[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Inbreng verslag van een schriftelijk overleg inzake onderzoekskaders 2021 Inspectie van het Onderwijs en verslagen van het overleg met de vertegenwoordigers van het onderwijsveld (Kamerstuk 35570-VIII-256)

Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2021

Inbreng verslag schriftelijk overleg

Nummer: 2021D34470, datum: 2021-09-21, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2021Z11746:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


35 570 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2021

Nr. Verslag van een schriftelijk overleg

Vastgesteld d.d. …

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media d.d. 24 juni 2021 inzake Onderzoekskaders 2021 Inspectie van het Onderwijs en verslagen van het overleg met de vertegenwoordigers van het onderwijsveld (Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 256).

Bij brief van ... hebben de ministers deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

Voorzitter van de commissie

Tellegen

Adjunct-griffier van de commissie

Bosnjakovic

Inhoud

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

  • Inbreng van de leden van de VVD-fractie

  • Inbreng van de leden van de D66-fractie

  • Inbreng van de leden van de CDA-fractie

  • Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

  • Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie

  • Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie

  • Inbreng van de leden van de Volt-fractie

  • Inbreng van de leden van de SGP-fractie

II Reactie van de ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de onderzoekskaders 2021 Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) en verslagen van het overleg met de vertegenwoordigers van het onderwijsveld. Zij hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de VVD-fractie lezen dat in het kader van het vierjaarlijks onderzoek bij besturen en hun scholen en opleidingen de inspectie plaatsvindt door middel van verificatieactiviteiten, risico-onderzoek en onderzoek naar de waardering ‘goed’. Mede op verzoek van de ringen heeft de inspectie de waardering ‘Goed’ op bestuurs- en school- en opleidingsniveau beter beschreven. Op welke manier is dat nu beter beschreven, zo vragen de leden.

Verder lezen de leden van de VVD-fractie dat de inspectie meer representatieve onderzoeken gaat doen op scholen. Zij vragen wat dit inhoudt in termen van frequentie en kwalitatieve toetsing.

Daarnaast lezen de leden van de VVD-fractie dat de inspectie voornemens is om niet langer elke vier jaar alle scholen in het funderend onderwijs te bezoeken, om zo de capaciteit zo effectief mogelijk te kunnen inzetten. Hoeveel capaciteit komt de inspectie tekort om alle scholen in het funderend onderwijs toch te bezoeken? Wat wordt de basis waarop de inspectie besluit een school wel of niet te bezoeken? Op welke manier kunnen ouders kenbaar maken aan de inspectie dat de school van hun kind toch bezocht dient te worden door de inspectie? Op welke manier borgt het kabinet dat het zicht op de kwaliteit in het funderend onderwijs niet vermindert, zo vragen de leden.

De leden van de VVD-fractie lezen daarnaast dat de inspectie haar eigen waarborgfunctie versterkt door meer en beter gebruik te maken van signalen. ‘Meer en beter’ suggereert kwantitatieve en kwalitatieve versterking. Wat behelst dit? Kan het kabinet een aantal voorbeelden geven van deze signalen? Op welke manier gaat de inspectie voortaan om met directe signalen van ouders of leraren met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs, zo vragen de leden.

De leden van de VVD-fractie lezen in de reactie op de motie van de leden Rog en Bruins1 met betrekking tot een kader van het onderwijstoezicht in relatie tot de burgerschapsopdracht dat de uitwerking van het onderzoekskader het voor scholen inzichtelijk maakt hoe toezicht er in de praktijk uit zal zien. De ministers stellen hierbij dat er ruimte is voor een schooleigen invulling van de burgerschapsopdracht, passend bij de onderwijsvrijheid die scholen toekomt. De leden begrijpen deze uitleg van de motie, aangezien dit geborgd is in het wetsvoorstel ter verduidelijking van de burgerschapsopdracht. Tegelijkertijd vragen de leden op welke manier dit kader recht doet aan het amendement van het lid Van den Hul c.s.2 dat stelt dat in alle gevallen er sprake moet zijn van kennis over en respect voor diversiteit en gelijkheid en het bevorderen van een veilige omgeving. Op welke manier borgt de inspectie binnen dit kader dat bijvoorbeeld geen ouderverklaringen gevraagd kunnen worden die homoseksualiteit afwijzen of stelt dat het huwelijk enkel voorbehouden is aan een man en vrouw? Daarnaast vragen de leden hoe het toezichtkader ervoor gaat zorgen dat een situatie zoals bij de scholengemeenschap Gomarus College niet meer voorkomt, waarbij leerlingen bijvoorbeeld aangeven dat ze gedwongen uit de kast moesten komen door hun school.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de onderhavige brief ten behoeve van het schriftelijk overleg. Zij zijn van mening dat alle leerlingen en studenten de beste kansen verdienen om het beste uit henzelf te halen. Die beste kansen geven we hen door het bieden van goed onderwijs. Zij hebben daarom nog enkele vragen en opmerkingen over de onderzoekskaders 2021 van de inspectie.

Sociale veiligheid

De leden van de D66-fractie lezen dat de inspectie, om de capaciteit zo effectief mogelijk in te kunnen zetten, niet langer elke vier jaar alle scholen in het funderend onderwijs zal bezoeken. Hoe vaak zal dit dan wel zijn? Betekent dit dat er scholen zijn die jarenlang niet bezocht zullen worden? Hoe verhoudt dit zich tot de sociale veiligheid op scholen? Is het kabinet van mening dat de sociale veiligheid op die manier gewaarborgd kan worden op elke school? Deze leden zijn van mening dat het waarborgen van de sociale veiligheid een zeer grote prioriteit heeft, zodat alle leerlingen zich veilig kunnen voelen op school. Deze leden lezen bovendien dat de inspectie gekozen heeft niet meer op elke school te controleren, omdat zij zo gerichter te werk kunnen gaan. Welk type school zullen zij vaker bezoeken? Welke criteria gebruikt de inspectie hiervoor, zo vragen de leden.

Toezicht op het burgerschapsonderwijs

De leden van de D66-fractie signaleren dat de eisen uit het wetsvoorstel omtrent de verduidelijking van de burgerschapsopdracht alvast zijn vertaald in standaarden, onder voorbehoud van inwerkingtreding. Kan het kabinet uiteenzetten wat wordt bedoeld met:

“hierbij is ruimte voor een schooleigen invulling van de burgerschapsopdracht, passend bij de onderwijsvrijheid die scholen toekomt”? De ministers stellen dat het onderwijsveld nauw betrokken is geweest bij de totstandkoming van het toezicht op het burgerschapsonderwijs in de onderzoekskaders. Met welke partijen hebben de ministers hierover gesproken? Hebben de ministers naast de sectorraden, bijvoorbeeld ook leraren en leerlingen zelf gesproken? Zo nee, waarom niet en zijn zij bereid dit alsnog te doen, zo vragen de leden.

Primair onderwijs en voortgezet onderwijs

De leden van de D66-fractie vragen de ministers op welke manier het inspectiekader primair -en voortgezet onderwijs bijdraagt aan het bevorderen van de kansengelijkheid in het onderwijs. Een veel gehoord probleem is dat leerlingen met een ondersteuningsbehoefte geen plek kunnen vinden op een school omdat de school vreest voor het effect op de resultaten en daarmee op het inspectieoordeel. Op welke wijze ondervangt het inspectiekader dit probleem en bevordert het kansengelijkheid en inclusief onderwijs? Deze leden vragen of er bijvoorbeeld meer wordt gekeken naar de toegevoegde waarde van het onderwijs op de leerling in plaats van de absolute resultaten.

De leden van de D66-fractie merken op dat er steeds meer integrale kindcentra en brede scholen ontstaan. Het probleem hierbij is dat zij zowel te maken krijgen met de onderwijsinspectie als de GGD3 voor de inspectie van het opvanggedeelte. Deze leden vragen de ministers of het herijkte inspectiekader beter aansluit bij de realiteit van de maatschappij en een gecombineerd inspectiebezoek van de onderwijsinspectie en de GGD mogelijk maakt. Heeft de onderwijsinspectie daarnaast een rol bij het toezicht op de vroeg- en voorschoolse educatie, zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie merken op dat de afgelopen jaren zich een aantal incidenten heeft voor gedaan met kinderen in het informele onderwijs. De leden zouden kinderen willen beschermen in elke vorm van onderwijs en vragen de ministers of het herijkte kader mogelijk maakt om toezicht te houden in het informele onderwijs.

De leden van de D66-fractie vragen de ministers hoe het herijkte inspectiekader uitvoering geeft aan de aangenomen motie van het lid Van Meenen over meer onaangekondigde inspectiebezoeken door de inspectie4. Deze leden vragen de ministers of het nu de norm wordt om onaangekondigde bezoeken af te leggen aan scholen.

De leden van de D66-fractie constateren dat een van de verklaringen van de dalende onderwijskwaliteit het gebruik van lesmaterialen is die niet wetenschappelijk onderbouwd zijn en niet bevorderlijk zijn voor leerprestaties. Deze leden vragen de ministers of de inspectie in het herijkte kader ook toezicht gaat houden op de kwaliteit van het lesmateriaal. Kunnen bijvoorbeeld de vakgroepen uit het voortgezet onderwijs een rol spelen in het beoordelen van de kwaliteit van het lesmateriaal, zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie vragen hoe de inspectie beoordeelt of kinderen, zoals toegezegd door de minister, kansrijk worden geadviseerd. Hoe voorkomt het kabinet dat er een te nauwe focus is op cito-scores? Hoe verhoudt de controle op dergelijke scores zich tot het beleid van kansrijk adviseren, zo vragen de leden.

De leden van de D66-fracite constateren dat een stijgende trend te zien is van het aantal categorale scholen. Hoe gaat de inspectie hiermee om in het kader van kansengelijkheid? Hoe kan het kabinet deze trend tegengaan, zo vragen de leden.

De leden van de D66-fractie vragen de ministers of er een beeld is van hoeveel scholen afgelopen zomer een zomerprogramma hebben opgezet in het kader van het wegwerken van achterstanden. Is dit gemonitord? Hoe hebben scholen, leerlingen en leraren deze programma’s ervaren en zijn zij van mening dat deze baat hebben gehad bij het wegwerken van achterstanden, zo vragen de leden.

De leden van de D66-fractie constateren dat het afgelopen jaar een uitdagend jaar is geweest voor veel scholen, leraren en leerlingen. Met name in het (v)so5, waar niet alle leerlingen bijvoorbeeld baat hebben bij online lessen. Zij vragen de ministers hoe de inspectie hier rekening mee heeft gehouden. Ook vragen zij hoe de start van het schooljaar is verlopen in het (v)so.

Middelbaar beroepsonderwijs

De leden van de D66-fractie constateren dat Nederland een sterke sector beroepsonderwijs heeft. Zij zijn van mening dat mbo-studenten het fundament vormen van onze samenleving. Mbo-studenten verdienen, net als andere studenten, de beste kansen op goed onderwijs. Deze leden constateren dat instellingen vaak nog niet afwijken van de urennorm, ondanks dat dit wel wettelijk mogelijk is. Kan het kabinet toelichten wat zij doet om scholen hierover meer duidelijkheid te bieden.

De leden van de D66-fractie vragen de ministers of de inspectie zal toezien, nu fysiek onderwijs weer volledig mogelijk is, dat fysiek onderwijs ook daadwerkelijk de norm is. Deze leden hebben meerdere signalen gehad dat instellingen hier vanaf wijken.

Ten slotte vragen de leden van de D66-fractie of de ministers een update kunnen geven over het actuele stagetekort bij mbo-studenten.

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de onderzoekskaders van de inspectie en de verslagen van het overleg met de vertegenwoordigers van het onderwijsveld. Deze leden hebben nog enige vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben de uitwerking van de motie van de leden Rog en Bruins6, die vraagt om een duidelijk kader op te stellen waaruit de reikwijdte van het toezicht van de inspectie op het burgerschapsonderwijs moet blijken, tot zich genomen. Deze leden vragen de ministers in hoeverre zij van mening zijn dat de intentie van de motie, te weten een duidelijk afgebakend kader voor het toezicht van de inspectie op de burgerschapsopdracht, voldoende tot uiting is gebracht in de onderzoekskaders. Kunnen de ministers nader toelichten in hoeverre er ruimte is voor eigenstandig handelen van de inspectie vanwege de ruime definitie die is opgesteld voor burgerschapsonderwijs en in hoeverre zij dit wenselijk vinden? Waar eindigt de ruimte voor de school om een eigen invulling te geven aan deze burgerschapsopdracht en waar begint het toezicht van de inspectie? Gaarne ontvangen deze leden een uitgebreide toelichting.

De leden van de CDA-fractie vragen de ministers of de inspectie met de nieuwe invulling van de burgerschapsopdracht zoals uitgewerkt in het toezichtskader ook daadwerkelijk beter en eerder kan handhaven? Kan in dit kader worden aangeven hoe de escalatieladder er op dit punt in de praktijk uitziet en in hoeverre deze verschilt van de eerdere escalatieladder, zo vragen de leden.

De leden van de CDA-fractie vragen de ministers wat de stand van zaken is met betrekking tot de uitvoering van de motie van de leden Kuik en Smals7, waarin de regering is verzocht om samen met de maatschappelijke partners binnen het mbo te onderzoeken wat de reële richtlijn is om effectief burgerschapsonderwijs vorm te geven, en daarbij expliciet te maken welke inzet de mbo-instelling minimaal moet leveren om effectief burgerschapsonderwijs te geven. Welke rol, zo vragen deze leden, zouden de onderzoekskaders van de inspectie hierbij kunnen spelen.

De leden van de CDA-fractie vragen de ministers naar de uitwerking van de motie van de leden Westerveld, Bisschop, Van Meenen en Rog8 over in de rapportages van de inspectie beter tot uitdrukking brengen van het onderscheid tussen de oordelende rol van de inspectie op basis van de deugdelijkheidseisen en de andere meer stimulerende rol van de inspectie. Deze leden lezen dat door de aanpassing van de onderzoekskaders op dit punt, het ook makkelijker is dit onderscheid aan te houden in de rapportages. Deze leden vragen de ministers aan te geven hoe dit er in de praktijk uit zal zien en of op enigerlei wijze erop wordt toegezien dat dit ook daadwerkelijk gebeurt. Hoort daarbij, volgens de ministers, ook dat de waardering ‘goed’ en de oordelen ‘voldoende’ en ‘onvoldoende’ in dezelfde tabel worden gezet en in hoeverre is dit in lijn met de bovengenoemde motie van het lid Westerveld c.s.? Zijn de ministers het met deze leden eens dat door dit zo in een tabel te plaatsen op zijn minst de suggestie wordt gewekt dat er een bepaalde vorm van oplopende oordelen/waarderingen is en dit niet bijdraagt aan het duidelijke onderscheid tussen de twee rollen van de inspectie in de rapportages? Gaarne ontvangen deze leden een nadere toelichting.

De leden van de CDA-fractie lezen in de gespreksverslagen dat er kritiek is vanuit het onderwijsveld dat de inspectie stelt dat de kwaliteit van bedrijfsvoering gelijk is aan de kwaliteit van onderwijs. Zijn de ministers het met deze leden eens dat dit twee verschillende zaken betreft en daarom op het eerste gezicht de gelijktrekking hiervan niet logisch is? De inspectie stelt in de gespreksverslagen dat dit samenvoegen uit evaluaties zou komen en omdat deze twee punten in de verantwoording van de jaarstukken ook samenhangt. Deze leden zouden graag willen weten wat de achterliggende reden is die in de evaluaties is aangegeven hiervoor en welke partij(en) dit heeft (hebben) aangedragen. Wat is precies de verbetering van het samenvoegen en wat is de toegevoegde waarde ten opzichte van de oude situatie, zo vragen de leden.

Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie of de besturen voldoende zijn voorbereid op het nieuwe inspectietoezicht waarbij van besturen meer verwacht wordt en besturen ook een oordeel ‘onvoldoende’ kunnen krijgen voor bestuurlijk handelen. Deze leden vragen of de besturen voldoende duidelijk is wat er precies van hen verwacht wordt en wat de consequenties kunnen zijn. Hoe zijn de besturen hierover geïnformeerd? Deze leden vragen tevens wat een oordeel ‘onvoldoende’ op het gebied van bestuurlijk handelen in de praktijk precies betekent. Is er mogelijkheid tot bezwaar en beroep tegen een dergelijk oordeel en wat is de escalatieladder ten aanzien van bijvoorbeeld verscherpt financieel toezicht en in hoeverre verschilt dit ten opzichte van hoe het tot dusverre was geregeld, zo vragen de leden.

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie danken de ministers voor de brief over de onderzoekskaders van de inspectie. Elk kind verdient een fijne school en de beste leraar voor de klas. Toezicht houden op de kwaliteit van onderwijs is dan ook een belangrijke zaak. De leden onderstrepen het belang van een capabele inspectie die over de middelen beschikt om haar taak goed uit te kunnen voeren.

Veranderingen ten opzichte van 2017

De leden van de PvdA-fractie waarderen de uitgesproken intentie dat de aan de orde zijnde veranderingen een versteviging betekenen van de in 2017 ingezette richting. Echter voorgenoemde leden maken zich zorgen over enkele aangekondigde veranderingen. Alhoewel de wijze waarop de onderzoekskaders veranderen onduidelijk is beschreven en ruimte laat voor interpretatie lijkt de inspectie hiermee de mogelijkheid te krijgen niet alle scholen meer elke vier jaar door te lichten. Kan het kabinet dit toelichten? Wat wordt bedoeld met de ‘proportionaliteit’ van het toezicht? In welke mate betekent dit een verlaging van het aantal fysieke inspecties? Kan concreet worden gesteld hoeveel scholen wel elke vier jaar een bezoek kunnen verwachten en hoeveel niet? Heeft deze proportionaliteit te maken met de verdeling van (schaarse) financiële middelen die de inspectie toekomen? Zo nee, kan worden uitgelegd waarom het kabinet van mening is dat de inspectie haar taak beter kan volbrengen door deze taak minder uit te voeren? Kan er een overzicht worden toegevoegd van welke (financiële) versteviging van de inspectie nodig is om het vierjaarlijkse bezoek van elke school in het funderend onderwijs doorgang te laten vinden? Hoe wordt voorzien dat het aantal bezoeken zich de komende jaren zal ontwikkelen, zo vragen de leden.

Tevens vragen de leden van de PvdA-fractie of met deze verandering van beleid rekening is gehouden met stigma en beeldvorming in het verschil aanbrengen tussen scholen die wel geïnspecteerd worden en scholen die niet geïnspecteerd worden. Ziet het kabinet in dat deze tweedeling een reële kans met zich meebrengt tot stigma, daar meer ‘succesvolle’ scholen een dergelijk bezoek niet krijgen? Deelt het kabinet de mening van de leden dat een bezoek van de inspectie een positief effect heeft of kan hebben op de kwaliteit van onderwijs? Lopen scholen die bij voorbaat worden overgeslagen voor een inspectie daarmee niet een kans mis, zo vragen de leden.

Ten slotte vragen de leden van de PvdA-fractie het kabinet te reflecteren op de rol die hij ziet weggelegd voor de inspectie met betrekking tot de verbetering van de basisvaardigheden in een tijd dat een kwart van de 15-jarigen niet goed genoeg kan lezen om mee te komen in de maatschappij en het toenemende lerarentekort de kwaliteit van onderwijs almaar meer onder druk zet. Wat is het ideaalbeeld van het functioneren van de inspectie en welke middelen zouden er nodig zijn om daaraan te voldoen, zo vragen de leden.

Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse de onderzoekskaders 2021 van de inspectie gelezen. De voornoemde leden hebben nog enkele vragen over de manier waarop het per 1 augustus 2021 in werking getreden wetsvoorstel Verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs9 in deze nieuwe onderzoekskaders verwerkt is. Hiertoe hebben zij met interesse de bijgevoegde noot hierover gelezen.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat voor sommige scholen de inwerkingtreding van bovengenoemd wetsvoorstel betekent dat zij hun burgerschapsonderwijs zullen moeten aanpassen. Een voorbeeld hiervan valt te lezen in het inspectierapport over het Gomarus College dat de Kamer recentelijk heeft ontvangen10. In het rapport wordt geschetst dat de school zich aan het oriënteren is hoe het burgerschapsaanbod vorm te geven in de lijn met het voorstel burgerschapsonderwijs. De leden vragen aan de hand van de nieuwe onderzoekskaders hoe de inspectie toezicht gaat houden op het uitvoeren van deze nieuwe eisen omtrent burgerschapsonderwijs. Wordt het enkel meegenomen in het reguliere inspectietoezicht? Of wordt er nu na inwerkingtreding van de wet op alle scholen gekeken hoe het ervoor staat? Zijn scholen erop gewezen dat er per 1 augustus nieuwe eisen zijn inzake het burgerschapsonderwijs? Hoe lang krijgen scholen zoals het Gomarus College de tijd om het burgerschapsaanbod aan te passen, zo vragen de leden.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen in de brief van de ministers ook dat “De inspectie terughoudendheid zal betrachten als het gaat om het toezicht op de visie van scholen, maar scherp toezien of deze visie conform de wettelijke eisen tot uiting komt en alle onderdelen bevat die het wetsvoorstel daaraan stelt”. De voornoemde leden blijven het tegelijk ‘terughoudendheid betrachten’ en ‘scherp toezien’ lastig met elkaar te rijmen vinden. Kan het kabinet uitleggen wat hiermee bedoeld wordt en hoe dit in de praktijk eruit zal zien? Op wat wordt precies terughoudendheid betracht en op wat wordt scherp toegezien? Kan het kabinet ook aangeven welke vrijheid inzake burgerschapsonderwijs scholen nog hebben na de invoering van de aangescherpte burgerschapsopdracht en in hoeverre die vrijheid niet botst met het aangenomen amendement van het lid Van den Hul c.s.11 over het bijbrengen van kennis over en respect voor diversiteit en gelijkheid en het bevorderen van een veilige omgeving, zo vragen de leden.

Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de vernieuwde onderzoekskaders van de inspectie en de invulling van de motie van de leden Rog en Bruins over de reikwijdte van het inspectietoezicht op de burgerschapsopdracht. Zij hebben daarover nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het goed en terecht dat in de kabinetsbrief wordt aangegeven dat er ook met de nieuwe onderzoekskaders van de inspectie ruimte is voor een schooleigen invulling van de burgerschapsopdracht, passend bij de onderwijsvrijheid die scholen toekomt, en dat de inspectie terughoudendheid zal betrachten bij het toezicht. Tegelijk lezen zij in de onderzoekskaders van de inspectie een vrij uitgebreide operationalisering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. De genoemde leden constateren dat woorden als vrijheid, gelijkheid en solidariteit een spectrum aan contextafhankelijke betekenissen hebben, die ieder kan uitleggen binnen zijn eigen mens- en maatschappijvisie. De een vindt het ultieme vrijheid dat je een joint mag roken, de ander vindt het juist solidair om de ander daar met een verbod tegen te beschermen. Het is belangrijk dat de overheid blijft toetsen op de deugdelijkheid van het onderwijs, maar zich niet laat verleiden tot het beoordelen van de onderliggende visie op mens en maatschappij. Een terughoudende rol van de inspectie is derhalve noodzakelijk bij het toezicht op de burgerschapsopdracht. Het belang van dit punt wordt onderstreept door de Raad van State; die gaf in zijn advies bij het wetsvoorstel over de burgerschapsopdracht aan dat “voorkomen moet worden dat de inspectie een eigen, interpretatieve koers gaat varen en aan de hand van die koers conflicten over de invulling van de burgerschapsopdracht ontstaan”. De leden vragen of de ministers op dit punt kunnen reflecteren en nader kunnen toelichten hoe het toezicht op de burgerschapsopdracht vorm krijgt.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de onderzoekskaders de volgende passage: “De inspectie stelt vast of het bestuur zorg draagt voor een schoolklimaat dat in overeenstemming is met de basiswaarden, waarin leerlingen oefenmogelijkheden wordt geboden en voor een veilig, inclusief schoolklimaat waarin allen zich geaccepteerd voelen.” Kunnen de ministers aangeven of en zo ja hoe de nieuwe burgerschapsopdracht invloed heeft op de wijze waarop de inspectie toezicht houdt op sociale veiligheid op scholen, zo vragen de leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de samenhang tussen het toezicht op de burgerschapsopdracht en de curriculumherziening. Ook de Raad van State vroeg eerder al aandacht voor dit punt: “Gelet op de complexiteit van het burgerschapsbegrip en het voorshands ontbreken van kerndoelen en eindtermen verwacht de Afdeling dat het ook voor de inspectie in het kader van het toezicht erg lastig zal zijn om te beoordelen of aan de betreffende eisen wordt voldaan.” Kunnen de ministers op dit punt ingaan? Kunnen zij garanderen dat ook bij de kerndoelen en eindtermen terughoudendheid wordt betracht als het gaat om de invulling van het burgerschapsonderwijs, zo vragen de leden.

Inbreng van de leden van de Volt-fractie

De leden van de Volt-fractie vragen of het nieuwe onderzoekskader voldoende voorziet in het signaleren van sociale (on)veiligheid op scholen (zoals in het geval van homoseksuele leerlingen op het Gomarus College). Zo ja, hoe? Zo nee, waar valt nog ruimte te behalen? Kan het kabinet zich in de onderbouwing van uw antwoord beroepen op adviezen van onafhankelijke (onderzoeks)commissies over de inspectie op het onderwijs, zo vragen de leden.

De leden van de Volt-fractie merken op dat de ministers in hun brief aan geven dat ‘hierbij de inspectie sterker de nadruk [legt] op de eigen verantwoordelijkheid van het bestuur voor de kwaliteit van het onderwijs en voor adequaat financieel beheer’. Hoe wordt door middel van het onderzoekskader toegezien op verschillen in bestuurskwaliteit tussen scholen (‘sterke’ en ‘zwakke’ scholen/besturen)? Volgen uit het oordeel van de inspectie ook aanbevelingen voor specifieke (‘zwakke’) scholen ter verbetering van hun financieel beheer, zo vragen de leden.

Inbreng van de leden van de SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderzoekskaders. Deze leden waarderen deze inzet voor de periodieke herijking van de kaders. Zij wijzen op het belang van nauwgezette uitwerking van de wettelijke normen in de onderzoekskaders, aangezien een enkele zin of frase uit het onderzoekskader een eigen leven kan gaan leiden en grote impact kan hebben op schoolorganisaties.

De leden van de SGP-fractie vinden het geen gelukkige situatie dat de behandeling van de onderzoekskaders in het parlement nog gaande is, terwijl de kaders al in werking zijn getreden. Weliswaar worden de kaders ter informatie toegezonden, maar dat toezenden is wel geregeld om het parlement duidelijk in de gelegenheid te stellen om te bezien in hoeverre de onderzoekskaders daadwerkelijk een getrouwe overzetting van de wettelijke kaders zijn. Deze leden vragen of het kabinet de ambitie heeft om ervoor te zorgen dat de planning van de inspectie zodanig is ingericht dat de vastgestelde kaders ruim voor aanvang van het schooljaar aan het parlement worden toegezonden.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de inspectie ervoor gekozen heeft niet langer een toelichting op de wettelijke vereisten te beschrijven, maar slechts een ruw lijstje van wettelijke bepalingen te vermelden. De aanpassing komt deze leden niet voor als een verbetering, zeker niet vanuit de toegankelijkheid voor scholen. Ter illustratie wijzen zij op de standaard onderwijstijd (OP4), waarbij de voorheen ook compacte en heldere tekst is vervangen door een mager en moeilijker te duiden blokje. Deze leden vragen in vervolg hierop eveneens een toelichting op de wettelijke kaders inzake onderwijstijd. Kan het kabinet bevestigen dat het met de vernieuwing van de wettelijke kaders inzake onderwijstijd in het voortgezet onderwijs niet langer de bedoeling is dat de inspectie in detail gaat controleren op de realisatie van de onderwijstijd voor specifieke leerlingen en klassen, maar dat bij problemen in de realisatie van belang is dat sprake is van een deugdelijk lesuitvalbeleid dat is afgestemd met de medezeggenschapsraad. De toelichting zou op dit belangrijke punt meer duidelijkheid kunnen bieden.

De leden van de SGP-fractie vragen een onderbouwing van de stelling uit het onderzoekskader dat de pedagogisch-didactische visie van de school zichtbaar moet zijn in het dagelijks handelen van leraren. Op welke passages uit de wetsbehandeling steunt deze tekst? Deze leden wijzen erop dat de wetgever bewust een onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds de beschrijving van het onderwijskundig beleid en het personeelsbeleid en anderzijds de beschrijving van het stelsel van kwaliteitszorg en de uitvoering ervan12. De uitwerking van het onderwijskundig beleid en het personeelsbeleid valt daarom niet onder de toezichthoudende taak van de inspectie. Zij menen dat de positionering van het pedagogisch-didactisch beleid in de onderzoekskaders heroverweging behoeft en dat in ieder geval de genoemde stelling geen stand kan houden.

De leden van de SGP-fractie vinden dat het positioneren van de sociale en maatschappelijke competenties in het onderzoekskader nogal massief overkomt, als zou duidelijk zijn welke competenties het betreft (VS2 en OR2). Uit de toelichting blijkt onvoldoende dat tijdens de wetsbehandeling is geformuleerd dat scholen zelf de keuze hebben welke competenties zij van belang vinden. Bovendien bestaan verschillende manieren om de ontwikkelingen van competenties te volgen. Kunnen deze uitgangspunten duidelijker in het kader worden verwoord, zo vragen de leden.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom het onderdeel afsluiting (OP6) is geplaatst in het kwaliteitsgebied onderwijsproces en niet in het kwaliteitsgebied onderwijsresultaten. Deze leden begrijpen dat bij scholen de vrees kan leven dat hierdoor het formatief evalueren onderdeel kan gaan worden van de formele toetsing en afsluiting, waarmee verschillende doelen door elkaar gaan lopen.

II Reactie van de ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media


  1. Kamerstuk 35 352, nr. 21↩︎

  2. Kamerstuk 35 352, nr. 29↩︎

  3. GGD: Gemeentelijke Gezondheidsdienst↩︎

  4. Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 223↩︎

  5. (v)so: (voortgezet) speciaal onderwijs↩︎

  6. Kamerstuk 35 352, nr. 21↩︎

  7. Kamerstuk 31 524, nr. 466↩︎

  8. Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 142↩︎

  9. Kamerstuk 35 352↩︎

  10. Parlisnummer 2021Z15878↩︎

  11. Kamerstuk 35 352, nr. 16↩︎

  12. Kamerstuk 33 862, nr. 13↩︎