[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

35908 Advies Afdeling advisering Raad van State inzake wijziging van de Wet op het financieel toezicht en de Faillissementswet ter implementatie van de richtlijn tot wijziging van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen (Implementatiewet verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van banken en beleggingsondernemingen)

Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en de Faillissementswet ter implementatie van de richtlijn tot wijziging van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen (Implementatiewet verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van banken en beleggingsondernemingen)

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2021D32956, datum: 2021-09-09, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2021Z15377:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


RAADNo.W06.21.0095/III 's-Gravenhage, 17 juni 2021

...................................................................................

Bij Kabinetsmissive van 7 april 2021, no.2021000694, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Financiën, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en de Faillissementswet in verband met implementatie van de richtlijn tot wijziging van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen (Implementatiewet verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van banken en beleggingsondernemingen), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel dient ter implementatie van de Europese wijzigingsrichtlijn1 2019/879 waarbij bijgedragen wordt aan het verder versterken van de financiële stabiliteit in de Europese bankenunie door meer gemeenschappelijke regels vast te leggen voor wanneer banken of beleggingsondernemingen falen of dreigen te falen.

De Afdeling advisering maakt opmerkingen over het gebruik van verschillende open normen in het voorstel in relatie tot de bevoegdheden van De Nederlandsche Bank (DNB). Tevens gaat de Afdeling in op onduidelijkheden in relatie tot de voorgestelde wijzigingen in de Faillissementswet. Tot slot merkt de Afdeling op dat het voorstel op enkele punten nadere toelichting verdient. In verband daarmee is aanpassing wenselijk van de toelichting en eventueel van het voorstel.

1. Inhoud van het wetsvoorstel

Het wetsvoorstel geeft uitvoering aan de Europese richtlijn 2019/879/EU (wijzigingsrichtlijn) die Richtlijn 2014/59/EU2 (richtlijn) wijzigt. Samen met de Verordening 806/2014 (verordening)3 vormt de richtlijn de derde pijler van de Europese bankenunie. De richtlijn bevat een uniform raamwerk van eisen voor het herstel en de afwikkeling van niet significante banken en grote beleggingsondernemingen. De verordening regelt de (procedure voor) voorbereiding en daadwerkelijke afwikkeling van significante banken in de Europese bankenunie. De richtlijn en verordening zijn in 2015 geïmplementeerd door de Implementatiewet Europees kader voor herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen.4 Ook de verordening is recentelijk aangepast, door Verordening 2019/877 (wijzigingsverordening).5

De wijzigingsrichtlijn draagt bij aan het verder versterken van de financiële stabiliteit in de Europese bankenunie door meer gemeenschappelijke regels vast te leggen voor de situatie dat banken of beleggingsondernemingen falen of dreigen te falen. Het belangrijkste onderdeel bestaat uit wijzigingen van de eisen aan de bail-inbare kapitaalbuffers die moeten worden aangehouden. Een ander onderdeel bestaat uit een wijziging van de bevoegdheden van een afwikkelingsautoriteit.

Het voorstel wijzigt de Wet op het financieel toezicht (Wft) en de Faillissementswet (Fw). Aanvullend op de implementatie van de wijzigingsrichtlijn biedt dit voorstel volgens de regering een oplossing voor gevallen waarin de wijzigingsrichtlijn niet geheel aansluit op de wijzigingsverordening.6 De (wijzigings)verordening bevat een nadere taakverdeling tussen de Afwikkelingsraad en de nationale afwikkelingsautoriteiten.7

In Nederland wordt de functie van nationale afwikkelingsautoriteit door DNB vervuld. In de toelichting bij het voorstel wordt aangegeven dat in de wijzigingsrichtlijn op verschillende plaatsen wordt voorzien in de toekenning van bepaalde nieuwe bevoegdheden aan de nationale afwikkelingsautoriteit, maar dat equivalenten daarvan in de wijzigingsverordening ontbreken.8 Daarbij wordt geconcludeerd dat dit in meerdere gevallen gaat om een onbedoeld verschil.

Daarom is ervoor gekozen om bepaalde bevoegdheden voor DNB die in de verordening ontbreken alsnog in de Wft en de Fw op te nemen.9 De regering heeft deze aanpak uitgebreid afgestemd met de Europese Commissie. De Commissie heeft geadviseerd om in nationale wetgeving een oplossing te vinden voor de verschillen in de regeling van bevoegdheden tussen de richtlijn en de verordening.10

Met het oog op het doel en de systematiek van de (wijzigings)richtlijn en de (wijzigings)verordening11 begrijpt de Afdeling de aanpak die op dit punt wordt voorgesteld. Het realiseren van een oplossing in het nationaal recht, brengt echter het risico met zich dat de implementatie van deze bevoegdheden in de wijzigingsrichtlijn in de verschillende EU-lidstaten uiteenlopen. Voor een goed functionerende bankenunie is het echter belangrijk dat het gemeenschappelijk afwikkelingskader, neergelegd in de verordening, in alle deelnemende lidstaten op uniforme wijze wordt toegepast. De Afdeling ondersteunt daarom dat de regering haar aanpak afstemt met de Europese Commissie.

2. Nadere invulling vage criteria

Ter implementatie van de wijzigingsrichtlijn wordt aan DNB verschillende (ruime) bevoegdheden toegekend. In de wijzigingsrichtlijn worden, veelal in relatie tot deze bevoegdheden van DNB in de functie van nationale afwikkelingsautoriteit, verschillende vage en zeer open criteria gebruikt zoals ‘passend’ en ‘redelijk’. De Afdeling merkt op dat in het voorstel deze termen zijn overgenomen zonder dat deze worden verduidelijkt in de wettekst of de toelichting.12

Zo kan DNB de betalingsverplichtingen of leveringsverplichtingen die voortvloeien uit deposito’s opschorten wanneer dat ‘gepast is’ in de zin van de wijzigingsrichtlijn.13 Terwijl de bepaling van de wijzigingsrichtlijn waarnaar in het voorstel wordt verwezen bepaalt dat afwikkelingsautoriteiten dienen na te gaan ‘of de uitbreiding van de opschorting naar bepaalde deposito’s gepast is’. Daarmee wordt geen nader invulling gegeven aan het vage criterium ‘passend’.14 Een ander voorbeeld betreft de bevoegdheid van DNB om de handel in een financieel instrument op te schorten of te onderbreken. Op grond van het voorstel is dit mogelijk indien ‘dit naar het oordeel van DNB passend is’.15

Enerzijds begrijpt de Afdeling de wens van enige discretionaire ruimte in de uitvoering, aangezien het situaties betreft waarin financiële instellingen in nood verkeren. Anderzijds wijst de Afdeling erop dat het niet nader duiden van deze criteria uit de wijzigingsrichtlijn afbreuk doet aan de rechtszekerheid voor de betrokken financiële instellingen.16 Hierdoor is immers onduidelijk hoe de betreffende voorschriften in de rechtspraktijk worden toegepast en gehandhaafd. Bij de toepassing van dergelijke vage en zeer open criteria valt te verwachten dat zich in de praktijk geschillen voordoen over de invulling daarvan.

Met het oog op de rechtszekerheid van betrokken financiële instellingen, adviseert de Afdeling, in de toelichting bij het voorstel nadere duiding te geven aan de afweging die bij de toepassing van de betreffende bevoegdheden moet worden gemaakt en de criteria die daarbij een rol spelen, en indien nodig het voorstel aan te passen.

3. Vorderingen die voortvloeien uit eigenvermogensbestanddelen

De richtlijn harmoniseert de procedures voor afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen op Europees niveau. De richtlijn bevat een apart afwikkelingsregime met een pakket van afwikkelingsinstrumenten waaronder het bail-in instrument.17 Bail-in zorgt ervoor dat de verliezen en herkapitalisatiekosten van een falende instelling waar mogelijk terecht komen bij de aandeelhouders en schuldeisers.

Om dit verder vorm te geven schrijft de wijzigingsrichtlijn voor dat lidstaten hun nationale insolventiewetgeving dienen te wijzigen om ervoor te zorgen dat alle vorderingen die voortvloeien uit eigenvermogensbestanddelen in hun nationale op normale insolventieprocedure toepasselijke recht een lagere rang hebben dan die van vorderingen die niet voortvloeien uit een eigenvermogensbestanddeel.18 Dit met het oog op het ‘no creditor worse off’ beginsel, dat bepaalt dat in geval van afwikkeling van een falende bank geen schuldeiser slechter af mag zijn dan hij in faillissement zou zijn geweest.19 Op grond van dit beginsel kan in geval van afwikkeling voor individuele schuldeisers een recht op compensatie ontstaan.

In het wetsvoorstel is een verdergaande regeling opgenomen dan de richtlijn vergt.20 Het voorstel schrijft namelijk niet alleen voor dat vorderingen die voorvloeien uit eigenvermogensbestanddelen tijdens faillissement achtergesteld worden. In het voorstel is ook een rangregeling met een rangorde tussen deze achtergestelde vorderingen onderling opgenomen. Daarnaast is bepaald wat er gebeurt met de rang van dit type vorderingen die eerst wel tot het eigen vermogen behoren maar, door welke oorzaak dan ook, later niet meer.21

De Afdeling merkt op dat slechts beperkt is toegelicht waarom het voorstel verder gaat dan de wijzigingsrichtlijn vergt. Eén van de aanleidingen zijn de consultatiereacties, maar een verdere toelichting in het voorstel hoe dit zich verhoudt met de Uniewetgeving wordt niet gegeven.22 Ten aanzien van de rangorde wordt in de toelichting gesproken over het wegnemen van een onduidelijkheid zonder dat wordt uiteengezet welke onduidelijkheid dit betreft.23

Voorts wordt naar een opinie van de Europese Bankautoriteit (EBA) verwezen. Deze ziet echter op een ander vraagstuk dan de implementatie, namelijk op wijzigingen in andere Uniewetgeving betreffende prudentiële behandeling van uitstaande kapitaalsinstrumenten.24 Deze aanpak van de regering roept de vraag op hoe het voorstel zich op dit punt verhoudt tot de wijzigingsrichtlijn.25

Het voorstel maakt onvoldoende duidelijk wat de gevolgen zijn van de voorgestelde rangregeling in de Faillissementswet. Ten eerste wordt onvoldoende duidelijk wat de verhouding van de voorgestelde rangregeling in faillissement is tot de positie van (houders van) de omschreven vorderingen in de situatie van afwikkeling. Hierbij is met name de vraag of er eventuele gevolgen van de rangregeling zijn voor de toepassing van het beginsel van no creditor worse off’, waarbij de positie van een schuldeiser in faillissement bepalend is.

Ten tweede wordt onvoldoende duidelijk wat de gevolgen zijn van de voorgestelde wettelijk vastgelegde rangregeling in vergelijking met het huidige situatie in faillissement, waarbij voor de onderlinge rangorde de privaatrechtelijke verhoudingen bepalend zijn.

Aanvullend merkt de Afdeling op dat met artikel 212oo Fw artikelen die van toepassing zijn op het faillissement van een bank van overeenkomstige toepassing worden verklaard op beleggingsondernemingen. Met het voorstel inzake prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen,26 dat momenteel in behandeling is bij de Tweede Kamer, worden wijzigingen aangebracht in de definities die samenhangen met het begrip beleggingsonderneming in de Fw. Na inwerkingtreding van dat voorstel zal de reikwijdte van artikel 212oo Fw veranderen en derhalve een grotere groep beleggingsondernemingen onder deze speciale faillissementsregels voor banken brengen. Dit in afwijking tot de reikwijdte van de richtlijn. Uit de toelichting blijkt niet of dit zo is beoogd, en zo ja, waarom.

De Afdeling adviseert in het licht van het voorgaande de toelichting bij het voorstel op deze punten te verhelderen en zo nodig het voorstel aan te passen.

4. Overige opmerkingen

a. Uitvoering SRMR-II

Zoals hiervoor is omschreven hangt de wijzigingsrichtlijn nauw samen met de wijzigingsverordening. De Afdeling wijst erop dat in het wetsvoorstel niet duidelijk wordt gemaakt of de wijzigingsverordening nog nadere uitvoering behoeft.

De Afdeling adviseert in de toelichting bij het voorstel te omschrijven of de wijzigingsverordening nadere uitvoering vergt. Gezien de verwevenheid tussen de wijzigingsrichtlijn en de wijzigingsverordening adviseert de Afdeling in het voorstel ook een transponeringstabel op te nemen voor de wijzigingsverordening.27

b. Gebruik overgangsregelingen

Zowel de wijzigingsverordening als de wijzigingsrichtlijn omvat verschillende overgangsregelingen voor financiële instellingen om te voldoen aan de MREL28-vereisten.29 De bepalingen uit de wijzigingsverordening zijn rechtstreeks van toepassing. De bepalingen uit de wijzigingsrichtlijn zijn geïmplementeerd door in de bepalingen van het voorstel hiernaar te verwijzen.30 Hiermee is echter nog niet duidelijk of, en zo ja hoe, aan deze overgangsregelingen door DNB als nationale afwikkelingsautoriteit invulling wordt gegeven.

De Afdeling adviseert DNB expliciet de bevoegdheid toe te kennen om onder toepassing van de artikelen van de wijzigingsrichtlijn geschikte overgangsperiodes voor financiële instellingen te bepalen. Tevens adviseert de Afdeling in de toelichting bij het voorstel nader in te gaan of, en zo ja hoe, DNB als afwikkelingsautoriteit gebruik zal maken van in de wijzigingsrichtlijn en wijzigingsverordening opgenomen overgangsregelingen.

c. Verstreken implementatietermijn

De wijzigingsrichtlijn had uiterlijk op 28 december 2020 geïmplementeerd moeten zijn. In de toelichting wordt geen aandacht besteed aan de overschrijding van deze implementatietermijn en de (mogelijke) gevolgen daarvan, bijvoorbeeld voor de financiële instellingen en hun schuldeisers. De Afdeling wijst in dat kader op eventuele gevolgen door de verwevenheid met de (wijzigings)verordening. Deze is immers per 28 december 2020 in werking getreden en is rechtstreeks toepasselijk. Ook wijst de Afdeling op de samenloop met overige wetgeving in het Bankenpakket.31

De Afdeling adviseert in de toelichting bij het voorstel hierop in te gaan.

5. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.


De vice-president van de Raad van State,

Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W06.21.0095/III

  • In artikel I, onderdeel F, onderdeel 2, artikel 3A:1, eerste lid, ‘49a’ vervangen door ‘49bis’.

  • In artikel I, onderdeel F, onderdeel 2, artikel 3A:1, eerste lid, ‘onder a,’ laten vervallen.

  • In artikel I, onderdeel H, na ‘3A:11a’ toevoegen ‘,derde lid’.

  • In artikel I, onderdeel K, artikel 3A:13a, tweede lid, ‘a en b’ vervangen door ‘a, b en c.’

  • In artikel I, onderdeel M, tweede subonderdeel, en onderdeel N, eerste subonderdeel, artikel12duodecies, eerste lid en vijfde tot en met achtste lid van de verordening van overeenkomstige toepassing verklaren, analoog aan de wijziging artikel 3A:14, tweede lid, Wft in onderdeel L.

  • In artikel I, onderdeel N, artikel 3A:16, eerste lid, ‘c tot en met f’ vervangen door ‘d tot en met f’.

  • In artikel I, onderdeel W, artikel 3A:20, eerste lid, onderdeel c, ’16, 18 of 21’ vervangen door ‘de artikelen 16, 18 of 21’.

  • In artikel I, onderdeel X, artikel 3A:20c, derde lid, ‘kleine ondernemingen’ vervangen door ‘kleine en middelgrote ondernemingen’.

  • In artikel I, onderdeel AP, artikel 3A:52, zesde lid, ‘kleine ondernemingen’ vervangen door ‘kleine en middelgrote ondernemingen’.

  • In de artikelsgewijze toelichting, artikel I, onderdeel O, artikel ‘12 decies’ vervangen door ‘artikel 12duodecies’.

  • In de toelichting de medebetrokkenheid van een of meer andere bewindspersonen, bijvoorbeeld vanwege (mede)verantwoordelijkheid voor de Faillissementswet, tot uitdrukking brengen (zie aanwijzing 4.40, tweede lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving).


  1. Richtlijn (EU) 2019/879 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Richtlijn 2014/59/EU met betrekking tot de verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en van Richtlijn 98/26/EU (PbEU 2019, L 150), ook wel bekend als BRRD II.↩︎

  2. Richtlijn nr. 2014/59/EU van het Europees parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees parlement en de Raad (PbEU 2014, L 173), ook wel bekend als BRRD I.↩︎

  3. Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 (PbEU 2014, L 225), ook wel bekend als SRMR I.↩︎

  4. Wet van 11 november 2015, Stb. 2015, 431.↩︎

  5. Verordening (EU) 2019/877 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 806/2014 met betrekking tot de verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (PbEU 2019, L 150), ook wel bekend als SRMR II.↩︎

  6. Memorie van toelichting, paragraaf 9. Wetswijzigingen naar aanleiding van verschillen BRRD - SRMR.↩︎

  7. Artikel 7 verordening. De Afwikkelingsraad is primair bevoegd ten aanzien van (significante) banken of bankengroepen, moederondernemingen, beleggingsondernemingen en financiële instellingen die rechtstreeks onder (geconsolideerd) toezicht door de ECB vallen en ten aanzien van overige, grensoverschrijdende groepen. De bevoegdheden ten aanzien van overige entiteiten en groepen worden in beginsel uitgeoefend door de nationale afwikkelingsautoriteiten.↩︎

  8. Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 1. Inleiding, wetsvoorstel.↩︎

  9. Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 9. Wetswijzigingen naar aanleiding van verschillen BRRD – SRMR, wetsvoorstel.↩︎

  10. Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 9. Wetswijzigingen naar aanleiding van verschillen BRRD – SRMR, wetsvoorstel.↩︎

  11. Zie tevens de mededeling van de Commissie met betrekking tot de interpretatie van bepaalde wettelijke bepalingen van het herziene kader voor de afwikkeling van banken in antwoord op vragen van de autoriteiten van de lidstaten PbEU 2020, C 321 en de mededeling van de Commissie met betrekking tot de interpretatie van bepaalde wettelijke bepalingen van het herziene kader voor de afwikkeling van banken in antwoord op vragen van de autoriteiten van de lidstaten (tweede mededeling van de Commissie) PbEU 2020, C 417.↩︎

  12. Op grond van artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie mogen lidstaten zelf de uitwerking van de richtlijn bepalen en hoeven zich niet te beperken tot het letterlijk overnemen van de tekst daarvan, mits het beoogde doel van de richtlijn is verzekerd.↩︎

  13. Artikel I , onderdeel X (voorgesteld artikelen 3A:20c, derde lid Wft), wetsvoorstel en artikel I, punt 12 (artikel 33b, tweede lid, BRRD II), wijzigingsrichtlijn.↩︎

  14. Artikel I, onderdeel X, (voorgesteld artikelen 3A:20c, derde lid Wft), wetsvoorstel en zie ook artikel I, onderdeel AP (voorgesteld artikel 3A:52, zesde lid, Wft), wetsvoorstel.↩︎

  15. Artikel I, onderdeel AU (voorgesteld artikel 3A:56, eerste en tweede lid, Wft), wetsvoorstel.↩︎

  16. Zie (de toelichting bij) aanwijzing 2.14 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. ‘Teneinde de burger voldoende rechtswaarborgen te bieden, behoren bestuursbevoegdheden zo nauwkeurig mogelijk wettelijk te worden ingekaderd.’↩︎

  17. Kamerstukken II 2014/15, 34208, nr. 3, p. 3.↩︎

  18. Artikel 1, punt 20, onderdeel c, wijzigingsrichtlijn.↩︎

  19. Artikel 3A:20, eerste en tweede lid, Wft regelt dat bij toepassing van afschrijving of omzetting van kapitaalinstrumenten of een afwikkelingsinstrument aandeelhouders en schuldeisers geen grotere verliezen lijden dan wanneer de entiteit onmiddellijk daaraan voorafgaand overeenkomstig de normale procedure van de Faillissementswet zou zijn geliquideerd (Kamerstukken II 2014/15, 34208, nr. 3, p. 87).↩︎

  20. Artikel II wetsvoorstel, onderdeel F, (voorgesteld artikel 212re Faillissementswet).↩︎

  21. Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 13, Consultatiereacties, wetsvoorstel.↩︎

  22. Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 13, Consultatiereacties, wetsvoorstel.↩︎

  23. Memorie van toelichting, Artikelsgewijze toelichting , Artikel II, onderdeel F (voorgesteld artikel 212re Fw), wetsvoorstel.↩︎

  24. Opinion of the European Banking Authority on the prudential treatment of legacy instruments, EBA/Op/2020/17, 21 oktober 2020.↩︎

  25. Zie in dat kader ook aanwijzing 9.4 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.↩︎

  26. Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en de Faillissementswet in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EU, 2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU (PbEU 2019, L 314), alsmede in verband met de uitvoering van Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014 (PbEU 2019, L 314).↩︎

  27. In lijn met aanwijzing 9.12 van de Aanwijzingen voor de regelgeving en paragraaf 2.7.2 van de Handleiding Wetgeving en Europa.↩︎

  28. Minimum Requirement Own Funds and Eligible Liabilities.↩︎

  29. Artikel 45 quaterdecies wijzigingsrichtlijn en artikel 12 duodecies wijzigingsverordening.↩︎

  30. Artikel I, onderdeel L (voorgesteld artikel 3A:14 Wft), wetsvoorstel.↩︎

  31. Het Bankenpakket bevat hervormingen van de prudentiële regelgeving voor banken en bepaalde beleggingsondernemingen. Van het Bankenpakket maken verder deel uit richtlijn 2019/878/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot vrijgestelde entiteiten, financiële holdings, gemengde financiële holdings, beloning, toezichtsmaatregelen en -bevoegdheden en kapitaalconserveringsmaatregelen (PbEU 2019, L 150); ook wel bekend als CRD-V; verordening (EU) 2019/876 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft de hefboomratio, de nettostabielefinancieringsratio, vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva, tegenpartijkredietrisico, marktrisico, blootstellingen aan centrale tegenpartijen, blootstellingen aan instellingen voor collectieve belegging, grote blootstellingen, rapportage- en openbaarmakingsvereisten, en van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2019, L 150), ook wel bekend als CRR-II; en verordening (EU) 2019/877 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 806/2014 met betrekking tot de verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (PbEU 2019, L 150); ook wel bekend als SRMR-II.↩︎