR) opgesteld2, die als basis dient voor de provinciale subsidieregelingen3. Provincies hebben onderling afspraken gemaakt om bij hun individuele openstellingen van de afzonderlijke POP-maatregelen zoveel mogelijk aan te sluiten bij deze modelregeling. Wel komt het voor dat van de modelregeling wordt afgeweken, door bepaalde onderdelen niet in de openstelling op te nemen. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in het geval een openstelling strijdig zou zijn met al bestaande provinciale regelgeving. Bij de opstelling van het POP3+ is er samen met provincies en waterschappen nadrukkelijk stilgestaan in hoeverre een verdere uniformering mogelijk is. Met hen is afgesproken om te streven naar een verdere onderlinge afstemming in de verschillende openstellingen.

Met betrekking tot de pilots, die onderdeel uitmaken van het POP3+, deel ik de mening dat het Rijk de regierol heeft. De openstelling van GLB-pilots+ wordt in gezamenlijkheid met provincies, waterschappen en I&W voorbereid ten behoeve van de opstelling van het toekomstige GLB-NSP. De pilots hebben betrekking op meerdere gebieden, die de provinciegrenzen overstijgen, waardoor het in de lijn ligt dat LNV daarin de trekkersrol oppakt.

Over de opzet en voortgang van het programma heb ik regelmatig overleg gevoerd met diverse partijen uit de sector. In dit verband heb ik toegelicht dat het programma in de transitiejaren een beleidsarm karakter heeft, waardoor het POP3 slechts in beperkte mate kan worden aangepast maar waarbij ik wel zoveel als mogelijk voorsorteer op het toekomstige GLB. De partijen onderschrijven de focus die is aangebracht op de maatschappelijke beleidsopgaven rond klimaat, kringlooplandbouw, biodiversiteit/bodem en stikstof. Om de administratieve lasten voor aanvragers te verlagen onderzoek ik samen met provincies en waterschappen of een grotere toepassing van vereenvoudigde kostenopties mogelijk is. Ik zal in dit verband rekening moeten houden dat dit binnen de kaders van een EU-conforme uitvoering moet worden toegepast.

Afgelopen jaren zijn er in totaal 22.919 aanvragen voor POP3-subsidie ingediend waarvan er in totaal 17.178 zijn toegekend.

Tenslotte vragen de leden van de VVD-fractie naar het (ambtelijk) traject voor het indienen van voorstellen die mogelijk een bijdrage kunnen leveren aan de bodemkwaliteit. Een dergelijk project kan ingediend worden tijdens de openstellingsperiode van de subsidieregeling. De projecten worden door RVO getoetst op tijdigheid en volledigheid. Alle projecten die daaraan voldoen worden beoordeeld in een ambtelijke adviescommissie en gerangschikt op basis van in de subsidieregeling opgenomen criteria. Ik zal vervolgens besluiten welke projecten een subsidie verleend wordt; de projecten met een score boven de gestelde drempelwaarde kunnen op volgorde van rangschikking gehonoreerd worden, voor zover passend in het openstellingsbudget.

Besmetting van wilde zwijnen met Afrikaanse varkenspest in Duitsland en gevolgen voor Nederland

De leden van de VVD-fractie danken de Minister voor de stand van zaken brief over de Afrikaanse varkenspest (AVP). Terecht dat de Minister verschillende preventieve maatregelen heeft genomen om de kans op AVP in Nederland zo klein mogelijk te maken. Deze leden maken zich zorgen over de oprukkende ziekte en het totale aantal gemelde besmettingen van 71. Wanneer acht de Minister actief ingrijpen nodig? Zij vragen of de Minister inmiddels met de sector afspraken heeft gemaakt over het transport van dieren uit, naar en door besmette gebieden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Zij vragen de Minister om de Kamer te informeren wanneer er meer bekend is over de verspreiding van het virus in het oosten van Duitsland.

Antwoord

Het beheer van wilde zwijnen is de verantwoordelijkheid van de provincies. Het beheer ervan is geregeld in faunabeheerplannen. Hierin zijn opgenomen de gebieden waar populaties beheerd worden (leefgebieden) of waar populaties beperkt worden (niet-leefgebieden)

Reductie van het aantal wilde zwijnen is een van de manieren om de kans op introductie van AVP te verkleinen.

Er is geen sprake van het openen van de jacht, maar afhankelijk van het gebied zijn beheermogelijkheden onderbouwd en door middel van ontheffingen en opdrachten toegestaan.

Beheer van wilde zwijnen vindt plaats in het kader van wettelijk gestelde belangen zoals schade aan gewassen en vee, en ter beperking van verkeersongelukken. De deskundigengroep dierziekten heeft na de besmetting van wilde zwijnen met AVP in België aangegeven dat het verlagen van de stand wilde zwijnen buiten de leefgebieden de kans op besmetting met AVP te verkleinen. Hierover heeft LNV afspraken gemaakt met de provincies.

De leden van de VVD-fractie maken zich daarnaast zorgen over de oprukkende vogelgriep. Deze leden vragen de Minister naar de resultaten van onderzoek naar de besmettingen in Altforst en Puiflijk. Is al bekend waar de oorsprong van de vogelgriep ligt en of de besmetting in Puiflijk inderdaad te herleiden is naar het bedrijf in Altforst? Hoe monitort de Minister andere pluimveebedrijven en wilde dieren in de regio? Waarom kiest de Minister ervoor alleen de pluimveebedrijven te bemonsteren in het driekilometergebied en niet de bedrijven in het tienkilometergebied? Hoe is de monitoring van pluimveebedrijven in de rest van Nederland? Hoe is de sterfte van wilde vogels in vergelijking met andere jaren? Is hier een toename in te zien? Zijn er andere afwijkingen geconstateerd in aantallen in relatie tot het moment (begin november)? Zo ja, welke?

Antwoord

Er is op dit moment veel sterfte van wilde vogels, vergelijkbaar met het seizoen 2016/17. De betrokken vogelsoorten verschillen wel. De genetische sequentie van het virus dat gevonden werd op het besmette bedrijf in Puiflijk was exact gelijk aan dat in Altforst. Dit is uitzonderlijk. Dit kan betekenen dat de infectie van Puiflijk afkomstig is van het bedrijf uit Altforst. De alternatieve hypothese is dat beide bedrijven zijn besmet door dezelfde groep wilde vogels.

Voor alle pluimveebedrijven in Nederland geldt dat zij verschijnselen die wijzen op vogelgriep direct moeten melden. In de volgende gevallen is wettelijk bepaald dat bedrijven moeten melden bij de NVWA:

• Leghennen, vermeerderingsdieren of vleeskuikens, die ouder zijn dan 10 dagen op twee opeenvolgende dagen van 0,5% of meer per koppel per dag;

• Vleeskalkoenen op twee opeenvolgende dagen van 1% of meer per koppel per dag, en

• AI-gevoelige dieren van meer dan 3% per week.

Tot nu toe zijn de uitbraken van HPAI onmiddellijk aan het licht gekomen door deze meldcriteria.

Voor eenden 1 week na opzet gaat gelden dat er gemeld moet worden als er twee opeenvolgende dagen 0,15% uitval is of als er 0,5% uitval is in combinatie met verminderde voeropname.

Daarnaast worden alle pluimveebedrijven jaarlijks gemonitord op antilichamen van vogelgriep. Uitloopbedrijven worden vier keer per jaar bemonsterd. Deze monitoring is echter gericht op laag pathogene vogelgriepvirussen, die soms weinig symptomen geven. HPAI geeft veel klinische symptomen en sterfte bij pluimvee. Koppels met deze ziekteverschijnselen moeten worden gemeld bij de NVWA en worden direct onderzocht op vogelgriep.

Binnen de 3km is er een reële kans dat buurtbesmetting heeft plaatsgevonden daarom worden al deze bedrijven gescreend. Buiten de 3km is buurtbesmetting zeer onwaarschijnlijk. Dit is ook in lijn met de EU regelgeving.

In het seizoen 2016/17 werden ook veel zieke en dode wilde vogels in Nederland gevonden. Een verschil met dat seizoen is dat nu vooral veel zieke en dode ganzen en zwanen gevonden worden en toen in eerste instantie vooral duikeenden en later ook Smienten. Ook verschilt de locatie. In 2016/17 begon de epidemie onder wilde vogels vooral op grote open wateren zoals de Randmeren en de Gouwzee en verspreidde het zich later pas meer door Nederland. Nu is het HPAI virus eerder wijd verspreid door Nederland aanwezig. De eerste besmetting eind oktober is uitzonderlijk vroeg. Het is niet bekend waarom er dit jaar al zo vroeg besmette vogels in Nederland gevonden zijn.

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de achterliggende stukken met betrekking tot de Landbouw- en Visserijraad 16 november 2020 en willen de Minister nog enkele vragen voorleggen.

GLB

De leden van de CDA-fractie lezen dat het Europees Parlement en de Raad hetzelfde denken over het belang van de vereenvoudigingen voor kleine boeren. Hoe ziet de Minister dit concreet voor zich voor Nederlandse boeren? Wat wordt verstaan onder een «vereenvoudigde conditionaliteitscontrole» waar lidstaten voor kunnen kiezen?

Antwoord

Zowel Raad als het Europees Parlement pleiten voor een vereenvoudigd controlesysteem voor kleine boeren, al is de uitwerking hiervan niet identiek. Ik verwacht dat de uitwerking en toepassing van het vereenvoudigd controlesysteem voor kleine boeren besproken zal worden in de triologen. De politieke uitkomst hiervan heeft mijn specifieke aandacht vanwege een gelijk Europees speelveld. Vereenvoudigde controles betekent voor mij vooral: gebruik maken van gegevens die beschikbaar zijn, die preventief inzetten en daarmee het nalevingsniveau verhogen, controles risico gebaseerd inzetten en mogelijk het aantal inspecties op het boerenbedrijf beperken.

De leden van de CDA-fractie lezen dat het Europees Parlement en de Raad in de NSP’s een uitgebreidere definitie hebben opgenomen van «blijvend grasland». Daarbij zijn een aantal opties voorgesteld naast het verplichte element dat het gaat om grond die gedurende ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling is opgenomen. Wat is de visie van de Minister op de andere twee voorgestelde elementen – «ten minste vijf jaar niet omploegen» en «ten minste vijf jaar niet bewerken» – en is zij voornemens deze ook op te nemen in de definitie van blijvend grasland?

Antwoord

Ik heb altijd gepleit voor zoveel mogelijk subsidiariteit voor het opstellen van de definities. Ik vind het positief dat het aan de lidstaten is om de definitie voor blijvend grasland op te stellen met betrekking tot het element «ploegen» en vind het acceptabel dat het element «minimaal 5 jaar niet in de vruchtwisseling» EU-breed verplicht is. De nationale definitie blijvend grasland zal ik in samenhang met de invulling van GLMC1 (handhaving aandeel blijvend grasland) en GLMC10 (ploeg- en omzetverbod in Natura2000 gebieden) uitwerken. Ik hou daarbij rekening met hoeveel blijvend grasland en tijdelijk grasland in de huidige praktijk feitelijk wordt geploegd, en de gewenste doelen voor bijvoorbeeld koolstofvastlegging in de bodem en het versterken van de biodiversiteit.

De leden van de CDA-fractie zijn verheugd om te lezen dat in de doelstellingen van het GLB wordt opgenomen dat korte ketens worden bevorderd en ervoor gezorgd wordt dat veilig en kwaliteitsvol voedsel tegen eerlijke prijzen ter beschikking wordt gesteld om zo de afname van het aantal landbouwers af te laten vlakken en de economische duurzaamheid van de landbouwproductie in de EU te waarborgen. Maar hoe wordt er concreet voor gezorgd dat er een eerlijke prijs komt voor voedsel? Wat betekent dit voor Nederland, aangezien wij hier doorgaans veiliger en voedsel van betere kwaliteit produceren dan andere landen? Dezelfde vragen stellen deze leden voor het voorstel van het Europees Parlement over een regeling ter bevordering van het concurrentievermogen. Hoe ziet de Minister dit concreet voor zich voor Nederland? Wat vindt de Minister van het voorstel voor een regeling ter bevordering van het concurrentievermogen?

Antwoord

Om te zorgen dat landbouwers een eerlijke prijs krijgen voor hun producten, onderneem ik een aantal acties die ik ook heb uiteengezet in mijn brief aan uw Kamer met de agrarische ondernemerschapsagenda van 15 oktober jongstleden (Kamerstuk 32 670, nr. 199). Zoals ik in die brief heb uiteengezet, zet het kabinet zich in voor het vergroten van het duurzame verdienvermogen van landbouwers, met concrete maatregelen voor het versterken van hun marktpositie, het tegengaan van oneerlijke handelspraktijken en het vergroten van markttransparantie. Dat maatregelen voor het tegengaan van oneerlijke handelspraktijken en het vergroten van de markttransparantie ook op Europees niveau plaatsvinden, is juist ook voor de Nederlandse landbouw van belang aangezien een groot deel van de Nederlandse landbouwproductie buiten Nederland wordt afgezet.

Het voorstel van het Europees Parlement voor een amendement ter bevordering van het concurrentievermogen betekent dat lidstaten in hun nationale invulling van het nieuwe GLB in hun nationale strategische programma (NSP) concurrentieversterkende maatregelen moeten opnemen die lijken op en aansluiten bij in het GLB opgenomen interventies (maatregelen) zoals directe inkomenssteun, steun voor jonge boeren, investeringen, risicobeheer, kennisverspreiding en samenwerking. Ik vind het streven naar aandacht in de eerste pijler voor versterken van het concurrentievermogen van landbouwers sympathiek. Ik vraag mij echter af wat de precieze meerwaarde is van dit amendement bovenop wat er op basis van het Raadsakkoord over de Strategische Planverordening ook al zou kunnen. Immers, ook op basis van het Raadsakkoord kunnen lidstaten ervoor kiezen om versterking van het concurrentievermogen een belangrijk doel te maken van hun NSP en daar ook de nodige inzet op te plegen.

De leden van de CDA-fractie lezen dat de Europese Commissie en het Europees Parlement voorstander zijn van het verplicht verlagen van de betalingen, wat zou betekenen dat boerenbedrijven nog maximaal 100.000 euro aan inkomenssteun mogen ontvangen. Wat is hier de aanleiding voor geweest en waarom wordt specifiek voor 100.000 euro gekozen? Wat betekent dit in de Nederlandse situatie?

Antwoord

De Europese Commissie heeft een verplichte plafonnering van inkomenssteun voorgesteld met grenswaarden te beginnen bij 60.000 euro en volledige aftopping bij 100.000 euro. De aanleiding voor dit voorstel is de wens om een meer gelijkmatige verdeling van inkomenssteun tussen boeren te bewerkstelligen. De Europese Raad heeft op 21 juli besloten dat plafonnering optioneel zal zijn op een niveau van 100.000 euro. Het Europees Parlement is om dezelfde redenen als de Europese Commissie voorstander van een verplichte plafonnering en wil de steun aan grote bedrijven verlagen om kleine boerenbedrijven meer steun te kunnen geven. In Nederland is er relatief weinig variatie in de inkomenssteun per bedrijf. In 2019 waren er 55 boerenbedrijven in Nederland die meer dan 100.000 euro uit de basisbetalingsregeling (dus zonder vergroeningspremie) ontvingen (zie https://mijn.rvo.nl/europese-subsidies-2019). Vanwege de te verwachte verlaging van de basisinkomenssteun per hectare in het nieuwe GLB, zal dat aantal dan nog lager zijn. De uitkomst van de trilogen is uiteindelijk bepalend voor de voorwaarden van plafonnering, waarbij de Raad het standpunt heeft ingenomen dat lidstaten zelf mogen bepalen of zij plafonnering toepassen in het nieuwe GLB.

De leden van de CDA-fractie lezen dat de Raad en het Europees Parlement instemmen met het voorstel van de Commissie dat lidstaten ervoor kunnen kiezen om aanvullende inkomsenssteun voor jonge landbouwers te verstrekken. De Raad en het Europees Parlement vinden dat deze steun ook in de vorm van een vast bedrag kan worden uitgekeerd. Deze leden vragen de Minister wat dat bedrag dan zal zijn en op basis waarvan dat bepaald wordt. Ook zouden lidstaten een maximumaantal hectaren vast mogen stellen per jonge landbouwer. Wat wordt het maximumaantal hectaren per jonge landbouwer in Nederland? Wat voor invloed heeft deze maatregel op de Nederlandse agrarische sector?

Antwoord

Ik verwijs deels naar het antwoord op de vraag van de VVD fractie over jonge boeren. Ten aanzien van de vragen over het verstrekken van subsidie in de vorm van een vast bedrag en het maximum aantal hectares voor een eventuele top-up op de basispremie wijs ik erop dat dit nationale keuzes zijn die uitgewerkt gaan worden in het NSP. Dat plan wordt met uw Kamer gedeeld. Ik ben in gesprek met de jonge boeren over deze keuzes. De impact op de agrarische sector heeft daarbij mijn volle aandacht.

De leden van de CDA-fractie lezen dat de Raad voorstelt om bij de gekoppelde inkomenssteun niet 20%, maar 15% van de interventies in de operationele programma’s te besteden aan (1) milieu en klimaat en (2) de afzetbevordering, ontwikkeling en uitvoering van milieuvriendelijke productiemethoden- en technieken et cetera. Waarom is dit percentage verlaagd, terwijl de eisen op het gebied van milieu steeds strenger worden?

Antwoord

Waarschijnlijk doelen de leden van de CDA-fractie op de operationele programma’s in het kader van de sectorale interventies in de groenten- en fruitsector, wat iets anders is dan gekoppelde inkomenssteun. In het Raadsakkoord is opgenomen om het percentage van de uitgaven in het kader van de operationele programma’s dat verplicht dient te worden besteed aan interventies die bijdragen aan de doelen «bevordering, ontwikkeling en uitvoering van verbeteringen aan de leefomgeving» en «adaptatie en mitigatie van klimaatverandering» vast te stellen op 15%. In het oorspronkelijke voorstel van de Commissie wordt 20% voorgesteld.

Op dit moment geldt onder de voorloper van deze sectorale interventies, de GMO groenten en fruit, op grond van Artikel 33, lid 5, van Verordening (EU) nr. 1308/2013 dat operationele programma’s minstens twee of meer milieuacties omvatten dan wel dat ten minste 10% van de uitgaven in het kader van de operationele programma’s milieuacties betreft. Het moet hierbij gaan om uitgaven voor bovenwettelijke inspanningen. Uitgaven om te voldoen aan wettelijke verplichtingen, waaronder strenge milieueisen, zijn niet subsidiabel. De in het Raadsakkoord opgenomen 15% is dus een verhoging ten opzichte van de huidige 10%. Uit vrees dat een verdubbeling van de verplichte bijdrage ertoe zou leiden dat producentenorganisaties niet langer aan deze verplichting kunnen voldoen en derhalve ook geen operationeel programma meer kunnen voeren, heeft de Raad besloten om het door de Commissie voorgestelde percentage te verlagen.

Visserij

De leden van de CDA-fractie zijn met de Europarlementsleden van SGP, CDA en ChristenUnie van mening dat de vissers een groter deel van de vangst moeten kunnen uitstellen tot volgend jaar, wegens de coronacrisis. Gaat de Minister zich ook hiervoor inzetten? Door de huidige coronamaatregelen is er dit jaar veel minder vraag naar vis. De eerdergenoemde parlementsleden pleiten ervoor om vissers tot 25% van bepaalde visquota te laten meenemen naar het nieuwe jaar. Deze leden herinneren de Minister eraan dat een dergelijke noodmaatregel in 2014 ook goed bleek te werken. Toen was de vraag naar vis gekelderd door een Russische boycot.

Antwoord

Zoals gemeld aan uw Kamer de brief aan uw Kamer op 13 juli jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1241) hebben tijdens de Landbouw- en Visserijraad op 29 juni meerdere lidstaten, inclusief Nederland, de Europese Commissie gevraagd een verhoogde flexibiliteit voor 2021 te overwegen. De Europese Commissie heeft in reactie hierop aangegeven dit later in het jaar te bekijken. Nederland heeft onlangs dit punt wederom opgebracht. De Europese Commissie reageerde hier vooralsnog op met terughoudendheid. Het punt zal in de besprekingen over vangstmogelijkheden 2021 opnieuw ter sprake komen waarbij Nederland van Europese Commissie nadere toelichting zal vragen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de geannoteerde agenda en het verslag over de uitkomsten van de afgelopen Raad. Deze leden hebben over deze stukken enkele vragen en opmerkingen.

Ten eerste willen de leden van de D66-fractie de Minister complimenteren vanwege de successen die zij heeft weten te boeken in de Raad, zoals het mogelijk maken dat het budget voor inkomenssteun aan jonge boeren ook besteed mag worden aan gerichte investeringssteun. Daarnaast zijn deze leden blij te vernemen dat de Minister ook een hectarepremie voor natte teelten heeft bedongen. Dit achten zij net als de Minister een belangrijke stap in het behoud en herstel van veenweidegebieden, wat nodig is om bodemdaling te stoppen en de hoge CO2-uitstoot als gevolg van veenverdroging en -oxidatie te verminderen.

Uitkomsten van de Landbouw- en Visserijraad van 19 en 20 oktober

De leden van de D66-fractie hebben vernomen dat ten aanzien van de ecoregelingen het Europees Parlement voorstelt ook dierenwelzijn toe te voegen als thema. Hoe denkt de Minister hierover? Hoe schat zij het krachtenveld hieromtrent in?

Antwoord

Ik ben blij met dit amendement door het Europees Parlement. Ik wil dat het verbeteren van dierenwelzijn ondersteund kan worden vanuit het GLB. Mede op voorspraak van Nederland is daarom dierenwelzijn ook opgenomen in de Raadspositie waar het de mogelijke doelen van de ecoregelingen betreft.

De leden van de D66-fractie hebben vernomen dat het Europees Parlement een regeling ter bevordering van het concurrentievermogen wil, naast de basisinkomenssteun voor duurzaamheid, aanvullende herverdelende inkomenssteun voor duurzaamheid, aanvullende inkomenssteun voor jonge landbouwers en regelingen voor klimaat en milieu. Hoe beoordeelt de Minister dit standpunt? Hoe staat de Minister tegenover een dergelijke regeling?

Antwoord

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op een eerdere vraag van de leden van de CDA-fractie over de regeling ter bevordering van het concurrentievermogen.

De leden van de D66-fractie hebben vernomen dat er verschillende opties zijn voor de definitie van «blijvend grasland» die lidstaten in hun NSP dienen op te nemen. Naast het verplichte element dat het grond betreft die gedurende minimaal vijf jaar niet in de vruchtwisseling is opgenomen, constateren deze leden dat er twee andere mogelijke elementen zijn, namelijk «minimaal vijf jaar niet omploegen» en «minimaal vijf jaar niet bewerken». Hoe staat de Minister er tegenover deze elementen ook op te nemen in de definitie van blijvend grasland?

Antwoord

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op een eerdere vraag van de leden van de CDA-fractie over blijvend grasland.

De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister schrijft dat de trilogen rondom het GLB nu daadwerkelijk kunnen beginnen. Hoe verwacht de Minister dat de trilogen tussen de drie instellingen zullen verlopen? Wanneer wordt er een akkoord verwacht?

Antwoord

De trilogen zullen zeker enige tijd in beslag nemen aangezien de standpunten tussen de Raad en het Europese Parlement op sommige punten uiteenlopen (zie beantwoording vraag VVD). Ik hoop en verwacht dat er in het voorjaar van 2021 een politiek akkoord gesloten kan worden.

De leden van de D66-fractie constateren dat het Europees Parlement wil dat lidstaten ten minste 30% reserveren voor de ecoregelingen, 10%-punt meer dan het voorstel van de Commissie en de Raad. Hoe schat de Minister in dat deze discussie verder zal verlopen?

De Minister schrijft geen voorstander te zijn van flexibiliteit tussen pijlers. Toch stelt de Raad voor maximaal 25% flexibiliteit van pijler 1 naar pijler 2 en vice versa te hanteren. Dat terwijl het Europees Parlement maximaal 12% flexibiliteit van pijler 1 naar pijler 2 voorstelt en maximaal 5% van pijler 2 naar pijler 1. De Europese Commissie stelt 15% voor. Deze leden constateren dat dit aanzienlijke verschillen zijn. Hoe zal deze discussie verder verlopen denkt de Minister? Welke mogelijkheden ziet zij waarop de drie instellingen nader tot elkaar kunnen komen?

Antwoord

De Europese Commissie is voorstander van het oormerken van een deel van het eerste pijler budget ten behoeve van ecoregelingen, maar heeft in haar voorstellen geen percentage genoemd. In de trilogen zal onderhandeld worden op basis van de mandaten die beide wetgevers hebben vastgesteld. Naar verwachting zal de Commissie inzetten op een hoog percentage, mede gelet op de ambities in de Green Deal. Bij het toepassen van de flexibiliteit tussen pijlers ten aanzien van ecoregelingen (invulling van de verplichte reservering voor ecoregelingen met extra bestedingen voor agro-milieumaatregelen in de tweede pijler), waar ik inderdaad geen voorstander van ben, dienen lidstaten volgens de Algemene Oriëntatie uit te gaan van een situatie zonder overheveling tussen beide pijlers.

De percentages waar de leden van de D66 fractie op lijken te doelen hebben betrekking op de overheveling van budgetten tussen pijlers en hebben geen directe relatie met ecoregelingen. Tegen het principe van overheveling van budgetten tussen pijler heb ik geen bezwaar, omdat het kan bijdragen aan een verschuiving naar meer doelgerichte betalingen. Welke hoogte de percentages in Nederland onder het nieuwe GLB zullen krijgen, is onderwerp van toekomstige besluitvorming.

Het percentage van maximaal 25% in de Algemene Oriëntatie is overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad over het Meerjarig Financieel Kader (juli 2020). Additioneel mag 15% extra worden overgeheveld van de eerste naar de tweede pijler voor klimaat- en leefomgevingsdoeleinden.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de rapportage van cijfers van het Europees Milieuagentschap. Uit deze rapportage blijkt dat het slecht met de staat van instandhouding van zowel habitats als soorten in de EU. Nederland presteert onder het EU-gemiddelde. Hoe beoordeelt de Minister deze rapportage? Op welke manier wordt de rapportage in de Raad en met betrekking tot het GLB besproken? Welke conclusies verbindt de Minister aan de rapportage, met name het feit dat Nederland onder het EU-gemiddelde scoort?

Antwoord

In haar rapport concludeert het Europese Milieuagentschap dat we er in Europa nog niet in geslaagd zijn de achteruitgang van de biodiversiteit te stoppen, ondanks de inspanningen van de lidstaten en een aantal verbeteringen die dat opgeleverd heeft. Er is wel vooruitgang opgetreden ten opzichte van 2010, maar niet voldoende om de doelen van de Europese biodiversiteitsstrategie voor 2020 te behalen. Het toekomstig GLB moet volgens het agentschap een belangrijke bijdrage leveren aan de oplossing van de geschetste problemen. Gezien meerdere belangrijke oorzaken van biodiversiteitsverlies, zijn ook andere beleidstrajecten en maatregelen noodzakelijk naast het GLB, zoals ook blijkt uit de brief over de lopende inspanningen van het Rijk om biodiversiteitsverlies tegen te gaan en herstel te bevorderen, die ik mede namens de Ministers van BH&OS, BZK, EZK en lenW op 16 oktober jl. aan uw Kamer stuurde (Kamerstuk 26 407, nr. 136).

Wat betreft het NSP voor het toekomstig GLB wil ik dat het een landbouw stimuleert die economie, boer en leefomgeving verbindt, daarmee draagvlak en maatschappelijke legitimiteit heeft én ondersteunend is aan de noodzakelijke omslag naar kringlooplandbouw en de klimaatopgave. Dat is een omslag die mede als doel heeft de biodiversiteit op boerenland te versterken.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de documenten ter voorbereiding op de Landbouw- en Visserijraad die op 16 november zal worden gehouden. Deze leden hebben grote zorgen over de ontwikkelingen rondom het GLB.

Als eerst hebben de leden van de GroenLinks-fractie vragen over de brief over de besmetting van wilde zwijnen met AVP in Duitsland en de gevolgen voor Nederland. Deze leden betreuren dat er besmette wilde zwijnen zijn gevonden in Duitsland en delen de zorgen van de Minister en varkenssector hierover. Zij vinden het dan ook goed en belangrijk dat Nederland ervoor probeert te zorgen dat de Afrikaanse varkenspest zich niet verplaatst naar Nederland. Wel zij zorgen over de eventuele toename van de jacht op wilde zwijnen. De Minister verwijst in haar brief namelijk naar de Kamerbrief van 12 oktober 2018. In deze brief staat dat voor een adequate bestrijding van AVP onder wilde zwijnen een effectiever beheer van wilde zwijnen van belang is. Het reduceren van het aantal dieren door middel van jacht valt hier ook onder. Al eerder hebben deze leden hier hun zorgen over geuit. Kan de Minister vertellen of de jacht op wilde zwijnen zal worden geopend naar aanleiding van de besmettingen in Duitsland? Deelt de Minister de mening van deze leden dat de jacht op wilde zwijnen alleen als laatste redmiddel tegen AVP zou moeten worden gebruikt? Kan zij dit toelichten?

Antwoord

Het beheer van wilde zwijnen is de verantwoordelijkheid van de provincies. Het beheer ervan is geregeld in faunabeheerplannen. Hier zijn de gebieden waar populaties beheert worden (leefgebieden) of waar populaties beperkt worden (niet-leefgebieden) in opgenomen.

Reductie van het aantal wilde zwijnen is een van de manieren om de kans op introductie van AVP te verkleinen. Er is geen sprake van het openen van de jacht, maar afhankelijk van het gebied zijn beheermogelijkheden onderbouwd en door middel van ontheffingen en opdrachten toegestaan.

Beheer van wilde zwijnen vindt plaats in het kader van wettelijk gestelde belangen zoals schade aan gewassen en vee, en ter beperking van verkeersongelukken. De deskundigengroep dierziekten heeft na de besmetting van wilde zwijnen met AVP in België aangegeven dat het verlagen van de stand wilde zwijnen buiten de leefgebieden de kans op besmetting met AVP te verkleinen. Hierover heeft LNV afspraken gemaakt met de provincies.

De leden van de GroenLinks-fractie maken zich verder grote zorgen over de voortgang van het GLB na de standpuntbepaling van de Raad en het Europees Parlement. De Europese Commissie zegt dat de Green Deal haar hoofdprioriteit is. Echter staan de voorwaarden voor de besteding van honderden miljarden euro’s landbouwsubsidies haaks op de doelstellingen uit de Green Deal. Deze leden vinden het belangrijk dat de landbouwsector verduurzaamt en dat de subsidies hier optimaal voor worden ingezet. Alleen op die manier kunnen de milieudoelstellingen uit de Green Deal worden behaald. Deelt de Minister de mening van deze leden dat het GLB niet verenigbaar is met de doelen uit de Green Deal? Kan zij dit toelichten? Blijft zij erbij dat zij staat achter de doelen van de Van boer tot bord- en biodiversiteitsstrategie? Kan de Minister via het NSP de gebrekkige ambitie van de EU met het GLB repareren en gaat zij dit ook doen? Wanneer komt dat NSP? Er is veel geld voor subsidies voor vergroening bij boeren, maar de afgelopen jaren is gebleken dat ondanks deze subsidies toch bijvoorbeeld het aantal boerenlandvogels daalde en een groot deel van de insecten verdween. Deze leden zijn dan ook van mening dat er in het GLB hoog moet worden ingezet op de vergroening van de landbouw, door middel van de doelstellingen uit de Green Deal. Wat gaat de Minister doen om ervoor te zorgen dat de landbouwsector daadwerkelijk gaat vergroenen? Gaat zij inzetten op bindende doelstellingen voor de landbouwsector als het gaat om het verstrekken van subsidies?

Antwoord

De Raad heeft op hoofdlijnen ingestemd met de doelen zoals voorgesteld door de Europese Commissie in de Green Deal, de Boer-tot-Bord strategie en de Biodiversiteitsstrategie. Om een bijdrage te kunnen leveren aan het terugdringen van een aantal bedreigingen voor het klimaat, de biodiversiteit en het leefmilieu, zal vanuit verschillende beleidskaders en middelen een bijdrage geleverd moeten worden. Het GLB speelt daar een belangrijke rol in. Het GLB biedt voldoende ruime kaders om die bijdrage te kunnen leveren. Dat zal zijn beslag krijgen in het NSP. Over mijn inzet en de rol van het NSP in de benodigde omslag is uw Kamer geïnformeerd met brief (Kamerstuk 21 501-32 nr. 1256, d.d. 29 oktober 2020). Ik ga ervan uit dat het NSP uiterlijk 31 december 2021 moet worden ingediend bij de Commissie. Dit bevat niet alleen bindende voorwaarden (conditionaliteiten) voor subsidies aan boeren, maar ook nationale doelstellingen voor de inzet van de financiële middelen ten aanzien van klimaat, biodiversiteit en leefmilieu.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de trilogen tussen de Europese Commissie, de Raad en het Europees Parlement over het GLB op 10 november zullen beginnen. Kan de Minister schetsen hoe zij verwacht dat de trilogen tussen de drie instellingen zullen verlopen? Denkt de Minister dat er nog grote veranderingen kunnen plaatsvinden wat betreft het GLB? Zo ja, op welk onderwerp zal dit voornamelijk zijn?

Antwoord

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op een eerdere vraag van de leden van de VVD-fractie de trilogen.

Het Europees Parlement wil dat er naast basisinkomenssteun voor duurzaamheid, aanvullende herverdelende inkomenssteun voor duurzaamheid, aanvullende inkomenssteun voor jonge landbouwers en regelingen voor klimaat en milieu ook een regeling ter bevordering van het concurrentievermogen komt. Wat vindt de Minister van dit standpunt?

Antwoord

Voor het antwoord op de vraag naar mijn standpunt op de voorstellen van het Europese Parlement verwijs ik naar mijn antwoord op een eerdere vraag van de leden van de CDA-fractie.

Wat betreft de ecoregelingen zouden deze leden graag in willen zetten op bindende doelstellingen, zodat de klimaatdoelen behaald kunnen worden. De Commissie, de Raad en het Europees Parlement zetten echter in op vrijwillige schema’s die de lidstaten zelf opstellen. Kan de Minister toelichten in hoeverre zij in wil zetten op ambitieuze en bindende doelstellingen? Kan zij schetsen hoe de doelen van de Green Deal gehaald gaan worden op basis van vrijwilligheid?

Antwoord

Wat betreft ecoregelingen geldt dat deze verplicht moeten worden aangeboden door de lidstaten, maar vrijwillig zijn voor de boer. Zowel het Europees Parlement als de Raad zijn van mening dat een deel van het eerstepijlerbudget moet worden geoormerkt voor ecoregelingen. Zie daarvoor ook mijn antwoord op de vraag van de VVD-fractie. Het is aan de lidstaat om aan te tonen hoe ecoregelingen en andere interventies, zoals agromilieumaatregelen, in samenhang bijdragen aan de klimaatdoelen. De Europese Commissie beoordeelt dat in het goedkeuringsproces. Bij het ontwerpen van het NSP worden nationale doelen voor Europese prestatie indicatoren geformuleerd, welke voortkomen uit de Nederlandse SWOT, behoefte analyse en interventiestrategie. Ik zal het NSP zeker richten op het bereiken van ambitieuze doelen. Ik teken daarbij aan dat het belonen van vrijwillige maatregelen en publieke diensten daarbij effectiever kan zijn dan het opleggen van steeds hoger eisen.

De reden dat de leden van de GroenLinks-fractie het belangrijk vinden dat het GLB bindende en ambitieuze doelstellingen heeft, blijkt onder andere uit het rapport van het Europees Milieuagentschap. Deze leden zijn teleurgesteld over het feit dat de doelstellingen uit de EU 2020 biodiversiteitsstrategie niet worden gehaald. Nederland zit zelfs onder het EU gemiddelde als het gaat om de goede staat van instandhouding van beschermde habitats. Daarnaast zit Nederland ver boven het gemiddelde als het gaat om het aandeel habitats die een slechte staat van instandhouding hebben. Net als bij de habitats blijkt uit de cijfers dat Nederland onder het EU-gemiddelde ligt als het gaat om de goede instandhouding van soorten. Wat vindt de Minister er van dat Nederland het vergeleken met de andere lidstaten niet goed doet? Wat wil zij hieraan gaan doen?

Antwoord

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op een eerdere vraag van de leden van de D66-fractie over het rapport van het Europees Milieuagentschap.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben met ontzetting kennis genomen van de stemming van het Europees Parlement over het nieuwe GLB. Deze leden zien de uitkomst als onacceptabel waar het gaat om de noodzakelijke modernisering en vergroening van het GLB. Zij vragen de Minister in de Raad te bepleiten dat het standpunt van het Europees Parlement in dezen onacceptabel is en om proberen te bewerkstelligen dat de Raad niet akkoord gaat.

Antwoord

Zoals aangegeven in de beantwoording van de vraag van de VVD-fractie over de trilogen, lopen de posities van de Raad en het Europees Parlement op een aantal punten uiteen. De trilogen zijn erop gericht om beide wetgevers dichter tot elkaar te brengen. Ik zie het als onderdeel van het Europese besluitvormingsproces om de dialoog met de andere wetgevende macht aan te gaan. Daarom zal ik niet bepleiten de eerste lezing van het Europees Parlement bij voorbaat niet te accepteren.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie

Nederland in gebreke bij het naleven van de visserij-regels

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn bezorgd over het in gebreke stellen van Nederland door de Europese Commissie vanwege het niet naleven van Europese wetgeving met betrekking tot de controle en inspectie van het wegen, het transport en de traceerbaarheid van verse en bevroren vis. De Europese Commissie signaleerde onder meer dat de procedures van controle en handhaving maar ook de capaciteit van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) tekortschieten. De Commissie wijst er in haar audit op dat Nederland, door het uitblijven van effectieve controle en handhaving, onvoldoende garantie kan bieden dat de definitieve vangsthoeveelheden juist zijn vastgesteld. Deze leden vragen hoe het mogelijk is dat Nederland op deze onderdelen in gebreke is gebleven en of de Minister hier al eerder aanwijzingen voor heeft gehad. Ook vragen zij hoe lang dit al speelt en sinds wanneer Nederland geen duidelijkheid kan geven over de exacte vangsthoeveelheden. Kan de Minister aangeven hoe lang de controle en handhaving al niet op orde zijn? Wat betekent de uitkomst van deze audit voor het vaststellen van de werkelijke vangsthoeveelheden en voor het vaststellen van een Total Allowable Catch (TAC) in Nederland en in Europa? Kan de Minister aangeven of ze voornemens is de capaciteit van de NVWA te vergroten om de gebrekkige controles te verbeteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en per wanneer?

Antwoord

De tekortkomingen die door de Europese Commissie zijn geconstateerd rondom de controle en inspectie van wegingen, transport, registratie en traceerbaarheid van vis neem ik zeer serieus. De Nederlandse invulling van risico-gebaseerde controle, handhaving en inspectie, wordt door de Europese Commissie als onvoldoende beoordeeld. Het concept rapport van de audit heb ik in november 2019 ontvangen, waarna de NVWA voorstellen voor aangescherpte procedures heeft uitgewerkt in een nieuw controle- en steekproefplan. Hierover was de NVWA steeds in gesprek met de Europese Commissie. De Europese Commissie heeft echter besloten dat de voorstellen niet voldoende zijn en besloten Nederland in gebreke te stellen. Nederland moet binnen twee maanden reageren op de ingebrekestelling, waarna een definitief advies volgt van de Europese Commissie. Vervolgens krijgt Nederland nog een keer twee maanden om hieraan te voldoen. Mijn inzet is er uiteraard op gericht met de Europese Commissie zo snel mogelijk en binnen deze doorlooptijd van maximaal vier maanden overeenstemming te bereiken over het controle- en steekproefbeleid van de NVWA waarbij ook gekeken wordt naar afdoende capaciteit bij de NVWA op dit punt.

Paling

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie merken op dat de International Council for the Exploration of the Seas (ICES) op 30 oktober stelde dat er meer maatregelen nodig zijn om de paling te redden. In tegenstelling tot vorig jaar, toen ICES nog stelde dat de trend sinds 2011 licht positief was, blijkt dit jaar sprake van een dieptepunt in de glasaalintrek langs de Noordzee. De intrek van glasaal in de Noordzee is nog maar 0,5% van de referentieperiode 1960–1979. Bijna drie keer zo laag als vorig jaar, toen de intrek 1,4% was. ICES brengt daarom opnieuw het advies uit dat aalsterfte door menselijke activiteiten (inclusief visserij en barrières, zoals waterkrachtcentrales en gemalen) «zo dicht bij nul als mogelijk» moet zijn om de paling te laten herstellen. In het algemeen overleg Visserij op 12 oktober stelde de Minister echter dat de Nederlandse aalaanpak werkt, omdat uit een evaluatie uit 2019 naar voren kwam dat de menselijke impact op de aalstand sterk was afgenomen. De Minister vond daarom dat aanscherping van het huidige beleid niet nodig is. Erkent de Minister, op grond van deze nieuwe informatie, dat de palingstand wel degelijk achteruitgaat en dat dit mede door menselijk ingrijpen gebeurt? Is de Minister bereid om opnieuw de aal-aanpak te evalueren? Erkent de Minister dat extra maatregelen onvermijdelijk zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is de Minister bereid om het vangen van wilde paling aan banden te leggen? Is de Minister bereid om het importeren van glasaal tijdelijk aan banden te leggen?

Antwoord

De International Council for the Exploration of the Seas (ICES) brengt jaarlijks een vangstadvies uit voor de Europese aal. Een belangrijke indicator hierbij is de glasaalintrek. Over het jaar 2020 is op basis van voorlopige cijfers, sprake van een lage glasaalintrek (0,5%) voor de Noordzee. De intrek van glasaal voor de overige Europese gebieden is daarentegen gestegen van 5,6% in 2019 naar 6,5% in 2020. Ook deze 6,5% betreft nog geen definitief cijfer.

Eerder dit jaar heeft de Europese Commissie een bredere evaluatie van de Europese aanpak ter bescherming van de aal afgerond. Ik heb uw Kamer daar eerder in mijn brief van 8 juni 2020 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1234) over geïnformeerd. Uit deze evaluatie bleek dat over de afgelopen 12 jaar sprake is van een substantiële verlaging van de antropogene sterfte van aal. Zeker de visserijsterfte is aanzienlijk teruggedrongen. Dit geldt in belangrijke mate ook voor de Nederlandse aanpak waar sinds 2010 een totaalverbod is ingesteld voor de aalvisserij gedurende de drie maanden dat de geslachtsrijpe aal naar zee trekt om zich voort te planten. Op basis van de evaluatie signaleert de Commissie daarom dat voortzetting van de bestaande inzet noodzakelijk is, waarbij meer moet worden ingezet op de niet-visserij gerelateerde sterfte.

Dat deze aanpak zich voor een soort als de aal, met een heel lange levenscyclus (10–30 jaar), niet direct vertaalt in een aanzienlijke toename van de glasaalintrek lag daarbij in de lijn der verwachting. Dat nu in de jaar-op-jaar fluctuatie van glasaalintrek sprake is van een mager intrekjaar is daarom weliswaar spijtig, maar doet niets af aan de langetermijnaanpak waar Nederland volop in EU-verband op heeft ingezet. Deze aanpak is vastgelegd in het Nederlandse aalbeheerplan en de resultaten hiervan zullen dus naar verwachting pas op de langere termijn (enkele tientallen jaren) tot een meer substantiële toename van de aalstand leiden. De eerstvolgende tussenevaluatie van het Nederlandse aalbeheerplan staat gepland voor 2021. Uw Kamer zal hierover op dat moment worden geïnformeerd.

De uitzet van geïmporteerde glasaal uit gebieden in Europa waar sprake is van een intrek van glasaal die hoger is dan de draagkracht van het achterliggende water, is daarbij juist één van de Nederlandse maatregelen uit het Nederlandse aalbeheerplan die kan bijdragen aan het aalherstel. De uitzet van jonge aal zal daarom ook in de komende jaren worden gecontinueerd.

Natuur in Nederland

De leden van de Partij voor de Dierenfractie hebben kennisgenomen van de zesde Voortgangsrapportage Natuur en hebben hierover nog enkele vragen. Kan de Minister aangeven uit welke aparte onderdelen het Natuurnetwerk Nederland (NNN) bestaat: hoeveel hectare bos zit er in het NNN, hoeveel hectare agrarisch natuurbeheer is er en wat houdt dit concreet in? Kan de Minister aangeven hoeveel hectare natuur buiten het NNN valt en om welke natuur dit gaat? Hoeveel van de natuur die buiten het NNN valt is Natura 2000-gebied (uitgedrukt in hectaren)? Hoeveel van het binnenwater, buitenwater en zee is onderdeel van het NNN en hoeveel is onderdeel van Natura 2000-gebied (graag uitgedrukt in hectaren en uitgesplitst per NNN en Natura 2000-gebied en per type water)?

Antwoord

De provincies houden geen gegevens bij over de oppervlakte binnenwater, bos of andere typen natuur in het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het NNN omvat geen agrarisch natuurbeheer, omdat hierbij niet sprake is van duurzaam gerealiseerde natuur. Over het algemeen maken de Natura2000-gronden met een natuurfunctie onderdeel uit van het Natuurnetwerk Nederland. In de zevende voortgangsrapportage natuur zal ik de exacte overlap tussen Natura2000-gronden en NNN presenteren. Over de oppervlakte natuur buiten het NNN is in de zesde voortgangsrapportage natuur aangegeven dat Rijk en provincies de ambitie hebben om ook de realisatie van natuur buiten het NNN kwantitatief (in hectares) in beeld te brengen. Rijk en provincies overleggen onder welke definitie dit mogelijk al in de zevende voortgangsrapportage natuur kan worden vormgegeven.

Alle grote wateren (Noordzee, Waddenzee, Eems-Dollard, IJsselmeer, Zuidwestelijke Delta en de grote rivieren) maken deel uit van het NNN. In totaal gaat het om meer dan 6 miljoen hectare (bestaande) natuur. Rijk en provincies houden geen gegevens bij over de oppervlakte binnenwater, buitenwater en zee in Natura2000-gebieden.

II Volledige agenda

Geannoteerde agenda Videoconferentie voor Landbouwministers die plaatsvindt op 16 november 2020. Kamerstuk 21 501-32, nr. 1258.

Verslag Landbouw- en Visserijraad 19 en 20 oktober 2020. Kamerstuk 21 501-32, nr. 1256.

Besmetting van wilde zwijnen met Afrikaanse varkenspest in Duitsland en gevolgen voor Nederland. Kamerstuk 29 683, nr. 253.


  1. Stcrt. 2015, nr. 3961.↩︎

  2. De model provinciale subsidieregeling POP3: https://regiebureau-pop.eu/sites/default/files/u111/2018.03.13%20Modelregeling%20versie%2013%20maart%202018.pdf.↩︎

  3. Twee voorbeelden van het gebruik van de model provinciale subsidieregeling POP3 door de provincies Drenthe en Gelderland. http://decentrale.regelgeving.overheid.nl/cvdr/XHTMLoutput/Historie/Drenthe/379352/CVDR379352_10.html

    https://decentrale.regelgeving.overheid.nl/cvdr/xhtmloutput/Historie/Gelderland/383114/383114_1.html↩︎