Lijst van vragen en antwoorden over de Kabinetsreactie op de Initiatiefnota van het lid van Raan: “Ecocide: de ontbrekende misdaad tegen de vrede”
Initiatiefnota van het lid van Raan: “Ecocide: de ontbrekende misdaad tegen de vrede”
Lijst van vragen en antwoorden
Nummer: 2021D37176, datum: 2021-10-28, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 4
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-35690-4).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: G. Wilders, Tweede Kamerlid (PVV)
- Mede ondertekenaar: R. Konings, adjunct-griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 35690 -4 Initiatiefnota van het lid Teunissen: “Ecocide: de ontbrekende misdaad tegen de vrede”.
Onderdeel van zaak 2021Z17284:
- Indiener: H.P.M. Knapen, minister van Buitenlandse Zaken
- Medeindiener: F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
- Medeindiener: Th.J.A.M. de Bruijn, minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Buitenlandse Zaken
- : Initiatiefnota Ecocide: de ontbrekende misdaad tegen de vrede (Notaoverleg), vaste commissie voor Buitenlandse Zaken
- 2021-10-14 12:45: Procedurevergadering (gewijzigde tijd) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Buitenlandse Zaken
- 2021-11-02 15:45: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2021-2022 |
35 690 Initiatiefnota van het lid van Raan: «Ecocide: de ontbrekende misdaad tegen de vrede»
Nr. 4 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 28 oktober 2021
De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Ministers van Buitenlandse Zaken, voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en van Justitie en Veiligheid over de brief van 26 april 2021 inzake de Kabinetsreactie op Initiatiefnota van het lid van Raan: «Ecocide: de ontbrekende misdaad tegen de vrede» (Kamerstuk 35 690, nr. 3).
De Ministers hebben deze vragen beantwoord bij brief van 6 oktober 2021. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De fungerend voorzitter van de commissie,
Wilders
Adjunct-griffier van de commissie,
Konings
Vraag 1
Er is de laatste maanden veel aandacht voor de rechten voor natuur of «Rights of Nature», waarbij natuur via rechtspersoonlijkheid (zoals een bedrijf of stichting) of met een link met mensenrechten beter en gelijkwaardiger voor haar belangen op kan komen, wat vindt u van deze beweging?
Antwoord
De gedachte achter het toekennen van rechtspersoonlijkheid aan natuurgebieden is dat een natuurgebied als rechtspersoon beter in staat zou zijn om voor haar rechten op te komen. Naar Nederlands recht zijn rechtspersonen entiteiten die rechten en verplichtingen hebben. Met rechtspersoonlijkheid zou het natuurgebied onder meer bezittingen en schulden kunnen hebben, alsook overeenkomsten aangaan, natuurlijke personen en rechtspersonen aansprakelijk kunnen stellen en zelf aansprakelijk gesteld kunnen worden en als entiteit toegang hebben tot de rechtsgang. Het kabinet acht het onnodig en onwenselijk om rechtspersoonlijkheid toe te kennen aan natuurgebieden. Wij verwijzen hierbij naar de Kamerbrief van 20 juni 2019 van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de onwenselijkheid van het toekennen van rechtspersoonlijkheid aan de Waddenzee (Kamerstuk 29 684, nr. 185, p. 9–10). Zoals aangegeven in de Kamerbrief is de bescherming van natuur in het algemeen – en de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van natuurgebieden (zoals de Waddenzee) in het bijzonder – van nationaal belang. Dit is een publieke taak – in beginsel uitgevoerd door de overheid met de daarbij horende controlemogelijkheden – die feitelijk ook goed wordt behartigd, zonder dat een natuurgebied rechtspersoonlijkheid heeft. De belangen van de natuur worden daarnaast ook behartigd door belangenverenigingen, die momenteel al kunnen opkomen voor de belangen van de natuur bij de rechter.
Vraag 2
In Nieuw-Zeeland heeft de overheid al jaren geleden meerdere natuurgebieden een vorm van rechtspersoonlijkheid gegeven, kunt u de Kamer informeren of dit heeft geleid tot meer of minder conflicten en samenwerking tussen belanghebbenden en betere of mindere natuurbescherming in dat land?
Antwoord
Deze toekenning van een vorm van rechtspersoonlijkheid aan bepaalde natuurgebieden moet bezien worden binnen de context van de specifieke situatie in Nieuw-Zeeland. Naar wij hebben begrepen beoogde de Nieuw-Zeelandse overheid met toekenning van de vorm van rechtspersoonlijkheid aan natuurgebieden de belangrijke culturele waarde van die gebieden voor lokale Maori te erkennen, de eerste bewoners van Nieuw-Zeeland. Het toekennen van rechtspersoonlijkheid heeft bij verschillende natuurgebieden tot verschillende structuren geleid om de samenwerking tussen Maori en lokale overheid dan wel Department of Conservation vorm te geven. De mate van inspraak is daardoor ook verschillend. Bijvoorbeeld in het geval van de Whanganui rivier is de rechtspersoonlijkheid toegekend aan de rivier na uitspraken van het Waitangi Tribunal dat zich buigt over claims tussen Maori en de centrale overheid. Hiermee eindigde een decennialange strijd en meerdere rechtszaken die de Maori bevolking uit het gebied van de rivier voerden tegen de Nieuw-Zeelandse overheid over de zeggenschap over de rivier. Via een akkoord tussen nationale overheid en de lokale Maori is vervolgens een structuur opgezet waarin de samenwerking is geregeld. Een raad van Maori en lokale overheidsvertegenwoordigers heeft de voogdij over de rivier en brengt advies uit over watermanagement en het behoud van de rivier, waarbij de uiteindelijke besluitvorming bij de lokale autoriteiten ligt. Het is nog te recent om te zeggen of de status heeft geleid tot betere natuurbescherming.
Vraag 3
Hoe pakt u het amendement dat het Europees Parlement heeft aangenomen waarin staat dat oude- / oerbossen een eigen juridische status zouden moeten krijgen op nationaal vlak op?
Antwoord
Het door het EP aangenomen amendement is opgenomen in een resolutie over het beschermen van de mondiale bossen (d.d.16 september 2020). Deze resolutie is gericht aan de Commissie, mede met oog op het voornemen van de Commissie om een EU Bossenstrategie uit te brengen in 2021. Het is aan de Commissie om te bepalen hoe zij dit amendement oppakt. Inmiddels heeft de Commissie deze EU Bossenstrategie 2030 (COM (2021) 572) uitgebracht. In deze strategie is expliciet aandacht voor de bescherming van oude-/oerbossen in de EU. Het kabinet heeft haar standpunt ten aanzien van deze strategie uiteengezet in het BNC-fiche hierover van 17 september 2021 (Kamerstuk 22 112, nr. 3196). In onze landelijke bossenstrategie (Kamerstuk 33 576, nr. 202) wordt aandacht besteed aan de kwaliteit van onze bossen en de noodzaak deze te revitaliseren, onder andere gelet op klimaatverandering.
Vraag 4
Welke rol had Nederland in het verleden in pogingen ecocide als internationale misdaad te erkennen?
Antwoord
Nederland is zeer actief in de strijd tegen straffeloosheid van internationale misdrijven en is een groot voorstander van het Internationaal Strafhof. De onderhandelingen over het Statuut van Rome hebben uitermate lang geduurd, in wezen vanaf het eind van de tweede wereldoorlog. Sinds de tribunalen in Neurenberg en Tokio is dit initiatief opgepakt begin jaren «90 waarna verschillende conceptversies van de tekst voor het Statuut voor een Internationaal Strafhof zijn voorgesteld. Er is in deze periode gesproken over een breed scala aan misdrijven, die in het Statuut als kernmisdrijf zouden kunnen worden opgenomen. Naast de kernmisdrijven die thans in het Statuut zijn opgenomen en ecocide, gaat het bijvoorbeeld ook om slavernij en piraterij. Omdat Nederland groot belang hecht aan een effectieve rechtspraak, een slagvaardig Internationaal Strafhof en een zo breed mogelijk draagvlak voor ratificatie van het Statuut van Rome, heeft Nederland zich steeds ingezet voor een zo duidelijk mogelijk Statuut, ook wanneer dat betekende dat het aantal in het Statuut opgenomen kernmisdrijven dan enigszins beperkt zou zijn», zoals te zien is in het Nederlandse commentaar op de concepttekst van de door de Commissie voor Internationaal Recht van de Verenigde Naties (International Law Commission, of ILC) opgestelde draft Code of Crimes against the Peace and Security of Mankind uit 1991 (UN Doc A/CN.4/SER.A/1993/Add.l (Part 1)). Gelet hierop heeft Nederland geen pogingen gedaan om ecocide als internationaal misdrijf te laten erkennen door de internationale gemeenschap. Zie ook het antwoord op vraag 60.
Vraag 5
Waarom is ecocide uit de originele tekst van het oprichtingsverdrag van het Internationaal Strafhof (ICC) gehaald?
Antwoord
De onderhandelingen over het Statuut van Rome zijn afgerond tijdens de diplomatieke conferentie die gehouden is in Rome van 15 juni 1998 tot en met 17 juli 1998. Deze formele onderhandelingen zijn gedurende meerdere jaren voorbereid. Zo besloot de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 1995 tot het instellen van een «preparatory committee», een comité dat niet alleen de organisatie van de diplomatieke conferentie voorbereidde, maar tegelijk ook diende als een forum voor onderhandelingen over inhoudelijke aspecten en ontwerpteksten (Resolutie A/RES/50/46, 11 december 1995).
Voorafgaand aan de werkzaamheden van dit voorbereidend comité, had de ILC al een «ontwerpstatuut voor een internationaal strafhof» opgesteld («Draft Statute for an International Criminal Court») dat het in 1994 presenteerde (A/CN.4/L.491/Rev.2 (1994)). Het door de ILC opgestelde ontwerpstatuut noch het ontwerpstatuut dat het uitgangspunt vormde voor de diplomatieke conferentie in Rome in 1998 bevatten een bepaling betreffende ecocide. Derhalve kan niet gesteld worden dat «ecocide uit de originele tekst van het oprichtingsverdrag [is] gehaald.» Het begrip «ecocide» is wel vóór 1994 binnen de ILC besproken, maar destijds heeft de Commissie besloten dit niet als misdrijf op te nemen in de uiteindelijke ontwerptekst. Zie ook het antwoord op vraag 60.
Vraag 6
Welke gevolgen heeft een internationaal verbod op ecocide voor Nederland?
Vraag 7
Welke economische activiteiten, in binnenland en internationaal, worden mogelijk strafbaar door ecocide?
Antwoord vragen 6 en 7
In de kabinetsreactie van 26 april 2021 op de initiatiefnota van het lid van Raan: «Ecocide: de ontbrekende misdaad tegen de vrede» (Kamerstuk 35 690 nr. 3, hierna «de reactie op de initiatiefnota ecocide») is aangegeven dat het begrip «ecocide» op dit moment onvoldoende gedefinieerd is. Hoewel er onlangs door een panel van juridische experts een definitie van «ecocide» is voorgesteld, is de internationale gemeenschap nog altijd ver verwijderd van de benodigde consensus over de definitie en strafbaarstelling van «ecocide» als (internationaal) misdrijf. Aangezien de antwoorden op deze vragen in belangrijke mate afhankelijk zijn van hoe «ecocide» als misdrijf gedefinieerd zou zijn, is momenteel nog niet duidelijk welke gevolgen een internationaal verbod hierop voor Nederland heeft en welke economische activiteiten daardoor mogelijk strafbaar worden.
Indien «ecocide» als kernmisdrijf wordt opgenomen in het Statuut van Rome, zal strafvervolging op nationaal niveau in Nederland pas mogelijk zijn na de totstandkoming van een strafbepaling in het Wetboek van Strafrecht of in een bijzondere wet, zoals de Wet internationale misdrijven.
Vraag 8
Op welke manieren kan ecocide strafbaar worden gesteld aan één individu?
Antwoord
In ons nationaal rechtssysteem kunnen gedragingen strafbaar worden gesteld door middel van een strafbepaling in het Wetboek van Strafrecht of in een bijzonder wet, zoals de Wet internationale misdrijven. Vervolging van individuen voor de gedraging is vervolgens mogelijk indien sprake is van individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid. Dit geldt eveneens voor het internationaal strafrecht. Naar huidig recht kunnen individuele personen zowel in de procedure voor het Internationaal Strafhof op grond van het Statuut van Rome als in het Nederlandse strafproces op grond van de Wet Internationale Misdrijven en het Wetboek van Strafrecht strafrechtelijk worden vervolgd wanneer zij zich schuldig hebben gemaakt aan een strafbaar feit ten aanzien waarvan overeenkomstig de genoemde regelgeving rechtsmacht kan worden uitgeoefend. Mocht «ecocide» in de toekomst strafbaar worden gesteld, dan zal dit op overeenkomstige wijze gelden voor individuele personen die zich daaraan schuldig maken.
Vraag 9
Welke kansen en bedreigingen ziet u wanneer ecocide als internationale misdaad erkend wordt?
Antwoord
Zie het antwoord op de vragen 6 en 7.
Vraag 10
Welke bedreigingen ziet u wanneer ecocide niet voldoende kan worden toegepast in het internationaal recht door bijvoorbeeld moeilijke bewijslast?
Antwoord
Indien er in een strafrechtelijke procedure onvoldoende bewijs is voor een veroordeling wegens «ecocide», dan zal dit tot vrijspraak van de verdachte leiden. Indien dit veelvuldig voorkomt, bestaat het risico dat de strafbaarstelling in de praktijk een dode letter zal blijken.
Vraag 11
Welke mogelijkheden tot het vervolgen voor ecocide bestaan er nu, zowel onder nationaal als internationaal recht?
Antwoord
«Ecocide» als zodanig is niet als misdrijf strafbaar gesteld. Dat betekent echter niet dat het milieu geen bescherming geniet onder het internationaal strafrecht. Zo wordt onder het Statuut van Rome als oorlogsmisdrijf aangemerkt het in een internationaal gewapend conflict opzettelijk inzetten van een aanval in de wetenschap dat een dergelijke aanval omvangrijke, langdurige en ernstige schade aan het milieu zal aanrichten, die duidelijk buitensporig zou zijn in verhouding tot het te verwachten concrete en directe algehele militaire voordeel, hetgeen daarmee onder de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof valt.1 De Wet Internationale Misdrijven bevat een vergelijkbare strafbaarstelling2 en vervolging wegens dit oorlogsmisdrijf kan dus ook op grond van het Nederlandse strafrecht plaatsvinden. De overige kernmisdrijven van het Statuut bevatten weliswaar geen expliciete verwijzingen naar het milieu, maar kunnen onder bepaalde omstandigheden toch worden ingezet voor strafrechtelijke vervolging in geval van ernstige milieuschade. Met name vervolging wegens misdrijven tegen de menselijkheid lijkt hier mogelijkheden toe te bieden. De openbaar aanklager van het Internationaal Strafhof heeft ook aangegeven bij het starten van vooronderzoeken en het selecteren van zaken bijzondere aandacht te zullen besteden aan de vervolging van misdrijven die zijn gepleegd door middel van of die, onder meer, leiden tot de vernietiging van het milieu, de illegale exploitatie van natuurlijke hulpbronnen of de illegale onteigening van grond.3
Los van het Statuut zijn er ook nog verschillende verdragen die verplichten tot het strafbaar stellen en vervolgen van milieumisdrijven, zoals de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES) en het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan.4Deze verdragen vereisen dan de tussenkomst van staten om door middel van nationale wetgeving en beleid deze verdragsnormen te vertalen naar een nationale strafbaarstelling.Die strafbaarstelling is in Nederland geregeld in artikel 10.60 Wet milieubeheer in samenhang met artikel 1a Wet op de economische delicten («WED», zie hieronder) voor wat betreft gedragingen in strijd met het Verdrag van Bazel zoals die zijn geïmplementeerd binnen de EU via de Europese verordening overbrenging afvalstoffen (EVOA).
Het Nederlandse strafrecht kent verschillende strafbaarstellingen die zich richten op de strafbare aantasting van het milieu. Naar Nederlands recht zijn de meeste milieudelicten strafbaar gesteld krachtens de Wet op de economische delicten. Artikel 1a van die wet stelt de overtreding van een groot aantal voorschriften uit andere wetten strafbaar als economisch delict. Het gaat daarbij onder meer over overtreding van voorschriften uit de Wet Milieubeheer, de Wet natuurbescherming, de Wet bodembescherming, de Waterwet en de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Personen die zich schuldig maken aan overtreding van die voorschriften kunnen op grond van de WED strafrechtelijk worden vervolgd. Daarnaast bevat het Wetboek van Strafrecht enkele specifieke milieudelicten. Het gaat daarbij onder meer om de strafbaarstelling van blootstelling aan radioactieve stoffen (artikel 161quater tot en met 161quinquies Sr) en het verontreinigen van de bodem, lucht of drink- en oppervlaktewateren (de artikelen 173, 173a en 173b Sr).
Vraag 12
Hoeveel strafrechtelijke rechtszaken zijn er in de afgelopen vijf jaar geweest tegen verantwoordelijken voor milieumisdrijven in Nederland?
Antwoord
Naar aanleiding van de Slotwet 2020 van het Ministerie van Justitie en Veiligheid zijn soortgelijke vragen gesteld aan de Minister van Justitie en Veiligheid. De Minister heeft aangegeven dat uw Kamer daarover in het najaar per brief zal worden geïnformeerd.5
Vraag 13
Zijn er in Nederland milieuwetten waarvan overtreding niet alleen kan leiden tot civielrechtelijke maar ook strafrechtelijke sancties, zoals gevangenisstraffen? Hoe vaak is in de afgelopen vijf jaar op basis van deze wetten een strafrechtelijke sanctie opgelegd?
Antwoord
Nederland kent een duaal handhavingsstelsel voor de aanpak van overtredingen van milieuregelgeving, waarbij gekozen kan worden tussen een bestuursrechtelijke en een strafrechtelijk handhavingstraject. Milieudelicten kunnen in het strafrecht worden gesanctioneerd met een geldboete, taakstraf en – afhankelijk van het milieuvoorschrift dat is overtreden – een gevangenisstraf. In geval van veroordeling wegens een economisch delict in de zin van de WED kunnen ook bijkomende straffen worden opgelegd, zoals gehele of gedeeltelijke stillegging van de onderneming van de veroordeelde of openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In geval van strafrechtelijke handhaving worden de aard en hoogte van de sancties in individuele gevallen doorgaans bepaald door de strafrechter.
In het antwoord op vraag 12 is reeds ingegaan op de sancties die in de afgelopen vijf jaar zijn opgelegd.
Vraag 14
Hoeveel van de inbreuken op de EU-richtlijn voor de bestrijding van milieucriminaliteit zijn voor rekening van Nederland?
Antwoord
Er lopen op dit moment geen procedures waarin de Europese Commissie Nederland in gebreke heeft gesteld voor het niet nakomen van Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht.
Vraag 15
Hoeveel ontwikkelingslanden en middeninkomenslanden zijn in de afgelopen twintig jaar via een Investor-State Dispute Settlement (ISDS)- of Investment Court System-claim voor de rechter gedaagd?
Antwoord
UNCTAD houdt data bij over publiekelijk bekende op internationale investeringsovereenkomsten gebaseerde Investor-State Dispute Settlement (ISDS)-zaken. UNCTAD heeft in de periode 2000–2020 in totaal 1017 zaken geregistreerd.
De Wereldbank deelt landen op in vier inkomenscategorieën: lage inkomenslanden, lage middeninkomenslanden, hogere middeninkomenslanden, en hoge inkomenslanden. Als de landen in de UNCTAD dataset verdeeld worden aan de hand van inkomensstatus in het jaar waarin de ISDS-claim werd aangespannen is de verdeling van de 1017 zaken als volgt: 62 tegen lage inkomenslanden, 254 tegen lage middeninkomenslanden, 417 tegen hoge middeninkomenslanden, en 284 tegen hoge inkomenslanden.
Er zijn nog geen investeringsakkoorden waarin het Investment Court System (ICS) is opgenomen in werking getreden. Er kunnen dan ook nog geen claims onder het ICS aangespannen worden.
Vraag 16
Doet het bestaande juridische principe van proportionaliteit volgens u recht aan blijvende schade toegebracht aan ecosystemen? Op welke manier kan dit principe doorontwikkeld worden om de bescherming van ecosystemen beter te verankeren?
Antwoord
Het kabinet vat deze vraag op als betrekking hebbende op de rol van het proportionaliteitsbeginsel in het humanitair oorlogsrecht. Proportionaliteit wordt binnen het humanitair oorlogsrecht beschreven als het verbod op aanvallen die, naar kan worden verwacht, bijkomend verlies van mensenlevens onder de burgerbevolking, verwonding van burgers, schade aan burgerobjecten of een combinatie daarvan ten gevolge zullen hebben, in een mate die buitensporig zou zijn in verhouding tot het verwachte tastbare en rechtstreekse militaire voordeel. Volgens het humanitair oorlogsrecht moet tijdens een gewapend conflict verwachte blijvende schade aan ecosystemen worden afgewogen tegen het verwachte tastbare en rechtstreekse militaire voordeel, voor zover onderdelen van dat ecosysteem niet worden gebruikt op een wijze waardoor het onderdeel is van een militair doel, waardoor deze de bescherming tegen aanvallen verliezen. Schending van dit beginsel door het toebrengen van «omvangrijke, langdurige en ernstige schade aan het milieu» tijdens een internationaal gewapend conflict is daarnaast strafbaar gesteld als oorlogsmisdrijf door het Statuut van Rome (artikel 8, tweede lid, sub b, onder iv) indien die schade duidelijk buitensporig zou zijn in verhouding tot het te verwachten concrete en directe algehele militaire voordeel. In navolging van het Statuut, is het opzettelijk inzetten van een aanval in een internationaal gewapend conflict in de wetenschap dat een dergelijke aanval omvangrijke, langdurige en ernstige schade aan het milieu zal aanrichten, die duidelijk buitensporig zou zijn in verhouding tot het te verwachten concrete en directe algehele militaire voordeel, evenals als oorlogsmisdrijf strafbaar gesteld in de WIM (artikel 5, vijfde lid, aanhef en onder b).
Ecosystemen zijn als zodanig geen militair doel in de zin van het humanitair oorlogsrecht, en genieten derhalve een vergelijkbare bescherming als burgerobjecten. Het kabinet is van mening dat de toepassing van de regel over proportionaliteit in een specifiek geval in het bijzonder afhankelijk is van de concrete omstandigheden van een militaire operatie en de context daarvan, inclusief mogelijk blijvende schade aan ecosystemen. Meer in het algemeen steunt het kabinet de toenemende aandacht binnen de internationale gemeenschap voor de bescherming van het milieu tijdens gewapende conflicten. Deze ontwikkeling komt onder meer tot uitdrukking in de door de International Law Commission (ILC) in 2019 aanvaardde ontwerpbeginselen over bescherming van het milieu in relatie tot gewapend conflict. In het «Advies inzake de ontwerpbeginselen van de International Law Commission over bescherming van het milieu in relatie tot gewapend conflict» van de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV), afgegeven op 9 juli 2020, heeft de CAVV gesteld dat de ILC-studie een waardevolle bijdrage levert aan de consolidatie en ontwikkeling van het internationaal recht op dit terrein. In de reactie op het CAVV-advies heeft het kabinet gesteld de algemene aanbeveling van de CAVV over te nemen en steun uit te zullen spreken voor de ontwerpbeginselen (Kamerstuk 35 300 V, nr. 73).
Vraag 17
Bieden huidige juridische instrumenten de mogelijkheid tot compensatie en herstelbetalingen voor schade aangericht aan ecosystemen en aan de gemeenschappen die daardoor getroffen zijn? Zijn er voorbeelden waarin internationale verdragen en beleidskaders hebben geleid tot dergelijke sancties?
Antwoord
Het Nederlandse civiele recht kan en wordt soms gebruikt om een vergoeding te krijgen voor schade als gevolg van aantasting van het milieu. Als de vordering tot schadevergoeding wordt ingesteld tegen een in Nederland gevestigd bedrijf, is de Nederlandse rechter bevoegd om hiervan kennis te nemen. Of het daadwerkelijk tot een schadevergoeding komt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De Nederlandse rechter zal dit, als er sprake is van onrechtmatig handelen, vaak beoordelen aan de hand van buitenlands recht. Dit komt door de hoofdregel dat het recht van het land waar de schade zich voordoet op de zaak van toepassing is (artikel 4 Verordening (EG) nr. 864/2007, (Rome II)).
Er zijn tientallen internationale instrumenten die voorzien in aansprakelijkheid voor de gevolgen van milieuverontreiniging. Deze instrumenten hebben een sectoraal en/of regionaal toepassingsbereik. Sommige instrumenten zijn alleen van toepassing op schade aan het milieu en/of het duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen, andere instrumenten omvatten ook andere vormen van schade, zoals personenschade en economische schade. In het kader van het bovengenoemde Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan is bijvoorbeeld een protocol hierover tot stand gekomen in 1999 dat echter nog niet in werking is getreden. Een voorbeeld van een instrument dat wel in werking is getreden is het Aanvullend protocol bij het Protocol van Cartagena inzake aansprakelijkheid en schadeloosstelling van Nagoya-Kuala Lumpur bij het Protocol inzake bioveiligheid bij het Verdrag inzake biologische diversiteit. Dit protocol regelt de aansprakelijkheid voor nadelige effecten op het behoud en duurzaam gebruik van biologische diversiteit. De functionele reikwijdte van dit aanvullend protocol is beperkt tot schade die voortvloeit uit gemodificeerde levende organismen die afkomstig zijn uit grensoverschrijdende verplaatsing. Er zijn geen voorbeelden van op grond van deze verdragen opgelegde schadeloosstellingen.
Daarnaast zijn er internationale verdragen die specifiek zien op aansprakelijkheid en schadevergoeding bij het vervoer van olie of verontreiniging door bunkerolie (de brandstof van een schip) door schepen. Ongevallen in dit vervoer kunnen grote gevolgen hebben voor mens en milieu. Voor het vervoer over zee is er bijvoorbeeld het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie, 1992 (Aansprakelijkheidsverdrag 1992) en het Internationaal verdrag inzake wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door bunkerolie, 2001. Op grond van deze verdragen zijn scheepseigenaren in beginsel aansprakelijk voor schade veroorzaakt door (bunker)olie aan boord of afkomstig van het schip. Ook zijn er internationale verdragen die de vorming van een fonds regelen van waaruit de schadevergoeding wordt betaald. Een voorbeeld is het Oliefonds (zie https://iopcfunds.org) dat op dit moment 13 zaken behandelt waarin er sprake is van schade ontstaan door het vervoer van olie door een schip.
Het Wetboek van Strafvordering biedt de mogelijkheid aan personen die schade hebben geleden door een strafbaar feit om zich als benadeelde partij te voegen in het strafproces. Daardoor kunnen zij een vordering tot schadevergoeding indienen die onderdeel uitmaakt van de strafzaak. Deze mogelijkheid staat niet alleen open voor natuurlijke personen, maar ook voor rechtspersonen. Hiermee kunnen gemeenschappen die schade hebben geleden door milieudelicten deze schade verhalen op de verdachte. Daarnaast biedt de WED de mogelijkheid om de veroordeelde een verplichting op te leggen om op eigen kosten – kort gezegd – de negatieve gevolgen van het strafbare feit teniet te doen (verrichting van hetgeen wederrechtelijk is nagelaten, tenietdoening van hetgeen wederrechtelijk is verricht en verrichting van prestaties tot het goedmaken van een en ander, zie artikel 8, onderdeel c, WED).
Vraag 18
Welke mogelijkheden zijn er om met landen die al hebben aangegeven zich in te willen zetten voor de strafbaarstelling van ecocide, zoals Frankrijk, Finland en Vanuatu, samen te werken om de internationale rechtsontwikkeling van het concept ecocide te versterken?
Antwoord
Het kabinet kijkt met belangstelling naar de gestage ontwikkeling van het juridische begrip «ecocide», onder andere middels de recent verschenen publicatie van de Stop Ecocide Now Foundation en de onderzoeken die verricht zijn door verschillende EU-lidstaten. Zoals uiteengezet in de reactie op de initiatiefnota van het Kamerlid Van Raan richt het kabinet zich op andere interventies die bijdragen aan structurele versterking van natuur en biodiversiteit. Derhalve heeft het kabinet mogelijkheden om samen te werken met andere landen aan de ontwikkeling van het concept «ecocide» niet verkend.
Vraag 19
Wat is uw oordeel over de aangenomen resolutie van de Interparlementaire Unie (IPU) waarin alle IPU-lidstaten worden opgeroepen om de mogelijkheid te onderzoeken om de misdaad van ecocide te erkennen en dreigingen en conflicten te voorkomen die voortkomen uit klimaatgerelateerde rampen?
Antwoord
Het kabinet heeft kennis genomen van de resolutie van de 142ste IPU vergadering, die parlementen oproept zich op diverse manieren in te spannen om vrede en veiligheid in de context van klimaat-gerelateerde conflicten en rampen te bevorderen. Het kabinet onderschrijft de noodzaak van een brede benadering en nauwe samenwerking tussen landen zoals weerspiegeld in de resolutie, en erkent de belangrijke rol van nationale parlementen daarin.
Vraag 20
Welke implicaties heeft de uitspraak in de klimaatzaak tegen Shell voor bedrijven die in Nederland gevestigd zijn en potentieel ecocide plegen in buitenland?
Antwoord
Het betreft een rechtszaak tussen Milieudefensie c.s. en Royal Dutch Shell (hierna: Shell). De rechtbank heeft haar uitspraak gedaan op grond van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Deze ongeschreven zorgvuldigheidsnorm (een onrechtmatige daad-norm) komt uit het Burgerlijk Wetboek en rust in beginsel ook op andere Nederlandse bedrijven. Door de rechtbank is de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm alleen ingevuld met betrekking tot Shell op basis van de specifieke omstandigheden in deze zaak.
Het is nog niet bekend welke gevolgen de uitspraak zal hebben voor andere bedrijven. Er wordt nu een analyse uitgevoerd, waarover uw Kamer binnenkort wordt geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 3577). De gevolgen zullen van verschillende factoren afhangen, waaronder de uitkomst van een hoger beroep- en eventueel cassatieprocedure.
Vraag 21
Tegen de achtergrond van de Franse, Belgische, Zweedse en Spaanse onderzoeken naar de mogelijkheid om van ecocide een internationale/nationale misdaad te maken, zal uw houding een afwachtende c.q. volgende of juist proactief zijn inzake het strafbaar stellen van ecocide?
Antwoord
Het kabinet heeft kennis genomen van de onderzoeken door EU-lidstaten en volgt de uitkomsten van deze onderzoeken met interesse. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op de initiatiefnota van Raan over «Ecocide: de ontbrekende misdaad tegen de vrede» concentreert dit kabinet zich op andere manieren om bescherming van natuur en biodiversiteit vorm te geven. Het kabinet heeft ten aanzien van het strafbaar stellen van ecocide een afwachtende houding.
Vraag 22
Is er onderling overleg geweest tussen lidstaten over de strafbaarstelling van ecocide binnen de EU, tijdens de verschillende Raden of bij andere gelegenheden? Wat is hier uitgewisseld?
Antwoord
Er is tijdens deze kabinetsperiode geen politiek overleg geweest tussen de Europese lidstaten over de strafbaarstelling van ecocide.
Vraag 23
Wat is uw oordeel over het project van het European Law Center, waarbij er een conceptrichtlijn ecocide ontworpen zal worden en vervolgens gepresenteerd aan de Europese Commissie?
Antwoord
Ik ben bekend met een project van het European Law Institute van de Universiteit van Wenen dat als doel heeft om de verschillende elementen die onderdeel zouden moeten uitmaken van de delictsomschrijving van «ecocide» te identificeren. Op basis daarvan zal het Instituut onder meer een ontwerpinstrument voor EU regelgeving op dit terrein opstellen. Het project beoogt zo tegelijkertijd bij te dragen aan de harmonisatie van de strafrechtelijke aanpak van milieucriminaliteit binnen de EU en aan de bewustwording en het verzamelen van steun voor het opnemen van «ecocide» als misdrijf in het Statuut van Rome. Dit initiatief kan een nuttige bijdrage leveren aan de discussie over het aanmerken van «ecocide» als internationaal misdrijf.
Vraag 24
Wat is uw oordeel over de steeds luider wordende roep om de Venezolaanse president Maduro te vervolgen voor ecocide?
Antwoord
Aangezien «ecocide» nog niet is erkend als internationaal misdrijf en er geen overeenstemming binnen de internationale gemeenschap is over de strafbaarstelling hiervan op internationaal niveau is het niet mogelijk over te gaan tot vervolging.
Vraag 25
Op welke manier komt de Nederlandse prioritering van de strijd tegen straffeloosheid tot uiting in de Nederlandse relatie met Indonesië, specifiek met betrekking tot West-Papua?
Antwoord
Nederland kaart straffeloosheid in Papua en West-Papua, en breder in Indonesië, met regelmaat aan in de gesprekken met de Indonesische autoriteiten. Dit richt zich vooral op straffeloosheid van mensenrechtenschendingen, zoals bij de moord op de pastoor Yeremia Zanambani, waar Nederland op hoog-ambtelijk niveau aandacht voor vroeg eind 2020. Daarnaast heeft Nederland een langlopend programma met Indonesië ter versterking van de rechtsorde. In dit programma komt in verschillende thematische dialogen tussen juridische experts ook de strijd tegen straffeloosheid aan bod.
Vraag 26
Wat zijn de redenen dat er binnen de internationale gemeenschap geen overstemming is over de strafbaarstelling van ecocide op internationaal niveau?
Antwoord
In de reactie op de initiatiefnota ecocide is uiteengezet waarom er, volgens de inschatting van het kabinet, internationaal geen overeenstemming is over de strafbaarstelling van «ecocide» als internationaal misdrijf. Het kabinet baseert deze inschatting onder meer op de constatering dat het begrip «ecocide» juridisch onvoldoende gedefinieerd is, het internationale strafrecht geen strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen erkent en er binnen de internationale gemeenschap zeer verschillend gedacht wordt over de begrippen milieubescherming en milieuschade en daarmee ook over de noodzaak tot en wijze van eventuele strafbaarstelling van «ecocide» als misdrijf. Daarnaast ontbreekt een nationale praktijk tot strafbaarstelling vooralsnog.
Vraag 27
Waar baseert u het vertrouwen op dat de gewenste gepaste zorgvuldigheidsverplichting op Europees niveau kansrijk is?
Antwoord
Het kabinet heeft er vertrouwen in dat een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting op EU-niveau kansrijk is en voelt zich gesterkt in dat vertrouwen door ontwikkelingen op het niveau van de Commissie, het parlement en de Raad. In het voorjaar van 2020 kondigde de Europese Commissie bij monde van Eurocommissaris Reynders (Justitie en Consumentenzaken) aan een wetgevend voorstel op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur te publiceren. Een brede due diligence oftewel gepaste zorgvuldigheidsverplichting is hier onderdeel van. Het wetgevend voorstel wordt opgesteld in samenspraak met Eurocommissarissen Breton (Interne Markt) en Jourová (Transparantie) en wordt dit najaar verwacht.
Op 10 maart jl. nam het Europees Parlement een eigen-initiatiefrapport aan dat aanbevelingen voor de Europese Commissie bevat inzake verplichtende maatregelen op het gebied van gepaste zorgvuldigheid en internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO). Het rapport werd met 504 stemmen vóór, 79 stemmen tegen en 112 onthoudingen aangenomen. In de bijlage van het eigen-initiatiefrapport heeft het Europees Parlement een concept voor een EU-richtlijn voorgesteld.
In december concludeerde ook de Raad van de Europese Ministers van Sociale Zaken, onder Duits voorzitterschap, dat wetgevende maatregelen op het terrein van IMVO nodig zijn. De EU-lidstaten hebben de Europese Commissie gezamenlijk opgeroepen tot het ter tafel brengen van een wetgevend voorstel op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, waar gepaste zorgvuldigheid onderdeel van is.
Vraag 28
U constateert dat er nu geen draagvlak voor dit voorstel is, maar kunt u beargumenteren waarom bestaande instrumenten afdoende zijn?
Antwoord
Het kabinet is niet van mening dat bestaande instrumenten afdoende zijn om de verdere aantasting van kwetsbare ecosystemen en biodiversiteit tegen te gaan. Gezaghebbende wetenschappelijke publicaties illustreren de snelheid van klimaatverandering en het verlies van biodiversiteit. Het kabinet is dan ook van mening dat er meer concrete stappen moeten worden gezet om deze crises het hoofd te bieden en zet zich daar internationaal voor in, zoals geschetst in de reactie op de initiatiefnota ecocide.
Vraag 29
Met welke landen heeft u gesproken over het draagvlak voor een verbod op ecocide? Wat is er tijdens deze besprekingen gewisseld?
Vraag 30
Heeft u gesproken met Frankrijk, België, Finland, Zweden of de Small Island Developing States (SIDS) over hun positie jegens het strafbaar stellen van ecocide? Wat kwam er uit deze gesprekken?
Antwoord vraag 29 en 30
Het kabinet heeft niet gesproken met andere landen over het draagvlak voor een verbod op «ecocide» of over hun positie jegens het strafbaar stellen hiervan.
Vraag 31
Wat is uw oordeel over de Franse positie jegens de strafbaarstelling van ecocide?
Antwoord
Het kabinet verwelkomt de Franse ambitie om klimaatverandering en milieuvervuiling tegen te gaan via een brede set aan maatregelen. Het nationale debat in Frankrijk naar aanleiding van de voorgestelde strafbaarstelling van «ecocide», volgens de daar gehanteerde definitie, toont tegelijkertijd aan dat er veel discussie bestaat over de betekenis en gepaste wijze van strafbaarstelling «ecocide» op nationaal niveau.
Vraag 32
Klopt het dat er voor het toevoegen van de misdaad agressie in het Statuut van Rome veel uitlopende ideeën bestonden en weinig draagvlak? Hoe is deze misdaad uiteindelijk toch in het Statuut gekomen?
Antwoord
Het misdrijf agressie is een internationaal misdrijf dat al in de jurisprudentie van de tribunalen van Neurenberg en Tokio gevormd is. Agressie is één van de vier misdrijven die zijn opgenomen in het Statuut van Rome, zoals dat in 1998 in Rome is overeengekomen (Artikel 5). Wel bepaalde het Statuut (artikel 5, tweede lid) dat het Hof pas rechtsmacht over dit misdrijf zou kunnen uitoefenen na de totstandkoming van een nadere bepaling met een definitie van het misdrijf agressie. Doordat de verdragspartijen verschillende standpunten innamen over de gewenste definitie, is pas tijdens de «Review Conference» van 2010 hier een akkoord over bereikt. Desondanks ontbrak er een besluit van de Vergadering van verdragspartijen over de activering van de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof voor dit misdrijf. De Vergadering van verdragspartijen heeft dit besluit uiteindelijk genomen op 15 december 2017, en dit besluit is een jaar later in werking getreden. Beide besluiten zijn op basis van consensus genomen. Het Strafhof heeft enkel rechtsmacht over verdachten van het misdrijf agressie indien deze verdachten onderdaan zijn van een verdragspartij die de zogeheten Kampala-amendementen heeft geratificeerd. Op dit moment gaat het om 41 staten, waaronder Nederland.
Vraag 33
Wordt het behalen van consensus als een vereiste genoemd voor het amenderen van het Statuut van Rome in het Statuut zelf?
Antwoord
De procedure ter amendering van het Statuut van Rome is vastgelegd in de artikelen 121 en 122 hiervan. Artikel 121, derde lid, bepaalt dat amendering in beginsel bij consensus geschiedt, of, indien dit niet mogelijk is, met een twee derde meerderheid. Tot op heden zijn alle amendementen van het Statuut bij consensus aangenomen.
Vraag 34
Hoeveel bedrijven en personen die schade hebben toegebracht aan ecosystemen zijn strafrechtelijk vervolgd of hebben sancties opgelegd gekregen middels de verdragen en beleidskaders die u noemt in uw brief? Welke bedrijven of personen waren dit?
Antwoord
Milieuvoorschriften en sanctiebepalingen uit eerder genoemde verdragen zijn opgenomen in nationale wetgeving. Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 12 zal uw Kamer daarover in het najaar per brief worden geïnformeerd.
Vraag 35
Op welke manier is opvolging gegeven aan het door het centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid uitgebrachte rapport over de knelpunten en tekortkomingen in de aanpak van milieucriminaliteit?
Antwoord
Naar aanleiding van de verkenning van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) zijn de Minister van Justitie en Veiligheid en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat begonnen met het actieplan voor aanpak van milieucriminaliteit. Samen met de Uitvoeringsagenda vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) is dit het Programma Liever een goede buur, waarover de beide bewindspersonen de Kamer in december 2020 hebben geïnformeerd.6
Vraag 36
Wat is het draagvlak voor de strafbaarstelling van ecocide bij de ca. 5000 inheemse volkeren wereldwijd?
Antwoord
Het kabinet heeft geen informatie over het draagvlak voor strafbaarstelling van «ecocide» bij de ca. 5.000 inheemse volkeren wereldwijd en kan daar geen conclusies over trekken. Wel zijn er voorbeelden van stellingname ten aanzien van «ecocide» door inheemse volken. Zo zijn de Sarayeku, een inheems volk uit Ecuador, lid van Stop Ecocide International – een organisatie die zich inzet voor internationale strafbaarstelling van «ecocide».
Vraag 37
Wat zijn de implicaties van de recente ontwikkelingen in het Europese Parlement met betrekking tot ecocide voor uw standpunt over het ontbreken van internationaal draagvlak?
Antwoord
Het kabinet ziet dat er in het Europese Parlement toenemende belangstelling is voor het vraagstuk rondom definiëring en mogelijke internationale strafbaarstelling van «ecocide», maar blijft van mening dat er op dit moment te beperkt draagvlak is om een amendement bij het Statuut van Rome hierover kans van slagen te geven.
Vraag 38
Op welke wetenschappelijke rapporten en/of deskundigen internationaal recht baseert u de aanname dat ecocide-wetgeving weinig zou toevoegen aan reeds bestaande wetgeving?
Antwoord
In de kabinetsreactie op de initiatiefnota ecocide is niet een dergelijke uitspraak of aanname gedaan.
Vraag 39
Hoeveel van de verdragen en beleidskaders die u in uw brief noemt bevatten handhavingsmechanismes? Welke verdragen en beleidskaders zijn dit en op welke manier wordt er gehandhaafd? Hoe wordt erop toegezien dat de handhaving niet tekort schiet? Welke consequenties volgen er als handhaving toch tekort schiet?
Antwoord
In de reactie op de initiatiefnota ecocide is aangegeven dat slechts enkele milieuverdragen expliciet voorzien in bepalingen die staten verplichten bepaalde gedragingen strafbaar te stellen. Als specifieke voorbeelden zijn genoemd de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES) en het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan. Beide verdragen voorzien in (a) procedures om de naleving te bevorderen en (b) interstatelijke procedures om geschillen over de interpretatie en toepassing te beslechten.
Ten aanzien van nalevingsprocedures: in het kader van CITES zijn verschillende verdragsorganen betrokken bij de nalevingsprocedure, waarin een centrale rol is toebedeeld aan het «Standing Committee». Specifieke kwesties over de naleving door een verdragspartij kunnen worden voorgelegd aan dit comité dat verantwoordelijk is voor het nemen van maatregelen, waaronder handelsmaatregelen, indien een kwestie niet in overleg kan worden opgelost. Daarnaast monitort en beoordeelt het comité de algehele naleving van het verdrag.
Het CITES verdrag is geïmplementeerd in de EU CITES verordening 338/97. In Nederland wordt op de naleving toegezien op grond van de Wet natuurbescherming in samenhang met artikel 1a van de Wet op de economische delicten.
In het kader van het Verdrag van Bazel kunnen specifieke kwesties over de naleving en implementatie van de verplichtingen door een verdragspartij worden voorgelegd aan het «Implementation and Compliance Committee». Het is de taak van dit comité om de oorzaak vast te stellen van eventuele problemen bij de naleving en/of implementatie van het verdrag door een verdragspartij en voor het vinden van een oplossing daarvoor. Daarnaast onderzoekt het comité, op aanwijzing van de Conferentie van de Partijen, algemene vraagstukken betreffende de naleving en implementatie van het verdrag. Het Verdrag van Bazel is geïmplementeerd in de EU-verordening overbrenging afvalstoffen (EVOA). In Nederland wordt op naleving van de EVOA toegezien op grond van artikel 10.60 Wet milieubeheer in samenhang met artikel 1a Wet op de economische delicten.
Ten aanzien van geschillenbeslechtingsprocedures: CITES voorziet in de mogelijkheid om een geschil, met instemming van de partijen daarbij, aan een arbitraal tribunaal voor te leggen. Het Verdrag van Bazel voorziet in de mogelijkheid om een geschil, met instemming van de partijen daarbij, aan het Internationaal Gerechtshof (IGH) of een arbitraal tribunaal voor te leggen. Daarnaast voorziet het Verdrag van Bazel in de mogelijkheid om die instemming voorafgaand te geven in relatie tot iedere andere partij die dat ook heeft gedaan; van deze mogelijkheid heeft Nederland gebruik gemaakt. Verder kunnen geschillen over deze en andere verdragen worden voorgelegd aan het IGH indien de partijen bij een geschil de facultatieve rechtsmacht van het IGH hebben aanvaard; van deze optie heeft Nederland ook gebruik gemaakt. Ook het in de kabinetsreactie genoemde Zeerechtverdrag, dat voorziet in relevante milieubepalingen, kent regels voor de beslechting van geschillen, waaronder verplichte procedures die leiden tot bindende beslissingen.
Een algemene beschouwing van nalevings- en geschillenbeslechtingsprocedures in het kader van multilaterale milieuverdragen is opgenomen in de brief van de Staatssecretaris van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer en de Minister van buitenlandse zaken van 23 oktober 2006 (Kamerstukken 30 800 V en 30 800 XI, nr. 44).
Voor de naleving van de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s), tevens genoemd in de kabinetsreactie, zijn er geen juridische handhavingsmechanismen. In de OESO-richtlijnen is voorzien dat lidstaten een Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP) oprichten. Bij het NCP kunnen meldingen van personen, maatschappelijke organisaties en bedrijven worden behandeld die een meningsverschil hebben over de toepassing van de OESO-richtlijnen.
Vraag 40
Hoeveel van de verdragen en beleidskaders die u in uw brief noemt bevatten bindende doelstellingen waar partijen zich aan moeten houden? Welke mechanismes zijn er in plaats als deze bindende doelstellingen of voorwaarden niet worden behaald?
Antwoord
De genoemde verdragen (CITES, het Verdrag van Bazel en het Zeerechtverdrag) bevatten geen artikelen waarin een doelstelling is vastgelegd, maar de beoogde collectieve doelen van deze verdragen kunnen wel worden afgeleid uit de preambule. Met de preambule van verdragen wordt rekening gehouden bij de uitleg van de bepalingen daarvan. Verdragspartijen moeten individueel passende maatregelen nemen in de vorm van nationale wetgeving en beleid om verplichtingen uit te voeren, met inbegrip van nationale strafbaarstellingen. Daarnaast voorzien deze verdragen in procedures om toe te zien op de juiste implementatie daarvan. Zie ook het antwoord op vraag 39.
De toepassing van de OESO-richtlijnen en UNGPs zijn niet bindend voor bedrijven.
Vraag 41
Wat is de concrete deadline waarop u zal concluderen dat een voorstel voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)-wetgeving op Europees niveau te lang op zich laat wachten en over zal gaan tot het invoeren van nationale dwingende maatregelen?
Antwoord
Momenteel bereidt de Europese Commissie een wetgevend voorstel voor op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, waar een IMVO-verplichting onderdeel van is. Het Commissievoorstel wordt ontwikkeld door Eurocommissarissen Reynders (Justitie en Consumentenzaken), Breton (Interne Markt) en Jourová (Transparantie) en wordt in het najaar verwacht. Het kabinet wacht dit voorstel af.
Vraag 42
Hoeveel rechtszaken van en jegens natuurbeschermers en vertegenwoordigers van inheemse gemeenschappen hebben vertegenwoordigers van de Nederlandse regering in het buitenland bijgewoond in de afgelopen vijf jaar?
Antwoord
Om te laten zien dat strafrechtelijke vervolging van mensenrechtenverdedigers niet onopgemerkt blijft, zijn Nederlandse vertegenwoordigers regelmatig aanwezig bij rechtszaken tegen mensenrechtenverdedigers, ongeacht waarvoor zij zich inzetten. Dit gebeurt veelal in EU verband. De afgelopen vijf jaar waren Nederlandse vertegenwoordigers aanwezig bij rechtszaken tegen mensenrechtenverdedigers in meer dan 30 landen.
Vraag 43
Op welke manier is er in het afgelopen jaar steun geboden via de ambassades specifiek aan natuurbeschermers en vertegenwoordigers van inheemse bevolkingen?
Antwoord
De bescherming van mensenrechtenverdedigers is één van de prioriteiten van het mensenrechtenbeleid van het kabinet. Zowel vanuit Den Haag als via ambassades wordt ingezet op de bescherming en ondersteuning van mensenrechtenverdedigers, waaronder inheemse volkeren, landrechtenverdedigers en milieuactivisten. Mensenrechtenverdedigers worden o.a. gesteund via het Mensenrechtenfonds, dat deels via de ambassades wordt uitgegeven. Zo werd in 2020 via de Nederlandse ambassade in Indonesië een project gesteund dat zich inzet voor de versterking van de positie van mensenrechtenverdedigers die zich inzetten voor milieurechten. Via de ambassade in Colombia kregen 440 leden van inheemse en Afro-Colombiaanse gemeenschappen training over zelfbeschermingsstrategieën. De ambassade in Brazilië steunde een project van mensenrechtenverdedigers die zich onder andere richten op de inheemse bevolking in de deelstaat Rondônia. Ook wijzen ambassades mensenrechtenverdedigers in nood op de mogelijkheid om noodfondsen aan te vragen, bijvoorbeeld via het Protect Defenders-consortium, gefinancierd met EU-middelen, of het Lifeline fonds waar Nederland samen met andere landen aan bijdraagt en dat zich o.a. richt op inheemse volkeren en milieurechtenbeschermers.
Ambassades bieden daarnaast diplomatieke steun aan mensenrechtenverdedigers, waaronder natuurbeschermers en vertegenwoordigers van inheemse bevolkingen, al dan niet in samenwerking met de EU en gelijkgezinde landen. Zo zette de ambassade in Costa Rica zich in voor gerechtigheid voor milieuactiviste Berta Cáceres door hoorzittingen van de verdachte bij te wonen en bij autoriteiten aan te dringen op het belang van een open en eerlijke rechtsgang volgens internationale standaarden.
Vraag 44
Hoeveel verdragen heeft Nederland ondertekend en geratificeerd over de bescherming van inheemse volkeren? Welke verplichtingen vloeien voort uit deze verdragen? Houdt Nederland zich aan deze verplichtingen, ook in het buitenland? Aan welke toetsing wordt dit onderworpen?
Antwoord
Nederland is sinds 1998 partij bij het Verdrag betreffende inheemse en in stamverband levende volken in onafhankelijke landen (1989). Dit verdrag is het meeste relevante en uitgebreide internationale instrument op dit gebied en behelst een brede reeks aan standaarden ter bescherming van de rechten van inheemse volkeren, onder meer ter bescherming van hun cultuur en leefwijze, het gebruik van land en andere natuurlijke hulpbronnen, en het tegengaan van discriminatie. Nederland kent geen inheemse volken in de zin van het verdrag en het verdrag behoeft geen uitvoeringswetgeving. Desalniettemin is Nederland partij geworden met het oog op de verbreding van het draagvlak voor het verdrag alsmede om bij te dragen aan de internationale normstelling ter verwezenlijking van de universele rechten van de mens. Ook heeft Nederland als verdragspartij de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) in het geval van schendingen van het verdrag, dit op basis van artikel 26 van het Statuut van de IAO. Op dit moment zijn 24 staten partij bij het verdrag. De organen van de IAO zien toe op naleving van de binnen het kader van de organisatie gesloten verdragen. De overige verdragspartijen hebben geen klachten ingediend tegen Nederland betreffende de naleving van dit specifieke verdrag.
Vraag 45
Wat definieert u als effectief en uitvoerbaar met betrekking tot het voorstel voor Europese IMVO-wetgeving?
Antwoord
IMVO-wetgeving, ook wel een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, houdt in dat bedrijven verplicht worden om gepaste zorgvuldigheid toe te passen in lijn met de OESO-richtlijnen en UNGP’s. Wetgeving is effectief als een bedrijf de risico’s voor mens en milieu in zijn keten identificeert, voorkomt en/of aanpakt en daarover transparant is.
Met uitvoerbaarheid wordt bedoeld dat wetgeving niet mag leiden tot disproportionele regeldruk voor de toekomstige doelgroep. Om die reden heeft de Europese Commissie gevraagd om een oordeel van de EU Raad voor regelgevingstoetsing.
Vraag 46
Hoe houdt u in uw buitenlandbeleid en beleid voor de bescherming van ecosystemen rekening met de grote afhankelijkheid van inheemse gemeenschappen van hun lokale ecosysteem, met het oog op de bescherming van hun mensenrechten, cultuur en leefwijze?
Vraag 47
Op welke manier wordt de kennis van inheemse volkeren en de inheemse diaspora betrokken bij de ontwikkeling van het Nederlandse beleid ten opzichte van de bescherming van ecosystemen en mensenrechten?
Antwoord vraag 46 en 47
Het buitenlandbeleid met betrekking tot de bescherming van ecosystemen en specifiek bossen (Kamerstuk 30 196, nr. 708) en biodiversiteit (Kamerstuk 26 407, nr. 134) is in de huidige kabinetsperiode verder geïntensiveerd. In bovengenoemde Kamerstukken en in de kabinetsreactie op de Initiatiefnota Behoud het Woud (Kamerstuk 35 327, nr. 3) heeft het kabinet reeds aangeven de kwetsbare positie van inheemse gemeenschappen en milieu – en mensenrechtenverdedigers te onderkennen en zich op verschillende wijze in te zetten om hen te beschermen. Zo heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking recent een petitie in ontvangst genomen waarin wordt opgeroepen om aandacht te vragen voor de rechten van inheemse gemeenschappen in de Amazone. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking zal zich daar tijdens de klimaattop in Glasgow met gelijkgezinde landen voor inzetten.
De bovengenoemde beleidsstukken zijn mede tot stand gekomen op basis van inzichten opgedaan uit wetenschappelijke rapporten en naar aanleiding van consultaties met het maatschappelijk middenveld. Een mooi voorbeeld daarvan is de Green Livelihoods Alliance waarin overheid en maatschappelijke organisaties, waaronder vertegenwoordigers van inheemse volkeren, als strategische partners gezamenlijk optrekken met als belangrijk doel het versterken van de (land)rechten van inheemse volkeren.
Vraag 48
Op welke manier zijn inheemse volkeren, milieuactivisten en landrechtverdedigers expliciet opgenomen in de Nederlandse inzet voor de bescherming van het maatschappelijk middenveld? Kunnen er concrete voorbeelden genoemd worden van hoe deze inzet heeft geleid tot een versterking van de positie van inheemse volkeren, milieuactivisten en landrechtverdedigers?
Antwoord
Steun aan mensenrechtenverdedigers en versterking van het maatschappelijk middenveld is een prioriteit binnen het mensenrechtenbeleid. Conform de motie van het lid Van Oijk (Kamerstuk 35 000V, nr. 24) is hierbij bijzondere aandacht voor de bescherming, zichtbaarheid en legitimiteit van het werk van inheemse volkeren, landrechtenverdedigers en milieuactivisten. Zo wordt in multilateraal verband waar mogelijk aandacht gevraagd voor de bescherming van mensenrechtenverdedigers die zich inzetten voor land-, milieu en inheemse rechten, bijvoorbeeld middels verklaringen tijdens de Mensenrechtenraad. In het subsidiebeleidskader voor het Mensenrechtenfonds is onder het thema mensenrechtenverdedigers een expliciete verwijzing naar milieu en landrechtenverdedigers opgenomen. Ook binnen verschillende fondsen voor versterking van het maatschappelijk middenveld is aandacht voor de positie van inheemse volkeren, lokale bevolking, milieuactivisten en landrechtenverdedigers. Zo worden via het fonds Power of Voices en het eerdere Samenspraak & Tegenspraak diverse consortia van maatschappelijke organisaties gesteund die opkomen voor inheemse volkeren en milieubeschermers, bijvoorbeeld via de Global Alliance for Green and Global Action, de Green Livelihoods Alliance (onder leiding van Milieudefensie) en via het Shared Resources Joint Solutions programma (onder leiding van IUCN Nederland). De inzet leidde onder meer tot de ontwikkeling van een juridisch raamwerk ter bescherming van mensenrechtenverdedigers in Noord-Kivu (Democratische Republiek Congo); toegenomen bewustzijn bij vrouwelijke mensenrechtenverdedigers over hun inheemse en territoriale rechten in Paraguay en Bolivia en het verbeteren van veiligheidsstrategieën voor milieuactivisten in verschillende landen in Zuidoost-Azië.
Vraag 49
Op welke manier is de rol van inheemse volkeren opgenomen in de tijdens de One Planet Summit 2021 gelanceerde High Ambition Coalition for Nature and People?
Antwoord
De High Ambition Coalition for Nature and People (HAC) spant zich in het bijzonder in voor de totstandkoming van een mondiale afspraak om 30% van de aarde te hebben beschermd in 2030 («30x30»). Sinds de lancering is als onderdeel van deze inzet inmiddels een taskforce gecreëerd onder de HAC die zorg moet dragen dat inheemse volkeren en lokale gemeenschappen (indigenous peoples and local communities – «IPLCs») volledig zijn betrokken bij de discussies hierover, zodat «30x30» daarmee een doel wordt dat goed is voor zowel de natuur als voor IPLCs. Hiertoe is onder meer een dialoog gestart met het International Indigenous Forum on Biodiversity (IIFB) en andere IPLC-vertegenwoordigers, teneinde tot een gezamenlijk narratief te komen en tekstvoorstellen te verkennen die dit zouden kunnen zekerstellen binnen het, tijdens COP15 aan te nemen, nieuwe strategisch raamwerk onder het Biodiversiteitsverdrag (CBD).
Vraag 50
Wat zijn de criteria om misdrijven te classificeren als «ernstige misdrijven die de gehele internationale gemeenschap met zorg vervullen» volgens het uitgangspunt van het Statuut van Rome?
Antwoord
Er bestaan geen formele juridische criteria aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of een misdrijf «de gehele internationale gemeenschap met zorg vervult» of niet. De belangrijkste indicaties hiervoor zijn te vinden in de praktijk van staten en de jurisprudentie van internationale hoven en tribunalen. Het Statuut van Rome is het resultaat van langdurige onderhandelingen, waarvan de oorsprong al vlak na de Tweede Wereldoorlog ligt. De in het Statuut van Rome opgenomen misdrijven (genocide, misdrijven tegen de menselijkheid, oorlogsmisdrijven en het misdrijf agressie) zijn ontegenzeglijk internationale misdrijven die de gehele internationale gemeenschap met zorg vervullen. Daders van deze misdrijven zijn al door de internationale militaire tribunalen van Neurenberg en Tokio veroordeeld en deze misdrijven zijn zeer breed strafbaar gesteld in nationale wetgeving. Deze factoren maakten dat opname van de vier zogenaamde kernmisdrijven in het Statuut van Rome in 1998 algemeen aanvaard werd. Naast deze kernmisdrijven bestaan er andere (ernstige) internationale misdrijven die verplicht strafbaar moeten worden gesteld op basis van internationaal verdrags- en/of gewoonterecht. Tot deze categorie behoren onder meer piraterij, foltering en slavernij. Hoewel strafbaarstelling van deze misdrijven onomstreden is, en bijvoorbeeld slavernij en foltering bovendien wel als onderdeel van de strafbaarstelling deel uitmaken van het kernmisdrijf oorlogsmisdrijven en/of misdrijven tegen de menselijkheid, heeft geen van de verdragspartijen na 1998 voorgesteld om het Statuut van Rome te amenderen door ook deze misdrijven als kernmisdrijf op te nemen.
Vraag 51
Waarom acht u ecocide niet te behoren tot de categorie misdrijven die de gehele internationale gemeenschap met zorg vervullen?
Antwoord
Zoals eerder uiteengezet in de kabinetsreactie, bestaat er geen internationaal aanvaarde definitie van «ecocide» als internationaal misdrijf en ontbreekt het daarnaast aan een uniforme statenpraktijk van strafbaarstelling op nationaal niveau. Ook is er geen overeenstemming over de elementen die onderdeel uitmaken van een eventuele delictsomschrijving. Hierdoor is niet duidelijk welk gedrag en/of nalaten strafbaar gesteld moet worden, wie strafrechtelijk aansprakelijk is, hoe ernstig de schade behoort te zijn, of bijvoorbeeld opzet vereist is of dat sprake is van (een vorm van) risicoaansprakelijkheid en zo meer. Reeds om deze reden kan niet gesteld worden dat «ecocide» een internationaal misdrijf is dat de gehele internationale gemeenschap met zorg vervult. Dit staat uiteraard los van het feit dat er wel internationale overeenstemming bestaat over de noodzaak de vernietiging en beschadiging van belangrijke ecosystemen en biodiversiteit gezamenlijk en effectief tegen te gaan en te stoppen.
Vraag 52
Welke implicaties heeft de recente uitspraak in de klimaatzaak tegen Shell, waarin erkend wordt dat klimaatverandering tot mensenrechtenschendingen kan leiden, voor uw uitspraak dat een nationale praktijk tot strafbaarstelling van ecocide vooralsnog ontbreekt? Ziet u mogelijkheden om voort te bouwen op deze zaak om tot strafbaarstelling te komen?
Antwoord
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 20.
Vraag 53
Welke nieuwe bevoegdheden krijgt Nederland zelf wanneer ecocide internationaal strafbaar wordt?
Antwoord
Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van de wijze waarop «ecocide» strafbaar gesteld wordt. Indien «ecocide» in het Statuut van Rome wordt opgenomen door middel van een amendement, en Nederland dat amendement ratificeert, is Nederland, na inwerkingtreding hiervan, gehouden om de strafbaarstelling ook op te nemen in nationaal recht en deze bepaling te handhaven. Zie verder het antwoord op de vragen 6 en 7.
Vraag 54
Welke lidstaten zijn op dit moment nog tegen een internationaal verbod op ecocide?
Antwoord
Het valt niet met zekerheid te zeggen hoe de verschillende lidstaten van de Europese Unie op dit moment aankijken tegen een internationaal verbod op «ecocide», aangezien er geen politiek overleg heeft plaatsgevonden over dit onderwerp. Tot op heden hebben voor zover bekend Frankrijk, België, Spanje en Zweden onderzoeken opgezet naar de noodzaak en wenselijkheid om ecocide op te nemen in het nationale en/of internationale recht.
Ook is het niet mogelijk te stellen welke staten die partij zijn bij het Statuut van Rome tegen een internationaal verbod op «ecocide» zijn, nu geen enkele verdragspartij een formeel voorstel heeft ingediend tot wijziging van het Statuut van Rome.
Vraag 55
Wat is uw appreciatie van de recentelijk door de commissie Sands c.s. opgestelde juridische definitie van ecocide? Verandert deze definitie uw zienswijze dat het begrip ecocide onvoldoende gedefinieerd zou zijn?
Antwoord
Zoals uiteen is gezet in de beantwoording van de vragen van de leden van Raan en Teunissen (beide PvdD) van 25 juni 2021 over de publicatie van de juridische definitie van «ecocide» door een internationaal panel van experts (Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 206), laat het rapport van het internationaal panel van experts meerdere vragen onbeantwoord en moet daarom in de eerste plaats gezien worden als een aanzet tot verdere discussie over «ecocide», zowel binnen de vergadering van verdragspartijen bij het Statuut van Rome als daarbuiten.
Vraag 56
Klopt het dat artikel 90 van de Grondwet voorschrijft dat Nederland de internationale rechtsorde bevordert? Klopt het dat de meer dan duizend internationale milieu- en natuurverdragen (waaronder onder andere de Rio»92-verdragen inzake het klimaat, de biodiversiteit en het tegengaan van verwoestijning, de toxische stoffen verdragen van Bazel, Rotterdam, Stockholm en Minamata en het Klimaatverdrag van Parijs) onderdeel uitmaken van deze internationale rechtsorde?
Antwoord
Ingevolge deze bepaling bevordert de regering de ontwikkeling van de internationale rechtsorde. Bovengenoemde milieu- en natuurverdragen behoren hiertoe.
Vraag 57
Zien de vele internationale milieu- en natuurverdragen toe op de overleving, de gezondheid en het welbevinden van mens en natuur? Houdt de uitvoering van dit deel van de internationale rechtsorde een prioritaire juridische verplichting in? Vult Nederland deze verplichting in met bindende overeenkomsten?
Antwoord
De doelstellingen van internationale milieu- en natuurverdragen richten zich in het algemeen op de bescherming en het behoud van de natuur en het duurzaam gebruik van hulpbronnen en internationale samenwerking op deze terreinen. Sommige van deze verdragen, zoals het genoemde Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan, zijn daarnaast ook gericht op de bescherming van de gezondheid van de mens.
De uitvoering van internationale milieu- en natuurverdragen vormt als zodanig geen prioritaire juridische verplichting. Staten dienen alle verdragen waarbij zij partij zijn na te leven. Er bestaat geen hiërarchie tussen verdragen, indien een verdrag geen bepaling bevat die de verhouding met andere verdragen regelt (zoals artikel 11 van het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan) of verdragen hetzelfde onderwerp betreffen (in welk geval het verdrag dat het meest recent tot stand is gekomen voorrang heeft tussen dezelfde partijen).
Vraag 58
Waarom heeft Nederland het Verdrag inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht niet geratificeerd?
Antwoord
Het genoemde verdrag is in 1998 binnen de Raad van Europa tot stand gekomen. Tot op heden heeft slechts één lidstaat van de Raad van Europa het verdrag geratificeerd (Estland in 2002). Veel van de lidstaten – waaronder staten die het verdrag hebben ondertekend – hebben kort na de totstandkoming van het verdragen grote bezwaren geuit tegen de in hun optiek te ruime strafrechtelijke risicoaansprakelijkheid die is vervat in artikel 2, onderdeel a, subonderdeel ii, van het verdrag. Daarnaast is binnen de Europese Unie in 2003 Kaderbesluit 2003/80/JBZ inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht tot stand gekomen. Omdat dit kaderbesluit hetzelfde doel als het verdrag beoogde – de totstandkoming van een betere gemeenschappelijke strafrechtelijke aanpak van milieucriminaliteit – werd door veel lidstaten de toegevoegde waarde van het verdrag na de implementatie van het kaderbesluit zeer beperkt geacht. Om deze redenen hebben vrijwel alle lidstaten, waaronder Nederland, afgezien van de ratificatie van het verdrag.
Vraag 59
Wat is uw oordeel over de recente ontwikkelingen in het Europees Parlement, waar is ingestemd met twee rapporten die het strafbaar stellen van ecocide voorstellen?
Antwoord
Het kabinet heeft kennis genomen van de rapporten A9–0039/2021 «Report on the effects of climate change on human rights and the role of environmental defenders on this matter» en A9–0112/2021 «Report on the liability of companies for environmental damage» en kijkt met belangstelling uit naar opvolgende discussies binnen de Europese Unie.
Vraag 60
Wat waren de beweegredenen van Nederland om zich te verzetten tegen artikel 26 betreffende het aanrichten van opzettelijke en ernstige schade aan het milieu in het Statuut van Rome?
Antwoord
Artikel 26 van het Statuut van Rome heeft geen betrekking op «ecocide» of het toebrengen van schade aan het milieu maar bepaalt dat het Internationaal Strafhof geen rechtsmacht heeft over een persoon wiens leeftijd lager was dan achttien jaar ten tijde van het vermeende begaan van een misdrijf. Zoals opgenomen in het antwoord op vraag 5, bevatte het ontwerpstatuut dat het uitgangspunt vormde voor de diplomatieke conferentie in Rome in 1998 geen bepaling betreffende «ecocide». Derhalve kan niet gesteld worden dat Nederland zich tegen een dergelijke bepaling verzet heeft. Het begrip «ecocide» maakte wel deel uit van andere, in een eerder stadium binnen de ILC besproken teksten. Zo heeft de ILC in 1991 een «Draft Code of Crimes Against the Peace and Security of Mankind» opgesteld (Report of the International Law Commission on Its Forty-third Session, U. Supp. No. 10, p. 238, U.N. Doc. A/46/10). Deze ontwerptekst bevatte 12 internationale misdrijven, waaronder «internationaal terrorisme» (ontwerpartikel 24), drugshandel (ontwerpartikel 25) en een misdrijf betreffende het opzettelijk toebrengen van ernstige schade aan het milieu (ontwerpartikel 26). In reactie op deze ontwerptekst hebben meerdere staten, waaronder Nederland, erop aangedrongen de jurisdictie van een toekomstig internationaal strafhof te beperken tot die internationale misdrijven waarover brede internationale consensus bestond, namelijk de kernmisdrijven genocide, misdrijven tegen de menselijkheid, oorlogsmisdrijven en het misdrijf agressie. In de uiteindelijke versie van de «Draft Code of Crimes Against the Peace and Security of Mankind» uit 1996 heeft de ILC de bepaling omtrent «ecocide» geschrapt, evenals andere misdrijven die in een eerdere versie wel waren opgenomen (UN Doc A/Res/51/160, zie de annex bij dit document voor de ontwerptekst.) De ILC heeft geen toelichting gegeven op het besluit de ontwerptekst in te korten en onder meer de ontwerpbepaling betreffende het opzettelijk toebrengen van ernstige schade aan milieu te schrappen. De leden van de ILC zijn op persoonlijke titel en op grond van hun volkenrechtelijke expertise gekozen en vertegenwoordigen niet hun land van herkomst. Het ligt echter voor de hand dat de ILC bij het opstellen van de laatste ontwerpverdragstekst mede in overweging heeft genomen dat een voorstel tot een zeer brede materiële jurisdictie van een toekomstig internationaal strafhof het bereiken van consensus binnen de internationale gemeenschap zou kunnen bedreigen.
Vraag 61
Waarom is ecocide uiteindelijk uit het Statuut verdwenen, terwijl een overgrote meerderheid steun uitspraken voor artikel 26 betreffende het aanrichten van opzettelijke en ernstige schade aan het milieu?
Antwoord
Zie het antwoord op vraag 5 en vraag 60.
Vraag 62
Hoe heeft u opvolging gegeven aan de oproep van de Malediven, Vanuatu en België tijdens de Vergadering van Verdragspartijen van het ICC, om serieuze overweging aan de introductie van ecocide in het Statuut van Rome te geven?
Antwoord
De oproep van deze landen tijdens de laatste Vergadering van Verdragspartijen was een eerste aanzet tot een discussie over dit onderwerp. Deze landen zijn vooralsnog niet met concrete voorstellen tot wijziging van het Statuut van Rome gekomen. Uit navraag op ambtelijk niveau bij de Belgische overheid bleek niet dat er op korte termijn concrete voorstellen ter wijziging van het Statuut van Rome kunnen worden verwacht.
Vraag 63
Op welke manier kunt u het ICC ondersteunen in zijn voornemen om meer aandacht te schenken aan milieumisdrijven, de illegale exploitatie van natuurlijke hulpbronnen en de illegale onteigening van land? Kan Nederland overwegen om een dergelijke zaak te verwijzen naar het ICC?
Antwoord
Nederland steunt het Internationaal Strafhof zowel in de rol van Verdragspartij als dat van gastland. Zolang de verdragspartijen geen overeenstemming hebben bereikt over wijziging van het Statuut van Rome ten einde «ecocide» strafbaar te stellen, en deze wijzigingen niet ook geratificeerd zijn door de betreffende verdragspartij en dit amendement niet in werking is getreden, is vervolging van «ecocide» enkel mogelijk indien het een van de reeds nu door het Statuut van Rome strafbaar gestelde misdrijven vormt, zoals een misdrijf tegen de menselijkheid of een oorlogsmisdrijf. Hoewel, zoals in het antwoord op vraag 11 uiteen is gezet, de openbaar aanklager van het Internationaal Strafhof heeft aangegeven bij het openen van vooronderzoeken en het selecteren van zaken bijzondere aandacht te zullen besteden aan de vervolging van misdrijven die zijn gepleegd door middel van of die, onder meer, leiden tot de vernietiging van het milieu, de illegale exploitatie van natuurlijke hulpbronnen of de illegale onteigening van grond, heeft een dergelijk misdrijf tot nu toe nog niet tot berechting door het Internationaal Strafhof geleid. Meer in het algemeen, komt het slechts zelden voor dat een verdragspartij een situatie op het grondgebied van een andere verdragspartij verwijst naar het Internationaal Strafhof. Tot nu heeft deze situatie zich slechts een maal voorgedaan. Op 28 september 2018 heeft een groep landen (Argentinië, Canada, Colombia, Chile, Paraguay en Peru) de aanklager op grond van artikel 14 van het Statuut van Rome verzocht om een onderzoek te openen naar misdrijven tegen de menselijkheid die vanaf 12 februari 2014 in Venezuela zouden zijn gepleegd. Een dergelijk verzoek leidt niet automatisch tot het openen van een onderzoek en de Aanklager heeft deze stap tot op heden nog niet gezet. Naast de algemene terughoudendheid aan de kant van verdragspartijen om situaties op het grondgebied van andere verdragspartijen te verwijzen naar het Internationaal Strafhof, neemt Nederland als gastland van het Internationaal Strafhof een bijzondere positie in waarbij het niet voor de hand ligt dat Nederland een leidende rol speelt bij het verwijzen van zaken naar het Strafhof.
Vraag 64
Wat zijn de implicaties van de uitspraak van het ICC waarin roekeloosheid als mens rea is aangevoerd voor toekomstige zaken?
Antwoord
Deze vraag ziet op de stelling op pagina 18 van de initiatiefnota ecocide dat er inmiddels jurisprudentie bestaat waarin het van het Internationaal Strafhof heeft geoordeeld dat «als de dader zich bewust was van het risico dat zijn handelen of nalaten zou kunnen leiden tot een misdrijf, ook wel roekeloosheid genoemd, er voldoende grond bestaat om aansprakelijkheid vast te kunnen stellen» en dat er dus precedent is geschapen waarin «roekeloosheid ook een vorm van mens rea is».
Mens rea, ook wel aangeduid als het materiële schuldbeginsel, is het beginsel van internationaal strafrecht op grond waarvan voor individuele aansprakelijkheid van de verdachte vereist is dat de objectieve gedraging – de «actus reus» – gepaard moet gaan met opzet en wetenschap van de feitelijke strekking van de handeling (of het nalaten). Dit beginsel is neergelegd in artikel 30 van het Statuut, dat definieert wat de onder het Statuut in acht te nemen schuldvormen zijn. Van strafbare opzet is ingevolge het tweede lid sprake wanneer de verdachte een gedraging bewust verricht of een gevolg beoogt teweeg te brengen of wanneer deze zich ervan bewust is dat het gevolg zich bij een normale gang van zaken zal voordoen. En «Wetenschap» houdt op grond van het derde lid in dat de verdachte zich ervan bewust is dat een omstandigheid bestaat of dat een gevolg zich bij een normale gang van zaken zal voordoen. De Nederlandse schuldvormen voorwaardelijke opzet en roekeloosheid zijn hierin dus niet opgenomen.
De jurisprudentie over de exacte invulling van dit artikel is nog volop in ontwikkeling. Van een jurisprudentielijn waarin het Strafhof aan artikel 30 een dusdanig ruime uitleg zou geven dat roekeloosheid daar ook onder zou vallen, is echter geen sprake. Voor zover de vraagsteller doelt op de uitspraak van het Internationaal Strafhof van 14 maart 2012 in de zaak Lubanga, waarin de Kamer van berechting bij haar uitleg van artikel 30 ingaat op het bewust nemen van risico’s en welke drempel daarbij geldt, merkt het kabinet op dat de Kamer van beroep de motivering van de Kamer van berechting heeft verbeterd in haar uitspraak van 1 december 2014. De Kamer van beroep overwoog onder meer dat de Kamer van berechting het gebruik van het begrip «risico» had moeten vermijden, omdat dit in sommige nationale rechtsstelsels gebruikt wordt bij de vaststelling van dolus eventualis (voorwaardelijke opzet) of roekeloosheid en dat de Kamer van berechting de toepasselijkheid daarvan expliciet had uitgesloten. Ondanks het gebruik van het begrip risico had de Kamer van berechting uiteindelijk geen bredere uitleg gegeven aan artikel 30, aldus de Kamer van beroep.
Vraag 65
Wat zijn volgens u gewenste sancties op het plegen van ecocide en welke bestaande instrumenten kunnen worden gebruikt om deze sancties op te leggen?
Antwoord
Zie de antwoorden op de vragen 6, 7 en 13. In aanvulling daarop is het zo dat het in individuele zaken aan het Internationaal Strafhof of de nationale strafrechter is om te bepalen wat in een concreet geval, alle relevante omstandigheden wegend, een passende sanctie is.
Vraag 66
Heeft het ICC al eerder personen berecht die misdaden hebben gepleegd in landen die geen partij zijn bij het ICC, maar zelf wel de nationaliteit van een staat hebben die partij is bij het ICC? In welke zaken was dit het geval?
Antwoord
Tot op heden heeft het ICC personen berecht in vijf zaken. Deze zaken richtten zich allen op misdaden gepleegd in landen die partij zijn bij het ICC (namelijk Mali, Democratische Republiek Congo en Centraal Afrikaanse Republiek).
Vraag 67
Heeft het ICC al eerder personen berecht die misdaden hebben gepleegd in landen die partij zijn bij het ICC, maar zelf niet de nationaliteit hebben van landen die partij zijn bij het ICC? In welke zaken was dit het geval?
Antwoord
Alle personen die tot op heden door het Internationaal Strafhof zijn veroordeeld voor het in het Statuut van Rome strafbaar gestelde kernmisdrijven hadden de nationaliteit van staten die partij zijn bij het Statuut van Rome. In een enkele zaak is een persoon (Jean-Pierre Bemba Gombo, Democratische Republiek Congo) berecht voor internationale misdrijven die volgens de aanklacht (deels) begaan zouden zijn in een andere verdragspartij (Centraal Afrikaanse Republiek) maar deze verdachte is in hoger beroep vrijgesproken.
Vraag 68
Zijn er gevallen waarin het ICC heeft afgezien van vervolging omdat het betreffende land besloot de zaak op te pakken?
Antwoord
Deze vraag impliceert dat het primaat voor de vervolging van internationale misdrijven bij het Internationaal Strafhof ligt. Dat is echter niet het geval. Het Internationaal Strafhof is een «court of last resort» en kan alleen rechtsmacht uitoefenen als een verdragspartij zelf niet in staat of bereid is de internationale misdrijven die in het Statuut van Rome zijn opgenomen en waarover deze staat rechtsmacht heeft effectief te onderzoeken en te berechten. Het primaat voor de vervolging van internationale misdrijven blijft bij de verdragspartijen zelf. In hoeveel gevallen het niet tot een vervolging door het Internationaal Strafhof kwam, omdat een verdragspartij (alsnog) zelf tot vervolging overging, is derhalve niet bekend.
Vraag 69
Waarom heeft Nederland in 1962 ingestemd met het overdragen van West-Papoea aan Indonesië? Was het kabinet toentertijd op de hoogte van lopende gesprekken tussen multinationals en de Indonesische autoriteiten over potentiele contracten voor exploitatie van natuurlijke grondstoffen op West-Papoea?
Antwoord
Nederland heeft onder zware internationale druk ingestemd met de overdracht van de huidige provincies Papua en West-Papua (hierna: Papua) aan Indonesië via een tussenbestuur door de Verenigde Naties. Afgaande op de op onderzoek in historische bronnen gebaseerde literatuur die over dit onderwerp is verschenen was de overdracht in eerste instantie een geopolitiek kwestie. Gesprekken tussen multinationals en de Indonesische regering kwamen pas rond 1966 in een stroomversnelling en blijken grotendeels geheim te zijn geweest.
Vraag 70
Wat is uw reactie met betrekking tot de casestudy over West-Papoea?
Antwoord
De situatie in Papua m.b.t. ontbossing en economische exploitatie die wordt geschetst in de casestudy is zorgelijk. Het is het Nederlandse beleid om internationaal duurzaamheid na te streven. Nederland zet zich op allerlei niveaus en verschillende manieren in om duurzame (palmolie)productie te bewerkstelligen, duurzame mijnbouw te bevorderen en ontbossing te voorkomen.
Vraag 71
Hoe beziet u de rol van Nederland in het tegengaan van ecocide en mensenrechtenschendingen in West-Papoea, gezien de historische rol die Nederland heeft gespeeld in het overleveren van West-Papua aan de Indonesische autoriteiten?
Antwoord
Nederland erkent de soevereiniteit en territoriale integriteit van Indonesië binnen de huidige internationaal erkende grenzen, dus inclusief de provincies Papua en West-Papua. Vanuit de historische banden heeft Nederland (en hebben Nederlanders) veel belangstelling voor de ontwikkelingen in Papua. Dat geeft Nederland echter geen speciale rol ten aanzien van het tegengaan van activiteiten die aangeduid kunnen worden als «ecocide» en mensenrechtenschendingen in Papua. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt principaal bij de Indonesische autoriteiten. Desalniettemin vraagt Nederland regelmatig aandacht bij de Indonesische autoriteiten voor mensenrechten in heel Indonesië, ook in Papua. Zo vormt de mensenrechtensituatie in Papua vast onderdeel van de dialoog met Indonesië, zowel bilateraal als via de EU. Nederland werkt daarnaast, samen met de Indonesische overheid en het Indonesisch maatschappelijk middenveld, aan het versterken van de mensenrechtenstandaarden in de gehele archipel. Nederland kijkt bij het identificeren van nieuwe projecten met speciale belangstelling naar waar de noden het hoogst zijn, zoals in de provincies Papua en West-Papua.
Vraag 72
Lopen er bij de Nederlandse Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO) investeringen of leningen aan bedrijven die actief zijn in West-Papua? Om welke projecten gaat dit?
Antwoord
Uit navraag bij FMO blijkt dat FMO geen investeringen of leningen heeft lopen bij bedrijven die actief zijn in Papua.
Vraag 73
Welke Nederlandse bedrijven zijn actief bij de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen in West-Papoea of het bouwen van de infrastructuur om dit te faciliteren? Zijn er Nederlandse investeerders/pensioenfondsen die hierin bijdragen? Zo ja, welke?
Antwoord
Het kabinet heeft geen totaaloverzicht van de economische activiteiten en investeringen van Nederlandse entiteiten in Papua en elders in Indonesië. Voor zover echter bekend zijn er geen economische activiteiten door Nederlandse entiteiten in Papua zoals door u omschreven.
Vraag 74
Op welke manier faciliteert de ambassade in Indonesië Nederlandse bedrijven? Hebben deze banden geleid tot het verwerven van contracten door Nederlandse bedrijven in West-Papoea?
Antwoord
Net als in andere prioritaire markten, ondersteunt onze ambassade Nederlandse bedrijven zo goed mogelijk bij het zaken doen in Indonesië, waarbij het bedrijfsleven nadrukkelijk gestimuleerd wordt om in lijn te opereren met het relevante Nederlandse, Indonesische en internationale beleid op het gebied van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO). Het is evenwel de verantwoordelijkheid van bedrijven zelf om eventuele negatieve impact op mens en milieu te minimaliseren of voorkomen. IMVO is ook onderdeel van de dialoog die Nederland met de Indonesische autoriteiten heeft over mensenrechten en duurzame economische groei. De ondersteuning van de ambassade heeft niet geleid tot het verwerven van contracten door Nederlandse bedrijven in Papua.
Vraag 75
Hoe heeft het kabinet invulling gegeven aan de internationale inzet biodiversiteit en het Verdrag inzake Biologische Diversiteit met betrekking tot West-Papua tijdens het staatsbezoek van de Koning aan Indonesië?
Antwoord
Tijdens het staatsbezoek in maart 2020 was een bezoek aan Kalimantan voorzien, waarbij in bredere aandacht besteed zou worden aan biodiversiteit. Dit was niet toegespitst op Papua. Door een ernstig ongeluk in de voorbereiding is het bezoek aan Kalimantan echter op het laatste moment helaas komen te vervallen.
Vraag 76
Hoe zou Nederland West-Papoea kunnen ondersteunen in zijn pogingen om naar een internationale rechter te stappen?
Antwoord
De provincies Papua en West-Papua behoren tot Indonesië en zijn geen subjecten van internationaal recht en kunnen derhalve zelf geen zaak voorleggen aan een internationale rechter. Zoals ook in de initiatiefnota wordt beschreven, is Indonesië verantwoordelijk voor de naleving van zijn internationale verplichtingen, waaronder op het gebied van de bescherming van het milieu en mensenrechten. Nederland dringt bij de Indonesische autoriteiten aan op een constructieve dialoog tussen spelers van de centrale overheid, het leger en stakeholders in Papua. Dit is in de eerste plaats vanwege de mensenrechtensituatie en de sociaaleconomische ontwikkeling, maar een constructieve dialoog kan ook helpen bij problemen van andere aard (zoals natuurbeheer). Nederland voert verder regelmatig het gesprek met Indonesië over internationaal klimaatbeleid en dringt er bij Indonesië op aan om zijn klimaatdoelen in het kader van het Parijs-akkoord te halen en ambitieuzer te stellen.
Vraag 77
Op welke manier biedt Nederland steun en bescherming aan de bevolking van West-Papoea?
Antwoord
Nederland zet zich via zijn mensenrechtenbeleid in voor mensenrechtenverdedigers en het maatschappelijk middenveld in geheel Indonesië, inclusief Papua en West-Papua. Details van deze inzet kunnen echter niet gegeven worden.
Vraag 78
In hoeverre zijn er gesprekken gevoerd met multinationals in aanloop naar, of speelde het in het geding raken van de positie van multinationals een rol bij, het besluit van de Nederlandse regering om zich uit te spreken tegen het voorstel om ecocide in het Statuut van Rome op te nemen tijdens de onderhandelingen over het Statuut?
Antwoord
Voor de Nederlandse rol in de totstandkoming van de bepalingen van het Statuut van Rome verwijs ik naar het antwoord op vraag 60. Het kabinet heeft niet kunnen achterhalen of er gesprekken zijn gevoerd met multinationals, ngo’s of andere actoren betreffende «ecocide» als mogelijk onderdeel van het Statuut van Rome. Bij de besluitvorming omtrent het Nederlandse standpunt betreffende de naleving van het Statuut van Rome of het functioneren van het Internationaal Strafhof spelen multinationals geen rol.
Artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, sub iv.↩︎
Artikel 5, vijfde lid, aanhef en onder b.↩︎
Office of the Prosecutor – Policy paper on case selection and prioritisation (15 september 2016), para. 41, zie https://www.icc-cpi.int/itemsDocuments/20160915_OTP-Policy_Case-Selection_Eng.pdf.↩︎
Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten, Washington, 03-03-1973 (artikel VIII), Tractatenblad 1975, 23; het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan, 22-03-1989 (Art. 4 lid 3), Trb. 1990, nr. 12.↩︎
Bijlage bij Kamerstuk 35 830 VI, nr. 8↩︎
Kamerstuk 22 343, nr. 293↩︎