Verslag van een schriftelijk overleg over Personeel/Materieel Defensie
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 2022
Verslag van een schriftelijk overleg
Nummer: 2021D42103, datum: 2021-11-05, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 4
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-35925-X-17).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: A. (Aukje) de Vries, voorzitter van de vaste commissie voor Defensie (VVD)
- Mede ondertekenaar: F.H. Mittendorff, adjunct-griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 35925 X-17 Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 2022.
Onderdeel van zaak 2021Z19658:
- Indiener: H.G.J. Kamp, minister van Defensie
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Defensie
- 2021-11-10 13:40: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2021-11-11 10:30: Procedurevergadering (Thorbeckezaal) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Defensie
- 2022-03-10 15:04: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2021-2022 |
35 925 X Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 2022
35 925 K Vaststelling van de begrotingsstaat van het Defensiematerieelbegrotingsfonds voor het jaar 2022
Nr. 17 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 9 november 2021
De vaste commissie voor Defensie heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Defensie over Personeel/Materieel Defensie.
De vragen en opmerkingen zijn op 2 november 2021 aan de Minister van Defensie voorgelegd. Bij brief van 5 november 2021 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie,
Aukje de Vries
De adjunct-griffier van de commissie,
Mittendorff
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
De leden van de VVD-fractie danken de Minister voor de stukken die zijn toegezonden voor dit schriftelijk overleg. Daarbij merken zij op dat, gezien het aantal te behandelen onderwerpen en het belang daarvan, een daadwerkelijk wetgevingsoverleg passender was geweest. Zij gaan er dan ook vanuit dat hier volgend jaar in de Kamer weer steun voor is. De leden van deze fractie starten met de waardering voor het structurele extra geld dat beschikbaar komt voor defensie, zodat de grootste knelpunten in de bedrijfsvoering opgelost kunnen worden. Tegelijkertijd realiseren zij zich ook dat dit slechts een begin is en dat er nog meer nodig is om de aanwezige en oplopende tekorten op het gebied van onder andere materieel, infrastructuur, ICT en goede arbeidsvoorwaarden op te kunnen lossen. Verdere stappen zijn wat de VVD-fractie betreft dan ook vereist om het hoofd te bieden aan de toenemende dreigingen die op ons af komen.
Ten aanzien van de vervanging van de onderzeeboten hebben de leden van de VVD-fractie met grote bezorgdheid kennisgenomen van de recente kabinetsbrief die vertraging van het project aankondigt. Aangezien daarin staat dat Defensie meer tijd nodig heeft om de door de drie kandidaat-werven aangeleverde informatie goed te kunnen analyseren vragen de leden van de VVD-fractie of de huidige projectorganisatie wel de juiste omvang en het kennisniveau heeft om het project zonder vermijdbare vertragingen tot een goed einde te kunnen brengen. Waarom kon de projectorganisatie de informatie niet binnen de geplande tijd analyseren? Wat zegt dit over het risico op nieuwe vertragingen als er weer informatie binnenkomt? Welke veranderingen vinden er plaats om de verwerking in de toekomst te versnellen?
De leden van de VVD-fractie hebben ook enkele vragen over de mededeling dat Defensie in de gesprekken met de drie werven niet informatie van voldoende diepgang krijgt, omdat de werven niet gewend zijn in een dergelijke fase van een selectieproces die informatie te geven. Deze leden vragen of de Minister in een volgende gespreksronde de informatie wel verwacht te krijgen. Zo ja, waarop is die verwachting gebaseerd? In hoeverre klopt het dat het hier gaat om bedrijfsgevoelige, dan wel (door de staat waar het bedrijf gevestigd is) gerubriceerde, informatie die een aanbieder niet geneigd is te delen met een projectorganisatie die tegelijkertijd met twee concurrenten praat, of zolang er geen afspraak op regeringsniveau is gemaakt?
De leden van de VVD-fractie hebben ook een vraag over de mededeling dat Defensie ervoor heeft gekozen de optimale behoefte uit te vragen, zonder aan te geven welke behoeften hard zijn. Betekent dit dat al deze behoeften bij elkaar mogelijk ook verder zouden gaan dan Variant B uit de B-brief, en beweging richting Variant A? Zijn al deze behoeften tezamen nog inpasbaar in het idee van een aangepaste «military of the shelf» ontwerp, of beweegt dit richting een nieuw ontwerp?
De leden van de VVD-fractie hebben ook vragen over het onderzoek naar de oorzaken van de tijdsoverschrijdingen. Wie gaat dit onderzoek uitvoeren? Hoe wordt voorkomen dat de projectorganisatie verder belast wordt, zeker gezien de eerdere problemen om informatie binnen de gevraagde tijd te analyseren?
De leden van de VVD-fractie merken ook op dat er al meerdere onderzoeken en analyses naar de aanschaf van onderzeeboten zijn verricht, naast het reguliere DMP-proces. Voorafgaand daaraan was er een toekomstvisie over de onderzeedienst, heeft een externe klankbordgroep de A-brief tegen het licht gehouden en geadviseerd over de inrichting van de B-fase, de Auditdienst Rijk voert controles uit waaronder over het proces en de governance, en de Algemene Rekenkamer is betrokken. De leden van de VVD-fractie vragen dan ook hoe het kan dat al deze controlemechanismen niet de problemen en obstakels aan het licht hebben gebracht die nu voor vertraging zorgen. Ook vragen zij wat er anders wordt aan het huidige onderzoek, zodat dit wel zorgt voor levering van goede boten voor de Nederlandse marine zonder verdere vertraging. Ook vragen de leden van de VVD-fractie hoe voorkomen wordt dat het onderzoek zelf een oorzaak van vertraging wordt, waarbij besluiten worden uitgesteld of worden doorgeschoven hangende het onderzoek.
Daarnaast benadrukken de leden van de VVD-fractie het belang van de participatie van Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen bij het onderzeebootproject. Zij maken zich zorgen dat dit nu niet afdoende geborgd is in het proces en in de selectiecriteria, terwijl dergelijke participatie van groot belang is om ervoor te zorgen dat de marine gedurende de gehele levensfase van de onderzeeboot zo strategisch autonoom mogelijk over dit cruciale wapensysteem kan blijven beschikken. De leden van de VVD-fractie willen met geborgde participatie van de Nederlandse industrie voorkomen dat Nederland voor de militaire inzetbaarheid, onderhoud en upgrades van de onderzeeboten volledig of grotendeels afhankelijk is van (kostbare en onzekere) medewerking uit het buitenland.
Gerelateerd aan de vertraging bij de aanschaf van de onderzeeboten, hebben de leden van de VVD-fractie enkele vragen over de algemene situatie rond de aanschaf van nieuw materieel. Zij merken op dat er bij diverse aanschafprojecten vertraging is opgetreden, zoals bij het intrekken en opnieuw doen van de gunning van het Defensie Operationeel Kledingsysteem, de vertraging en onderzoek of de aanbesteding van de nieuwe voertuigen voor de Luchtmobiele Brigade wel kan worden vervolgd, en de beoogde wielvoertuigen voor het Korps Mariniers die niet op de landingsvaartuigen bleken te passen. Betreft het hier incidenten die zich onvermijdelijk voor zullen doen, of liggen hier structurele tekortkomingen in het aanschafproces, wellicht vanwege personele tekorten bij DMO, aan ten grondslag? Kan de Minister aangeven welke zwakke punten zijn geïdentificeerd, of dat dit nog gaat gebeuren, en welke verbeteringen er worden doorgevoerd?
De leden van de VVD-fractie vragen tevens aandacht voor het personeel van Defensie. Zij hebben de geluiden gehoord van militairen die ontevreden zijn over de arbeidsvoorwaarden, in relatie tot het recente bod van Defensie, alsook het uitblijven van een nieuw personeelsmodel. Hoewel er niet vooruitgelopen kan worden op coalitieonderhandelingen, hopen zij wel dat hier de komende jaren stappen gezet kunnen worden.
Daarbij zien deze leden ook het belang van aandacht voor cultuur binnen de krijgsmacht. Dit is niet omdat er iets mis is met de huidige militairen, maar wel omdat Defensie net zoals andere organisaties zich moet blijven inspannen om ervoor te zorgen dat iedereen zich welkom voelt. Dat kan ook helpen bij behoud en rekrutering van mensen, waardoor uiteindelijk de hele organisatie sterker wordt. Is de Minister bereid zich hiervoor in te blijven zetten? Daarnaast stellen deze leden dat een blik van buiten soms nieuwe andere zaken kan signaleren. Zij vragen de Minister aan te geven hoe hij aankijkt tegen een audit, waarbij Defensie de eigen cultuur periodiek extern onder de loep laat nemen. Bij deze aandacht voor diversiteit willen de leden van de VVD-fractie niet dat vrouwen of andere groepen expliciet bevoordeeld worden bij momenten dat een select groepje officieren of onderofficieren kan doorstromen naar een hogere rang. Dan moeten volgende deze leden militaire kwaliteiten de doorslag geven. Andere keuzes zouden het moreel van eenheden en de autoriteit van vrouwelijke commandanten kunnen ondermijnen, met alle risico’s van dien in een oorlogssituatie. Zij vragen of de Minister kan toezeggen dat relevante militaire kwaliteiten in dergelijke gevallen de doorslag geven?
Wat de leden van de VVD-fractie betreft kunnen ook andere maatregelen een toevoeging zijn aan het aantrekkelijk houden en maken van de organisatie. Een van die maatregelen is het realiseren van meer voorspelbaarheid in het oefen- en uitzendschema om de belasting van het thuisfront te beperken. Deze leden vragen welke mogelijkheden er zijn om hier verdere stappen in te zetten en hoe de Minister zich hiervoor gaat inspannen.
Met betrekking tot de aantrekkelijkheid van de organisatie vragen de leden van de VVD-fractie de Minister tevens te laten onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om ook in de Randstad een meer zichtbare presentie van de krijgsmacht te creëren, daar de bestaande kazernes en oefeningen veelal buiten de Randstad zijn gerealiseerd en er hierdoor mogelijk wervingspotentieel blijft liggen. Is de Minister hiertoe bereid?
De leden van de VVD-fractie hebben ook nog een vraag over de participatie van het Nederlandse bedrijfsleven in de bouw van de F-35. Nu het toestel ook gekocht wordt of gekocht gaat worden door landen die niet een oorspronkelijk partner in het programma waren, en daarom een werkaandeel in de productie hadden, bestaat het risico dat deze landen ook deelname aan de productie eisen, en zo de positie van Nederlandse bedrijven onder druk komt te staan. Deze leden vragen of de Minister dit probleem herkent. Zo ja, wat wordt eraan gedaan om te voorkomen dat Nederlandse bedrijven uit het programma gedrukt worden?
De leden van de VVD-fractie hebben ook nog enkele vragen over het Europees Defensiefonds en de Nederlandse deelname daarin. Hoe zet Defensie in op Nederlandse deelname aan nieuwe projecten, bijvoorbeeld die over energietransitie? In hoeverre is hier nationale cofinanciering nodig om Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen als deelnemer te positioneren bij deze en andere projecten, en in hoeverre is dat beschikbaar?
Tot slot hebben de leden van de VVD-fractie nog enkele losstaande vragen. Allereerst vragen deze leden naar de motie van het lid Van den Bosch van 3 december 2020, die regelt dat de mogelijkheden worden onderzocht om alle 18-jarigen in Nederland een dagprogramma te laten volgen op een kazerne, naar Frans voorbeeld (Kamerstuk 35 570 X, nr. 37). Kan de Minister inzichtelijk maken wat de precieze status van (de uitvoering van) deze motie is? Ten tweede vragen de leden van deze fractie of de Minister bekend is met het financieringsmodel volgens bijgevoegde link1 en in hoeverre hij bereid is te onderzoeken of een dergelijk model mogelijk zou zijn voor Nederland. Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie naar het veteranentenue. Zij begrijpen dat zich voor het verkrijgen van een vergoeding van dit tenue een verschil in vereisten voordoet per Defensieonderdeel. Klopt het dat bij de Koninklijke Luchtmacht geldt dat een vergoeding wordt toegekend wanneer tweemaal aan een erkend evenement in tenue wordt deelgenomen, waar bij de Koninklijke Landmacht deze eis niet geldt en een vergoeding ook wordt gegeven zonder deelname aan evenementen? Deze leden vragen de Minister in te gaan op de reden van dit verschil.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de geagendeerde stukken voor het schriftelijk overleg Personeel en Materieel Defensie. Deze leden hebben nog de onderstaande vragen aan de Minister.
De leden van de D66-fractie zijn content met de opvolging van de motie van de leden Belhaj en Voordewind van 5 juni 2018 (Kamerstuk 34 919, nr. 19) dat het Defensiematerieelbegrotingsfonds (DMF) per 1 januari 2022 wettelijk in werking zal treden. Na vele discussies over het meerjarig begroten, zijn deze leden zeer content met het feit dat deze discussie grotendeels is beslecht door de instelling van het defensiematerieelfonds. De voorspelbaarheid en schokbestendigheid van de materieelbegroting van Defensie wordt hiermee vergroot, en dit fonds zal tevens bijdragen aan de continuïteit van de investeringsplanning. Deze leden geven complimenten voor de voortvarendheid waarmee Defensie deze wetsvoorbereiding en realisatie heeft gerealiseerd. Deze leden constateren tevens dat er een mismatch bestaat tussen de instandhoudingsbehoefte en het beschikbare budget. Zij vragen de Minister per DMF-artikel te kwantificeren hoe groot de mismatch tussen de instandhoudingsbehoefte en het budget is.
De leden van de D66-fractie kijken uit naar de HR-transitie van Defensie, die er voor moet zorgen dat de werving weer op peil wordt gebracht, de uitstroom verkleind wordt en Defensie een aantrekkelijkere werkgever wordt. Zij vragen of er reeds nieuwe KPI’s zijn gekoppeld aan de HR-transitie? Zo ja, welke zijn dat? Wanneer verwacht de Minister de opdrachten voor het versterken van diversiteit en inclusiviteit te verstrekken en kan de Minister voor het volgen hiervan indicatoren opnemen in de volgende begrotingen en personeelsrapportages? De leden van de D66-fractie zijn positief over het feit dat de trainingsmodule «sociale veiligheid, Diversiteit en Inclusiviteit» verplicht wordt. Zij vragen of dit geldt dit voor al het personeel van soldaat tot generaal en medewerker tot Minister? Zo nee, waarom niet?
De leden van de D66-fractie merken op dat de vertrouwelijkheid van de inzetbaarheidsrapportage de leden beperkt over het stellen van vragen over specifieke zaken. Deze leden vragen in welke mate en waarom de vertrouwelijkheid op deze stukken nu en in de toekomst nog noodzakelijk is. Zijn er op dit punt andere landen die meer inzicht geven en is wat Nederland doet vergelijkbaar met andere landen?
De leden van de D66-fractie constateren dat de krijgsmacht veel hinder heeft ondervonden door de coronacrisis. Zeker als het gaat om de uitvoering van complexe oefeningen op hoger niveau. Zij vragen of dit nog consequenties met zich meebrengt die betrekking hebben op het kunnen doen van bepaalde missies? Is de veiligheid van militairen gewaarborgd tijdens oefeningen vanwege het gebrek eraan op specifieke gebieden? Tevens sluiten deze leden zich aan bij de opmerkingen van de Minister trots te zijn op de bijdrage van Defensie tijdens de coronacrisis. De leden van de D66-fractie bedanken de medewerkers en militairen van Defensie die zich keihard hebben ingezet in de moeilijke tijden waarin die ondersteuning zo nodig was.
De leden van de D66-fractie lezen dat Nederland achterblijft in de bijdrage aan EU-missies en PESCO-operaties. Zij vragen de Minister nader in te gaan op die afspraken. De Minister geeft aan dat er van de 120 functies slechts 13 worden geleverd. Kan de Minister aangeven wat de achterliggende redenen voor zijn? Wat is het plan om zo snel mogelijk te komen tot het opvullen van deze 120 functies? De Minister geeft tevens aan dat ondanks de ruim honderden miljoenen extra investeringen Nederland onderaan bungelt. Zij vragen de Minister in een tabel een update te geven van de bruto uitgaven van de NAVO-leden evenals de stijging dan wel daling van BBP per land van de afgelopen 3 jaar. Indien dit moeilijk blijkt om korte termijn, dan vragen deze leden wat de termijn is dat dit wel naar de Kamer gestuurd kan worden. De leden van de D66-fractie hechten er waarde aan om, los van de intentieverklaring van de Minister-President in Wales, goed in kaart te brengen en inzichtelijk te maken wat voor investeringen er in alle lidstaten zijn gedaan. Dit geeft wat deze leden betreft een dieper inzicht in de Defensie-uitgaven van de EU en NAVO-bondgenoten.
De leden van de D66-fractie zijn content met het feit dat Defensie door is blijven werken aan de verbetering van de rapportage processen en sluiten zich aan bij het compliment van de Algemene Rekenkamer hierover, mede in het licht van de structurele aandacht die de Algemene Rekenkam en de Tweede Kamer in de rol van financieel rapporteurs afgelopen jaren gevraagd heeft. Deze kant van de rapportage lijkt niet het meest belangrijk, maar de leden van de D66-fractie zijn ervan overtuigd dat de inzichtelijkheid en goede controleerbaarheid ten goede komt aan de Defensieorganisatie en het voor de Tweede Kamer beter te volgen is hoe het er voor staat.
De leden van de D66-fractie lezen dat 1,2% van de Defensiebegroting wordt besteed aan kennis en innovatie. Zij vragen de Minister uiteen te zetten hoe deze middelen precies worden besteed en hoeveel wordt besteed aan PESCO-projecten.
De leden van de D66-fractie zijn content dat er uitvoering wordt gegeven aan motie van het lid Sneller c.s. (Kamerstuk 35 830, nr. 9). Wanneer kan de Kamer het vastgoedplan verwachten?
De leden van de D66-fractie maken zich zorgen over de aanbestedingsprocedure van de onderzeeboten. De Algemene Rekenkamer wees er in haar onderzoeksrapport op dat het prijspeil tijdens de B-brief niet actueel was en dat de kosten daardoor eigenlijk hoger geraamd zouden moeten worden. Dee leden vragen of de Minister het hiermee eens is. Deze leden constateren dat er onduidelijkheid bestaat over het soort product dat wordt aanbesteed. Het is de leden van de D66-fractie op dit moment onduidelijk wat het verschil is tussen MOTS met aanpassingen en de geambieerde behoefte. Is er nog sprake van een «van de plank» ontwerp of is er sprake van maatwerk? In de beantwoording op de schriftelijke vragen staat dat Defensie zich baseert op MOTS: «In antwoord op Kamervragen hierover is toegelicht (Kamerstuk 34 225, nr. 25) dat de bestaande ontwerpen van de kandidaat-werven het uitgangspunt vormen en dat geen sprake is van de ontwikkeling van een geheel nieuwe onderzeeboot «vanaf de tekentafel» of de aanschaf van prototypes voor beproeving.» «Deze configuratie zal niet (alsnog) berusten op een geheel nieuw ontwerp, maar zal voortbouwen op bestaande configuraties en technische oplossingen die de kandidaat-werven al in gebruik of ontwikkeling hebben en die in onderlinge samenhang tot een ontwerp zullen leiden dat invulling geeft aan de eisen van Defensie. Daarnaast zullen deze ontwerpen aangevuld worden met innovatieve oplossingen om de onderzeebootcapaciteit toekomstbestendig te maken.» Deze leden vragen in hoeverre er gesproken kan worden van een MOTS-product als het ontwerp gebaseerd is op verschillende configuraties, technische oplossingen en innovatieve oplossingen. Kiest het kabinet nu voor een product van de plank (MOTS) of wordt het maatwerk? In geval het tweede van toepassing is, kan de Minister uitleggen hoe het mogelijk is dat in dat geval de C-fase wordt overgeslagen? Als er sprake is van maatwerk, dan is er volgende de leden van de D66-fractie toch sprake van een geheel nieuw product en dient de C-fase, juist bij zo’n groot project, doorlopen te worden? Gezien deze zorgen willen deze leden vragen om een besluitvormingskader op te stellen voor de Kamer waarbij in de D-fase alsnog gekeken kan worden in welke mate de C-fase eigenlijk heeft moeten plaatsvinden. De leden van de D66-fractie realiseren zich de enorme consequenties van alsnog een C-fase, maar vinden het van belang dat er duidelijk gekozen wordt. Kan de Minister aan de hand van het toetsingscriteria van MOTS uiteenzetten en motiveren hoe de aanbesteding van de onderzeeboten inderdaad onder MOTS valt en niet onder maatwerk? Indien het eerste het geval is dringen de leden van de D66-fractie erop aan dicht bij het MOTS te blijven gezien de risico’s die teveel aanpassingen met zich meebrengen, zowel in de technische en financiële zin als in tijd. Deze leden maken zich zorgen in welke mate het MOTS-ontwerp teveel aanpassingen zal gaan krijgen. De Minister geeft aan dat Defensie zich «realiseert zich dat elke aanpassing van een door de kandidaat-werf voorgesteld (MOTS-) ontwerp extra risico’s met zich kan meebrengen en eist daarom dat de kandidaat-werven de risico’s verifieerbaar in kaart brengen en in een degelijk risicomanagementplan voorzien. De «ontwerpvolwassenheid» van de aanbiedingen door de kandidaat-werven en de verwachte effectiviteit van hun risicomanagementplannen (Kamerstuk 34 225, nr. 32), vormen belangrijke onderdelen van de besluitvorming en de gunning. Uit de eerste dialoogronde volgt dat, ook zonder nog te beschikken over een precieze inschatting door de werven van de risico’s en de kosten ten opzichte van een MOTS-ontwerp, een aantal van de door Defensie ingebrachte behoeften leidt tot ingrijpende aanpassingen van de ontwerpen.» De leden van de D66-fractie vragen de Minister welke stappen er ondernomen worden om de ingrijpende aanpassingen te temperen. Deze leden begrijpen de behoefte aan een state of the art onderzeeboot, maar gezien de enorme vertragingen, de enorme behoefte om tijdig nieuwe onderzeeboten te hebben, de enorme financiële risico’s die Defensie niet kan dragen gezien de enorme tekorten bij vele krijgsmachtonderdelen, vinden deze leden het van levensbelang om niet teveel risico’s te nemen. Indien defensie toch op veel aanpassingen inzet, vragen de leden van de D66-fractie of de Kamer te zijner tijd aanvullend wordt geïnformeerd over de mate waarin de huidige risicoreserveringen nog voldoen of dat deze verhoogd dienen te worden.
Tot slot op dit punt zijn de leden van de D66-fractie benieuwd of er budget gereserveerd is voor alle bewapening die uit de behoeftestelling voortvloeit, of is er ook bewapening die wel uit de behoeftestelling voortvloeit maar waar (nog) geen budget voor is gereserveerd? Welke bedrijven in Nederland zouden in de toekomst betrokken kunnen worden bij de instandhouding van de onderzeeboten? Zijn bij de actualisatie van de risicoanalyse ook de risico’s afgedekt in het ontwerpproces, die volgens de Algemene Rekenkamer volgen uit het feit dat de aan te schaffen boten op dit moment niet van de plank te koop zijn en waarvan de ontwerpen zich niet in de praktijk hebben bewezen?
De leden van de D66-fractie sluiten zich aan bij de aanbevelingen van het ADR inzake de onderzeeboten en vragen of de Minister bereid is om de Kamer expliciet te blijven informeren in voortgangsrapportages verwijzend naar deze twee aanbevelingen van de Auditdienst Rijk (ADR) zodat de Kamer dit goed kan volgen. Helemaal tot slot op dit punt, betreuren de leden van de D66-fractie het dat de leverdatum van de onderzeeboten is vertraagd met drie jaar. Wat zijn de verwachtingen van de Minister of de Walrusklasse nog zo lang door kan? Zijn er voorbeelden van landen die dit doen met vergelijkbare onderzeeboten? Worden er scenario’s uitgedacht waarin de onderzeebootcapaciteit een periode niet kan worden ingezet voor de krijgsmacht dan wel voor NAVO-verplichtingen? Verder steunen de leden van de D66-fractie het onderzoek dat wordt uitgevoerd naar aanleiding van de vertraging bij het onderzeeboten vervangingsproces dat ingaat op de oorzaken van de tijdsoverschrijdingen en hieruit lering te trekken. Deze leden zijn erg benieuwd naar dit rapport en ziet het in 2022 tegemoet.
De leden van de D66-fractie zijn het met de regering eens dat verdere digitalisering van groot belang is voor Defensie en dat dit ten goede komt aan een sterk opererende krijgsmacht. In een eerdere digitaliseringsronde stond een goede klant-leverancier relatie voorop. Daar heeft het BIT-advies op de GrIT ook op gewezen: er is te weinig focus op de eindgebruiker die met IT-producten effectiever en efficiënter moet gaan werken. In hoeverre wordt hiermee rekening gehouden in het rapport Defensie Duurzaam Digitaal? Deze leden danken de Minister voor de uitvoerige rapportage, zij vragen echter hoe deze plannen concreet worden omgezet in de operationele output van de Krijgsmacht, alsmede om een toelichting hierop.
De leden van de D66-fractie hebben enkele vragen over de F-35 gevechtsvliegtuigen. Kan de Minister in retrospectief stellen dat de aanschaf van extra F-35 gevechtsvliegtuigeninderdaad de juiste prioriteit is geweest in het licht van de tekortkomingen op het gebied van personeel en het achterstallige onderhoud bij het vastgoed. Deze leden maken zich zorgen over de stijgende onderhoudskosten van de F-35s. Hoe kan de Minister invloed uitoefenen op een reductie van de exploitatiekosten? Voorziet de Minister een verdere kostenstijging? Kan de Minister aangeven of er nog ruimte zit tussen de huidige ramingen en het nieuwe kostenplafond? Of betekent een nieuwe stijging het opnieuw aanpassen van de MoU? De leden van de D66-fractie constateren dat er over bepaalde facturen van de F-35s nog geen btw is afgedragen. Hoeveel btw dient Defensie nog af te dragen aan de belastingdienst en onder welk tarief? Gaan de belastingregels die gelden bij de F-35 exploitatie ook op voor andere grote materieelprojecten? Zo ja, hoe staat het bij alle andere materieelprojecten met het betalen van btw? De leden van de D66-fractie merken op dat de F-35 vliegtuigen vaak aan de grond staan. In de beantwoording op de feitelijke vragen staat dat de F-35 piloten einde jaar Initial Operational Capable zijn. Geldt dit voor alle straaljagerpiloten? Hoeveel van die vlieguren zijn met F-35s boven Nederlands grondgebied gemaakt?
De leden van de D66-fractie hebben kennis genomen van het proces voorstel Herinrichting KNM en het realiseren van toekomstige kazerne ten behoeve van de operationele marinierseenheden uit Doorn en de Maritime Special Operations Forces. Deze leden hechten veel waarde aan de afstemming met de Centrale Medezeggenschapscommissie (CMC). Gezien de ervaringen met de oorspronkelijke verhuisplannen naar Vlissingen en gebrekkige besluitvormende invloed wat de CMC kreeg, willen deze leden na dit overleg met het CMC tussentijds, desnoods vertrouwelijk, geïnformeerd worden over in welke mate er instemming is en of er sprake is van onoverbrugbare meningsverschillen. Daarbij vragen deze leden om een brede uitvraag te de doen onder personeel, qua behoefte en verwachtingen. Naarmate dit tijdig gebeurt kan men volgens deze leden beter nog de bezwaren, behoeftes, opmerkingen van militairen en burgerpersoneel betrekken, wat een goed procesverloop te goede komt. Zij vragen of de Minister bereid is dit te doen?
De leden van de D66-fractie begrijpen de behoefte en de aankoop van Future Littoral All Terrain Mobility Patrouillevoertuigen. Tegelijkertijd constateren deze leden dat geen MOTS of COTS-oplossing volledig voldoet. Als er vervolgens wordt gesteld dat er dan maar gekozen zal worden voor een MOTS/COTS-constructie lijkt dit onnodig risicovol. Zijn er andere landen die diezelfde procedure hebben gevolgd voor dit materieel of geheel tevreden zijn met COTS? De Minister stelt dat er een onderzoeksfase wordt uitgevoerd om de risico’s zoveel mogelijk te beheersen. Wat betekent de COTS/MOTS voor het DMP-proces? Dient er dan niet een C-fase gehanteerd te worden? Kan de Minister de aanbesteding uiteenzetten aan de hand van het toetsingscriteria van de MOTS?
De leden van de D66-fractie maken zich zorgen over het feit dat er chroom-6 is aangetroffen bij de FRISC-vaartuigen ondanks een verklaring van de leverancier dat er geen kankerverwekkende stoffen zouden zijn toegepast. Is (oud)personeel dat de FRISC heeft gebruikt op de hoogte gesteld van het feit dat er chroom-6 is gebruikt? In welke mate komen zij in aanmerking voor regelingen rondom chroom-6?
De leden van de D66-fractie constateren dat munitie een houdbaarheidstermijn heeft. Zij vragen hoe het staat het met de munitiedepots van Defensie waar geëxpireerde munitie ligt op geslagen. Komen er risico’s kijken bij het demilitariseren van munitievoorraden? Zo ja, welke? Deze leden vragen of de Minister kan garanderen dat deze risico’s zijn ondervangen.
De leden van de fractie van de PVV hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderliggende stukken en hebben over het brede onderwerp dat thans op de agenda staat de volgende vragen en opmerkingen.
Met betrekking tot materieel wordt allereerst gewezen op de tekortkomingen aan de F-35. Deze leden vragen wat op dit moment het aantal (bekende) gebreken aan het toestel is. In geval dit aantal niet noemenswaardig afwijkt van het aantal dat vorig jaar dan wel in de laatste voortgangsrapportages bekend was, vragen de leden van de PVV-fractie wat hiervan de oorzaak is. Zijn veel gebreken (nog) niet opgelost of komen er juist nieuwe gebreken bij? Hoeveel tekortkomingen vindt de Minister acceptabel? Voorts willen deze leden vragen of het klopt dat het toestel nog steeds niet inzetbaar is bij onweer (vanwege risico op exploderende brandstofleidingen). Hoe beoordeelt de Minister de omstandigheid dat de inzet van het toestel voor lange tijd afhankelijk is van de weersomstandigheden en hoe kan het dat dit gebrek nog steeds niet is opgelost?
In verband met het nieuw verrezen probleem van vier kapotte motoren vanwege zand op de vliegbasis Leeuwarden vragen de leden van de PVV-fractie wat dit betekent voor de inzetbaarheid van het toestel, aangezien elders op de wereld ook veel zand voorkomt. Ook vragen deze leden of de Minister hun mening deelt dat het (in dit stadium) onacceptabel is dat er nog steeds problemen zijn met bevestigingsbouten, die ofwel de verkeerde lengte hebben ofwel bij hoge snelheid lostrillen.
Tenslotte stellen de leden van de PVV-fractie vast dat de F-35 ernstige geluidsoverlast veroorzaakt. Hoe verhoudt deze overlast zich tot de bestaande geluidsnormen? Hoe zal deze situatie zijn als alle bestelde toestellen in Nederland zijn? Kunnen de beoogde vlieguren dan wel gemaakt worden? Is er een scenario mogelijk dat voor 5 miljard euro aan vliegtuigen is gekocht, die door (onverwachte) geluidsoverlast veel vaker aan de grond moeten blijven staan dan was beoogd? Deze leden willen zo spoedig mogelijk inzicht verkrijgen in deze problematiek, omdat burgers vanzelfsprekend recht hebben op bescherming tegen overlast die de bestaande normen t.a.v. geluidshinder overstijgt.
De leden van de PVV-fractie concluderen dat met de F-35-toestellen defecte vliegtuigen zijn gekocht, waarbij de (eerder door de Minister geplaatste) kwalificatie «kinderziekten» absoluut niet meer passend is. Deelt de Minister deze mening? In het verlengde hiervan vragen deze leden of het kabinet bereid is om de F-35-toestellen die nog niet geleverd zijn (kostenvrij) af te bestellen. De belastingbetaler kan immers niet worden geacht om te betalen voor ondeugdelijke vliegtuigen (van zo’n 80 miljoen euro per stuk).
In dit kader wijzen deze leden ook op het feit dat onbemande vliegtuigen vaak taken van bemande vliegtuigen kunnen overnemen. Zo kunnen de onbemande MQ-9 Reaper toestellen die de luchtmacht krijgt worden bewapend met precies dezelfde (Hellfire-) raketten als voor de F-35 worden gebruikt. Deze leden vragen het kabinet dan ook om hierop in te zetten. Wat is de stand van zaken rond het onderzoeken van de bewapening van de onbemande vliegtuigen?
De leden van de PVV-fractie zijn zeer ontevreden over de inkoop van rijdend materieel. Zo zijn er voertuigen besteld die te zwaar waren voor het chassis en zijn er voertuigen besteld die op landingsvaartuigen moeten passen, maar te breed waren voor de laadklep daarvan. De laatste fout betreft 550 vrachtwagens van Scania, die onbruikbaar zijn omdat de bijpassende containers te hoog zijn. De Minister heeft aangegeven dat de fabrikant dit gaat oplossen, maar de leden van de PVV-fractie vragen of dat kan zonder verlies van kwaliteit of functionaliteit. De auto verlagen kan bijvoorbeeld niet, omdat juist voor verhoging is gekozen om (berm)bombestendig te kunnen zijn.
De leden van PVV-fractie vragen hoe het kan dat herhaaldelijk fouten worden gemaakt rond de inkoop van auto’s die niet voldoen aan de operationele, technische en wettelijke normen (zelfs niet aan de simpelste regels van de wegenverkeerswet). Voorts vragen deze leden hoe de Minister garandeert dat dit niet nog een keer plaatsvindt. Hoe wordt het inkoopproces concreet verbeterd?
De leden van de PVV-fractie betreuren de vertraging die optreedt bij de vervanging van de onderzeeërs van de walrusklasse. Zij vragen om rond die vervanging in te zetten op maximale betrokkenheid van Nederlandse bedrijven. Ook vragen deze leden of rekening wordt gehouden met de ervaringen die Australië heeft opgedaan met één van de partijen die rond de vervanging van de onderzeeërs in beeld is: de Franse Naval group. Bij de geannuleerde Australische bestelling voor onderzeeërs bij dit bedrijf zou namelijk sprake zijn van ernstige kostenoverschrijdingen en vertragingen, die voor de Nederlandse situatie natuurlijk vermeden dienen te worden.
De leden van de PVV-fractie vragen (gelet op de aangenomen motie hierover (Kamerstuk 27 830, nr. 332)) nogmaals of gegarandeerd wordt dat geen nieuw radarstation komt in Herwijnen.
Ook ten aanzien van het onderdeel personeel hebben de leden van de fractie van de PVV grote zorgen. Deze leden zijn met name gericht op het voornemen van de Minister om een «Defensiebrede cultuurverandering» te creëren, waarbij in 2022 diversiteit en inclusiviteit worden ingebed in alle initiële opleidingen. Deze leden zijn zeer teleurgesteld in de ontwikkeling dat ook Defensie ten prooi valt aan de linkse, politiek correcte diversiteitscultus en vragen om dit onmiddellijk terug te draaien. Deze leden zijn van mening dat juist Defensie een rol dient te hebben in het verdedigen van de Nederlandse identiteit en cultuur en dat de implementatie van diversiteitsbeleid onze veiligheid niet verbetert.
De leden van de PVV-fractie vragen voorts of de Minister beseft dat de prioriteitsstelling in het personeelsbeleid bijzonder fout is nu in een situatie van zware onderbetaling en onderbezetting van militairen de aandacht en het geld naar diversiteitsbeleid gaat, waar werkelijk niemand binnen Defensie op zit te wachten. Ten aanzien van laatstgenoemd punt wijzen deze leden ook op het rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau «Grenzen aan de eenheid», waaruit onder meer blijkt dat ook de meerderheid van vrouwen binnen Defensie geen voorkeursbeleid voor vrouwen wenst. Genoemde leden willen graag de garantie van de Minister dat binnen Defensie nimmer met vrouwen- en/ of allochtonenquota gewerkt gaat worden.
Tenslotte willen vragen de leden van de PVV-fractie wanneer de Minister voornemens is het nieuwe loon- en functiegebouw voor Defensiemedewerkers van kracht te laten worden en hoe de vorig jaar door de Kamer aangenomen motie van het lid Fritsma is uitgevoerd die ertoe strekt om vanuit Defensie geen leningen meer te verstrekken aan Turks- Nederlandse militairen in verband met de afkoop van de Turkse dienstplicht (Kamerstuk 35 570 X, nr. 36). Kunnen deze leden logischerwijs aannemen dat sinds aanname van bedoelde motie geen enkele lening meer is verstrekt voor bedoeld doel? Zo nee, hoeveel leningen zijn er dan nog verstrekt en waarom is de door de Kamer aangenomen motie niet uitgevoerd?
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de stukken voor het schriftelijk overleg Personeel/Materieel Defensie. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie zijn blij dat er volgend jaar wederom meer geld naar Defensie gaat. De extra investeringen in Defensie in de afgelopen kabinetsperiode krijgen langzaam effect. De bestemming van het extra geld komt wat deze leden betreft goed terecht: voor munitie en veteranenzorg. Geld voor extra munitie is hard nodig. En er gaat meer geld naar het Nationaal Fonds Ereschuld om veteranen te vergoeden voor de schade die zij hebben opgelopen tijdens missies in het buitenland. Het belang hiervan staat voor de leden van de CDA-fractie buiten kijf. Daarnaast krijgt Defensie meer geld om de onderhoudsachterstanden te verkleinen en het vastgoed te verduurzamen. Het vastgoed van Defensie is vaak sterk verouderd, niet duurzaam en niet toekomstbestendig. Defensie heeft onvoldoende middelen voor het herstel en onderhoud van al het vastgoed. In 2019 hebben de leden van de CDA-fractie de regering verzocht Defensie nadrukkelijk aan te laten sluiten bij en gebruik te laten maken van rijksbreed beschikbaar gestelde middelen voor het realiseren van klimaatdoelen. Deze leden vragen de Minister aan te geven hoe er invulling wordt gegeven aan deze motie.
De leden van de CDA-fractie kunnen niet vaak genoeg onze waardering uitspreken voor het werk dat het Defensiepersoneel uitvoert voor Nederland. Tegelijkertijd is waardering uitspreken niet voldoende. Voor een veiliger Nederland is beter loon voor militairen noodzakelijk. Op dit moment schieten we daarin ernstig tekort. Salarissen van leidinggevende militairen liggen regelmatig op de armoedegrens. De bijna tienduizend vacatures maken pijnlijk duidelijk dat Defensie problemen heeft met het werven en vooral het behouden van personeel. Elke dag dat er geen fatsoenlijke loonsverhoging komt zijn er militairen die op zoek gaan naar ander werk. De leden van de CDA-fractie zijn bezorgd over de voorgestelde salarisverhoging. Deze is minder dan het verwachte inflatiepercentage. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister op welke manier hij wel met een CAO-voorstel kan komen die uiting geeft aan de waardering die we hebben voor het Defensiepersoneel.
De leden van de CDA-fractie danken de Minister voor het instellen van de commissie Schrijnende Gevallen AOW-gat Militairen. Deze leden kijken uit naar de uitkomsten van dit onderzoek. Deze leden vragen de Minister aan te geven wanneer het rapport wordt opgeleverd.
Het onderwerp «Informatievoorziening- en technologie» staat terecht hoog op de agenda van het Ministerie van Defensie en wordt prominent beschreven in Defensievisie 2035 (Kamerstuk 34 919, nr. 71). De leden van de CDA-fractie hebben zorgen ten aanzien van de realisatiemogelijkheden van de IT-ambities van Defensie. Eerdere verbeterplannen hebben te weinig opgeleverd, de doelstellingen voor de aangekondigde IT-uitgaven zijn vaag geformuleerd, de IT-governance binnen Defensie is onrijp en de JIVC-organisatie presteert onvoldoende. De leden van de CDA-fractie hebben een aantal vragen over de IT-ambities van Defensie. Is de Minister bekend met de speech die de Commandant der Strijdkrachten (CDS) op de Defensietop-dag (8 oktober jl.) heeft gehouden. Is de Minister het eens met de boodschap van de CDS, namelijk dat er een nieuwe schets van de krijgsmacht moet worden gemaakt? Zo ja, kan de Minister dan ook aangeven welke rollen Informatiegestuurd Optreden (IGO) en digitalisering in die nieuwe, getransformeerde krijgsmacht spelen?
De in februari door de Staatssecretaris aangeboden brief «Defensie Duurzaam Digitaal» stelt dat er tot 2035 per jaar zo’n 2 miljard euro extra nodig is voor de digitalisering van de krijgsmacht. Hoe wordt deze digitaliseringsslag bekostigd? Hoe gaat de Minister voorkomen dat er opnieuw enorme bedragen voor digitalisering worden uitgegeven, zonder dat er duidelijkheid is over de militaire effectiviteit die dit moet opleveren? Welke mogelijkheden ziet de Minister om de digitalisering van onze krijgsmacht structureel met partnerlanden, zoals Duitsland, België en Frankrijk, op te pakken? Dit zou immers tot kostenbesparing en reductie van (ondersteunend) IT-personeel kunnen leiden. Kan de Minister in dit kader aangeven welke besparing wordt verwacht van de samenwerking met Duitsland in het programma TEN? Kunnen ook substantiële voordelen bij andere IT-programma’s worden bereikt? Technisch personeel is schaars op het moment. En daar waar werving nog enigszins lijkt te lukken is het behoud lastiger. Hoe verhoudt deze problematiek zich met de ambitie om uit te breiden met grote aantal IV/ICT personeel (inbegrepen Cyber en Datascience)? Welke mogelijkheden ziet de Minister om het tekort aan kennis bij het Joint Informatievoorziening Commando aan te vullen door middel van verregaande samenwerking met de markt? Waarom biedt het huidige consortium dat bezig is met GrIT geen oplossing voor (een deel van) het personeelstekort? De leden van de CDA-fractie vragen wat de status is van de diverse blokken van GrIT.
De leden van de CDA-fractie maken zich grote zorgen over het project vervanging onderzeeboten. De urgentie lijkt te ontbreken en er lijkt meer oog te zijn voor het proces en de prijs dan voor de doelstelling namelijk: «De beste boot voor onze mannen en vrouwen van de marine.» Oorspronkelijk zouden de eerste nieuwe boten in 2025 in de vaart komen, dat zou nu 2028 worden en het begint er steeds meer op te lijken dat de vervanging van de onderzeeboten nog vele jaren langer gaat duren, nu de Minister op 27 oktober 2021 schreef dat een substantiële aanpassing van de huidige planning wordt voorzien en dat er derhalve extra levensverlengend onderhoud nodig zal zijn (Kamerstuk 34 225, nr. 34). Dit kost vele miljoenen euro’s extra. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister aan hoeveel meer tijd hij denkt en of de Minister de Kamer kan garanderen dat deze miljoenen niet ten koste gaan van het budget van het vervangingsproject?
De leden van de CDA-fractie zijn echter wel positief over de openheid die de Minister middels deze brief geeft over het proces en de gebreken ervan. De CDA-fractie vraagt zich echter af of het nuttig is om onder deze tijdsdruk een doorlichting/onderzoek te doen naar de kennis en capaciteit van zowel binnen als buiten Defensie met betrekking tot het managen van het vervolgproces. Deze leden vragen of het inmiddels niet duidelijk is dat het doorgaan met drie partijen te veel vraagt van de kennis en expertise die bij Defensie aanwezig is. Kan die tijd niet beter worden gebruikt om het proces anders in te richten met advies vanuit de industrie waar de kennis om dergelijke complexe projecten te managen nog veelvuldig aanwezig is?
Vanuit de industrie is meermaals gewaarschuwd voor mogelijke vertragingen door verder te gaan in concurrentiestelling met drie partijen en het daardoor niet kunnen inschakelen van de kennis en expertise uit de industrie. Zo ook in het FD-artikel van 31 oktober 2021, waarin de branches nogmaals het belang van inschakeling van de industrie in deze fase benadrukken. Bovendien zijn er meerdere moties aangenomen die hebben verzocht om de kennis en expertise van de Nederlandse industrie te betrekken ten behoeve van het behouden van strategische autonomie om de onderzeeboten gedurende de gehele levensduur in stand te kunnen houden. Ook de CDA-fractie heeft eerder aandacht gevraagd voor het betrekken van de industrie ten behoeve van een goed proces en het waarborgen van strategische autonomie. In de antwoorden op de feitelijke vragen geeft de Minister aan dat de kaders voor de motie van het lid Bruins Slot c.s., die verzoekt om «ontwerp, ontwikkeling, bouw, instandhouding en eindregie van onderzeeboten binnen de gouden driehoek te accommoderen.» (Kamerstuk 31 125, nr. 96) zijn afgestemd in de MCOV voor de start van de dialoog. In de brief van 27 oktober jl. leest de CDA-fractie echter niets over inschakeling de Nederlandse industrie. Kan de Minister gedetailleerd aangeven of en hoe die kaders daadwerkelijk uitvoering geven aan de motie van het lid Bruins Slot c.s.? Zorgen die kaders voor betrokkenheid van de Nederlandse industrie in alle fasen van het proces? Kan de Minister aangeven of hij zelf de kaders afdoende acht om te voldoen aan de invulling van de motie van het lid Bruins Slot c.s.? En zijn deze zodoende onderdeel van het eisenpakket dat voorligt in de dialoogronde van december? Kan de Minister daarin meenemen dat de industrie zelf stelt dat zij betrokken dient te worden in deze fasen om later in staat te zijn een bijdrage te kunnen leveren aan de instandhouding en onderhoud?
Nederland is al jaren wereldwijde koploper wat betreft radarsystemen. De Kamer heeft vorig jaar uitgebreid stilgestaan bij de SMART-L radars, de moderne luchtverdedigingsradars. In Wier is in 2020 een SMART-L-radar geplaatst. Deze nieuwe radar wordt op dit moment getest. Hoe verlopen deze testen? De leden van de CDA-fractie zijn blij dat er bij de radar in Wier rekening wordt gehouden met de geluidsnorm en geluidbeleving in de omgeving. Met het plaatsen van een koepel over de radar laat de Minister zien tegemoet te komen aan de zorgen die leven in de gemeente Waadhoeke en de inwoners van Wier. Zolang de radar nog niet aan de geluidsnorm voldoet en er nog geen merkbare reductie is aangetoond, blijft het gebruik van de radar beperkt van maandag tot en met vrijdag van 08:00 tot 19:00 uur. De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd wat dit betekent voor de testen die worden gedaan en welke invloed dit heeft op de bewaking van het luchtruim. Vorig jaar heeft de CDA-fractie een duidelijk standpunt ingenomen over de mogelijke plaatsing van de SMART-L radar in Herwijnen. De radarlocatie in Herwijnen was qua stralingsbelasting voor de bevolking een heel slechte locatie in Nederland. Daarom heeft deze Kamer vorig jaar de regering verzocht de rijkscoördinatieregeling-procedure in Herwijnen stop te zetten en een alternatieve locatie voor de SMART-L radar te zoeken. Waarom is de RCR conform de motie van het lid Van Helvert voor Herwijnen nog steeds niet gestopt? De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd naar de voortgang van de zoektocht naar een alternatieve locatie.
De leden van de SP-fractie wensen ter inleiding op de punten die in dit schriftelijk overleg worden voorgelegd een algemene opmerking maken over de relatie tussen beide hoofdonderwerpen van het WGO. Naar het oordeel van deze leden heeft de regering in de afgelopen jaren de verkeerde prioriteiten gelegd in de afwegingen van de diverse behoeften.
De schrijnende werkelijkheid van vandaag is dat het thema’s betreft waarvan de ene, het materieel-beleid, voortvarend gaat en het personeelsbeleid ronduit slecht. Een zogeheten kritische prestatie-indicator stelt dat het vijfjaars-gemiddelde van de investeringsquote 24,2% wordt. Het door de NAVO opgelegde doel was 20%. Dat is in 2020 al bereikt, dus de militaire investeringen gaan geweldig.
Het personeelsbeleid is ronduit armetierig. Het aantal vacatures is onverminderd hoog. Het meest recente CAO-bod van Defensie is onder de maat. En dat terwijl de afgelopen jaren de begroting alleen maar omhoog is gegaan. Het is duidelijk waar de prioriteiten liggen. Dat is bij «de ijzerwinkel» die tevens de economische stimulans voor de internationale bewapeningseconomie is. Die wapeneconomie draait op volle toeren.
Dat leidt deze leden tot de vraag of de Minister bereid is deze prioriteitenstelling om te gooien en absolute voorrang te geven aan het personeelsbeleid?
De leden van de SP-fractie willen de volgende personeelsbeleidskwestie voorleggen.
De verhoging van de AOW-leeftijd van enkele jaren geleden heeft een sociaal probleem voortgebracht dat ook een groep personeelsleden van Defensie onevenredig hard heeft getroffen. Dat heeft de laatste jaren tot een campagne van betrokken (oudere) militairen geleid. De leden van de SP-fractie hebben hier al jaren geleden aandacht voor gevraagd. Dat resulteerde vorig jaar in de aangenomen motie van de leden Kerstens en Karabulut. Doel «het instellen van een onafhankelijke commissie die als taak krijgt de omvang van dit probleem in kaart te brengen, alsook in het eerste kwartaal van 2021 te komen met aanbevelingen voor mogelijke oplossingen» (Kamerstuk 35 570 X, nr. 25) Die commissie is er gekomen en staat o.l.v. dhr. Van Zon. De motie is door Staatssecretaris Visser zo uitgelegd dat het mandaat voor de commissie alleen «schrijnende gevallen» betreft. De commissie heeft inmiddels meer dan 1.000 mailtjes gehad van leden van de achtergestelde groep. Een afschrift was aan leden van de vaste Kamercommissie voor Defensie gericht.
De Leden van de SP-fractie zijn van mening dat er een structurele oplossing voor de gehele groep moet komen, zoals de motie ook stelt en niet alleen over individuele schrijnende gevallen gaat. Is de regering bereid de opdracht van de commissie te wijzigen?
Een ander hoofdpunt in het personeelswerk van de SP-fractie in het Defensiebeleid is het werken met gevaarlijke stoffen bij Defensie. Daarbij hebben de leden van de SP-fractie op dit moment twee zaken. Coördineert Defensie de afhandeling van de chroom-6 schaderegeling met Sociale Zaken? Hoe staat het met plan om einde te maken aan het gebruik van chroom-6 en andere gevaarlijke stoffen bij Defensie? Hoe staat het met de beveiliging van personeel bij het werken met gevaarlijke stoffen?
Vrijdag 22 oktober 2021 meldde de website van Defensie dat er een overeenkomst over arbeidsvoorwaarden is gesloten. Dat wordt aan het personeel voorgelegd en begin december moet duidelijk zijn of er een overeenkomst is. Half mei was er een kleine actie van de militaire vakbonden bij de Tweede Kamer waardoor leden van de SP-fractie de mok «niet mokken +2,5% dokken» op hun bureau hebben staan. «Een loonsverhoging met terugwerkende kracht van 1% per 1 januari 2021 en een tweede verhoging van 0,4 procent per 1 januari 2022. Naast de loonsverhoging is er voor iedere medewerker een incidentele uitkering van 1.000 euro bruto. Dat is lang niet de naar het oordeel van de leden van de SP-fractie toch al bescheiden 2,5% die de personeelsvertegenwoordigers vroegen. Dit jaar wordt er ook een inflatie van 2% verwacht. Het bod is dus niet dekkend om de gestegen kosten van levensonderhoud te voldoen. Hoe denkt de Minister in het licht van het enorme aantal vacatures, 9.200, aan het werven van nieuw personeel? Vreest de Minister niet dat het met zo’n karig bod amper mogelijk is de uitstroom te stuiten, laat staan een grote instroom te bevorderen? De leden van de SP-fractie zijn van mening dat dit een sprekend voorbeeld is van de totaal verkeerde prioriteitsstelling «die in de inleiding is aangegeven.
De Minister schreef in een brief op 7 oktober 2021 dat de SMART-L-radar uitgerust zal worden met een koepel (Kamerstuk 27 830, nr. 345). Dat gebeurt voor de radar in Wier en ook voor de zuidelijke radar, waarvoor nog geen vestigingsplaats is vastgesteld. In de beslissing over het aanbrengen van een koepel op de SMART-L is het vreemd dat dat het nog twee jaar duurt. Bovendien zijn de ingenieurs niet zeker of het volledig afdoende is om de geconstateerde overlast te voorkomen. Dat roept vele vragen op over de voorbereiding van de bouw en plaatsing van deze radar.
De leden van de SP-fractie vragen of ook de SMART-L-radar die op marineschepen staat of komt van een koepel wordt voorzien. Indien dat niet zo is, waarom niet? Voorts vragen de leden van de SP-fractie of over dit uitstel een afspraak met de NAVO en/of de VS is gemaakt. Is de conclusie gerechtvaardigd dat dit uitstel ook een uitstel op een inschakeling van de Nederlandse militaire infrastructuur in het Amerikaanse raketschild? Zo ja, hoe lang duurt dit uitstel?
Met betrekking tot de beslissing over de vestiging van een zuidelijke radar achten de leden van de SP-fractie het ongewoon dat in de brief van 7 oktober 2021n «Herwijnen» nog steeds niet uitgesloten wordt als vestigingsplaats. Deze leden vragen of het juist is dat de plaats Zuilichem als locatie wordt gefluisterd, althans of het juist is dat die optie er is? Zuilichem ligt direct aan de overkant van de Waal tegenover Herwijnen. Als de radar daar komt, afhankelijk van de exacte locatie, zou het kunnen dat hij zelfs nog dichterbij Herwijnen staat dan de huidige beoogde locatie. Dan wordt Herwijnen tussen twee radars bestraald. De leden van de SP-fractie dringen er bij de Minister op aan een dergelijke keuze niet te maken.
De leden van de SP-fractie hebben met gemengde gevoelens gereageerd op de beslissing over de order voor een nieuwe onderzeeboot. Deze leden zijn tevreden over het uitstel om tot een beslissing over de bouw van een nieuwe onderzeeboot over te gaan. Deze tijd kan benut worden om een strategische heroverweging te maken om in het geheel af te zien van deze onderzeeboot. De leden van de SP-fractie hebben er nooit twijfel over laten bestaan dat Nederland af moet zien van deelname in het hoogste geweldsspectrum. Bijgevolg moeten andere militaire middelen gekozen dan de deelname aan een wapenwedloop.
De leden van de SP-fractie hebben de voorkeur voor een andere politieke prioriteit, zoals bekend vervat in de leus dat het beter is onderwijzers aan te stellen dan onderzeeboten aan te schaffen. Inmiddels werpt de beslissing over langdurige vertraging de vraag op wat er met de oude Walrusklasse gaat gebeuren. Een opknapprogramma? En hoe lang moeten die walrussen dan mee? Wanneer kunnen de Kamer een begroting voor die update verwachten? De leden van de SP-fractie zijn van mening dat nu het geschikte moment is om helemaal afzien van het onzalige plan voor nieuwe onderzeeboten.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Defensiebegroting en de overige geagendeerde stukken en hebben de volgende vragen.
De leden van de PvdA-fractie lezen in de Inzetbaarheidsrapportage dat de operationele gereedheid onder druk staat. Dit is vooral het gevolg van de personeelstekorten bij Defensie. Deze zijn de afgelopen jaren eerder toegenomen dan afgenomen ondanks de toegezegde inspanningen. Ongeacht de woorden over het belang van het personeel, lijkt de daadkracht te ontbreken als het gaat om de daadwerkelijke waardering. Deze leden vragen of de Minister zich kan voorstellen dat Defensie als werkgever hiermee niet aantrekkelijk is. Hoe denkt de Minister de concurrentie met de markt aan te kunnen als de waardering voor het personeel, die ook nog te maken hebben met een bijzondere rechtspositie, hierbij achter blijft? Deze leden achten het zorgelijk dat het personeelstekort zich al jaren voortzet door en de vooruitzichten niet goed zijn. Los van de werving van de nieuw personeel is ook het behoud van personeel een punt van zorg.
Zij vragen wat de Minister concreet gaat doen om van Defensie een moderne werkgever te maken die met name het jonge en operationele militaire personeel eerlijk beloond wordt voor haar taken, verantwoordelijkheden en gebrachte offers. Welke wijziging heeft de Minister voor ogen om te komen tot een modern organisatie-, personeels- en beloningsmodel?
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de cijfers in de personeelsrapportage waarin Defensie tevens een HR-transitie aankondigt die behelst dat de focus van het kwantitatief vullen naar het kwalitatief verbeteren van de personele gereedheid verschuift. Zij vragen hoe de vorderingen op dit gebied inzichtelijk gemaakt zullen worden. Wat betekent kwantiteit vullen precies en welke gevolgen heeft dit voor het kwantitatief vullen? Welke keuzes zullen hierbij gemaakt worden? De leden van de PvdA-fractie vinden het onduidelijk wat deze HR-ttransitie betekent. Welke doelen zijn er gesteld aan deze transitie?
De vulling voor militair personeel komt naar verwachting in 2022 uit op gemiddeld 79,4%, ruim onder de norm van 90%. De begroting bevat geen meerjarig tijdpad voor de prognoses van ontwikkeling van de vulling. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de ontwikkeling van de militaire vulling in de jaren na 2022 eruit ziet en welke doelen er zijn gesteld. Wanneer zal de militaire vulling weer aan de norm van 90% militaire vulling voldoen?
De Minister geeft ook aan dat er ambities zijn als het gaat om diversiteit en inclusiviteit in het personeelsbestand, waarbij er ook streefcijfers voor instroom en doorstroom van vrouwelijk personeel zijn genoemd. De leden van de PvdA-fractie vragen wat de beoogde samenstelling is van de man/vrouw verhouding en hoe dat is vertaald in streefcijfers.
Verder valt het deze leden op dat de vulling van het burgerpersoneel weliswaar geen tekorten kent maar wel dat er gezien de leeftijdssamenstelling in de komende jaren sprake zal zijn van een relatief grote uitstroom van burgerpersoneel. Hoe anticipeert Defensie op deze uitstroom om de bezettingsgraad van het burgerpersoneel te behouden?
De leden van de PvdA-fractie constateren dat het tekort aan militair personeel doorwerkt in de gehele organisatie; onvoldoende personele gereedheid heeft een negatief effect op de materiele gereedheid en de geoefendheid. De materiële gereedheid is onder de norm als gevolg van een disbalans tussen de behoefte en het huidige instandhoudingsbudget en tekorten in personele capaciteit. Ook de geoefendheid behoeft versterking, hetgeen door knelpunten in de personele en materiele gereedheid bemoeilijkt wordt, aldus deze leden.
Hoewel het Defensiematerieelbegrotingsfonds de investeringen en onderhoudskosten van materieel per krijgsmacht, vastgoed of IT weergeeft, is het onduidelijk hoe groot het verschil is tussen de behoefte en budget en wat noodzakelijk is om de gereedheid op orde te brengen omdat in de toelichting bij het Defensiematerieelbegrotingsfonds het verschil tussen budget en behoefte wel is benoemd, maar verder niet is uitgewerkt. Ook is het onduidelijk hoe de extra middelen en die inzet van die middelen gaan zorgen voor een verbetering van de gereedheid.
Deze leden vragen of er een duidelijker overzicht kan komen van welke middelen waaraan en waarom besteed worden en in welke mate deze middelen bijdragen aan het verbeteren van de inzetbaarheid en gereedheid. Wat zal in welke mate bijdragen van verbetering voor de inzetbaarheid en de gereed en welke middelen zijn hierbij beschikbaar en welke middelen zijn hierbij nodig?
Hetzelfde is volgens deze leden van toepassing op het strategisch vastgoedplan waarbij er ook onvoldoende middelen beschikbaar zijn om de onderhoudsachterstanden weg te werken en onduidelijk is wat nu het daadwerkelijke verschil is tussen behoefte en beschikbare middelen. Een volgend kabinet zou moeten gaan schrappen in de vastgoedportefeuille, deze begroting gaat echter uit van het bestaande. De leden van de PvdA-fractie vragen op welke manier hiermee rekening is gehouden met de inzet van de (extra) middelen?
Ook blijkt uit Duurzaam Digitaal Defensie IT dat er een (jaarlijkse) mismatch is tussen middelen en behoefte. In hoeverre worden de extra middelen hier ingezet en met welke beoogd doel? Wat is het netto resultaat van de extra middelen, is het tekort hiermee opgelost? Hoe hoog is de eventueel resterende mismatch? Zou voor IT-middelen zelfs een overschot kunnen ontstaan?
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de instandhoudingsuitgaven gericht op alle activiteiten om materieel, ICT-middelen en infrastructuur gereed te houden voor gebruik en inzet ook te maken hebben met een financiële kloof tussen de instandhoudingsbehoefte en het beschikbare budget. Zij vragen of er een duidelijker inzicht gegeven kan worden in de grootste instandhoudingsknelpunten op dit moment. Wat is de concrete impact op de gereedheid? Tenslotte vragen de leden van de PvdA-fractie of er in de toekomst ook een instandhoudingsbijlage voor de materieel artikelen en het IT-artikel komt.
Bij de Algemene Politieke Beschouwingen (Handelingen II 2020/21, nr. 2, items 2 en 5 en Handelingen 2021/22, nr. 3, items 2 en 5) heeft de Kamer de regering de opdracht gegeven om o.a. € 300 miljoen structureel toe te voegen aan de begroting van het Ministerie van defensie met het oog op het verbeteren van (achterstallig) onderhoud van vastgoed, defensiematerieel en IT. Deze middelen zijn door de regering bij nota van wijziging d.d. 5 oktober 2021 aan de begroting voor 2022 toegevoegd. De leden van de GroenLinks-fractie verzoeken de Minister een nadere specificering te geven van waaraan de € 290 miljoen die direct aan het Defensiematerieelbegrotingsfonds wordt toegevoegd concreet zal worden besteed of, indien dit nu nog niet mogelijk is, een indicatie te geven van wanneer deze plannen gefinaliseerd zullen zijn.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat 20% van de militaire functies al geruime tijd onvervuld zijn en dat uit de diverse personeelsrapportages blijkt dat fatsoenlijk loon en doorgroeimogelijkheden hierin belangrijke knelpunten zijn. Deze leden vragen op welke termijn de Kamer mag verwachten dat de sociale partners en de Minister tot (gezamenlijke) conclusies komen over de bevindingen van de paritaire commissie. De leden van de GroenLinks-fractie vragen tevens waarom het rapport van de paritaire commissie niet aan de Kamer is gestuurd en of de Minister er zorg voor kan dragen dat dit alsnog gaat gebeuren.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen in de antwoorden op gestelde feitelijke vragen inzake de Defensiebegroting dat de Minister beleidskeuzes over mogelijke specialisatie van de krijgsmacht overlaat aan een nieuw kabinet. Hoewel deze leden begrijpen dat majeure beslissingen over de inrichting van defensie genomen dienen te worden door een missionair kabinet, wijzen zij er wel op dat de Kamer reeds in 2020 middels de aangenomen motie van de leden Van den Nieuwenhuijzen en Belhaj (Kamerstuk 35 570 X, nr. 39) het kabinet heeft verzocht om gedetailleerde scenario’s voor specialisatie uit te werken en die scenario’s aan de Kamer voor te leggen. De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat zij nog geen uitgewerkte scenario’s hebben ontvangen, en de motie dus niet is uitgevoerd. Deze leden verzoeken de Minister dit alsnog te doen, zodat een volgend kabinet voortvarend aan de slag kan met het maken van essentiële beleidskeuzes omtrent specialisatie die afgelopen kabinetsperiode helaas zijn blijven liggen.
De leden van de GroenLinks-fractie wijzen erop dat het cyberdomein een steeds groter deel uitmaakt van de landsverdediging en dat deze trend zich naar alle waarschijnlijkheid de komende jaren voort zal zetten. Tegelijkertijd is onze Defensieorganisatie nog altijd gericht op een ouderwets – en tot op zekere hoogte achterhaald – concept van landsverdediging, waarbij de primaire dreiging wordt verwacht te land, ter zee en in de lucht. De leden van de GroenLinks-fractie pleiten al langer voor het herzien van dit paradigma, door een Cybermacht in te richten als afzonderlijke organisatietak. De Minister stelt hiertegen als bezwaar dat teveel transparantie inzake het cyberdomein in het kader van de nationale veiligheid onwenselijk is. Een soortgelijk argument wordt door de Minister gehanteerd om het verzoek van de leden van de GroenLinks-fractie, om de budgetten voor de MIVD en het Defensie Cybercommando openbaar te maken, af te wijzen. De leden van de GroenLinks-fractie verzoeken de Minister nader in te gaan op deze door hem gepercipieerde risico’s voor de nationale veiligheid bij «teveel» transparantie over de inzet van Defensie in het cyberdomein en wat dit domein daarin anders maakt dan andere domeinen waarin defensie actief is. Deze leden vragen daarbij ook in te gaan op de vraag of het niet juist ook een meerwaarde heeft om potentiele vijanden af te schrikken middels stevige «posture» op het gebied van cyber. Ook vragen de leden van de GroenLinks-fractie de Minister om alsnog de reeds door hen in de feitelijke vragenronde gestelde vraag te beantwoorden, waarom transparantie over het budget op hoofdlijnen voor de AIVD blijkbaar géén risico voor de nationale veiligheid is, en hier bij de MIVD wel sprake van zou zijn.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met zorg kennisgenomen van berichten dat China in augustus van dit jaar een test heeft uitgevoerd met een hypersonische raket en dat geïnformeerde bronnen concluderen dat China verbazingwekkend veel voortgang heeft geboekt bij de ontwikkeling van dit wapen. Deze leden vrezen dat de doorontwikkeling van de hypersonische raket door China, de VS, Rusland en mogelijk Noord-Korea het bestaande nucleaire evenwicht kan aantasten, aangezien momenteel geen pasklare verdediging tegen deze raketten bestaat. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de Minister deze vrees deelt en of hij met hen van mening is dat het noodzakelijk is dat Nederland en haar bondgenoten investeren in de ontwikkeling van een defensieve capaciteit om hypersonische raketten mee uit te schakelen.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn verheugd dat er toch andere locaties mogelijk blijken voor de plaatsing van de SMART-L radar in Herwijnen. Wel bevreemdt het deze leden dat het tot recent heeft geduurd dat deze opties naar voren zijn gekomen en de Kamer in meerdere brieven en tijdens meerdere debatten van het kabinet te horen heeft gekregen dat er geen geschikte alternatieve locaties waren voor de plaatsing van de radar. Deze leden vragen de Minister waarom de geïdentificeerde alternatieve locaties niet eerder zijn opgemerkt door het ministerie en of met de huidige kennis de eerder door Defensie uitgevoerde oriëntatie naar alternatieve locaties onvoldoende nauwkeurig en/of vooringenomen is geweest.
De leden van de GroenLinks-fractie zien dat met de procedures rond de luchthavenbesluiten voor Woensdrecht, De Peel en Gilze-Rijen wordt voorgesorteerd op een succesvolle uitkomst, terwijl dit uiterst ongewis is gelet op de bezwaren van gemeenten, omwonenden en de ruimte voor de depositie van stikstof. Deze leden vragen de Minister naar het scenario dat hij voor zich ziet wanneer één of meerdere luchthavenbesluiten geen doorgang kunnen vinden. Deze leden vragen of dit dan zal betekenen dat de vliegbewegingen op de andere militaire luchthavens zullen toenemen en wat dit betekent voor de lokale stikstofdepositie en geluidsoverlast aldaar. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of overwogen is om de benodigde vlieguren te verkrijgen door vliegoefeningen uit te voeren bij de Baltische staten, zoals in het kader van de NATO Enhanced Forward Presence, aangezien de Baltische staten juist prijs stellen op deze militaire activiteit in het kader van de afschrikking.
Defensie bezit ongeveer 30.000 hectare aan oppervlakte, grotendeels oefen- en schietterrein. Dit zijn ruim 45.000 voetbalvelden aan ruimte, waarvan een groot deel natuur is. Zo bevindt 30% van het Nederlandse areaal hei-schraal grasland zich op defensieterrein. De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat in 2012 voor het laatst in kaart is gebracht hoe het stond met de gezondheid van de natuur in beheer van defensie. Deze leden verzoeken de Minister een nieuw onderzoek in gang te zetten, en waar nodig bij te sturen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de agenda van het schriftelijk overleg over het personeel en materieel van Defensie. Naar aanleiding daarvan hebben zij een aantal vragen en opmerkingen.
Allereerst hebben deze leden enkele vragen over het personeel. Zij constateren dat onlangs is vastgesteld dat respectievelijk 1 en 0,4% loonsverhoging voor militairen het maximaal haalbare is. Aangezien deze verhoging minder is dan de huidige feitelijke inflatie zal het voor militairen moeilijk zijn hierin veel waardering voor hun werk te ontdekken. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister deze mening met hen deelt. Hoe verhouden de lonen voor militairen zich tot de lonen van ander overheidspersoneel?
Hoewel deze leden beseffen dat Defensie over de hele linie met tekorten te maken heeft, vragen zij of met deze maximale ruimte die het personeel geboden wordt, wel de juiste prioriteiten binnen het beschikbare budget zijn gesteld. Zou het personeel niet een hogere prioriteit moeten krijgen, aangezien dat ook een cruciale rol speelt bij het herstel van de inzetbaarheid en gereedheid? De leden van de ChristenUnie- vragen hierop en reactie van de Minister.
Zij vragen of de Minister het met hen eens is dat een dergelijke loonsverhoging niet veel zal bijdragen aan de wervingskracht die nodig is voor het terugbrengen van het aantal vacatures. Heeft Defensie hoe dan ook voldoende budget om deze mensen te betalen, mochten zich opeens voldoende geschikte kandidaten melden voor deze vacatures?
Aangezien de Minister in het kader van de aangekondigde HR-transitie heeft laten weten dat de focus minder op het vullen van alle vacatures zal zijn, maar meer op het kwalitatief verbeteren van personele gereedheid, betekent dit dan dat er ook vacatures zullen gaan vervallen? Over welke functies gaat dit dan met name?
Is geldgebrek ook de voornaamste reden dat er nog steeds geen nieuw loongebouw is, aangezien dit onder de huidige omstandigheden niet te betalen zou zijn?
Ten aanzien van het verbeteren van de inzetbaarheid en de gereedheid van het materieel vragen deze leden zich af wat het gevolg is van het feit dat het beschikbare budget en de instandhoudingsbehoefte niet op elkaar aansluiten? Betekent dit dat het probleem van achterstallig onderhoud daarmee verder zal toenemen en daarmee de inzetbaarheid en de gereedheid ook steeds moeilijker hersteld zullen kunnen worden? Kan de Minister dit toelichten?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met zorg kennisgenomen van het feit dat de besluitvorming over de vervanging van de onderzeebootcapaciteit vertraging heeft opgelopen en dat daarmee de vervanging van de Walrusklasse niet op tijd gerealiseerd zal zijn. Kan de Minister aangeven welke extra kosten dit met zich mee gaat brengen, namelijk als gevolg van het feit dat de huidige onderzeeërs langer zullen moeten doorvaren? Gaan die extra kosten af van het beschikbare budget voor de aanschaf van de nieuwe schepen?
Zij vragen of de Minister het met hen eens is dat de vertraging die nu opgelopen wordt het gevolg is van de keuze om met drie werven te gaan praten in plaats van meteen al de keuze te maken voor die kandidaat-werf waarvoor geldt dat deze bij ontwikkeling, bouw en onderhoud de Nederlandse zogenoemde gouden driehoek van bedrijven met strategische kennis en kunde op dit gebied maximaal zal kunnen en willen betrekken, zoals de motie van het lid Bruins Slot ook van de regering heeft gevraagd?
Deze leden maken zich zorgen over de mogelijkheid dat politieke druk uit de betrokken landen waar de kandidaat-werven gevestigd zijn uiteindelijk een rol in de uiteindelijke beslissing gaat krijgen. Is de Minister het met deze leden eens dat zulke politieke druk geen rol zou mogen spelen in de besluitvorming? Kan de Minister uitsluiten dat dergelijke politieke druk, al dan niet op de achtergrond en in welke vorm dan ook, een rol gaat spelen in de keuze voor een werf? Is er nu al sprake van dergelijke druk en is de Minister bereid de Kamer hierover te informeren?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met tevredenheid kennisgenomen van de brief van de Minister waarin hij schrijft dat er mogelijk geschikte alternatieve locaties gevonden zijn voor de geplande radar in Herwijnen. De Minister schrijft echter ook dat de beslissing omtrent de locatie van de radar en de RCR-procedure mede zal afhangen van het verloop van de gesprekken met de gemeenten waar de nieuwe locaties gelegen zijn. Deze leden missen bij deze afweging de aangenomen motie van het lid Van Helvert die om stopzetten van de RCR-procedure vraagt. Is deze motie niet het uitgangspunt voor de Minister? Waarom niet?
Verder hebben deze leden nog enkele specifieke vragen over dit onderwerp. Hoe denkt de Minister om te gaan met de weerstand van deze gemeentes vanwege het slecht gelopen proces rond de voorgenomen plaatsing in Herwijnen en de gerealiseerde plaatsing in Wier met allerlei problemen? Is de Minister het met deze leden eens dat het onverstandig zou zijn als een alternatieve locatie voor de radar even dichtbij het woongebied van Herwijnen zou zijn als de oorspronkelijke locatie aan de Broekgraaf? Waarom spreekt de Minister over een zoekgebied in Midden Nederland voor de zuidelijke radar? Betekent dit dat zoekgebieden in Noord Brabant zijn afgevallen? Klopt het dat een hogere locatie van de radar zal leiden tot een ruimer zoekgebied?
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de stukken bij het wetgevingsoverleg (omgezet in schriftelijk overleg) Personeel en Materieel Defensie. Deze leden zijn content met de langjarige financiële inzichten die het Defensiematerieelbegrotingsfonds biedt. Ook waarderen zij de afspraken inzake het tegengaan van schokken vanwege valutaschommelingen, alsmede het feit dat Nederland boven de investeringsquote van 20% blijft. Zij hebben de volgende vragen.
De leden van de SGP-fractie nemen in de diverse stukken met zorg kennis van de mismatch tussen behoefte en budget. Zo lezen zij: «Defensie kampt met een mismatch tussen behoefte en budget in de IT-keten,» en «De instandhoudingsbudgetten van de marine, landmacht en luchtmacht kennen een mismatch tussen behoefte en budget. Hierdoor zal materieel nu en in de toekomst niet, niet tijdig of niet volledig gereed zijn voor inzet.» Deze leden vrezen dat de uitvoering van de grondwettelijke taken en het nakomen van bondgenootschappelijke verplichtingen hiermee in het gedrang komen. Zoals ook de Minister zelf aangeeft: «De EU en de NAVO verwachten meer van Nederland: afspraak is afspraak.» Welke veiligheidsrisico’s zijn aan deze mismatches verbonden? Welke financiële en beleidsmatige interventies zijn nodig om deze mismatches definitief en defensiebreed op te heffen, zo vragen de leden van de SGP-fractie.
De leden van de SGP-fractie maken zich eveneens zorgen over het feit dat de materiële gereedheid met 49,6% onder de norm ligt. Ook hier is sprake van een disbalans tussen de behoefte en het (instandhoudings)budget, en daarnaast wordt dit veroorzaakt door tekorten in de personele capaciteit die nodig is om de vereiste reparaties uit te voeren. Op welke wijze en welke termijn kan de materiële, en daarmee de algehele operationele gereedheid, op orde gebracht worden, zo vragen deze leden.
De leden van de SGP-fractie stellen vast dat er enerzijds te weinig geld voor Defensie beschikbaar is en dat anderzijds grote bedragen wegsijpelen. Eén van de belangrijkste hoofdpijndossiers is in dit opzicht het Defensievastgoed. De motie van het lid Stoffer verzocht om verbeterd inzicht in de staat van het vastgoed en de benodigde middelen voor verbetering (Kamerstuk 35 830, nr. 22). De leden van de SGP-fractie achten het van belang dat inmiddels gestart is met de verkenning van opties voor «concentreren, verduurzamen en vernieuwen» van het vastgoed. Welke (extra) beleidsmatige en budgettaire interventies zijn nodig, en voorzien of gepland, om deze financiële «slagaderlijke bloeding» te stelpen? Heeft dit breder binnen de rijksoverheid, dus ook binnen het Ministerie van Financiën, grote prioriteit?
Een ander hoofdpijndossier is de vervanging van de onderzeeboten. De leden van de SGP-fractie achten, gezien de wereldwijde geopolitieke dreigingen en onze bondgenootschappelijke verantwoordelijkheden, een voortvarende vervanging van dit wapen- en inlichtingenplatform van cruciaal belang. Met grote bezorgdheid en afkeuring lazen zij het bericht over de vertragingen in het verwervingsproces.
Deze leden achten dit besluit in flagrante tegenspraak met eerder gedane verzoeken, uitspraken en toezeggingen van Kamer en/of kabinet. Zij noemen de volgende voorbeelden. Conform de «Maakindustriebrief» van 30 oktober 2020 en de Defensie Industrie Strategie van 2018 is het behoud van maritieme kennis en kunde binnen het Nederlandse marinebouwcluster van groot economisch en strategisch belang. Ook zegde het kabinet toe ernaar te streven om bij het garanderen van essentiële nationale veiligheidsbelangen zo min mogelijk afhankelijk te zijn van andere landen, de (buitenlandse) industrie en/of bedrijven. Bovendien verzocht de Kamer het kabinet onder meer via de moties van het lid Bruins Slot c.s. (Kamerstuk 31 125, nr. 96), van de leden Van Helvert en Stoffer (Kamerstuk 35 570 X, nr. 63) en van het lid Stoffer c.s. (Kamerstuk 35 570 X, nr. 30) optimaal gebruik te maken van de Nederlandse maritieme industrie en een «zelfscheppend Nederlands marinecluster». En tot slot gaf ook Defensie zelf aan de nieuwe onderzeeboten gedurende hun levensduur zelfstandig te willen kunnen inzetten en onderhouden en daarbij een beroep te moeten doen op Nederlandse kennis en technologie.
De leden van de SGP-fractie menen dat de Kamer in deze gebruuskeerd wordt en nemen dat zwaar op. Zij vragen de Minister of hij erkent dat Defensie hier zélf haar huiswerk niet op orde heeft gehad, dat deze ontwikkeling zowel onnodig als zeer onwenselijk is? Voorst vragen of de Minister erkent dat de vertraging op gespannen voet staat met de vele oproepen van de Kamer over snelle vervanging van de onderzeeboten en inzet op «een zelfscheppend Nederlands marinebouwcluster» ten behoeve van onze nationale veiligheid en strategische autonomie. Beaamt de Minister voorts dat de vertraging voorkomen had kunnen worden wanneer eerder gekozen was voor verdere gesprekken met één in plaats van drie consortia, omdat juist die insteek kan zorgen dat consortia niet het achterste van hun tong laten zien? Deze leden vragen tevens een reflectie van de Minister en Staatssecretaris van Economische Zaken op de gang van zaken op het dossier vervanging onderzeeboten, inclusief een inschatting van de gevolgen van de vertraging voor de Nederlandse maritieme industrie.
Voorts vragen de leden van de SGP-fractie hoe de Minister dit voornemens is recht te zetten. De vertraging kan immers schadelijke operationele gevolgen hebben. Zo moet de NAVO voor snelle reactie-eenheden altijd kunnen rekenen op de beschikbaarheid van twee Nederlandse onderzeeboten binnen 30 dagen. Wat betekent de vertraging voor deze inzetdoelstelling?
Is de Minister voorts bereid vertraging te voorkomen of minimaliseren door de aanbesteding alsnog voort te zetten met één consortium, binnen de in de moties geschetste kaders, zo vragen de leden van de SGP-fractie? Deelt de Minister de mening dat er Nederlandse hoofdleverancier(s) zijn die ontwerp, bouw en instandhouding van de onderzeeboten kunnen uitvoeren? Is de Minister in elk geval bereid om voorafgaand aan de gunning van mededingende werven te eisen dat minimaal de helft van de (bouw)waarde van de nieuwe onderzeeboten door Nederlandse bedrijven verzorgd wordt?
De leden van de SGP-fractie merken op dat een gedegen krijgsmacht staat of valt met goede en gemotiveerde mensen. Zij vrezen dat onvoldoende werk gemaakt wordt van de randvoorwaarden die daarvoor nodig zijn. Begrijpt de Minister de onrust onder defensiemedewerkers over het loonbod dat te laag is om inflatie te compenseren? Tegelijk moeten medewerkers wel een cursus «diversiteit en inclusiviteit» volgen. De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat hiermee de prioriteiten verkeerd liggen. Beaamt de Minister dat in het bijzonder en met prioriteit werk gemaakt moet worden van behoud van personeel, en is hij ook bereid te zorgen voor de marktconforme salariëring en doorgroeimogelijkheden die daarvoor nodig zijn? Wat bedoelt de Minister, tot slot, als hij stelt dat ook geestelijk verzorgers aan de Gedragscode Defensie moeten voldoen?
Ten aanzien van het Main Ground Combat System (MGCS), alias de «tank van de toekomst», vragen de leden van de SGP-fractie om een update naar de uitvoering van de motie van het lid Stoffer (Kamerstuk 35 570 X, nr. 53) inzake vroegtijdige betrokkenheid van de Nederlandse defensie-industrie. Wat is de huidige stand van zaken en wat is de Nederlandse inzet voor de (nabije) toekomst?
De leden van de SGP-fractie constateren dat Defensie met ingang van de realisatiefase van het GrIT-programma de eerste stappen zet naar het robuuste IT-systeem dat nodig is voor effectieve operationele inzet van moderne wapens. Zij vragen hoe de mismatch tussen behoefte en budget in de instandhouding IT van tenminste € 100 miljoen per jaar wordt opgevangen. Ook op dit dossier achten de leden van de SGP-fractie, naast zorgvuldigheid in het licht van de BIT-advisering, voortvarendheid van groot belang. Conflicten en oorlogen zullen in de toekomst immers waarschijnlijk in sterke mate in het digitale domein beslecht worden.
II Reactie van de bewindspersoon
Het dreigingsbeeld in en rondom Nederland wordt diverser, complexer en verontrustender. Op Defensie wordt een steeds groter beroep gedaan nationaal en internationaal, 24/7. Enkele recente voorbeelden hiervan zijn de inzet in Mali, inzet en evacuatie in Afghanistan, de opvang van Afghanen in Nederland, de bijstand in Limburg, Haïti en Albanië na natuurgeweld, de inzet in Nederland rond COVID-19, het voorkomen van cyberaanvallen, de ondersteuning bij hybride en andere dreigingen in de Baltische staten en het bewaken en beveiligen van personen en gebouwen in Nederland. Daarnaast staat de krijgsmacht gereed voor inzet in nationaal en internationaal verband, bijvoorbeeld in het kader van de Very High Readiness Taskforce (VJTF). Deze toenemende vraag naar Defensie-inzet vergroot de onbalans tussen taken enerzijds en middelen, voorraden en ondersteuning anderzijds.
Leden van meerdere fracties geven blijk van hun zorgen over deze onbalans. Ik merk daarover op dat Defensie een antwoord moet hebben op de vele nationale en internationale dreigingen die nu, en in de toekomst, op ons afkomen. Daar is Defensie nu onvoldoende toe in staat. Het overwicht van de NAVO, waar Nederland sterk op leunt, staat onder druk. Europa moet bovendien zelfstandiger kunnen optreden, maar kan dat momenteel niet. Tegelijkertijd zie ik dat Defensie onvoldoende is toegerust voor moderne dreigingen zoals het tegengaan van hybride dreigingen en optreden in de informatieomgeving. Daarnaast heeft Defensie een aantal grote achterstanden in te lopen en is er een personeelstekort voor de huidige inrichting van de organisatie.
Met de huidige inrichting en staat van de organisatie is Defensie onvoldoende toegerust voor huidige en toekomstige dreigingen. Als er geen geld bij komt, zijn we niet toegerust om alle taken uit te voeren en aan de nationale en internationale verplichtingen te voldoen. Het is aan een volgend kabinet om hierover te besluiten.
In de Defensievisie 2035 (Kamerstuk 34 919, nr. 71 van 20 oktober 2020) is beschreven dat er in totaal structureel € 13 miljard tot € 17 miljard extra nodig is. Er is ruim € 5 miljard nodig om toe te groeien naar de 2%-norm van de NAVO. Niet alles kan en niet alles kan tegelijk, daarom zijn keuzes in prioriteiten nodig. Er is ongeveer € 4 miljard structureel extra nodig om aan te sluiten bij het Europese gemiddelde van onze NAVO-bondgenoten. Met een dergelijke investering kan Defensie belangrijke problemen en knelpunten in de defensieorganisatie adresseren. Ook kan Defensie daarmee digitaliseren en zo het fundament leggen om toekomstige dreigingen te pareren. Het is aan een volgend kabinet om keuzes te maken in het licht van de ontwikkeling van de veiligheidssituatie, de rijksbrede prioriteiten en de afgesproken budgettaire kaders.
In deze brief beantwoord ik aan de hand van thema’s de vragen van de fracties. In het eerste hoofdstuk komen de vragen op het gebied van personeel aan de orde. Het tweede hoofdstuk bevat de antwoorden op de vragen over materieel.
Personeelsonderwerpen
Het kabinet heeft de afgelopen periode niet stilgezeten waar het gaat om het beleid rond defensiepersoneel. Integendeel, er is er veel aandacht besteed aan verbeteringen binnen de «vierkante meter» van elke medewerker. Denk daarbij aan opgeknapte legeringsplaatsen, kwantitatief en kwalitatief betere persoonlijke uitrusting, wifi op kazernes en voor iedereen een mobiele telefoon. Ook is er hard gewerkt aan het verbeteren van de veiligheid van onze mensen en maakt Defensie werk van diversiteit en inclusiviteit. In de zomer van 2019 is het laatste arbeidsvoorwaardenakkoord afgesloten en ook nu hebben recente besprekingen geleid tot een uitkomst waarover de achterban momenteel wordt geraadpleegd, daarover hieronder meer.
Er zijn mooie stappen gezet, maar Defensie is er zeker nog niet. Uit de Defensievisie 2035 wordt duidelijk dat, om de juiste mensen aan te blijven trekken en te behouden, meer maatwerk en meer differentiatie nodig is, alsook een andere inrichting van de organisatie. Om hieraan invulling te geven wil Defensie twee sporen bewandelen. In het eerste spoor moderniseert Defensie haar HR-beleid. Dat is nodig omdat het huidige beleid voor in-, door- en uitstroom, de opleiding en ontwikkeling van personeel en de manier waarop dat wordt ondersteund, niet meer van deze tijd is en niet toekomstbestendig is. Defensie moet zich aanpassen aan de demografische trends, ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, wensen en behoeftes van nieuwe generaties personeel en zich intern beter inrichten op het bieden van meer maatwerk en (loopbaan)perspectief, aan een veel grotere en diversere doelgroep. Daarom is een nieuw HR-model ontwikkeld dat van Defensie een aantrekkelijker werkgever maakt voor een grotere doelgroep en veel meer mogelijkheden biedt voor maatwerk aan het personeel, door onder meer nieuwe aanstellings- en contractvormen en talentmanagement. Dit model wordt de komende jaren uitgewerkt en ingevoerd. Ook de beloning van het personeel moet anders. Het loongebouw is meer dan honderd jaar oud en er moet werk worden gemaakt van een nieuw en bij de tijd passend loongebouw. Daarvoor zijn structureel extra financiële middelen nodig. Een volgend kabinet zal een besluit moeten nemen over de te zetten stappen.
In het tweede spoor zoekt Defensie als onderdeel van de publieke sector meer harmonisatie met de sectoren Rijk en Politie om ten opzichte van die sectoren voldoende aantrekkelijk te blijven. Om als overheidssector aantrekkelijk te zijn voor potentiële medewerkers en om huidige medewerkers voor Defensie te behouden, is het belangrijk om vergelijkbare moderne (secundaire) arbeidsvoorwaarden te kunnen bieden.
Hieronder geef ik antwoord op de vragen met betrekking tot het onderwerp personeel. Voor zover mogelijk zijn deze thematisch geclusterd.
Arbeidsvoorwaarden en beloning
De leden van de CDA-fractie maakten duidelijk dat zij bezorgd zijn over de voorgestelde salarisverhoging. Zij geven daarbij aan dat deze minder zou zijn dan het verwachte inflatiepercentage en vragen op welke manier ik wel met een CAO-voorstel kan komen dat uiting geeft aan de waardering die we hebben voor het defensiepersoneel. Ook de leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de voorgestelde loonsverhoging minder is dan de huidige inflatie en vragen of ik hun mening deel dat het voor militairen moeilijk is hierin veel waardering voor hun werk te ontdekken. Ook vragen zij hoe de lonen voor militairen zich verhouden tot de lonen van ander overheidspersoneel. De leden van de SGP-fractie vroegen of ik de onrust onder defensiemedewerkers over het loonbod begrijp en stellen dat met prioriteit werk gemaakt moet worden van het behoud van personeel met daarbij de marktconforme salariëring en doorgroeimogelijkheden die daarvoor nodig zijn. Ook de leden van de PvdA-fractie informeerden naar de aantrekkelijkheid van Defensie als werkgever en vroegen hoe Defensie kan concurreren met de markt als de waardering hierbij achterblijft.
Laat ik voorop stellen dat zowel mijn voorgangers als ik veel waardering hebben voor onze mensen die zich dag in dag uit inzetten voor onze veiligheid. Er zijn de afgelopen jaren dan ook forse stappen gezet om de arbeidsvoorwaarden te verbeteren. Zo is met het arbeidsvoorwaardenakkoord 2018–2020 flink geïnvesteerd in onder meer het verbeteren van diverse toelagen, opleidingsaanspraken, het pensioen, een salarisverhoging van 6,3%, twee eenmalige uitkeringen van € 300 bruto, een volledige eindejaarsuitkering (verhoogd met 1,93% van 6,40% naar 8,33%) en de invoering van de Tijdelijke Toelage Loongebouw. Vanaf 2017 zijn de salarissen en eindejaarsuitkeringen daardoor met ongeveer 12% verhoogd en is er daarnaast circa € 150 miljoen structureel geïnvesteerd in met name opleidingen, pensioenstelsel en toelagen.
Ten aanzien van de vragen met betrekking tot de voorliggende uitkomst met de vakbonden, geef ik u de volgende reactie. De doorslaggevende factor voor de arbeidsvoorwaardenruimte is de jaarlijkse bijdrage van het kabinet voor de bekostiging van de arbeidsvoorwaarden in de collectieve sector, die wordt bepaald via het referentiemodel waarbij de loonontwikkeling van de markt wordt gevolgd, en de overeenstemming over de bestemming hiervan met de centrales. Binnen de overheid hebben alle sectoren dezelfde referentieruimte, maar worden door de verschillende sectoren andere keuzes gemaakt. Dit heeft in de sector Defensie voor 2021 geleid tot een maximaal haalbare uitkomst die Defensie en de vakcentrales hebben vastgesteld die nu bij de achterban van de vakcentrales en bij het defensiepersoneel voorligt.
Ik ben van oordeel dat Defensie samen met de vakcentrales alles uit de benutbare arbeidsvoorwaardenruimte heeft gehaald en een maximaal haalbare uitkomst aan het defensiepersoneel voorlegt. Het feit dat het percentage van de loonsverhoging niet overeenkomt met het percentage van de inflatie doet daar niet aan af, ook omdat deze niet één op één met elkaar kunnen worden vergeleken. Een lastenverlichting bepaalt immers mede de koopkracht; koopkracht en inflatie zijn dus geen gelijke grootheden. Onder de streep betekent het voorgestelde loonbod, met de eenmalige uitkering, voor de lager betaalde rangen en schalen (tot en met de rang van kapitein) een loonsverhoging van tussen de 2,5% en 3,5%. Voor de hoger betaalde rangen en schalen (vanaf de rang van majoor) komt het loonbod inclusief de eenmalige uitkering neer op een loonsverhoging van tussen de 1,9% en 2,5%. Daarbovenop komt voor veel medewerkers de verbeterde tegemoetkoming in de kosten voor woon-werkverkeer. Ik ben dan ook van mening dat het loonbod de inflatie in 2021 afdoende compenseert. Voor 2022 en verder gaat Defensie wederom in gesprek met vakcentrales.
Daarbij wil ik hier opmerken dat het loonbod slechts een stap in de richting van een betere beloning van het defensiepersoneel is, maar dat uiteindelijk structurele oplossingen in de vorm van investeringen in het loongebouw nodig zijn. De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen of geldgebrek de voornaamste reden is dat er nog geen nieuw loongebouw is. Daarnaast vroegen de leden van de PVV-fractie wanneer de Minister voornemens is het nieuwe loon- en functiegebouw van kracht te laten worden. Het klopt inderdaad dat er op dit moment te weinig financiële middelen beschikbaar zijn om onze ambities voor een nieuw beloningsmodel, inclusief een nieuw loongebouw in te voeren. Het loongebouw is meer dan honderd jaar oud en gebaseerd op anciënniteit; als je langer op functie zit kun je doorstromen en ga je meer verdienen. Bovendien verdienen de lagere rangen in het huidige loongebouw, als de toelagen buiten beschouwing worden gelaten, op dit moment minder dan het wettelijk minimum. Dat is niet meer van deze tijd en dat willen we aanpassen. Militairen moeten de gelegenheid krijgen zich te ontwikkelen en dat moet gepast worden beloond. Defensie beoogt hiermee werving en behoud van personeel in de lagere rangen te stimuleren, omdat juist die militairen een sleutelrol vervullen bij het borgen van de operationele gereedheid en inzetbaarheid. Voor het bewerkstelligen van de ambities met betrekking tot het nieuwe beloningsmodel zijn structureel intensiveringen nodig die oplopen tot een half miljard euro. Het is aan een nieuw kabinet om hier verdere afspraken over te maken.
De leden van de fracties van SP en ChristenUnie vroegen naar de prioriteitstelling binnen Defensie en meer specifiek of personeel niet meer prioriteit zou moeten krijgen. Het blijkt keer op keer dat voor het personeel niet alleen de arbeidsvoorwaarden in geldelijke zin van belang zijn, maar vooral ook zaken als opleiding, ontwikkeling, soort werk, en vormgeving van de loopbaan. Juist die zaken wil Defensie adresseren met het nieuwe personeelsmodel. Ook zaken als goede huisvesting, wifi op de werkplek, materieel en uitrusting zijn van groot belang voor de werktevredenheid. Op al die terreinen zijn de afgelopen jaren stappen gezet, maar zijn ook nog verdere stappen nodig. Ook dit is aan een volgend kabinet.
Ook vroegen de leden van de ChristenUnie-fractie of Defensie voldoende budget heeft om deze mensen te betalen, mochten zich opeens voldoende geschikte kandidaten melden voor de openstaande vacatures. Doordat er bij elke organisatie vrijwel altijd vacatures openstaan, is in de praktijk vrijwel nooit sprake van 100% vulling van een organisatie. Dit is bij Defensie niet anders. Defensie heeft in principe personeelsbudget beschikbaar om circa 97% van de vaste functies te kunnen vullen. Echter, door ondervulling wordt een deel van dat budget nu ook gebruikt voor oplossingen als bijvoorbeeld inhuur en plaatsing van reservisten. Dit vraagt om een goede en zorgvuldige monitoring en inpassing van de eventuele nieuwe instroom ten opzichte van de beschikbare financiële middelen.
De leden van de GroenLinks-fractie informeerden naar de bevindingen van de paritaire commissie. Zij vroegen waarom het rapport niet naar uw Kamer is gestuurd en of ik daarvoor alsnog zorg kan dragen. Ik ga er van uit dat de vraag doelt op de paritaire commissie inzake het functiewaarderingssysteem. Met de brieven van 16 juli jl. (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 3626) en van 22 oktober jl. (Kamerstuk 35 925 X, nr. 4) heb ik u geïnformeerd over de voortgang van de gesprekken met de vakcentrales over het nieuwe loongebouw. Ondanks dat het overleg tussen sociale partners sinds december 2020 is opgeschort, heeft de paritaire commissie als gevolg van een eerdere afspraak haar advies afgerond en aan sociale partners aangeboden. Gelet op de aandacht voor een nieuw arbeidsvoorwaardenakkoord heeft bespreking van het advies nog niet plaatsgevonden. Aangezien het een gezamenlijk traject met de bonden was, kan ik het rapport alleen met instemming van de bonden met uw Kamer delen. Ik zal daar met hen over in gesprek gaan.
AOW-gat
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd wanneer het rapport van de commissie Schrijnende Gevallen AOW-gat Militairen wordt opgeleverd. Met mijn brief van 25 oktober jl. heb ik u geïnformeerd over de commissie Schrijnende Gevallen AOW-gat Militairen (Kamerstuk 35 925 X, nr. 13). Vooralsnog is voorzien dat eind van dit jaar het rapport van de commissie wordt opgeleverd.
De leden van de SP-fractie merkten op dat de motie van de leden Kerstens en Karabulut (Kamerstuk 35 570 X, nr. 25) door toenmalig Staatssecretaris Visser zo is uitgelegd dat het mandaat voor de commissie alleen «schrijnende gevallen» betreft. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat er een structurele oplossing voor de gehele groep moet komen, zoals de motie ook stelt en niet alleen over individuele schrijnende gevallen gaat. Zij vroegen of de regering bereid is de opdracht van de commissie te wijzigen. Defensie heeft het AOW-gat voor 100% van de zogeheten gerechtvaardigde aanspraak gecompenseerd. Ik ben van mening dat Defensie hiermee een goede regeling in het leven heeft geroepen. De commissie beoordeelt of er toch nog schrijnende gevallen voorkomen die specifieke aandacht behoeven. Met deze aanpak wordt recht gedaan aan alle belanghebbenden. Ik ben dan ook niet van plan om de opdracht van de commissie te wijzigen.
Personele gereedheid en vulling
De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd hoe de ontwikkeling van de militaire vulling in de jaren na 2022 eruit ziet en welke doelen er zijn gesteld. Zij vragen ook wanneer de militaire vulling weer aan de norm van 90% militaire vulling zal voldoen. Het antwoord op deze vraag is niet zo eenvoudig en van veel factoren afhankelijk. Wel kan ik u enkele relevante trends en maatregelen schetsen. Ten eerste neemt de groei van de formatie in de komende jaren af. Daardoor zal een toekomstige groei van het militaire personeelsbestand resulteren in een stijging van de militaire vulling. Ten tweede is het saldo tussen instroom en uitstroom bij militair personeel positief. In de afgelopen twee jaar is de uitstroom van militair personeel significant gedaald. Ten derde verlegt Defensie de focus van kwantitatief «vullen» van formatieplaatsen naar het kwalitatief realiseren en borgen van de personele gereedheid met voldoende personele capaciteit die beschikbaar en inzetbaar is. Deze sturing op personele gereedheid, waarin naast beroepsmilitairen en burgerpersoneel ook reservisten en inhuurmedewerkers bijdragen aan de personele gereedheid, draagt in belangrijke mate bij aan de adaptiviteit van de krijgsmacht, en is daarom ook een integraal onderdeel van de HR-transitie die de komende jaren plaatsvindt (Kamerbrief HR-transitie Defensie (Kamerstuk 35 570 X, nr. 91). Ten vierde draagt de stapsgewijze uitwerking en invoering van het HR-model bij aan de personele gereedheid en de adaptiviteit. In lijn hiermee is de Taskforce Personeel gestart met de werving en selectie van schaarstecategorieën, zoals technisch en ICT-personeel, met ondersteuning van een externe marktpartij (Manpower Group). Ook is het inleenloket dit jaar van start gegaan dat de (tijdelijke) uitwisseling van personele capaciteit met civiele bedrijven mogelijk maakt. Ten slotte wordt Defensie met een nieuw loongebouw een aantrekkelijker werkgever en verwacht het meer personeel te kunnen werven en behouden.
Ook merken de leden van de PvdA-fractie op dat de vulling van het burgerpersoneel weliswaar geen tekorten kent, maar dat wel een relatief grote uitstroom van burgerpersoneel in de komende jaren wordt voorzien vanwege de hoge gemiddelde leeftijd. De vergrijzing van het burgerpersoneel is een belangrijk punt van aandacht. Gelukkig levert de werving van burgerpersoneel tot dusverre geen significante problemen op. Er is defensiebreed sprake van een overrealisatie van de instroom van burgerpersoneel. De verwachting is dan ook dat bij een relatief grote uitstroom van burgerpersoneel dat met pensioen gaat, de bezettingsgraad van burgerpersoneel op peil zal blijven. Defensie zal daarnaast gaan werken met strategische personeelsplanning waardoor we de ontwikkeling tijdig kunnen sturen en monitoren.
De leden van de SP-fractie vragen zich af hoe ik in het licht van het enorme aantal vacatures, 9.200, nieuw personeel denk te werven. En ook vragen zij zich af of met het voorliggende loonbod het mogelijk is de uitstroom te stuiten, laat staan een grote instroom te bevorderen. Allereerst behoeft het aantal vacatures enige nuancering. Op 1 oktober jl. had Defensie 7.927 vacante functies: 8.862 militaire functies minus een overrealisatie van 935 VTE’n burgerpersoneel, waarmee een deel van de militaire vacante functies (tijdelijk) door burgers wordt gevuld. Een vacante functie is een arbeidsplaats in de vaste formatie die niet gevuld is met personeel. Een vacante functie wordt pas een vacature wanneer deze daadwerkelijk wordt opengesteld. Momenteel zijn er circa 3.600 vacatures. De overige vacante functies betreffen onder meer personeel dat een langdurige opleiding volgt, ontslagbescherming geniet of in een re-integratietraject zit.
Daarnaast ben ik van mening dat Defensie samen met de vakcentrales alles uit de beschikbare arbeidsvoorwaardenruimte heeft gehaald en een maximaal haalbare uitkomst aan het defensiepersoneel heeft voorgelegd. Zoals hierboven al benoemd, gaat het niet alleen om het loonbod maar zet Defensie voor de toekomst in op structurele vernieuwing en verbetering van de arbeidsvoorwaarden door de invoering van een nieuw loongebouw. Daarvoor verwijs ik u naar de passage hierboven onder «arbeidsvoorwaarden en beloning».
De leden van de VVD-fractie stellen dat ook andere maatregelen een toevoeging zijn aan het aantrekkelijk houden en maken van de organisatie. Eén van die maatregelen is het realiseren van meer voorspelbaarheid in het oefen- en uitzendschema om de belasting van het thuisfront te beperken. Deze leden vragen welke mogelijkheden er zijn om hier verdere stappen in te zetten en hoe de Minister zich hiervoor gaat inspannen. Oefeningen en uitzendingen worden geruime tijd van tevoren gepland en bekend gesteld bij het personeel. Er wordt gewerkt met een generiek en specifiek jaarplan en er wordt rekening gehouden met de belasting voor het personeel. Dat geeft het personeel al veel duidelijkheid, en daarbij wordt bijvoorbeeld ook rekening gehouden met zomerverlof en kerstverlof. Toch is niet alles voorspelbaar. Oefeningen brengen soms onvoorziene consequenties met zich mee of er is sprake van onvoorspelbare veranderingen in de personele beschikbaarheid en planning van betrokken eenheden. Ten slotte is de besluitvorming rondom uitzendingen niet altijd voorspelbaar en kan onvoorziene gevolgen hebben voor het uit te zenden personeel. Dit is juist ook de kern van het werken bij Defensie; onze mensen moeten altijd beschikbaar zijn en kunnen overal ter wereld worden ingezet.
Met betrekking tot de aantrekkelijkheid van de organisatie vroegen de leden van de VVD-fractie mij om te laten onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om ook in de Randstad een meer zichtbare presentie van de krijgsmacht te creëren, daar de bestaande kazernes en oefeningen veelal buiten de Randstad zijn gerealiseerd en er hierdoor mogelijk wervingspotentieel blijft liggen. Defensie concentreert zich met haar wervingsactiviteiten op die regio’s waar de doelgroep zich voornamelijk bevindt. Het zwaartepunt ligt daarbij al langer op de Randstad en de grote steden. Het grootste deel van de sollicitanten is afkomstig uit de Randstad. De regionale benadering maakt ook deel uit van de HR-transitie, met als doel om een groter deel van het personeel gedurende haar diensttijd geografisch minder te laten verplaatsen. Een nieuwe locatie van een kazerne dichtbij of in de Randstad, in het kader van regionale spreiding, zou gunstig kunnen zijn voor de werving van militair personeel. Bij de interne verkenning van het concentreren, verduurzamen en vernieuwen van de vastgoedportefeuille, zijn werving en behoud dan ook belangrijke elementen die worden meegewogen.
HR-transitie
Als het gaat om de HR-transitie vroegen de leden van D66 of hieraan reeds nieuwe kritieke prestatie-indicatoren (KPI’s) zijn gekoppeld. Daarvoor is het nog te vroeg. Zoals is gemeld in de brief over de HR-transitie (Kamerstuk 35 570 X, nr. 91 van 28 mei jl.) is het doel van de HR-transitie om in lijn met de Defensievisie 2035 de gereedheid en inzetbaarheid van Defensie structureel te verbeteren door een aantrekkelijker werkgever te worden en de kwaliteiten van medewerkers beter te benutten. Het gaat om een omvangrijk en meerjarig traject, waarin de verschillende instrumenten van het nieuwe HR-model in de komende jaren stapsgewijs worden uitgewerkt, beproefd en ingevoerd. De invoering van alle elementen van het HR-model zal naar verwachting tot en met het jaar 2025 in beslag nemen. Daarom is het nog niet mogelijk om nu reeds KPI’s te koppelen aan bovengenoemde doelstellingen. Hieraan zal de komende jaren, parallel met de stapsgewijze uitwerking en invoering van de verschillende HR-instrumenten invulling worden gegeven.
De leden van de PvdA-fractie informeerden of ik mij kan voorstellen dat Defensie als werkgever door een gebrek aan daadkracht bij het oplossen van het personeelstekort niet aantrekkelijk is, en hoe Defensie de concurrentie met de markt aankan als de waardering voor het personeel, dat ook nog te maken heeft met een bijzondere rechtspositie, hierbij achter blijft. De leden van de PvdA-fractie vroegen wat ik concreet ga doen om van Defensie een moderne werkgever te maken die met name het jonge en operationele militaire personeel eerlijk beloont voor haar taken, verantwoordelijkheden en gebrachte offers, en welke wijziging ik voor ogen heb om te komen tot een modern organisatie-, personeels- en beloningsmodel.
Als onderdeel van het nieuwe HR-model, dat de komende jaren wordt ingevoerd om van Defensie een aantrekkelijker werkgever te maken, wordt een beloningsmodel uitgewerkt dat past bij de wensen en behoeften van het huidige en toekomstige personeel en organisatie. Zoals hierboven onder «arbeidsvoorwaarden en beloning» al benoemd, is hiervoor structureel meer geld nodig. Wat Defensie betreft moet in het nieuwe beloningsmodel de basisbeloning op orde zijn, moeten oefenen en inzet lonen, en moet het beloningsmodel het mogelijk maken schaarse capaciteiten aan Defensie te verbinden. Defensie wil in de aanloop naar een nieuw beloningsmodel de beloning in de laagste rangen van het loongebouw extra versterken. Defensie beoogt hiermee werving en behoud van personeel in de lagere rangen te stimuleren, omdat juist die militairen een sleutelrol vervullen bij het borgen van de operationele gereedheid en inzetbaarheid. Vooruitlopend op een nieuw loongebouw is daarom op 1 januari 2019 de tijdelijke toelage loontabel ingevoerd.
Arbeidsvoorwaarden behelzen bovendien meer dan het loon alleen. Defensie kent een breed scala aan arbeidsvoorwaarden, waarin in de afgelopen jaren substantieel is geïnvesteerd. Defensie biedt haar werknemers veel mogelijkheden om zich te ontwikkelen en opleidingen te volgen en zorgt er in het nieuwe HR-model voor dat via Strategisch Talent Management mensen op basis van hun kwaliteiten en talenten worden geplaatst. Dit alles neemt niet weg dat de komende jaren verdere investeringen noodzakelijk zijn. Dat blijkt ook duidelijk uit de Defensievisie 2035.
Er zijn binnen het kader van de HR-transitie ook vragen gesteld over het verleggen van de focus op het sturen op het verbeteren van de personele gereedheid in plaats van op het vullen van alle openstaande vacatures. De leden van de PvdA-fractie vroegen hoe de vorderingen op dit gebied inzichtelijk gemaakt zullen worden, wat kwantitatief vullen precies betekent en welke gevolgen dit heeft voor het kwantitatief vullen. Het was de leden van de PvdA-fractie onduidelijk wat dit element van de HR-transitie betekent en welke doelen hieraan zijn gesteld. De leden van de ChristenUnie-fractie hebben de vraag gesteld of het sturen op het verbeteren van de personele gereedheid betekent dat er vacatures zullen gaan vervallen.
Het verleggen van de focus op het kwalitatief verbeteren van de personele gereedheid in plaats van het kwantitatief vullen van openstaande functies is logisch in het licht van de doelstellingen van de HR-transitie, aangezien het verbeteren van de operationele gereedheid een centrale doelstelling is van de HR-transitie. Uiteindelijk gaat het erom dat Defensie haar taken kan uitvoeren. Voor de korte termijn betekent dit concreet dat Defensie zich in het bijzonder richt op het vullen van die categorie functies met het grootste effect op de personele gereedheid. Dit gebeurt onder meer binnen een Taskforce Personeel met hulp van een externe partij en door het inrichten van een loket om tijdelijk personeel te lenen van andere organisaties. In vergelijking met kwantitatief vullen – waarbij ogenschijnlijk alle vacatures even belangrijk zijn – betekent dit dat scherpere keuzes zullen worden gemaakt en prioriteiten worden gesteld om het effect op de personele gereedheid te maximaliseren. Vorderingen op dit gebied worden inzichtelijk door te volgen hoe in het bijzonder de personele gereedheid zich ontwikkelt. Hierover wordt de Kamer geïnformeerd in de halfjaarlijkse Personeelsrapportage en de Inzetbaarheidsrapportage. Het verleggen van de focus van het kwantitatief vullen van openstaande functies naar het kwalitatief verbeteren van de personele gereedheid betekent niet dat vacatures of functies worden geschrapt, maar wel een verschillende prioriteit krijgen.
Diversiteit en inclusiviteit (D&I)
Defensie moet op de best mogelijke manier toegerust zijn op haar (toekomstige) taken. Het is bewezen dat een diverse samenstelling sterkere teams en organisaties oplevert en daarom is het van belang dat Defensie hierop inzet. Daarnaast wil Defensie een inclusieve werkomgeving bieden waarin al haar werknemers zich betrokken, gewaardeerd en gerespecteerd voelen om wie ze zijn en wat ze bijdragen. Dit moet een integraal onderdeel zijn van de organisatiecultuur en dit draagt bij aan het behoud van medewerkers en maakt ons een aantrekkelijke werkgever voor nieuwe instroom. Ik blijf mij hier dan ook voor inzetten, zoals de leden van de VVD-fractie hebben gevraagd. De leden van de VVD-fractie vroegen mij ook hoe ik aankijk tegen een externe audit waarbij Defensie de eigen cultuur extern onder de loep laat nemen. Periodiek meet Defensie intern de cultuur met medewerker-tevredenheidsonderzoeken. Hierin zijn ook de onderwerpen diversiteit, inclusiviteit, sociale veiligheid en integriteit verwerkt. Ten behoeve van de gewenste cultuurverandering is in 2019 onder meer gestart met organisatie-coaching in de vorm van actiegerichte interventies onder de noemer «just-culture» op het werkvloer-niveau bij alle defensieonderdelen. In werkteams worden onder begeleiding van een (externe) coach concrete afspraken gemaakt over onderling gewenst gedrag, ter bevordering van de samenwerking en de effectiviteit. Ik onderschrijf dat ook een blik van buiten op het gebied van cultuur van toegevoegde waarde kan zijn. Daarom zal ik in 2022 opnieuw een onderzoek door het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) naar de waardering en perceptie van D&I binnen de huidige defensiecultuur laten uitvoeren onder de medewerkers binnen Defensie, in opvolging van het onderzoek uit 2017. Tot slot vroegen de leden van de VVD-fractie naar bevoordeling van vrouwen bij bevordering. Het uitgangspunt van D&I beleid is dat de juiste (militaire) kwaliteit op de juiste plek komt waarbij de diversiteit de kracht van het team versterkt. Dit betekent geen voorrangspositie voor bepaalde groepen of aanpassing van kwaliteitseisen; we zullen uiteraard geen geschikte mannelijke sollicitanten afwijzen. De (militaire) kwaliteitseisen blijven hetzelfde en gelden voor iedereen.
De leden van de fracties van D66 en de PvdA vroegen naar de te verstrekken opdracht voor het versterken van D&I en de inhoud van de streefcijfers. Het beleidsplan D&I is op dit moment nog in ontwikkeling. In dit beleidsplan komen opdrachten te staan voor het versterken van D&I waaronder ook streefcijfers voor in- en doorstroom van vrouwelijk personeel. Binnen Defensie zijn vrouwen sterk ondervertegenwoordigd in alle gelederen van de organisatie en ondanks verschillende inspanningen zijn nog niet overal de gewenste resultaten zichtbaar. Defensie kiest daarom nu voor een sterker instrument om een verbetering op dit terrein meer kracht bij te zetten. Ik hecht eraan dat de organisatie op dit punt meer in balans komt. Wetenschappelijk onderzoek toont immers aan dat een kritische massa nodig is om een verandering te bewerkstelligen. Met het op deze manier sterker inzetten op het aandeel vrouwen in de organisatie ontstaat meer ruimte voor diversiteit en een inclusieve cultuur. Zodra dit beleidsplan gereed is zal ik u hierover per brief informeren. Daarnaast zal ik u middels de halfjaarlijkse personeelsrapportages blijven informeren over de bredere voortgang op dit thema en ook over een eventuele vertaling naar indicatoren voor deze rapportage.
De leden van de D66-fractie vroegen daarnaast nog naar de trainingsmodule «Sociale veiligheid, Diversiteit en Inclusiviteit». In 2022 wordt D&I – naast sociale veiligheid – verplicht ingebed in alle initiële opleidingen, in 2023 volgen de opleidingen voor leidinggevenden en in 2024 moet D&I in alle niveauopleidingen verplicht zijn ingebed. Uiteindelijk kunnen alle medewerkers, van soldaat tot generaal en van medewerker tot Minister meerdere modules volgen, zowel online als fysiek. Deze onderwerpen maken ook deel uit van het plan van aanpak «Een veilige Defensieorganisatie» uit 2018, waarover u bent geïnformeerd middels Kamerstuk 34 919 X, nr. 4 van 28 maart 2018 en het Plan Versterking Sociale Veiligheid uit 2019 (Kamerstuk 35 000 X, nr. 75 van 12 december 2018).
De leden van de PVV-fractie vroegen naar de prioriteitsstelling en het werken met quota. Zoals hierboven al benoemd, zal worden gewerkt met streefcijfers en dus niet met quota. Ik vind het belangrijk dat Defensie kan blijven voldoen aan de invulling van haar drie hoofdtaken. Dit kan alleen als Defensie de mens binnen de organisatie centraal stelt zoals ik beschrijf in de Defensievisie 2035. Het bieden van een inclusieve werkomgeving is wat mij betreft een voorwaarde hiervoor. Zoals ook uiteengezet in de beantwoording van de vragen van de leden van de VVD-fractie wil Defensie een werkomgeving bieden waarin alle werknemers zich betrokken, gewaardeerd en gerespecteerd voelen om wie ze zijn en wat ze bijdragen, en dat dit een onderdeel is van de organisatiecultuur. Dit draagt bij aan het behoud van medewerkers en maakt Defensie een aantrekkelijke werkgever voor nieuwe instroom.
Gezien het huidige personeelstekort is het des te belangrijker dat Defensie voor iedereen een potentiële werkgever kan zijn. Het werven van groepen die traditioneel ondervertegenwoordigd zijn, alsmede het voorkomen van vroegtijdige uitstroom hiervan, draagt bij aan een betere vulling van de defensieorganisatie en een betere vulling verhoogt de operationele inzetbaarheid. Het invoeren van streefcijfers kan een goed instrument zijn om dit te bevorderen.
Gevaarlijke stoffen
De leden van de D66-fractie informeerden naar het informeren van (voormalig) personeel van Defensie over het gebruik van chroom-6 op de FRISC-vaartuigen, en vroegen in welke mate zij in aanmerking komen voor regelingen rondom chroom-6.
Nadat in 2018 oplettende onderhoudsmedewerkers met behulp van detectiepennen chroom-6 aantroffen in de conserveerlaag op een affuit van een FRISC-vaartuig, is het betrokken personeel hierover meteen geïnformeerd. Zij zijn in staat gesteld zich te laten registreren en zij kunnen de registratie laten opnemen in hun personeelsdossier. Dit geeft hen in de toekomst de mogelijkheid om aan te tonen onder welke omstandigheden ze in aanraking zijn geweest met deze stof. Over deze ontwikkeling is de Kamer op 7 september 2018 geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen II 2017/18, nrs. 3141 en 3142).
De Regeling uitkering chroom-6 Defensie (hierna: Uitkeringsregeling) geldt voor blootstelling die plaatsvond tussen 1970 en 2015, uw Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van 31 mei jl. (35 570 X, nr. 92). Het onderzoek van het RIVM liep namelijk tot 2015. Vanaf 2015 is bij Defensie een gericht beleid gevoerd op het voorkomen van mogelijke blootstelling aan chroom-6. Indien medewerkers onverhoopt incidenteel werden blootgesteld aan chroom-6 en dit na 1 januari 2015 is gebeurd, kan geen aanspraak worden gemaakt op de Uitkeringsregeling. Met de centrales voor overheidspersoneel is voor deze situatie overeengekomen dat de beoordeling van een aanvraag op individuele basis zal geschieden. De beoordeling van de blootstellingsgeschiedenis in dit soort gevallen is voorzien bij het beoordelingspanel dat in het kader van de Uitkeringsregeling is ingesteld. In dit beoordelingspanel zitten twee experts op het gebied van toxicologie en arbeidsomstandigheden die zijn voorgedragen door de sociale partners onder leiding van een onafhankelijk voorzitter, de heer prof.dr.ir. D.J.J. Heederik. Voor de blootstelling na 2015 wordt dit beoordelingspanel aangevuld met een lid voorgedragen door de bonden en een lid voorgedragen door Defensie.
De leden van de SP-fractie hebben ten aanzien van het werken met gevaarlijke stoffen bij Defensie gevraagd of Defensie de afhandeling van de chroom-6 schaderegeling met Sociale Zaken coördineert. De Regeling uitkering chroom-6 Defensie is een rechtspositionele regeling die is vastgesteld door Defensie en de centrales van overheidspersoneel binnen het Sector Overleg Defensie. Aanvragen van (oud-) medewerkers en nabestaanden worden door de uitvoerder van de regeling afgehandeld in opdracht van Defensie.
Daarnaast hebben zij gevraagd hoe het staat met het plan om een einde te maken aan het gebruik van chroom-6 en andere gevaarlijke stoffen bij Defensie en hoe het staat het met de beveiliging van personeel bij het werken met gevaarlijke stoffen. Uit de rapportage van het Coördinatiecentrum Expertise Arbeidsomstandigheden en Gezondheid (Kamerstuk 34 775 X, nr. 133 van 6 juli 2018) werd duidelijk dat vanaf 2015 veilig kan worden gewerkt met chroom-6. Ten opzichte van voorgaande jaren waren de concentraties chroom-6 in de lucht (de blootstelling) tot onder de grenswaarde teruggedrongen, waarbij voor bepaalde werkzaamheden nog wel persoonlijke beschermingsmiddelen noodzakelijk waren. Om de risico’s van het werken met chroom-6 verder terug te dringen, is het plan van aanpak beheersing chroom-6 van 4 december 2018 (Kamerstuk 35 000 X, nr. 70) uitgevoerd. De maatregelen in dat plan zijn deels geordend conform het zogenoemde S-T-O-P-principe: eerst Substitutie, Technische maatregelen, Organisatorische maatregelen en als laatste Persoonlijke bescherming. Over de voortgang van het plan is twee keer per jaar gerapporteerd op de website van Defensie. De laatste voortgangsrapportage – alle maatregelen zijn namelijk voltooid of worden vervolgd als onderdeel van de reguliere bedrijfsvoering – is gevoegd bij de brief van 31 mei jl. (Kamerstuk 35 570 X, nr. 92).
Het plan van aanpak beheersing chroom-6 was primair gericht op het terugdringen van de risico’s door het werken met chroom-6, maar het was ook de aanzet voor het gevaarlijke stoffenbeleid in een breder perspectief, met prioriteit voor de carcinogene, mutagene en reprotoxische (CMR)-stoffen. Hiervoor is extra capaciteit ter beschikking gesteld om de risico’s verder terug te dringen, onder andere door het zoveel als mogelijk vervangen van CMR-stoffen door stoffen die geen of minder risico voor de gezondheid opleveren. Waar dit nog niet mogelijk of nog niet gerealiseerd is, werkt Defensie veilig door diverse maatregelen als afzuiging, hygiëne op de werkplek, voorlichting, toezicht en persoonlijke bescherming. Defensie streeft naar «stofvrij werken» en zal daar de komende jaren verder op inzetten.
Overig vragen personeel
De overige vragen over het onderwerp personeel beantwoord ik hieronder.
De leden van de VVD-fractie informeerden naar de motie van het lid Van den Bosch van 3 december 2020, die regelt dat de mogelijkheden worden onderzocht om alle 18-jarigen in Nederland een dagprogramma te laten volgen op een kazerne, naar Frans voorbeeld (Kamerstuk 35 570 X, nr. 37). Zij vroegen mij inzichtelijk te maken wat de precieze status van de uitvoering van deze motie is. Het Franse initiatief «Service National Universel» biedt jongeren van 15–17 jaar een burgerschapsprogramma van twee weken, waarbij defensie één dag verzorgt. Het gehele programma valt onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Onderwijs en deelname van jongeren is vrijwillig. Het is de ambitie om het programma verplicht te maken voor alle jongeren. Tijdens het eendaagse bezoek aan defensie krijgen Franse jongeren een presentatie over defensie, spelen zij een strategische wargame waarbij zij meer leren over de taken van defensie en doen basis militaire vaardigheden op in het veld.
Op dit moment wordt onderzocht welke effecten in Nederland behaald kunnen worden door dit Franse voorbeeld te volgen. Defensie kent al een breed spectrum aan voorlichtingsbijeenkomsten, wervingscampagnes, kennismakingsactiviteiten en arbeidsmarktcommunicatie dat zich richt op jongeren. Jaarlijks wordt een miljoenenpubliek bereikt met een bijna 100%-bereik onder de doelgroep jongeren. Van deze doelgroep vindt 40% Defensie een aantrekkelijke werkgever en overweegt 60% om bij Defensie te gaan werken. De vraag is welke toegevoegde waarde een dagprogramma voor alle 18-jarigen naar Frans voorbeeld kan hebben in de Nederlandse context. De Kamer kan voor het einde van dit jaar een definitieve reactie op de motie van het lid Van den Bosch tegemoet zien.
De leden van de VVD-fractie informeerden daarnaast naar het veteranentenue. Zij hebben vernomen dat zich voor het verkrijgen van een vergoeding van dit tenue een verschil in vereisten voordoet per Defensieonderdeel en vragen of het klopt dat bij de Koninklijke Luchtmacht geldt dat een vergoeding wordt toegekend wanneer tweemaal aan een erkend evenement in tenue wordt deelgenomen, waar bij de Koninklijke Landmacht deze eis niet geldt en een vergoeding ook wordt gegeven zonder deelname aan evenementen. Zij vragen mij in te gaan op de reden van dit verschil.
Er is recent een centrale defensiebrede opdracht opgesteld die een uniforme uitvoeringsregeling beoogt. De regelingen worden dus aangepast, waarbij enkele defensieonderdelen nog bezig zijn met de uitwerking en implementatie en tot die tijd bestaande afspraken hanteren. Het betreft een uitvoeringsregeling waarin onder andere voorwaarden en basisafspraken over vergoedingen voor het veteranentenue staan; binnen die kaders is er dus verschil in de uitvoering mogelijk. Verschillen in de uitvoering laten zich verklaren door het verschil in aantallen veteranen en de inrichting van de werkprocessen en werklast binnen defensieonderdelen die daarmee gepaard gaat.
De leden van de PPV-fractie vroegen hoe de vorig jaar door de Kamer aangenomen motie van het lid Fritsma is uitgevoerd die ertoe strekt om vanuit Defensie geen leningen meer te verstrekken aan Turks- Nederlandse militairen in verband met de afkoop van de Turkse dienstplicht (Kamerstuk 35 570 X, nr. 36). Zij vragen voorts of sinds aanname van bedoelde motie geen enkele lening meer is verstrekt voor bedoeld doel? En zo nee, hoeveel leningen er dan nog verstrekt zijn en waarom de door de Kamer aangenomen motie niet is uitgevoerd?
Zoals toenmalig Staatssecretaris Visser u per brief (Kamerstuk 34 775 X, nr. 67 van 20 december 2017) heeft uiteengezet, is Defensie voor de uitvoering van de motie afhankelijk van de instemming van de centrales van overheidspersoneel. Ik heb de centrales van overheidspersoneel op 1 maart 2018 een brief gestuurd met het verzoek om de Regeling faciliteiten Turkse dienstplicht defensie-ambtenaren in te trekken. Het overleg hierover met de centrales duurt al geruime tijd, maar instemming met intrekking van de regeling is nog niet bereikt. Daarmee is de regeling op dit moment nog van kracht. De regeling kent de afgelopen jaren een zeer gering gebruik. De laatste toegekende aanvraag voor een lening dateert uit 2018.
De leden van de SGP-fractie vroegen wat wordt bedoeld met de stelling dat ook geestelijk verzorgers aan de Gedragscode Defensie moeten voldoen. In de Gedragscode Defensie staan de basiswaarden omschreven hoe Defensiepersoneel met elkaar, anderen, middelen en bevoegdheden omgaat. Deze code heeft als doel het creëren van een veilige werkomgeving en het stellen van normen in het kader van integriteit. Het hoort bij de ambtenaarlijke verplichting van geestelijk verzorgers om zich hieraan te houden. Dit past immers bij het zijn van ambtenaar van Defensie. De voorgenomen aanpassing houdt in dat Defensie bij het schenden van deze ambtenaarlijke verplichtingen bevoegd is om hieraan rechtspositionele consequenties zoals disciplinaire maatregelen te verbinden. In een dergelijk geval zal de inbreng van de Zendende Instanties geborgd worden en zijn vanzelfsprekend alle procedurele waarborgen van de Algemene Wet Bestuursrecht van toepassing.
Materieelonderwerpen
Voor een toekomstbestendige krijgsmacht die bijdraagt aan het waarborgen van onze veiligheid, is voldoende modern materieel, vastgoed en IT nodig dat voldoet aan onze operationele eisen. Binnen de mogelijkheden van het budget werkt Defensie daar hard aan. Het tempo van de investeringen is hoog. Daarbij gaat het bij materieel niet alleen om hoogtechnologische wapensystemen, maar ook om «de vierkante meter rondom de militair», zoals de persoonlijke uitrusting.
Het verbeteren van de materiële gereedheid is van groot belang. De leden van de fracties van SGP en PvdA vragen daar terecht aandacht voor. Investeringen zijn nodig voor de noodzakelijke capaciteit in de materieel-logistieke keten, het verhogen en in stand houden van de beschikbaarheid van de logistieke reservedelen, en voor investeringen in ondersteunende systemen en middelen. Met de huidige financiële middelen is volledig herstel van de materiële gereedheid niet haalbaar en worden slechts kleine verbeteringen gerealiseerd. Met de motie van het lid Hermans (Kamerstuk 35 925 nr. 13 van 23 september 2021) krijgt Defensie € 300 miljoen om de onderhoudsachterstanden te verkleinen, waarvan Defensie voorstelt € 120 miljoen te besteden aan het inlopen van de onderhouds-achterstanden bij het materieel. Hiermee kan een deel van de tekorten in de materiële gereedheid worden opgelost. Verderop in deze beantwoording ga ik hier nader op in.
Hieronder geef ik antwoord op de vragen met betrekking tot het onderwerp materieel. Voor zover mogelijk zijn deze thematisch geclusterd.
Vervanging Onderzeebootcapaciteit
Planning
Leden van meerdere fracties hebben bezorgd gereageerd op de recente stand van zaken brief van 27 oktober jl. (Kamerstuk 34 225, nr. 34) over de vervanging van de onderzeebootcapaciteit, waarin wordt gemeld dat het niet langer realistisch is om uit te gaan van de eerder gemelde contractondertekening eind 2022, vervanging van de onderzeebootcapaciteit vanaf 2028 en uitfasering van de Walrusklasse vanaf uiterlijk eind 2031. Met deze brief heb ik openheid betracht en uw Kamer willen meenemen in het proces en de uitdagingen.
Voor Defensie en voor externe (controle)organen was eerder niet duidelijk hoe de dialoog in de praktijk zou verlopen en welke nieuwe informatie daarbij beschikbaar zou komen. Defensie hanteerde aannames voor de doorlooptijden van de verschillende fases, mede op basis van informatie van de werven die deelnamen in de onderzoeksfase. Defensie gaf zich er in intern en extern beschikbaar gestelde documenten rekenschap van dat de planning van een groot materieelproject zoals de onderzeebootvervanging met onzekerheden en risico’s gepaard gaat en dat de dialoog het moment is waarop moet blijken of de planning is te realiseren. Naar aanleiding van de eerste dialoogronde heeft Defensie haar verwachtingen over het tempo en de diepgang van de dialoog moeten bijstellen.
Om vermijdbare vertragingen te voorkomen laat Defensie een onderzoek uitvoeren naar de oorzaken en implicaties van de tijdsoverschrijdingen. Hieruit kan en wil Defensie lering trekken, ook met het oog op andere materieelprojecten in de toekomst. De leden van de VVD-fractie informeerden naar de uitvoering van het onderzoek naar de tijdsoverschrijdingen en de mogelijke belasting hiervan voor het projectorganisatie. Dit onderzoek zal worden uitgevoerd door een uitvoerende afdeling van de Hoofddirectie Financiën en Control (HDFC) die geen directe relatie heeft met het programma en daardoor als objectieve partij het onderzoek kan uitvoeren. De onderzoekers krijgen rechtstreeks toegang tot de projectadministratie en de informatiemanager van het project, om het projectteam niet onnodig te belasten. In onderzoeksopdrachten voor de in de brief van 27 oktober jl. aangekondigde onderzoeken wordt vastgelegd dat deze niet ten koste mogen gaan van de voortgang van de inhoudelijke werkzaamheden van het projectteam, waaronder (voorbereiding op) de uitvoering van de tweede dialoogronde die start in december (Kamerstuk 34 225, nr. 34).
Daarnaast bereidt Defensie een doorlichting van het programma voor om te bepalen hoe binnen en buiten Defensie beschikbare kennis en personele capaciteit optimaal kan worden ingezet om het vervolg van het programma beter te laten verlopen. Hierbij wordt ook de aanbeveling van de Auditdienst Rijk (ADR) betrokken over het waarborgen van de juistheid, volledigheid, tijdigheid, actualiteit en consistentie van informatie die als input dient voor documenten ter besluitvorming en informatievoorziening richting de Kamer. Van Defensiezijde zijn tijdens de dialoog 60 tot 70 medewerkers betrokken in diverse fasen van de dialoog met voldoende (technische) kennis en diepgang. Zij worden aangevuld met tijdelijk aangestelde externe (civiele) adviseurs van PwC, met expertise op het terrein van inkoop en kosten- en risicoanalyse. Ook wordt gebruik gemaakt van externe kennisinstituten zoals TNO en MARIN en enkele Nederlandse bedrijven die Defensie ondersteunen in de D-fase bij het analyseren en valideren van de voorstellen van de kandidaat-werven. De projectorganisatie beschikt vooralsnog over de benodigde kennis en capaciteit, maar deze zijn tegelijk schaars. Zoals gezegd zal in de doorlichting ook hier nogmaals goed naar worden gekeken, om te bepalen hoe de beschikbare capaciteit en kennis optimaal kunnen worden ingezet voor het vervolg van het programma.
De leden van de fracties van CDA, SP en ChristenUnie informeerden naar de gevolgen van het langer doorvaren met de Walrusklasse onderzeeboten in de jaren na 2031. Defensie heeft hiervoor een werkgroep samengesteld met vertegenwoordigers van zowel de gebruiker, de onderhouder als de normsteller van de onderzeeboten om de mogelijkheden tot langer doorvaren met de Walrusklasse onderzeeboten in de jaren na 2031 in kaart te brengen. Hierin worden, naast technische en operationele consequenties, ook de financiële gevolgen in kaart gebracht. In de voortgangsrapportage zal ook inzichtelijk worden hoe de doorgerekende financiële effecten worden ingepast binnen het taakstellende budget, welke wijzigingen optreden in het risicoprofiel van het programma en welke risicomitigerende maatregelen Defensie dient te treffen. De uitkomsten zijn van belang zodat de instroom van de nieuwe onderzeeboten en de uitfasering van de huidige Walrusklasse zo kan worden ingericht dat aan de nationale en de NAVO-inzetdoelstellingen kan worden voldaan. De Kamer zal over de uitkomsten van deze onderzoeken in het voorjaar van 2022 worden geïnformeerd.
De leden van de VVD-fractie informeerden naar het vervolg van de dialoogrondes. Defensie heeft er in de eerste ronde voor gekozen om de optimale behoeften uit te vragen, zonder daarbij aan te geven welke behoeften «hard» zijn. De uitgevraagde optimale behoeften zijn gebaseerd op het Concept of Operations waarin de operationele behoefte van Defensie staat beschreven binnen de grenzen van de B-variant. Het doel van de dialoog is de behoeftes zo nodig bij te stellen en «hard» te maken richting de offerte-uitvraag om tot een ontwerp te komen dat binnen de kaders past.
Defensie verwacht ten behoeve van de volgende dialoogronde, die begin december start, tijdig de informatie van de kandidaat-werven te krijgen die nodig is om de doelstellingen van de dialoogronde te behalen. Daarnaast convergeert Defensie naar een concreter concepteisenpakket waardoor werven eerder geneigd zijn om informatie over de (on)mogelijkheden binnen de kaders van product, tijd en geld te delen. Ook heeft Defensie nu zelf meer tijd ingepland om de informatie te analyseren. Door ervaringen uit de eerste dialoogronde en de verdere communicatie met de kandidaat-werven verwacht Defensie dat het opgebouwde vertrouwen leidt tot meer diepgang in de volgende dialoogronde.
De leden van de fracties van VVD en SGP informeerden of het verwervingsproces versneld kan worden. Zoals uiteengezet in de B-brief (Kamerstuk 34 225, nr. 24, 13 december 2019) is bij de keuze voor de verwervingsstrategie zowel naar beleidsmatige (o.a. nationaal veiligheidsbelang), als beheersmatige aspecten (waaronder de risico’s) gekeken. Geen van de kandidaat-werven kwam in de onderzoeksfase (B-fase) op alle aspecten als beste naar voren. Daarom is gekozen voor een verwervingsstrategie met drie buitenlandse kandidaat-werven. Er is op dit moment geen grond om het proces met een enkele werf voort te zetten. Met de kandidaat-werven wordt momenteel een dialoog gevoerd over de eisen voor de toekomstige boten, die betrekking hebben op beste boot, beste prijs, risicobeheersing, wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en strategische autonomie en tijd. De dialoog is nodig om de Defensiebehoefte op deze punten te toetsen en valideren, alvorens een offerte-uitvraag te versturen. Ook in het geval dat één van de werven tijdens de B-fase als beste naar voren zou zijn gekomen, zou single source niet automatisch tot een snellere instroom van de nieuwe onderzeebootcapaciteit hebben geleid. Bepaalde onderdelen van het proces vergen nu eenmaal veel tijd, zoals het vertalen van de behoefte naar een uitvoerbaar en betaalbaar eisenpakket, het bepalen van eisen ten aanzien van het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang, het opstellen van de leverings- en instandhoudingscontracten, het afspreken van een Memorandum of Understanding met de overheid van de winnende bieder, het opstellen en toetsen van het detailed design, de bouw en beproevingen.
Aanpassing van Military Off the Shelf (MOTS) ontwerp
De leden van de D66- en VVD-fracties informeerden naar de mate waarin er sprake is van een Military Off the Shelf (MOTS-)ontwerp en de risicobeheersing van aanpassingen.
De in de B-fase onderzochte onderzeebootconcepten zijn betiteld als MOTS (ook door de werven zelf) aangezien de werven op basis van deze concepten een onderzeeboot kunnen bouwen, gebaseerd op bestaande configuraties en technische oplossingen die de kandidaat-werven al in gebruik of ontwikkeling hebben. Met een specifiek, op de Nederlandse behoefte toegesneden, ontwerp zal invulling worden gegeven aan de eisen van Defensie. Hiermee wijkt Defensie niet af van hetgeen gangbaar is. Kopers hebben altijd een specifieke behoefte, die resulteert in kleinere of grotere aanpassingen ten opzichte van het ontwerp dat de werven aanbieden. Dit is wel een wezenlijk ander startpunt dan in het verleden bij de Walrusklasse, waarbij Defensie met de bouwers vanaf de tekentafel samen een geheel nieuwe onderzeeboot heeft ontworpen, ontwikkeld en gebouwd.
De vervolgonderzoeksfase, ook wel C-fase genoemd, is uitsluitend van toepassing bij ontwikkelingstrajecten. Dit kan gaan om het als launching customer ontwikkelen van een geheel nieuw product of participatie in de ontwikkeling van nieuw materieel. De B-brief meldde reeds dat bij de onderzeebootvervanging de C-fase niet aan de orde is, omdat Defensie niet een geheel nieuw product ontwikkelt, maar zich baseert op bestaande onderzeebootontwerpen (MOTS). In antwoord op schriftelijke vragen hierover is toegelicht (Kamerstuk 34 225, nr. 25 van 12 maart 2020) dat geen sprake is van de ontwikkeling van een geheel nieuwe onderzeeboot «vanaf de tekentafel» of de aanschaf van prototypes voor beproeving. Hierbij is tevens kenbaar gemaakt dat in de D-fase de dialoog met de kandidaat-werven inzicht zal moeten geven op welke wijze de beoogde aanpassingen van een MOTS-ontwerp op verantwoorde wijze uitvoerbaar zijn binnen de kaders, waaronder de plafondprijs. De mate van aanpassing kan per werf verschillen.
De eerste dialoogronde heeft het beeld bevestigd dat de door Defensie beoogde aanpassingen zullen resulteren in een specifieke, op de Nederlandse behoefte toegesneden configuratie voor de toekomstige onderzeeboot die voortbouwt op bestaande configuraties en technische oplossingen die de kandidaat-werven al in gebruik of ontwikkeling hebben. Daarnaast zullen deze ontwerpen aangevuld worden met innovatieve oplossingen om de onderzeebootcapaciteit toekomstbestendig te maken.
Uit de eerste dialoogronde volgt ook dat, zonder nog te beschikken over een precieze inschatting door de werven van de risico’s en de kosten ten opzichte van een MOTS-ontwerp, een aantal van de door Defensie ingebrachte behoeften leidt tot ingrijpende aanpassingen van de ontwerpen. Met deze recente vaststelling ligt het in de rede om, zoals gemeld in de beantwoording van eerdere vragen (Kamerstuk 34 225, nr. 32 van 13 september 2021), de twaalf controlevragen uit het «toetsingskader verwerving van de plank» te gaan beantwoorden, ter nadere onderbouwing van de keuzes voor ontwerpaanpassingen. Dit betekent niet dat alsnog moet worden overwogen om een C-fase in te lassen. Defensie blijft zich baseren op de ontwerpen van de werven, die daarvoor de verantwoordelijkheid dragen. Defensie heeft wel beslissingsruimte wat betreft de aard en de mate van de aanpassingen die met het concepteisenpakket van de werven worden gevraagd. De controlevragen uit het toetsingskader helpen om een zorgvuldige afweging te maken, waarbij handelingsopties, kosten en risico’s moeten worden meegewogen. Deze toetsing laat zich goed inpassen als onderdeel van de dialoog en noopt niet tot een andere aanpak van de verwervingsvoorbereiding. Gedurende de dialoog, waarbij Defensie steeds gerichter uitvraagt, komt er meer zicht op de mate waarin er sprake is van aanpassingen van het ontwerp.
Het voornaamste is dat de onderzeeboot operationeel relevant is en toekomstbestendig, dat doelmatigheid wordt betracht en dat risico’s voldoende worden beheerst. De dialoog is bedoeld om stapsgewijs beter inzicht te krijgen in de haalbaarheid van het eisenpakket binnen de vastgestelde kaders, waaronder het taakstellende budget. Gedurende de dialoog zal Defensie de juiste balans zoeken tussen de hoofdaandachtsgebieden voor de gunning (beste boot, beste prijs, nationaal veiligheidsbelang en strategische autonomie, risicobeheersing, tijd). De afwegingen en keuzes van Defensie, waaronder ten aanzien van de aanpassingen van de ontwerpen, krijgen nader invulling middels periodieke risicorapportages, actualisatie van de businesscase en gefaseerde besluitvorming in de governance. Hierover wordt de Kamer met de voortgangsrapportage op de hoogte gehouden.
Taakstellend budget
De leden van de D66-fractie hebben vragen gesteld over bevindingen van de Algemene Rekenkamer en de aanbevelingen van de Auditdienst Rijk (ADR). Zoals ook opgenomen in de bestuurlijke reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer «Vizier op de vervanging van de onderzeeboten» (Kamerstuk 34 225, nr. 27 van 12 oktober 2020), wordt de bemerking dat de raming opgehoogd dient te worden als gevolg van prijsontwikkelingen niet gedeeld. Jaarlijks wordt binnen de reguliere systematiek van Defensie rekening gehouden met budgetaanpassing als gevolg van de prijsontwikkelingen. Als vertrouwelijke bijlage bij de basisrapportage van 28 mei jl. (Kamerstuk 34 225, nr. 31) is een financieel overzicht gedeeld op basis van het toen actuele prijspeil.
Voor alle bewapening die uit de behoeftestelling voortvloeit is budget gereserveerd, deels binnen het projectbudget vervanging onderzeeboten en deels binnen separate projecten. Daarnaast zijn, in het kader van aanpassingsmogelijkheden en groeipotentieel en met het oog op operationele duurzaamheid, provisions for aan de orde. Dat betreft enkele wapensystemen (zie vertrouwelijke bijlage bij de basisrapportage) waarvoor nu geen concrete behoefte is gesteld of budget is gereserveerd voor de aanschaf, maar waarvoor in het ontwerp wel technisch ruimte kan worden gemaakt om daartoe later alsnog te kunnen besluiten. De risico’s gerelateerd aan het ontwerpproces zijn grotendeels belegd bij de werf, waarmee Defensie straks een overeenkomst sluit. In de risicoreservering van het programma neemt Defensie daarnaast een reservering op voor de resterende risico’s voor Defensie ten aanzien van dit punt.
Zoals hiervoor is toegelicht wordt u in de voortgangsrapportage van 2022 geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek naar het langer doorvaren met de Walrusklasse, ook ten aanzien van de financiële effecten (zie voorgaande paragraaf). In deze voortgangsrapportage zal tevens worden gerapporteerd over de wijze waarop Defensie de twee aanbevelingen van de ADR naar aanleiding van de basisrapportage in de praktijk brengt.
Betrokkenheid Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen
De Tweede Kamer heeft meermaals aangedrongen op betrokkenheid van Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen bij het programma vervanging onderzeeboten, waaronder in de vragen van het schriftelijk overleg. In de brief van 1 april jl., ter beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden Palland en Van Helvert (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 2234), en in de beantwoording van feitelijke vragen over de basisrapportage op 13 september jl. (Kamerstuk 34 225, nr. 32) heeft Defensie u reeds geïnformeerd hoe deze betrokkenheid door het kabinet nader wordt vormgegeven.
Zoals in de B-brief is uiteengezet beschikt Nederland sinds de jaren negentig niet meer over een zelfscheppende onderzeebootindustrie. De laatste Walrusklasse onderzeeboot is door de Rotterdamsche Droogdok Maatschappij opgeleverd in 1994, waarna deze in 1996 failliet is verklaard. De situatie ten tijde van het ontwerp en de bouw van de Walrusklasse en nu is wezenlijk anders. Defensie beschikt niet meer over de kennis en capaciteit van destijds om een centrale rol te vervullen in het ontwerp en de bouw van nieuwe onderzeeboten en kan de risico’s daarvan dus niet dragen. Ook is er geen Nederlandse werf meer die zelfstandig onderzeeboten kan ontwerpen en bouwen. Zoals opgemerkt door toenmalig Staatssecretaris Visser in het algemeen overleg van juni 2020 (Kamerstuk 27 830, nr. 309) heeft Defensie in de B-fase aan Nederlandse werven gevraagd of zij deze verantwoordelijkheid zouden kunnen dragen en dit bleek onmogelijk. Het programma is ook niet te vergelijken met vervangingsprojecten voor bovenwaterschepen, waarbij de Nederlandse Defensie Technologische en Industriële Basis (NLDTIB) wel over de benodigde kennis en capaciteit beschikt. Het proces om te komen tot een gebalanceerd ontwerp is daarom niet te vergelijken met de wijze waarop dat destijds bij de Walrusklasse het geval was. De kandidaat-werven zijn nu zelf verantwoordelijk voor het ontwerp en dienen daarbij te voldoen aan de eisen die Defensie stelt. TNO, Marin en enkele Nederlandse bedrijven ondersteunen Defensie in de D-fase bij het analyseren en valideren van de voorstellen van de kandidaat-werven.
Deze verschillen maken dat het niet realistisch is om uit te gaan van een vergelijkbare betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven. Defensie is daarom in de D-fase gestart met de verwervingsvoorbereiding met drie buitenlandse kandidaat-werven. De dialoog is een belangrijk proces, bedoeld om in gesprek met de kandidaat-werven de haalbaarheid van het concept eisenpakket te toetsen zodat Defensie de juiste offerte-uitvraag kan doen waarop de werven kunnen reageren.
Zoals in de B-brief is uiteengezet, is bij de inrichting van de huidige verwervingsvoorbereidingsfase (D-fase) invulling gegeven aan de motie van het lid Bruins Slot c.s., die verzoekt om «ontwerp, ontwikkeling, bouw, instandhouding en eindregie van onderzeeboten binnen de gouden driehoek te accommoderen» (Kamerstuk 31 125, nr. 96 van 18 februari 2019). Defensie zal, met het oog op borging van de wezenlijke nationale veiligheidsbelangen en strategische autonomie, eisen stellen. Dit kan betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven en kennisinstellingen opleveren. Het gaat erom niet alleen de beste boot te kopen, maar ook te houden. Door gegarandeerde toegang tot en beschikbaarheid van kennis, technologie, industrie en intellectuele eigendomsrechten, draagt Defensie zorg voor de inzetbaarheid en het voortzettingsvermogen van de vervangende onderzeebootcapaciteit gedurende de levensduur, ongeacht het soort operaties en de coalitie waarbinnen deze plaatshebben. Dat betekent overigens niet dat Nederland binnen de eigen landsgrenzen onverkort over al deze zaken zelf dient te kunnen beschikken. De Defensie Industrie Strategie (DIS) stelt dat «nationale autonomie op grond van wezenlijke belangen wellicht wenselijk is, maar praktisch onhaalbaar». Dit geldt ook voor de onderzeeboten. Nederland beschikt immers sinds de jaren negentig niet meer over een zelfscheppende onderzeebootindustrie.
Conform de motie van het lid Stoffer c.s., die vraagt om het nationaal veiligheidsbelang en de strategische autonomie voor de onderzeebootcapaciteit te bestendigen en bevorderen (35 570 X, nr. 30 van 30 november 2020), zal Defensie, na toetsing in de dialoog, in de D-fase eisen stellen ter borging van het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en de strategische autonomie. Deze eisen kunnen leiden tot een bepaalde mate van samenwerking tussen de werf en de NL-DTIB. Daarbij geldt de kanttekening dat naar het zich laat aanzien hoogstens een klein deel van de in dit kader geïdentificeerde kritieke systemen door Nederlandse bedrijven kan worden geleverd, dan wel alleen op een beperkt componentenniveau. Defensie zal voor de gegarandeerde toegang tot de daarmee samenhangende kennis, rechten en middelen dus ook in belangrijke mate afspraken moeten maken met partijen uit het buitenland.
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) werkt, zoals gemeld in de B-brief, gedurende de dialoog in een parallel traject met de kandidaat-werven een industriële samenwerkingsovereenkomst uit. Het Ministerie van EZK ziet betrokkenheid van de Nederlandse industrie via drie soorten activiteiten:
1) Activiteiten tussen werven en Nederlandse industrie voortvloeiend uit de maatregelen ter waarborging van het wezenlijk belang van nationale veiligheid en strategische autonomie. Bij deze activiteiten is er dus een directe link met de hoofdcontracten van defensie;
2) Activiteiten tussen werven en Nederlandse industrie die niet uit deze maatregelen volgen maar wel gerelateerd zijn aan het wapensysteem onderzeeboot en leiden tot een versterking van de gebieden van de Defensie Industrie Strategie;
3) Activiteiten tussen werven en Nederlandse industrie die niet uit deze maatregelen volgen en niet gerelateerd zijn aan het wapensysteem onderzeeboot, maar wel leiden tot een versterking van de gebieden uit de Defensie Industrie Strategie.
Deze overeenkomst heeft dus tot doel om, naast hetgeen voortvloeit uit de eisen voor de gunning die worden gesteld om het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie te borgen, een zo groot mogelijke Nederlandse betrokkenheid vast te leggen die bijdraagt aan een versterking van de NL-DTIB. Deze aanvullende activiteiten maken geen onderdeel uit van de primaire en secundaire eisen.
De haalbaarheid van de beoogde eisen van wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en het pakket van industriële samenwerking worden verkend tijdens de dialoog met de kandidaat-werven. De dialoog zal hiervoor worden benut. Over de uitkomst kunnen Defensie en EZK uw Kamer daarom nog niet informeren.
Zoals eerder uiteengezet in de beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden Palland en Van Helvert (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 2234), wordt bij de vervanging van de onderzeebootcapaciteit vooraf geen percentage opgelegd ten aanzien van de industriële samenwerking. Defensie zal wel degelijk eisen stellen aan het borgen van het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie. Op basis van Europese regelgeving is het eisen van een generiek percentage voor industriële samenwerking niet toegestaan. Het door de leden van de SGP-fractie benoemde percentage van 50% acht ik overigens niet realistisch gezien het gegeven dat de cost- en designdrivers voornamelijk buitenlandse systemen betreffen en omdat dit ook niet zou passen binnen de gestelde kaders voor product, tijd en geld.
Leden van de SGP-fractie hebben gevraagd naar een inschatting van de gevolgen van een gewijzigde planning voor de Nederlandse maritieme industrie. Defensie zal zoals bekend het Combat Support Ship en de vervangers van de M-fregatten laten bouwen door de werf Damen. Defensiematerieelprojecten leveren echter voor de sector als geheel een beperkte bijdrage aan de omzet. Hoewel de mate waarin Nederlandse betrokkenheid bij de vervanging van de onderzeebootcapaciteit nog onduidelijk is, is het niettemin aannemelijk dat een wijziging van de planning betekent dat omzet voor kandidaat-werven en toeleveranciers, waaronder Nederlandse bedrijven later dan aanvankelijk gedacht, kan worden gerealiseerd.
Internationale context
De leden van de PVV-fractie hebben gevraagd naar de ervaringen van Australië. Door de Australische keuze om nucleair voortgedreven onderzeeboten aan te schaffen zal de huidige conventioneel aangedreven Collins-klasse vermoedelijk langer moeten doorvaren. Australië is op meerdere terreinen een relevante partner en op onderzeebootgebied interessant. Defensie heeft van Australische overheidsvertegenwoordigers vernomen dat het nieuwe trilaterale veiligheidspartnerschap tussen Australië, de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk een strategische keuze betrof en geenszins te maken had met de Franse order. De in de media gesuggereerde problemen met de Franse opdrachtnemer zijn, voor zover aan Defensie bekend gemaakt, niet als zodanig onderschreven door Australische vertegenwoordigers.
De leden van de ChristenUnie-fractie informeerden naar mogelijke politieke druk vanuit de overheden van de landen waar de kandidaat-werven zijn gevestigd. Op dit moment wordt geen druk uitgeoefend op (besluitvorming over) het programma, ook niet op politiek niveau.
Project Verwerving F-35 en Male UAV
Project Verwerving F-35
Uw Kamer heeft mij vragen gesteld over het project Verwerving F-35 met betrekking tot onder meer de onderhoudbaarheid en betrouwbaarheid van de F-35, de betaalbaarheid van het toestel en geproduceerde geluid bij de inzet in Nederland. Uw Kamer heeft daarnaast vragen gesteld over het project Medium Altitude Long Endurance Unmanned Aerial Vehicle (MALE UAV) waar ik in deze paragraaf graag een reactie op geef.
In antwoord op vragen van leden van de D66-fractie of de investering in negen additionele vliegtuigen een juiste prioriteit is geweest, merk ik op dat Defensie bij investeringen in het belang van het personeel altijd het beste materieel voor de beste prijs voorstaat. De verwerving van de F-35 betekent een aanzienlijke versterking van de krijgsmacht en verschaft onze militairen het beste materieel voor de uitoefening van hun grondwettelijke taken, zoals de bewaking van het Nederlandse luchtruim, inzet bij conflictsituaties en de bestrijding van (terreur-) en andere dreigingen. Teneinde de grondwettelijke taken uit te oefenen hebben het huidige en voorgaande kabinetten besloten te investeren in F-35 jachtvliegtuigen. In het Nationaal Plan is gemeld dat Defensie met investeringen de slagkracht van de Nederlandse krijgsmacht versterkt. Met de aanschaf van de additionele negen F-35 jachtvliegtuigen is een deel van dit Nationaal Plan uitgevoerd naast de invulling van andere prioriteiten.
Op de vraag van de leden van de PVV-fractie of er vliegtuigen afbesteld kunnen worden, merk ik op dat het kabinet daartoe niet bereid is. Zoals ook uiteengezet door toenmalig Staatssecretaris Visser tijdens het Notaoverleg op 3 februari jl. (Kamerstuk 35 570, nr. 79), zijn de F-35 toestellen reeds bij het F-35 Joint Program Office (JPO) in bestelling. De Kamer heeft deze bestelling eerder gesteund.
De leden van de PVV-fractie hebben vragen gesteld over het geluid van de F-35. De geluidsnormen voor militair luchtverkeer hebben betrekking op het vliegverkeer van en naar de vliegbases: daarvoor is een geluidszonering vastgelegd die bepaalt hoeveel verkeer daar is toegestaan. Naarmate een vliegtuig meer geluid produceert, zijn er minder vliegbewegingen binnen die zonering mogelijk. Bewindslieden van Defensie hebben bij herhaling gesteld dat Defensie met dit nieuwe toestel binnen de bestaande geluidzonering blijft. Er zijn 46 F-35’s besteld, waarvan uiteindelijk 39 in Nederland worden gestationeerd. De overige toestellen blijven voor opleidingsdoelen in de Verenigde Staten. Volgens de berekeningen die het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR) in opdracht van Defensie heeft gemaakt kunnen deze 39 toestellen binnen de bestaande geluidzonering van de bestaande vliegbases opereren. Omdat Defensie hiermee wel krap zit in de ruimte voor militaire vliegactiviteiten, is besloten een luchthavenbesluit voor vliegbasis De Peel voor te bereiden, zodat een reactivering van de vliegbasis op termijn mogelijk is (Kamerstuk 31 936, nr. 638 van 12 juni 2019).
Op de vraag van de leden van de D66-fractie of alle jachtvliegers Initial Operational Capable (IOC) zijn, meld ik dat het benodigde personeel en het gehele wapensysteem binnenkort een IOC-status bereikt. De vorming van een eerste groep getrainde vliegers is daar een onderdeel van. Na het bereiken van de IOC-status is de F-35 eenmalig voor een korte periode met vier vliegtuigen en het benodigde vliegend en ondersteunend personeel inzetbaar. Omdat de transitie van F-16 naar F-35 nog doorloopt, komen er na IOC vliegers bij die omgeschoold worden en zich aansluitend opwerken naar operationele status, waardoor de inzetmogelijkheden en het voortzettingsvermogen worden vergroot.
Op de vraag van de leden van de D66-fractie hoeveel van die vlieguren met F-35 boven Nederlands grondgebied zijn gemaakt, kan ik melden dat de in Nederland gestationeerde F-35 toestellen doorgaans voornamelijk in het Nederlandse luchtruim vliegen, waarbij het grootste deel van de training boven de Noordzee plaatsvindt. Deze specifieke gegevens worden niet door Defensie geregistreerd. Volgens een grove benadering wordt ongeveer driekwart van de
F-35 vlieguren die in Nederland worden gemaakt boven zee gevlogen. Op dit moment is overigens een detachement met acht F-35‘s naar de Verenigde Staten verplaatst als voorbereiding op het bereiken van de IOC-status. Hierdoor wordt een groot deel van de vlieguren in dat land gemaakt.
De leden van de D66-fractie hebben vragen gesteld over de beheersbaarheid van de kosten van de F-35. Nederland is in het hoogste overlegorgaan van het programma, de Joint Executive Steering Board, en diverse andere overleggen een sterk pleitbezorger van kostenbeheersing waarbij investering, instandhouding en doorontwikkeling binnen budget blijven. Binnen het internationale programma is kostenbeheersing dan ook een belangrijk aandachtspunt. Er zijn diverse kostenbesparende initiatieven (cost reduction initiatives) geïdentificeerd en in gang gezet, die moeten bijdragen aan een daling van de exploitatiekosten, zonder daarbij concessies te doen aan de beschikbaarheid van de toestellen. In dit kader is het vermeldenswaard dat het programma recent een contract heeft afgesloten voor de instandhouding van de F-35 in de jaren 2021–2023, dat een aanzienlijke reductie van de te verwachten instandhoudingskosten oplevert. Dit bericht is ook door het JPO gepubliceerd.
De F-35 is het eerste investeringstraject waarbij Defensie de geschatte kosten voor de gehele levensduur inzichtelijk maakt. Dit betekent dat Defensie, maar ook het internationale programma, nog lerende is en dat soms kosten die in eerdere jaren niet of slechts gedeeltelijk aan de F-35 werden toegerekend, nu alsnog worden toegerekend. Via de jaarlijkse voortgangsrapportage wordt uw Kamer hierover geïnformeerd. Zoals ook in de jaarlijkse voortgangrapportage project Verwerving F-35 wordt vermeld, dienen de geraamde exploitatiekosten voor de F-35 in de begrotingsperiode te passen binnen het beschikbare budget. Dit is voor de huidige begrotingsperiode het geval.
Ten aanzien van de vraag van de leden van de D66-fractie over de nieuwe PSFD MoU, merk ik op dat het kostenplafond berust op de meest recente Amerikaanse ramingen. In deze ramingen is reeds rekening gehouden met te verwachten prijsstijgingen en inflatie. Indien in de toekomst de ramingen voor de gehele levensduur stijgen, dan zullen op termijn de kostenplafonds in de PSFD MoU daarop aangepast moeten worden.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de D66-fractie over btw-afdracht informeer ik u, zoals vermeld in de voortgangsrapportage, dat inmiddels over alle facturen de verschuldigde btw is afgedragen. Deze btw is betaald uit de voor btw-afdracht geraamde middelen binnen het investeringsbudget. In de financiële verantwoording 2020 project Verwerving F-35 (Kamerstuk 26 488, nr. 464) is vermeld dat de ADR in 2021 een onderzoek uitvoert om de gegevens die gebruikt zijn voor de grondslag van de btw-afdracht van het project Verwerving F-35, te valideren aan de hand van de gegevens in de financiële administratie van Defensie. Dit onderzoek is nog niet voltooid. Voor alle materieelprojecten gelden dezelfde belastingregels. Bij verlegging van btw vanuit andere EU-landen of bij invoer in de Europese Unie wordt verschuldigde btw direct afgedragen.
De leden van de PVV-fractie hebben enkele vragen gesteld over de betrouwbaarheid van het toestel. De lijst van tekortkomingen voor de F-35 is een momentopname en is aan veranderingen onderhevig, zoals eerder aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 26 488, nrs. 451 en 455, en Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 1378). Ook bij de volgende fase, de doorontwikkeling van de F-35, zullen waarschijnlijk nieuwe tekortkomingen worden geconstateerd en gecorrigeerd. Dit is het resultaat van het naleven van strenge eisen die gericht zijn op het optimaliseren van de capaciteit van het vijfde generatie jachtvliegtuig, dat gekenmerkt wordt door hoogwaardige technologie, alsmede het garanderen van de vliegveiligheid van het materieel en het betrokken personeel.
In de tekortkomingenlijst zijn ook bevindingen opgenomen die afwijken van de ontwerpeisen, maar deze tekortkomingen doen geen afbreuk aan de effectieve inzetmogelijkheden. Dat betekent dat tekortkomingen er niet alleen in de ontwikkelingsfase zijn die op termijn wordt voltooid, maar naar verwachting ook bij de doorontwikkelingen van het vliegtuig. Er zijn tekortkomingen die aandacht blijven vragen, maar ook zaken die op termijn geaccepteerd worden bijvoorbeeld aan het einde van de ontwikkelingsfase voorafgaand aan de full rate production van het vliegtuig. Bij een jachtvliegtuig zijn de eisen zeer streng om de veiligheid te garanderen en ook om de grondwettelijke taken optimaal te kunnen uitvoeren zodat Defensie beter is dan de tegenstander. In een wereld waarin niet alleen technologie maar ook dreigingen zoals cyber zich razendsnel ontwikkelen, moet het materieel in staat zijn om de taken ook in de toekomst optimaal uit te voeren. Men moet daarom accepteren dat er altijd tekortkomingen zijn en ook nieuwe tekortkomingen bijkomen. Dat is inherent aan het gebruik van hoogwaardige technologie waar de eisen hoog zijn.
De leden van de PVV-fractie hebben voorts vragen gesteld over beperkte inzet bij onweer en de beperkte inzet van de F-35 vliegtuigen op Vliegbasis Leeuwarden door problemen met de motoren en de problemen met de bevestigingsbouten van de F-35. Het probleem met het On-Board Inert Gas Generation System (OBIGGS) voor de F-35 (A) van ook andere landen, is nog niet verholpen. Zoals gemeld in de voortgangsrapportage betreft dit beschadigde leidingen van het OBIGGS-systeem in de brandstoftank. Hierdoor kunnen de overige brandstoftanks onvoldoende inert worden gemaakt of gehouden. Het onderzoek naar de oorzaak van het probleem wordt met prioriteit uitgevoerd door de fabrikant in samenwerking met het JPO. De onderliggende oorzaak is nog niet definitief vastgesteld. Er wordt tevens gewerkt aan een modificatie om het OBIGGS-systeem robuuster te maken. Dit jaar staan vliegtesten gepland om data te vergaren om bestaande stressmodellen te toetsen aan werkelijke vliegbelastingen. De huidige beperking heeft tot op heden nauwelijks gevolgen gehad voor de training van de Nederlandse F-35 jachtvliegtuigen die hun geplande vlieguren halen. Er kan dus gevlogen worden rekening houdend met het advies om vluchten binnen 25 nautische mijlen van een bekende onweercel te vermijden. Indien operationele noodzaak dat vereist kan (met inachtneming van risicobeheersing) van dat advies worden afgeweken.
Ten aanzien van de tijdelijk beperkte inzet van de jachtvliegtuigen op Vliegbasis Leeuwarden informeer ik uw Kamer graag over de laatste stand van zaken. Mede dankzij de inspanningen binnen het internationale partnerschap zijn eind oktober alle F-35 vliegtuigen die getroffen waren door Foreign Object Damage weer inzetbaar. Verondersteld wordt dat de hogere luchtstroom van de F135 motor, in combinatie met F-35 vliegtuigen die op korte afstand van elkaar taxiën, zorgen dat een F-35 het kwartszand van de kuststofdeklaag van de banen bij een andere F-35 naar binnen kan blazen. Voor zover mij bekend is Nederland de enige gebruiker van deze kunststofdeklaag met kwartszand. Om schade aan de motoren te voorkomen zijn voor de korte termijn bedrijfsmatige beheersmaatregelen genomen. Er zijn geen directe meerkosten voor Nederland als gevolg van reparatiewerkzaamheden aan de F-35 motoren in Leeuwarden. Nederland doet hiervoor een beroep op het bestaande onderhoudscontract dat met de Amerikaanse overheid is overeengekomen.
Ten aanzien van de problemen met de bevestigingsbouten informeer ik uw Kamer dat vastgesteld is dat er weliswaar is afgeweken van het ontwerp, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de vliegveiligheid en de integriteit van het vliegtuig.
De VVD-fractie stelde een vraag over de participatie van het Nederlandse bedrijfsleven bij de productie van de F-35. Hoewel de verkoop van F-35 toestellen aan niet-partner landen positief is voor het programma door reducering van kosten en stijging van de omzet, waarvan ook de Nederlandse deelnemende industrie profiteert, kent deze uitbreiding ook risico’s voor de Nederlandse deelname. Zoals aan uw Kamer gemeld in de recente jaarrapportages project Verwerving F-35, wordt het risico onderkend dat niet-partner landen een deelname aan de productie van de F-35 opeisen in ruil voor de aanschaf. De Ministeries van Defensie en EZK volgen deze ontwikkelingen op de voet en staat hierover met de hoofdproducenten (Original Equipement Manufacturers (OEM), zoals Pratt & Whitney en Lockheed Martin, in nauw contact om de bestaande Nederlandse deelname te behouden, nieuwe kansen te identificeren en te verzilveren, en daar waar werkpakketten worden bediscussieerd hierover afspraken te maken. Samen met de Nederlandse industrie wordt actief een invulling van productie voor deze potentiële landen gezocht, met de insteek om de Nederlandse productie kwalitatief en kwantitatief op niveau te houden. Ook de Bijzonder Vertegenwoordiger van EZK wordt hier actief voor ingezet. Door de kwaliteit van de Nederlandse bijdrage zijn OEM’s terughoudend bij het definiëren van initiatieven over het verplaatsen van Nederlands werk. Mochten er daadwerkelijk initiatieven ontplooid worden die invloed zullen hebben op de Nederlandse productie dan zullen ook weer in gezamenlijke coördinatie tussen beide ministeries en de industrie, initiatieven worden ontplooid om de risico’s voor de Nederlandse industrie en het F-35 programma te minimaliseren.
MALE UAV
De leden van de PVV-fractie hebben vragen gesteld over de MALE UAV. Naar aanleiding daarvan merk ik op dat de F-35 en MQ-9 moeten worden gezien als complementair en niet als vervanging van elkaars capaciteiten. Elk (wapen)platform kan worden ingezet in verschillende omstandigheden en dreigingsscenario’s met ieder hun eigen set aan militaire taken die zij daarbinnen kunnen uitvoeren. De F-35 is bijvoorbeeld zeer geschikt voor het opereren in een hoge dreigingsomgeving en het verkrijgen en behouden van luchtoverwicht, iets waar de MQ-9 niet voor geschikt is. Hellfire-raketten maken overigens geen onderdeel uit van het wapenpakket van de F-35, maar van de Apache gevechtshelikopter.
Over de vraag hoe het staat met de bewapening: uw Kamer heeft met de motie van het lid Bosman c.s. (Kamerstuk 35 300 X, nr. 23) van 7 november 2019 het kabinet verzocht de Kamer te informeren of de behoeftestelling aangepast dient te worden om de MQ-9 te bewapenen. Zoals Staatssecretaris Visser uw Kamer in haar reactie (Kamerstuk 30 806, nr. 52) van 31 januari 2020 op deze motie. antwoordde, onderkent Defensie de operationele voordelen van het bewapenen van de MQ-9. Zo vergroot de combinatie van het langdurig kunnen inzetten van waarnemings- en aanvalsmiddelen op hetzelfde platform de snelheid en flexibiliteit van handelen van de krijgsmacht. Tegelijkertijd levert dit een krachtige capaciteit op het gebied van het beschermen van eigen of coalitietroepen.
Daarbij is het van belang te vermelden dat wapeninzet vanaf een MQ-9 technisch gezien niet anders is dan van enig ander aanvalsplatform. Een MQ-9 is geen autonoom wapensysteem en in alle gevallen beslist gekwalificeerd personeel om tot inzet van het wapen over te gaan binnen de relevante wet- en regelgeving. Daarbij wordt gehandeld conform de geldende Rules of Engagement en binnen de kaders van het humanitair oorlogsrecht, waaronder de eisen van proportionaliteit en onderscheid tussen militaire doelwitten enerzijds en burgers en burgerobjecten anderzijds.
Zoals toenmalig Staatssecretaris Visser uw Kamer reeds informeerde worden de verschillende doorgroeimogelijkheden – waaronder bewapening – samen met de andere defensiebehoeften integraal afgewogen binnen het beschikbare budget. Als dit leidt tot een behoeftestelling voor de bewapening van de MQ-9, dan wordt u daarover geïnformeerd conform de afspraken met uw Kamer aangaande het Defensie Materieel Proces (Kamerstuk 35 570 X, nr. 15). Evenals de toenmalige Staatssecretaris kan ik u melden dat het bewapenen van de MQ-9 nog niet is opgenomen in de defensieplannen.
IT, IGO en Cyber
De leden van de CDA-fractie informeerden naar de kosten van de digitaliseringsslag die Defensie moet maken. De wereld digitaliseert in snel tempo. De context waarin Defensie opereert is hierop geen uitzondering. IT is noodzakelijk voor alle hoofdwapensystemen en IT wordt zelf ook gezien als wapensysteem. Defensie zet met het programma Grensverleggende IT (GrIT) de eerste randvoorwaardelijke en noodzakelijke stap naar een robuuste IT-infrastructuur, en verbetert met het programma FOXTROT de connectiviteit in het mobiel-tactische domein. Daarnaast treden wapensystemen in toenemende mate toe tot de digitale wereld. Vaak vergt dit extra IT-capaciteit in de vorm van mensen en middelen. Een voorbeeld is de F-35 die grote hoeveelheden data genereert en op basis van uit data verkregen informatie de krijgsmachtbrede inzet ondersteunen. Om adequaat te kunnen inspelen op deze IT-ontwikkelingen, en het mogelijk maken van Informatie Gestuurd Optreden, is een digitaliseringsslag cruciaal. Zonder goede informatievoorziening is geen effectieve inzet van wapensystemen mogelijk. Met de huidige budgetten kan Defensie niet alle behoeften op dit gebied invullen. Door steeds integrale afwegingen te maken tussen het beschikbaar stellen van budgetten en de te behalen effecten is het mogelijk de militaire effectiviteit te waarborgen.
De meest urgente problematiek in de IT-instandhouding, waar ook de leden van fracties van PvdA en SGP naar vragen, vangt Defensie voor de korte termijn op met de aan Defensie beschikbaar gestelde financiële middelen uit de motie van het lid Hermans. De disbalans bij IT-instandhouding is hiermee echter niet opgelost, zoals ook blijkt uit het rapport Defensie Duurzaam Digitaal (Kamerstuk 31 125, nr. 118 van 27 mei jl.). Vooralsnog is dus geen sprake van een overschot voor IT-middelen en dit is ook niet voorzien. Defensie zal blijvend in IT moeten investeren om militair relevant te blijven in een wereld waar dreigingen ook in het digitale domein snel toenemen.
De leden van de CDA-fractie informeerden tevens naar de mogelijkheden om in het kader van de digitalisering van de krijgsmacht structureel samen te werken met partnerlanden en naar de eventuele kostenbesparingen door het programma Tactical Edge Networking (TEN). De modernisering van het tactisch mobiele domein wordt nationaal gerealiseerd door het programma FOXTROT. Waar mogelijk worden delen hiervan samen met Duitsland gerealiseerd binnen het programma TEN. Het gaat daarbij primair om de interoperabiliteit met de Duitse partner te verbeteren want dat vergroot de militaire effectiviteit. Daarmee beoog ik geen kostenbesparingen maar hoofdzakelijk militaire effecten met één van onze belangrijke partners. Op dit moment bepalen Nederland en Duitsland de strategische richting van het programma. Defensie kijkt bij behoeftestellingen altijd naar potentiële internationale samenwerkingsverbanden. Daarnaast participeert Defensie ook in IT-programma’s van de NAVO zoals Federated Mission Networking.
Ik herken het door de leden van de CDA-fractie geschetste beeld dat het werven van gekwalificeerd IT-personeel een grote uitdaging is. Op de Nederlandse arbeidsmarkt is een grote schaarste aan IT-personeel. Wel blijkt uit recent onderzoek van het blad Computable dat Defensie een populaire werkgever is voor IT-personeel (Computable 19 oktober jl.). De toekenning van extra financiële middelen met de motie van het lid Hermans geeft meer ruimte om personeel aan te trekken. Daarnaast werkt Defensie intensief samen met externe partijen om tijdelijke capaciteit in te huren. Het Joint IV Commando (JIVC) werkt inmiddels samen met de markt aan de realisatie van GrIT met het consortium Athena. Hierbij is gekozen voor gemengde teams van defensiepersoneel en personeel van het consortium om eigen IT-expertise te behouden en ook de kracht van de markt te gebruiken. Waar het past binnen de aanbesteding kan het consortium mogelijk een rol spelen bij het leveren van IT-dienstverlening, mocht deze onder druk staan door tekorten aan IT-personeel bij Defensie.
De leden van de CDA-fractie informeerden tevens naar de status van de blokken van het programma GrIT. In het Defensie Projecten Overzicht van 19 september jl. is gemeld dat opdracht is gegeven tot uitvoering van de blokken Twin Datacenter, Operationele Compartimenten en Modules Ontplooid. Voor de Twin Datacenters ben ik nog in afwachting van een reactie op de aangevraagde omgevingsvergunning. Het programma is tevens begonnen aan de voorbereiding van de blokken van 2022. Het is de ambitie om het blok Operationele Compartimenten in december 2021 in productie te brengen. Op basis van de door uw Kamer vast te stellen uitgangspuntennotitie, zal Defensie gaan rapporteren over de voortgang van de blokken van GrIT. Hiervoor is inmiddels ter voorbereiding een werkbezoek gepland van de door u aangestelde rapporteurs voor GrIT. Daarnaast biedt Defensie alle GrIT blokken aan ter toetsing bij het Advies College ICT-toetsing (AcICT). De initiatiedocumenten voor de blokken «Protected Core Network» (10), «Migratie Keep Applicaties HGI» (36) en «Migratie Keep Applicaties Ontplooid» (37) zijn onlangs aangeboden aan AcICT. Het AcICT heeft mij op 29 oktober jl. laten weten te hebben besloten om deze blokken niet te toetsen. Het adviescollege schat het risicoprofiel van dit project laag in, onder meer omdat de geschatte omvang minder is dan € 5 miljoen. Wanneer het AcICT advies uitbrengt over de overige blokken dan wordt dit met uw Kamer gedeeld.
De leden van de D66-fractie informeerden naar de focus op de eindgebruiker bij het programma GrIT en in hoeverre dat is meegenomen met het rapport Defensie Duurzaam Digitaal. De Defensievisie 2035 vormt een belangrijke basis voor het rapport Defensie Digitaal Duurzaam. Een trend die in de Defensievisie 2035 wordt gesignaleerd is de toenemende digitalisering van de krijgsmacht. Het rapport Defensie Duurzaam Digitaal bevat onder meer een aggregatie van de diverse projecten die Defensie in de toekomst wil uitvoeren. Bij deze projecten geldt als principe dat Defensie de gebruiker centraal stelt en een kort-cyclische oplevering van resultaten nastreeft. Hiermee wordt ingezet op een beter en sneller gebruik van IT door de defensiemedewerkers.
Het rapport Defensie Duurzaam Digitaal beveelt aan eerst de basis op orde te maken en de juiste randvoorwaarden voor digitalisering in te richten. Defensie kan echter niet vooruitlopen op (financiële) integrale besluiten die volgende kabinetten zullen moeten nemen. Wel voert Defensie de aspecten van de «no-regret maatregelen» al uit die zowel nu als in de toekomst geen financiële consequenties hebben. Met de brief van 27 mei jl. (Kamerstuk 31 125, nr. 118) bent u geïnformeerd welke maatregelen dit zijn.
Een andere stap zijn routekaarten voor informatiegestuurd optreden, data en cyber die worden opgesteld. In deze routekaarten wordt onder meer aandacht besteed aan benodigde personele capaciteit en expertise, investeringen en innovatieve manieren van samenwerking, zowel intern als met marktpartijen, die in de toekomst nodig zijn.
Ten aanzien van de governance wordt op bovenstaande maatregelen en stappen integraal toegezien door de Stuurgroep Digitale Transformatie. In deze stuurgroep zijn alle stakeholders, inclusief de defensieonderdelen, vertegenwoordigd op het hoogste niveau. Daarnaast zijn de defensieonderdelen ook vertegenwoordigd in de onderliggende programmastructuren. Dit is uniform ingericht voor alle IT programma’s binnen Defensie. Zo hebben de eindgebruikers invloed op de prioritering. Ik heb u hierover geïnformeerd bij brief van 2 november 2020 (Kamerstuk 31 125, nr. 115).
De leden van de CDA-fractie verzochten om een reflectie op de speech van de Commandant der Strijdkrachten (CDS) op 8 oktober jongstleden. Ik deel de mening van de CDS dat JIVC niet onvoldoende presteert. De realisatie op projecten van het JIVC is de afgelopen jaren, terwijl de capaciteit gelijk bleef, gestegen van € 174 miljoen in 2018 naar € 255 miljoen in 2021. Dat betekent dat het JIVC de laatste drie jaar met dezelfde capaciteit elk jaar meer projecten heeft afgerond. De continuïteit van de geleverde IT is daarbij stabiel en kent nagenoeg geen storingen.
Daarnaast onderschrijf ik de opvatting van de CDS dat de veranderende manier van oorlogvoeren en de complexiteit van onze veiligheidsomgeving noodzaken tot een fundamentele transformatie van onze krijgsmacht. We moeten in staat zijn om sneller en slimmer informatie te vergaren, verwerken en verspreiden en op basis van deze informatie betere besluiten te nemen. Hiermee zijn we in staat om de gewenste militaire effecten te genereren in alle domeinen (zee, land, lucht, ruimte en cyber) op het juiste moment en op de juiste plaats. Dit vergroot de effectiviteit van het militair optreden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar de risico’s van transparantie bij de inzet van Defensie in het cyberdomein. Het kabinet is het met de leden van GroenLinks eens dat een stevige posture op het gebied van cyber bijdraagt aan het afschrikkende vermogen van Nederland. Deze afschrikking kan juist ook komen door in de openbaarheid ambigu te zijn over de middelen, capaciteiten en inzet; dat maakt het erg lastig voor een potentiële tegenstander om daarop te plannen. Te veel transparantie in die zin kan juist averechts werken voor de nationale veiligheid. Defensie is echter zeer transparant over de manier van optreden in het cyberdomein: dit zal altijd gebeuren binnen geldende wet- en regelgeving en ook het internationaal recht is van toepassing op het cyberdomein.
Ook vragen de leden van de GroenLinks-fractie waarom transparantie over het budget op hoofdlijnen voor de AIVD blijkbaar géén risico voor de nationale veiligheid is, en bij de MIVD wel. Ik onderschrijf het belang van een goede informatievoorziening aan uw Kamer. Op hoofdlijnen wordt de Kamer geïnformeerd via de begrotingen van Defensie. De begroting van de MIVD is nu zo ingericht dat de budgetten over meerdere artikelen lopen, zoals gezegd artikel 10 Apparaat kerndepartement, artikel 11 Geheim en in het Defensiematerieelbegrotingsfonds. De MIVD is een bijzondere organisatie-eenheid van de Bestuursstaf. Volgens de huidige indeling van de begroting worden de uitgaven binnen de genoemde begrotingsartikelen niet gespecificeerd. Het specificeren van de uitgaven voor de MIVD geeft teveel prijs over de capaciteiten, focusgebieden en doelstellingen en dat zou in het kader van de nationale veiligheid onwenselijk zijn. Het inzichtelijk maken hiervan gebeurt wel tijdens de behandeling van de MIVD-begroting in de Commissie voor Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten waarmee de parlementaire controle over de MIVD is geborgd.
Vastgoed en verduurzaming
De leden van de fracties van de SGP en PvdA hebben vragen gesteld over de Defensie vastgoedportefeuille. Zoals bekend is het vastgoed van Defensie vaak sterk verouderd, niet duurzaam en niet toekomstbestendig. De leden van de SGP-fractie achten het van belang dat inmiddels gestart is met de verkenning van opties voor concentreren, verduurzamen en vernieuwen van het vastgoed. Zij vragen naar mogelijke (extra) beleidsmatige en budgettaire interventies en of het onderwerp breder binnen de rijksoverheid prioriteit heeft.
In afwachting van het nieuwe kabinet en het daaruit voortkomende regeerakkoord, zal Defensie de interne verkenning naar de aanbevelingen van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) langs de lijnen van concentreren, verduurzamen en vernieuwen (Kamerstuk 34 919, nrs. 77 en 79) verder uitwerken. De uitwerking van financieringsopties is onderdeel van deze verkenning, maar zal in ieder geval een incidentele investering aan de voorkant vergen om de tekorten op het instandhoudingsbudget structureel op te lossen.
Naast de doelmatige belegging van het vastgoed, onderzoekt Defensie met haar verkenning ook de mogelijkheid om bij te dragen aan maatschappelijke doelen in Nederland, bijvoorbeeld woningbouw en huisvesting voor arbeidsmigranten en statushouders, natuurontwikkeling of het beschikbaar stellen van ruimte voor energieopwekking. Bij deze inventarisatie werkt Defensie samen met andere departementen, met name met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De leden van de PvdA-fractie stellen dat een volgend kabinet zou moeten gaan schrappen in de vastgoedportefeuille en dat deze begroting uitgaat van het bestaande. De leden van de PvdA-fractie vragen op welke manier daarbij rekening is gehouden met de inzet van de (extra) middelen.
Om de vastgoedportefeuille van Defensie structureel in balans te brengen langs de lijnen van concentreren, verduurzamen en vernieuwen, zal Defensie rekening houden met de inzet van de (extra) middelen. Met de motie van het lid Hermans krijgt Defensie € 300 miljoen structureel om de instandhouding van materieel, IT en Vastgoed te verbeteren, waarvan € 75 miljoen wordt besteed aan vastgoed. Hoe deze middelen worden ingezet is nog onderwerp van de huidige interne verkenning in het kader van concentreren, verduurzamen en vernieuwen.
De leden van de D66-fractie vragen wanneer de Kamer het vastgoedplan kan verwachten. Over het vastgoedplan heb ik u op 21 september jl. gemeld dat politieke besluitvorming over de IBO-aanbevelingen en (additionele) middelen aan een volgend kabinet is (Kamerstuk 34 919, nr. 83). Deze besluitvorming en de beschikbaar te stellen (additionele) middelen vormen de basis waarop Defensie de verkenningen verder zal uitwerken. Ik kan daarom nu nog geen uitspraak doen over de termijn.
Om de onderhoudsachterstanden ook binnen de Defensie vastgoedportefeuille te verkleinen en vastgoed te verduurzamen is, zoals opgemerkt door de leden van de CDA-fractie, extra geld ter beschikking gesteld. In 2019 hebben de leden van de CDA-fractie het kabinet verzocht Defensie nadrukkelijk aan te laten sluiten bij en gebruik te laten maken van Rijksbreed beschikbaar gestelde middelen voor het realiseren van klimaatdoelen. Deze leden vragen de Minister aan te geven hoe er invulling wordt gegeven aan deze motie. Defensie heeft voor de verduurzaming van het vastgoed € 92 miljoen toegewezen gekregen uit het Rijksbreed beschikbaar gestelde middelen voor verduurzaming, te weten € 71 miljoen voor zon op daken en € 21 miljoen voor overige vastgoed verduurzamingsprojecten. Uw Kamer wordt hier door middel van een nota van wijziging op de Ontwerpbegroting over geïnformeerd. Zoals in het IBO vastgoed is aangegeven is voor de verduurzamingscomponent van het vastgoed echter ongeveer € 1,1 miljard nodig (Kamerstuk 34 919, nr. 77). Opgemerkt dient te worden dat dit onlosmakelijk verbonden is met het concentreren, verduurzamen en vernieuwen van het vastgoed.
Conform de motie van het lid Van Helvert (Kamerstuk 35 300, nr. 26) over gebruikmaken van Rijksbreed beschikbaar gestelde middelen voor klimaatdoelen, heeft Defensie zelf en via de beleidsdepartementen verschillende aanvragen ingediend. Hiervan zijn de aanvragen bij het Europees herstelfonds (RRF) voor vastgoed, inclusief verduurzamingscomponent en hulpvaartuigen nog in behandeling. Uitsluitsel hierover zal na de formatie volgen.
Voor het programma Opwek van Energie op Rijksvastgoed (OER) worden de Bernhardkazerne in Amersfoort en het militair oefenterrein Leusderheide door Defensie als pilotopties onderzocht met onderzoeksgelden van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.
Hierna wil ik ingaan op twee vragen van de D66-fractie over de betrokkenheid van de medezeggenschap bij de plannen voor Kamp Nieuw-Milligen.
Zoals ik u begin dit jaar heb gemeld over het project «Herinrichting Kamp Nieuw-Milligen» (KNM) (Kamerstuk 27 830 nr. 328 van 20 januari jl.), is een gemeenschappelijke medezeggenschapscommissie (GMC) ingesteld. Dit is gebeurd in overleg met de tijdelijke reorganisatie medezeggenschapscommissie Verhuizen MARKAZ en de medezeggenschap die betrokken is bij de herinrichting KNM. Hierin zijn alle toekomstige gebruikers van KNM vertegenwoordigd. De GMC vervanging en verhuizing Van Braam Houckgeestkazerne (GMC vVBHKAZ) is betrokken bij het proces tot aan de oplevering van de nieuwe kazerne. De GMC vVBHKAZ betrekt haar achterban bij het opstellen van de adviezen. In dit medezeggenschapstraject staat voor Defensie zorgvuldigheid voorop.
Defensie is met de GMC vVBHKAZ in overleg over de adviesplichtige onderwerpen in de uitvraag die moeten leiden tot voorgenomen maatregelen als bedoeld in artikel 29 lid 1 van het Besluit Medezeggenschap Defensie (Kamerstuk 27 830, nr. 342 van 9 juli 2021). Dit overleg is nu volop gaande. Het proces verloopt conform de gemaakte afspraken en vereist de nodige tijd. De verwachting is dat Defensie vervolgens de uitvraag aan de markt, mede op basis van het advies van de GMC vVBHKAZ, in het derde kwartaal van 2022 vorm kan geven. U wordt via de reguliere rapportages waaronder het Defensie Projectenoverzicht geïnformeerd over de voortgang van het project.
Voor de zomer heeft de toenmalig Staatssecretaris u geïnformeerd over de uitkomst van de Public Private Comparator (PPC) en het voornemen om het project «Herinrichting Kamp Nieuw-Milligen» uit te voeren in een geïntegreerde Design, Build, Finance, Maintain & Operate (DBFMO)-constructie (Kamerstuk 27 830, nr. 342 van 9 juli 2021). Dit voorgenomen besluit is door de secretaris-generaal van Defensie voor advies voorgelegd aan de centrale medezeggenschapscommissie (CMC) omdat het afwijkt van het reguliere defensiebeleid. De CMC heeft in samenspraak met de GMC vVBHKAZ eind september geadviseerd om het project «Herinrichting KNM» uit te voeren in een geïntegreerde DBFMO-variant, conform het voornemen van de toenmalig Staatssecretaris.
Na de vragen over vastgoed ga ik verder naar luchthavenbesluiten en luchtruimbewaking. Hierin geef ik antwoord op de vragen van de leden van de GroenLinks-fractie over de eventuele toename van vliegbewegingen, op andere luchthavens en de invloed hiervan op stikstofdepositie en geluid. Vervolgens ga ik in op de suggestie om vliegoefeningen uit te voeren bij de Baltische staten en de vragen over natuurbeheer.
Ten eerste wil ik verduidelijken dat er nog volop gewerkt wordt aan deze luchthavenbesluiten, dit in overleg met omwonenden en omliggende gemeenten, waarbij ook stikstofemissie en -depositie de volle aandacht hebben. Mocht er onverhoopt bij de voorbereiding van één of meer van deze luchthavenbesluiten een kink in de kabel komen, dan zal de oorzaak van het probleem eerst moeten worden bepaald, voordat een passende oplossing in beeld kan komen. In alle gevallen zal Defensie de bestaande geluidzonering rond de vliegbases en de regelgeving, ook voor stikstofdepositie, respecteren. Nu al maakt Defensie veel gebruik van de mogelijkheden om in andere landen te vliegen, maar als dat nodig is zal ook worden bekeken of een verdere intensivering daarvan mogelijk is.
Aangaande uw vraag om een nieuw onderzoek naar de gezondheid van de natuur in beheer bij Defensie zal ik bij het RVB een rapportage opvragen en deze delen met Uw Kamer.
Radarstations voor luchtruimbewaking
Meerdere fracties hebben vragen gesteld over het project voor nieuwe radarstations voor luchtruimbewaking. Het betreft hoofdzakelijk vragen over de RCR-procedure (Rijkscoördinatie Regeling) voor een nieuw radarstation, de onderzoeken in het kader van de RCR-procedure, de voortgang van het project in Wier en de implicaties voor de luchtruimbewaking. In die volgorde zal ik de vragen beantwoorden.
Onderzoeken in het kader van de RCR-procedure
Over de onderzoeken naar alternatieve locaties voor een radarstation zijn verschillende vragen gesteld. Allereerst informeerden de leden van de CDA-fractie naar de voortgang van het huidige aanvullende onderzoek naar alternatieve locaties. De leden van de SP-fractie hebben gevraagd of in dit onderzoek de locatie Zuilichem een mogelijke locatie is. Zoals ik in de brief van 27 oktober jl. heb toegelicht is het rapport van dit onderzoek nog niet klaar. Het is al wel duidelijk dat meerdere locaties zijn geïdentificeerd die potentieel geschikt zijn om de radar te plaatsen en die voldoende radardekking kunnen bieden om het Nederlandse luchtruim te bewaken. Voor het maken van de juiste afweging is het van belang om de mogelijkheden voor de realisatie te bespreken met de desbetreffende gemeenten. Defensie wil daarbij de eventuele (on)mogelijkheden, randvoorwaarden en het proces voor de realisatie van een nieuw radarstation bespreken om zo tot een zorgvuldige afweging te kunnen komen. Dit beantwoordt tevens de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie over hoe Defensie omgaat met deze gemeenten.
RCR-procedure
De leden van de fracties van de PVV, de ChristenUnie en het CDA stelden vragen over de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Van Helvert c.s. (Kamerstuk 27 830, nr. 332) die verzoekt de RCR-procedure in Herwijnen te stoppen en een andere locatie te zoeken. Graag verwijs ik voor deze vragen naar de brief van 3 maart jl. (Kamerstuk 27 830, nr. 336). Zij gaf aan dat de zorgvuldigheid vereist dat er meer zicht is op de gevolgen van het stoppen van de RCR-procedure, zodat duidelijk is hoe op andere wijze invulling zou kunnen worden gegeven aan de bewaking van het Nederlandse luchtruim. In de brief van 27 oktober jl. (Kamerstuk 35 925 X, nr. 14) heb ik toegelicht dat de beslissing omtrent de locatie van de radar en de RCR-procedure mede zal afhangen van het verloop van gesprekken met gemeenten en provincies waarin wordt gesproken over de mogelijkheden voor de realisatie van een radarstation.
Met betrekking tot de inhoud van de onderzoeken naar alternatieve locaties hebben de leden van de GroenLinks-fractie gevraagd waarom de geïdentificeerde locaties uit het huidige locatie-onderzoek (in afronding) niet eerder zijn opgemerkt door het Ministerie van Defensie. De leden van de GroenLinks-fractie plaatsen vraagtekens bij de kwaliteit van het eerdere onderzoek naar alternatieve locaties in 2020 en de beoordeling daarvan. In het eerdere onderzoek naar alternatieve locaties van het Rijksvastgoedbedrijf uit 2020 (Kamerstuk 31 936, nr. 718 van 6 februari 2020) zijn alternatieve locaties in beeld gekomen voor een radar op 24 meter hoogte. Deze locaties waren operationeel geschikt en ruimtelijk mogelijk. Een integrale beoordeling van deze locaties door Defensie was echter nodig om een zorgvuldige uitspraak te doen over deze alternatieve locaties voor een nieuw radarstation. In die afweging zijn ook andere aspecten meegewogen, zoals bijvoorbeeld de noodzaak voor aanvullende (juridische) procedures om een locatie geschikt te maken en de operationele urgentie. In de Kamerbrief van 6 februari 2020 (Kamerstuk 31 936, nr. 718) lichtte toenmalig Staatssecretaris Visser toe dat dit onderzoek naar alternatieve locaties liet zien dat er geen significant betere, snel beschikbare alternatieve locaties zijn.
Zoals toenmalig Staatssecretaris Visser heeft toegelicht wordt bij het aanvullende onderzoek naar alternatieve locaties gebruik gemaakt van een hogere radar, wat leidt tot een groter zoekgebied voor alternatieve locaties (Kamerstuk 27 830, nr. 336 van 3 maart jl.). Begin september 2021 heeft Defensie dit zoekgebied gepubliceerd op de website defensie.nl/radarstations en de gemeenten en provincies in het zoekgebied hierover per brief geïnformeerd, zoals toegezegd door toenmalig Staatssecretaris Visser in de brief van 27 mei jl. (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 2937). Het nieuwe zoekgebied met een radar op 34 meter hoogte beslaat delen van de provincies Utrecht, Gelderland, Zuid-Holland en Noord-Brabant. Sinds de publicatie is verder gezocht binnen dit zoekgebied naar alternatieve locaties. Zoals gezegd heb ik in de brief van 27 oktober jl. toegelicht dat het rapport van het aanvullende onderzoek naar alternatieve locaties nog niet klaar is en dat voor de integrale beoordeling van de onderzochte locaties gesprekken nodig zijn met de gemeenten en provincies over de mogelijkheden voor de realisatie van een radarstation. Uit de integrale beoordeling moet blijken of de geïdentificeerde locaties werkelijk alternatieve locaties zijn. Ik kan niet op de uitkomst van deze gesprekken vooruitlopen. Dit beantwoordt tevens de vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie met betrekking tot het zoekgebied, het zoekgebied van een hogere radar en de wenselijkheid van een locatie dichtbij het woongebied van Herwijnen.
Voortgang radarproject in Wier en implicaties luchtruimbewaking
Met betrekking tot de voortgang van het project in Wier informeerden de leden van de CDA-fractie naar het verloop van de testen van de radar in Wier, wat de huidige gebruikstijden van de radar betekenen voor deze testen en welke invloed de testen hebben op de bewaking van het luchtruim. De functionele testfase van de radar in Wier is voltooid. Er wordt nog wel gewerkt aan de integratie van de radar in de systemen van de luchtgevechtsleiding. Deze integratie heeft geen invloed op de bewaking van het luchtruim. Het is mogelijk om de radar in Wier operationeel te gebruiken. Omdat het draaien van de radar meer geluid produceert dan is vergund, zijn de huidige gebruikstijden beperkt van maandag tot en met vrijdag van 08:00–19:00 uur, totdat de radar aan de geluidsnormen voor de nacht voldoet. Zoals toenmalig Staatssecretaris Visser heeft toegelicht in de brieven van 26 februari jl. (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nrs. 1835, 1836, 1837 en 1838) maakt Defensie gedurende de transitieperiode naar de nieuwe radars gebruik van de oude radar in Nieuw Milligen in combinatie met radarbeelden van NAVO-bondgenoten, waardoor beperking van radardekking (buiten de huidige gebruikstijden) gedeeltelijk wordt gecompenseerd. Tezamen is dit echter onvoldoende om aan de NAVO-eisen omtrent luchtruimbewaking te voldoen.
Overige vragen over de radar
Ten slotte beantwoord ik een aantal andere vragen met betrekking tot de radar. De leden van de SP-fractie vragen of de radar op de marineschepen ook worden voorzien van een koepel. De koepel heeft tot doel om een geluidsreductie te realiseren en binnen de geldende geluidsnormen te komen. Deze geluidsnormen komen op land voort uit de omgevingsvergunning en houden verband met de bebouwing in de nabijheid van de radar. Op zee is dit niet aan de orde. In de haven staat de radar van de marineschepen uit en deze zijn dus geen relevante bron van overlast. De radars op de marineschepen worden daarom niet met een koepel uitgerust.
Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie of er met de NAVO en/of de Verenigde Staten afspraken zijn gemaakt over de plaatsing van de koepel en of de plaatsing van de koepel impact heeft op de (doorlooptijd van de) inschakeling van de Nederlandse militaire infrastructuur in het NAVO-luchtverdedigingssysteem. Defensie heeft geen specifieke afspraken gemaakt met de Verenigde Staten of de NAVO over de ingebruikname van de radar. De radar is een wezenlijk onderdeel van de nationale luchtverdediging, die weer onderdeel is van het grotere NATO Integrated Air & Missile Defence System. Van dit systeem wordt 24/7 beschikbaarheid vereist door de NAVO. Doordat de individuele radars in dit systeem elkaar gedeeltelijk kunnen opvangen, kan er in bepaalde mate rekening worden gehouden met tijdelijke verliezen of beperkte inzetbaarheid. Structureel verlies of beperkte inzetbaarheid betekent echter dat er onvoldoende aan de NAVO-eisen omtrent luchtruimbewaking wordt voldaan. Momenteel wordt nog gewerkt aan de integratie van de radar in de systemen van de nationale luchtverdediging. Na voltooiing van deze integratie wordt de radar ook aan het geïntegreerde systeem van de NAVO aangeboden. Er is geen sprake van uitstel van deze integratie.
Defensiematerieelbegrotingsfonds, instandhouding en enkele projecten
Ook heeft Uw Kamer vragen gesteld die zich richten op de mismatch tussen budget en behoefte voor instandhouding, de plannen voor de aan de begroting toegevoegde € 300 miljoen voor instandhouding, de invloed hiervan op de gereedheid van Defensie, de afzonderlijke artikelen in het DMF, het behoeftestellings- en verwervings(voorbereidings)proces, enkele projecten zoals FLATM patrouillevoertuigen en Defensiebrede Vervanging Operationele Wielvoertuigen en het munitiedomein.
De leden van de fracties van PvdA, D66, ChristenUnie en SGP hebben vragen gesteld over de financiering van de materiële instandhouding.
Om te beginnen wil ik benadrukken dat de materiële gereedheid onder de norm is door een combinatie van factoren, waaronder een structurele mismatch tussen behoeften en budget voor instandhouding, door tekorten aan technisch personeel en door tekorten aan beschikbare reservedelen. Dit alles zorgt voor een aanhoudend lage materiële gereedheid. Om de materiële gereedheid te verbeteren, zijn investeringen nodig voor de noodzakelijke capaciteit in de materieel-logistieke keten, het verhogen en in stand houden van de beschikbaarheid van de logistieke reservedelen en voor investeringen in ondersteunende systemen en middelen.
Met de huidige financiële middelen is volledig herstel van de gereedheid niet haalbaar en worden slechts kleine verbeteringen gerealiseerd. Met de motie van het lid Hermans krijgt Defensie € 300 miljoen structureel om de instandhouding van materieel, IT en vastgoed te verbeteren. Hiermee kan een deel van de mismatch tussen behoefte en budget in de materiële gereedheid worden opgelost.
Hiermee antwoord ik ook op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie of het probleem van achterstallig onderhoud verder zal toenemen en daarmee de inzetbaarheid en de gereedheid moeilijker hersteld kunnen worden. Er zijn echter nog forse investeringen nodig om de kwetsbaarheden van de organisatie aan te pakken, de gereedheid en inzetbaarheid van de krijgsmacht te vergroten, maar ook te kunnen inspelen op nieuwe dreigingen. Besluiten hierover zijn aan een volgend kabinet.
Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of er in de toekomst ook een instandhoudingsbijlage voor de materieelartikelen en het IT-artikel komt, kan ik erop wijzen dat de Kamer vorig jaar geïnformeerd heeft naar de mogelijkheid om – conform het Mobiliteitsfonds – een instandhoudingsbijlage in het DMF op te nemen (Kamerstuk 35 280, nr. 7 van 3 februari 2020). In overleg met de Kamer is daarom in het DMF 2022 voor het eerst een instandhoudingsbijlage vastgoed opgenomen. Daarnaast worden per artikel de instandhoudingsuitgaven van de grote wapensystemen weergeven, om meer inzicht te geven in de materiele instandhoudingsuitgaven. Deze informatie is – met de komst van het DMF in 2021 – nieuw ten opzichte van voorgaande reguliere begrotingen. Er wordt bezien of het wenselijk is in de toekomst ook instandhoudingsbijlagen voor materieel en IT op te nemen in het DMF.
Defensie wordt dagelijks geconfronteerd met knelpunten vanwege onder meer de staat van het vastgoed en een aanhoudende disbalans tussen behoefte en budget bij de instandhouding van materieel en IT. Deze knelpunten hebben een negatief effect op de gereedheid van eenheden. Deze disbalans tussen behoefte en budget is niet nieuw. In de Defensievisie 2035 is reeds uiteengezet dat ook na de investeringen van de afgelopen jaren herstel nodig blijft voor de noodzakelijke gereedheid en inzetbaarheid van de krijgsmacht om de grondwettelijke taken van Defensie uit te kunnen voeren. Dit geldt met name voor vastgoed, IT, grootmaterieel, instandhouding van materieel, personele vulling en goed werkgeverschap, algemene bedrijfsvoering en sociale en fysieke veiligheid. In de Defensievisie 2035 is beschreven dat er structureel € 13 miljard tot € 17 miljard extra nodig is. Niet alles kan en niet alles kan tegelijk, daarom zijn keuzes nodig. Er is ongeveer € 4 miljard per jaar extra nodig om aan te sluiten bij het Europese gemiddelde van onze NAVO-bondgenoten. Met een dergelijke investering kan Defensie de belangrijkste problemen en knelpunten in de defensieorganisatie adresseren. Ook kan Defensie daarmee toekomstige dreigingen pareren. Als specifiek wordt gekeken naar de bedrijfsvoering, gegeven de huidige omvang van de organisatie en behoeftestelling, is in de Defensievisie 2035 naar voren gebracht dat € 1,5 miljard tot € 2 miljard structureel nodig is om deze onbalans op te lossen. Dit bedrag is gebaseerd op de uitkomsten van de interdepartementale Brede Maatschappelijke Heroverwegingen (Kamerstuk 32 359, nr. 4 van 22 april 2020). Omdat besluiten over het Defensiebudget aan een volgend kabinet zijn, kan ik niet aangeven op welke termijn de materiële, en daarmee de algehele operationele gereedheid, op orde gebracht is, dit in antwoord op de vraag van de SGP-fractie.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de D66-fractie wil ik hierop aanvullen dat de disbalans tussen de instandhoudingsbehoefte en het budget op dit moment niet per DMF-artikel is te kwantificeren. Met de invoering van het assortimentsgewijs werken leveren de defensieonderdelen goederen en diensten aan elkaar. Hierdoor zijn de onderlinge afhankelijkheden zodanig dat het niet eenvoudig is om inzicht te krijgen in de afzonderlijke mismatch. Met het programma Inzicht in kosten zal dit in de toekomst beter inzichtelijk worden en kan hierover ook afzonderlijk gerapporteerd worden.
Hier op aansluitend wil ik ingaan op de vraag van GroenLinks over de bestedingsplannen bij het aan de begroting toegevoegde budget voor instandhouding. De € 290 miljoen die aan het Defensiematerieelbegrotingsfonds is toegevoegd, stelt Defensie voor te verdelen over instandhouding materieel (€ 120 miljoen), instandhouding IT (incl. MIVD) (€ 95 miljoen) en instandhouding vastgoed (€ 75 miljoen). Op dit moment wordt de concrete besteding van deze middelen verder uitgewerkt. Het is mijn inzet dat deze concrete uitwerking (ruim) voor de start van het begrotingsjaar 2022 is afgerond zodat de krijgsmacht zo snel mogelijk profiteert van de effecten van het inlopen van de achterstanden. Indien de concretisering leidt tot een aanvulling of wijziging en gevolgen heeft voor de verdeling in de begroting wordt de Tweede Kamer daarover bij de 1e suppletoire begroting geïnformeerd.
Aangaande de vraag van de leden van de VVD-fractie over de wenselijkheid van government secured-bonds kan ik zeggen dat ik ermee bekend ben dat Polen dit financieringsmodel overweegt. Voor de Nederlandse defensie-uitgaven geldt dat deze gedaan worden via de Defensiebegroting en dat er via het jaarverslag verantwoording over afgelegd wordt aan de Staten-Generaal. Dit kabinet heeft daarnaast een Defensiematerieelbegrotingsfonds ingesteld om investerings- en instandhoudingsuitgaven te begroten en verantwoorden en daarmee meer schokbestendigheid en voorspelbaarheid te creëren. Nederland heeft verder een uitstekende uitgangspositie op de geld- en kapitaalmarkt. Het kabinet ziet daarom geen reden om onderzoek te doen naar een alternatief financieringsmodel voor defensie-uitgaven.
Op de vragen van de leden van de VVD-fractie over de algemene situatie rond de aanschaf van nieuw materieel wil ik een aantal punten naar voren brengen. Ook de leden van de PVV-fractie hebben gevraagd naar het inkoopproces.
Elke dag werken onze militaire en burgercollega’s hard aan de instroom van nieuw materieel en IT om te zorgen dat onze militairen beschikken over het broodnodige nieuwe materieel en IT voor de uitvoering van hun taken. Op het gebied van investeringen was de voorgaande jaren een onderrealisatie te zien maar inmiddels is een snel opgaande investeringsquote te zien en die toont een positieve trend. Het verschijnen van de Defensienota van maart 2018 vormde het startsein voor een omvangrijk investeringsprogramma. Een groot deel daarvan is inmiddels in gang gezet. In 2022 stijgt de vijfjaars-gemiddelde investeringsquote naar verwachting verder tot 24,1%, waarmee Defensie voldoet aan de NAVO-richtlijn dat minimaal 20% van de uitgaven bestemd is voor vervanging van materieel en gerelateerd onderzoek.
Tijdens het Defensie Materieel Proces worden de behoeftestellings- en verwervings(voorbereidings)fases nauwkeurig doorlopen met veel aandacht voor het opstellen van eisen, de beoordeling van documentatie, mogelijke beproevingen en acceptatietesten. Veel projecten gaan goed, maar er zijn helaas ook projecten met uitdagingen. Een voorbeeld van een uitdaging is de COVID-19 uitbraak, die impact heeft op onze projecten en de defensie- en veiligheidsindustrie. Een ander voorbeeld zijn de uitdagingen bij het realiseren van reeds gesloten contracten. Bij iedere aanbesteding wordt gecontroleerd of een bedrijf in beginsel de gewenste aanbesteding kan uitvoeren. Defensie kan echter niet verzekeren dat een private partij het materieel ook werkelijk conform de gestelde eisen zal leveren. Daar waar een geleverd product niet voldoet aan de eisen, wordt de leverancier daarop aangesproken en wordt in samenwerking met de leverancier naar een oplossing gezocht. De leverancier is immers verplicht tot levering van het in het contract en bijbehorend programma van eisen overeengekomen product(en).
Het is belangrijk om als Defensie te leren en de «voorzien-in keten» continu te verbeteren. Een voorbeeld hiervan is dat bepaalde procedures zijn aangepast bij de verwerving van nieuw materieel. Gedurende het hele traject is expliciete aandacht voor het sluiten van de PDCA-cyclus (Plan, Do, Check, Act). Dat wil zeggen: Defensie stelt zeker dat een product voldoet aan de operationele behoefte waarvoor het product (of de dienst) wordt aangeschaft. Daartoe wordt nu expliciete instemming gevraagd van de gebruikende defensieonderdelen in de verschillende fases van het behoeftestellings- en verwervings(voorbereidings)traject.
Specifiek over de Defensie Materieel Organisatie (DMO) wil ik naar voren brengen dat de DMO na krimp door eerdere bezuinigingen nu een groeiende organisatie is geworden. Zoals gemeld in de Personeelsrapportage van midden 2021 is het vullingspercentage van DMO 96,7 procent (Kamerstuk 35 925 X, nr. 4 van 21 september jl.). Het personeelsbestand van DMO bestaat per 1 september jl. uit 4.566 personen. Het aantal vacante (burger)functies bij DMO was per 1 september jl. 143. De ervaring van de laatste jaren is dat functies bij de DMO aantrekkelijk zijn, ook voor pas afgestudeerden, dat meerdere kandidaten zich melden voor een vacature en dat het over het algemeen niet lang duurt voordat vacatures worden vervuld (Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 260 van 11 oktober jl.). Wel is het zo dat met de toegenomen investeringen, de vraag naar personeelsinzet soms groter is dan de aanwezige capaciteit waardoor in tijd geprioriteerd moet worden.
Defensie wil leren en verbeteren door te investeren in de mensen. De samenwerking met de kennisinstituten en het bedrijfsleven in de Gouden Driehoek zorgt ervoor dat Defensie samen kan voorzien in materieel en IT dat bestand is tegen de huidige en toekomstige dreigingen. Onze mensen, zoals projectleiders, inkopers en technici bij de DMO worden hierdoor nog beter in hun vakgebied. Daarnaast volgen zij een scholingsprogramma en interne vakopleidingen. De komende periode wordt een quick scan uitgevoerd naar de stand van zaken van het projectmanagement bij de DMO om dit daarmee nog verder te professionaliseren. Hierdoor wordt effectief en doelmatig bijgedragen aan het verbeteren van de voorzien-in keten.
Ten aanzien van grondgebonden materieelprojecten wil ik nader ingaan op de vragen van de leden van de D66-fractie over de nieuwe patrouillevoertuigen voor het Korps Mariniers. Deze Future Littoral All Terrain Mobility patrouillevoertuigen vormen een deel van de vervangers van de BV-206. Onder onze partnerlanden heeft tot op heden niemand voor een Commercial Off the Shelf (COTS)-oplossing gekozen in het vervangingstraject van soortgelijke capaciteiten. Het Nederlandse uitgangspunt voor deze patrouillevoertuigen blijft daarom COTS/MOTS met minimale aanpassingen. Deze aanpassingen omvatten bijvoorbeeld bestaande modulaire tracksystemen, waarvan de industrie in een eerdere marktconsultatie heeft laten weten dat die haalbaar zijn. Om het risico te minimaliseren wordt Defensie tijdens de onderzoeksfase door TNO ondersteund met een appreciatie van de haalbaarheid.
Indien het niet mogelijk is binnen de gestelde kaders een MOTS-product met minimale aanpassingen te verwerven, worden alternatieven overwogen. Ik zal niet overgaan naar een ontwikkeltraject en een C-fase is dan ook niet aan de orde. Conform het toetsingskader «Verwerving van de plank» (Kamerstuk 32 733, nr. 77 van 11 juli 2012) worden de in het toetsingskader opgenomen criteria niet toegepast op MOTS-projecten met minimale aanpassingen. Deze criteria worden gebruikt om de keuze voor een COTS/MOTS-project met significante aanpassingen of een ontwikkeltraject te onderbouwen.
Vanuit operationeel oogpunt blijft een gespecialiseerd patrouillevoertuig dat geschikt is voor optreden in diepe sneeuw wenselijk. Op voorhand wil ik hier geen concessies aan doen, onze Mariniers hebben immers een taak in het Arctisch gebied. Wanneer de gewenste over-snow capaciteit voor verplaatsing in diepe sneeuw onhaalbaar blijkt met kleine aanpassingen, dan worden alternatieven beschouwd zoals de MOTS-verkrijgbare lichte all-terrain voertuigen die zowel inzetbaar zijn in kustgebieden (de littoral), als in omgevingen met lichte sneeuw. Een andere optie is de aantallen in het vervangingsproject FLATM-Band Vagn (Kamerstuk 27 830, nr. 314 van 24 september 2020) te verhogen. In dit project is reeds een optie op extra voertuigen opgenomen voor het geval de realisatie van het patrouillevoertuig niet haalbaar of kosteneffectief blijkt.
De leden van de D66-fractie hebben ook vragen gesteld over het opslaan en demilitariseren van geëxpireerde munitie. Munitie kent inderdaad een houdbaarheidsdatum. Het verstrijken van deze datum betekent dat de munitie niet meer gegarandeerd aan de operationele eisen voldoet, maar dit maakt de munitie niet direct onveilig voor opslag en transport. Zoals toenmalig Staatssecretaris Visser heeft uiteengezet in het Notaoverleg van 3 februari jl. heeft Defensie veel oude geëxpireerde munitievoorraden die moeten worden gedemilitariseerd. Daarnaast bestaat een reguliere jaarlijkse stroom aan geëxpireerde munitie die moet worden gedemilitariseerd. Defensie werkt hard om deze geëxpireerde munitievoorraden te demilitariseren (Kamerstuk 27 830, nr. 337 van 21 mei jl.). Naar verwachting worden binnen de komende vijf tot zeven jaar de oude munitievoorraden gedemilitariseerd en wordt de jaarlijkse instroom van te demilitariseren munitie verwerkt.
Alle geëxpireerde munitie wordt conform wet- en regelgeving opgeslagen. Onder andere het Korps Militaire Controleurs Gevaarlijke Stoffen, de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Inspectie Leefomgeving en Transport zien toe op de naleving van deze wet- en regelgeving. De kwaliteit van munitie wordt gemonitord totdat de munitie is verbruikt of gedemilitariseerd. Tevens beschikt elk munitiedepot over een kwantitatieve risico analyse, opgesteld door TNO. Dit resulteert in een zo veilig mogelijke belegging van de diverse munitieartikelen in relatie tot de externe veiligheid. De munitie wordt gedemilitariseerd door bedrijven die gespecialiseerd zijn in het demilitariseren van explosieven en munitie. Het demilitarisatieproces voldoet aan vigerende wet- en regelgeving. Hiermee worden de risico’s geminimaliseerd.
De leden van de PVV fractie hebben een vraag gesteld over de oplossing van de hoogte-afwijking van de Scania Gryphus vrachtwagen. Zoals aan u gemeld (Kamerstuk 26 396, nr. 116 van 9 september jl.) heeft de leverancier van de Scania Gryphus laten weten de geconstateerde hoogte-overschrijding op te lossen. De leverancier is hier inmiddels mee bezig. De leverancier blijft daarbij verantwoordelijk voor het leveren van materieel dat voldoet aan de gestelde eisen.
In de tussentijd zijn de vrachtwagens in combinatie met de container wel degelijk bruikbaar, omdat er een toestemming voor weggebruik is verleend. Chauffeurs moeten wel op de digitale ontheffingskaart van de Rijksdienst van het Wegverkeer controleren of de route is vrijgegeven en of er onderweg bijzonderheden zijn.
De leden van de GroenLinks-fractie vroegen naar het vermogen van Nederland en bondgenoten om zich te verdedigen tegen hypersonische raketten. Het Ministerie van Defensie volgt samen met haar strategische partners in de NAVO en EU met belangstelling de ontwikkelingen inzake hypersone raketten. Hypersone wapens zijn vanwege de hoge snelheid en complexe vluchtprofielen moeilijk te detecteren door bestaande sensoren in de ruimte, waaronder radar- en optische systemen. De hoge snelheid van hypersone wapensystemen zorgt, zelfs in het geval van succesvolle detectie, voor een zeer beperkte reactietijd. Met de strategische partners en kennisinstellingen wordt onderzocht hoe deze systemen het best kunnen worden uitgeschakeld. Nederland neemt deel aan het Europese PESCO project TWISTER (Timely Warning and Interception with Space-based TheatER surveillance), dat beoogt om hypersone dreigingen vanuit de lucht tegen te gaan door de ontwikkeling van een raket en een early warning systeem.
De leden van de SGP-fractie vroegen om een update van de ontwikkelingen van het Main Ground Combat System (MGCS). Ik wil nogmaals benadrukken dat Defensie moet moderniseren om in de toekomst nog steeds de grondwettelijke taken uit te kunnen voeren en een antwoord te hebben op de vele dreigingen. In de Defensievisie 2035 is geconcludeerd dat Defensie in staat moet blijven om, samen met onze partners, technologisch gelijkwaardige of superieure tegenstanders af te schrikken en, als dat nodig is het gevecht te kunnen winnen. Dat maakt innovatie en vernieuwing van onze wapensystemen en onze manieren van werken essentieel. Deelname aan het ontwikkelprogramma van het Main Ground Combat System is een eerste stap naar de vervanging van onze grondgebonden wapensystemen in het volgende decennium.
Dit programma MGCS moet gaan voorzien in een technologisch hoogstaande familie van (on)bemande grondgebonden gevechtssystemen (system of systems) waarbij verregaande technologische ontwikkelingen worden toegepast op het gebied van aandrijving, energieopwekking, passieve en actieve bescherming (veiligheid), sensoriek, vuurkracht en automatisering met ondersteuning van Artificial Intelligence (AI). Dit zijn veelal technologiegebieden waarvoor in Nederland nu al een brede kennisbasis aanwezig is maar die versterkt wordt door dit programma. Defensie voert daarom al verkennende gesprekken met vertegenwoordigers van industrie en kennisinstellingen om te beschouwen in welke van de onderliggende Research & Development programma’s Nederland actief kan zijn.
Nederland heeft in maart 2020 zowel aan Duitsland als Frankrijk formeel de rol van observer aangevraagd. Beide landen zijn nog in gesprek over de toetredingsvoorwaarden voor andere landen om deel te kunnen nemen aan het MGCS programma. Frankrijk en Duitsland hebben daarbij benadrukt Nederland nog steeds als belangrijke partner te zien in dit programma.
Internationale samenwerking
De leden van de fracties van VVD, D66 en GroenLinks hebben vragen gesteld over internationale samenwerking, zowel binnen NAVO als in de vorm van Europese Defensiesamenwerking, financiering van samenwerking en industriële participatie, evenals over defensieonderzoek en technologieontwikkeling.
De leden van de VVD-fractie hebben vragen gesteld over het Europees Defensiefonds (EDF) en de Nederlandse deelname daarin. Om op het juiste niveau sturing te geven aan de nationale inzet is begin 2019 een interdepartementale coördinatiegroep Europese Defensiesamenwerking (ICG EDS) opgericht. De doelstelling van de ICG EDS is participatie van de Nederlandse industrie en kennisstellingen in het EDF te bewerkstelligen en tevens een zo goed mogelijke aansluiting te realiseren tussen de Nederlandse defensiebehoefte en het belang van de Nederlandse Defensie Technologische en Industriële Basis.
Defensie en EZK ondersteunen, indien nodig, kennisinstellingen en bedrijven bij het leggen van contacten met andere lidstaten en industrie. Daarnaast ondersteunt Defensie de kennisinstellingen en bedrijven met een letter of intent, indien Defensie acht dat er voldoende aansluiting is tussen het project en de eigen behoefte. Ook bestaan er mogelijkheden tot cofinanciering.
Defensie kijkt op dit moment met interesse naar het onderwerp energie in het EDF werkprogramma 2021, vooral de calls op het gebied van Energy independent and efficient systems for military camps en Next generation electrical energy storage for military forward operation bases. Deze onderwerpen sluiten goed aan de op de Defensiebehoefte ten aanzien van de ontwikkeling van zelfvoorzienende kampementen.
Om in aanmerking te komen voor financiering vanuit het EDF dienen consortia aan te tonen dat het deel van de kosten waarvoor geen EDF-financiering is voorzien, op een andere wijze wordt gedekt. In de regel vragen de individuele deelnemers van een consortium aan de lidstaat waarin zij zijn gevestigd om cofinanciering. De mate van gevraagde cofinanciering verschilt per project, aangezien dit afhankelijk is van het type actie dat wordt uitgevoerd (art. 13 EDF-verordening).
Nationale cofinanciering is in veel gevallen noodzakelijk om de Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen deel te laten nemen aan een consortium. Het kabinet ziet meerwaarde in internationale samenwerking via het EDF, en heeft derhalve een programmabudget cofinanciering EDF beschikbaar gesteld. Voor de periode 2022 en 2023 is vanuit Defensie ieder jaar € 10 miljoen gereserveerd. Mocht een projectvoorstel in lijn zijn met de defensiebehoefte, dan kan cofinanciering worden overwogen. Ook is een cofinancieringsbudget van € 20 miljoen beschikbaar bij EZK (Kamerstuk 21 501-28, nr. 215 van 22 januari jl.).
Vervolgens wil ik reageren op de vragen van de D66-fractie over de Nederlandse bijdrage aan EU-missies en PESCO-operaties, de bruto uitgaven en BBP-stijgingen en -dalingen van de NAVO-leden, evenals de besteding van de financiële middelen voor kennis en innovatie, waaronder in relatie tot PESCO-projecten.
Binnen PESCO is afgesproken dat EU lidstaten een substantiële bijdrage moeten leveren aan EU-missies en -operaties. Er zijn echter geen formele of informele afspraken over aantallen of percentages die lidstaten dienen te leveren. Wel is het mogelijk om bij benadering tot een fair share te komen, uitgaande van een verdeelsleutel op basis van de totale bevolkingsomvang van de EU. In de Defensievisie 2035 zet het kabinet de ambitie uiteen een betrouwbare partner te willen zijn en de afspraken in EU- en NAVO verband na te willen komen. Aan deze afspraken kunnen we nu niet voldoen, zoals ook genoemd in de inzetbaarheidsrapportage. Om aan deze afspraken inhoud te kunnen geven, zijn investeringen noodzakelijk om de beschikbare capaciteiten uit te breiden.
Een vergroting van de huidige bijdrage aan EU-missies is alleen mogelijk door herprioritering van de schaarse beschikbare capaciteiten. In deze herprioritering moeten ook andere verplichtingen worden meegenomen, zoals gereedstelling voor de NAVO waarbinnen vanwege de veranderende dreiging meer van Nederland wordt gevraagd. Defensie herziet periodiek de inzet van eenheden in verschillende samenwerkingsverbanden (NATO, EU, VN en multinationaal), waarbij een afweging wordt gemaakt op welke wijze Nederland het beste kan bijdragen aan lopende missies en operaties. Het is aan een volgend kabinet om verdere stappen te zetten. In de Defensievisie 2035 zet het kabinet de ambitie uiteen een betrouwbare partner te willen zijn en de afspraken in EU- en NAVO-verband na te willen komen. Om een grotere bijdrage te leveren aan EU-missies en operaties zijn investeringen noodzakelijk om de beschikbare capaciteiten uit te breiden. Een vergroting van de huidige bijdrage van stafofficieren en eenheden aan EU-missies en operaties is momenteel enkel mogelijk door herprioritering van de schaarse beschikbare capaciteiten binnen de bestaande inzet. Daarnaast herziet Defensie periodiek de inzet van eenheden in verschillende samenwerkingsverbanden, waarbij een afweging wordt gemaakt op welke wijze Nederland het beste kan bijdragen aan lopende missies en operaties. Het is aan een volgend kabinet om verdere stappen te zetten.
Over de lastenverdeling tussen bondgenoten binnen de NAVO wil ik benadrukken dat het kabinet uw Kamer regelmatig over dit onderwerp informeert. Zoals gemeld in het verslag van de NAVO-Top van 14 juni jl. in Brussel (Kamerstuk 28 676, nr. 372 van 25 juni jl.), blijkt uit het rapport over lastenverdeling dat de Secretaris-Generaal van de NAVO presenteerde in aanloop naar de Top, dat het merendeel van de bondgenoten op koers ligt om in 2024 de 2%-norm te halen. Een uitgebreid overzicht van defensie-uitgaven van bondgenoten, over meerdere jaren en inclusief bruto bedragen, is beschikbaar op de website van de NAVO2. Tevens rapporteert Defensie daarover in de begroting vanaf het jaar 2021. In de Defensiebegroting 2022 (Kamerstuk 35 925 X, nr. 1 van 21 september jl.) treft u een overzicht aan op pagina 12.
Met betrekking tot de vraag van de leden van de D66-fractie over de besteding van de financiële middelen voor kennis en innovatie wil ik opmerken dat inderdaad naar verwachting in 2022 1,2% van de Defensiebegroting zal worden uitgegeven aan Research & Technology (defensieonderzoek en technologieontwikkeling). Deze middelen worden, evenals in voorgaande jaren, merendeels besteed aan onderzoek en technologieontwikkeling bij de onderzoekinstituten MARIN, NLR en TNO. Zij houden voor Defensie de defensiespecifieke kennisbasis in stand. De Strategische Kennis- en Innovatieagenda 2021–2025 (Kamerstuk 35 570 X nr. 32 van 27 november 2020) beschrijft de bijbehorende Research & Technology gebieden: 1) cyber en elektronische oorlogvoering; 2) sensor systemen; 3) wapensystemen; 4) platformsystemen; 5) command & control; 6) bescherming; 7) menselijk presteren, mensen en training; 8) autonome en onbemande systemen; en 9) sleuteltechnologieën.
Voor PESCO geldt dat er op dit moment geen budget is toegekend aan projecten. Bijdragen aan PESCO-projecten worden geleverd in de vorm van kennis en capaciteit. Zo levert Defensie bijvoorbeeld cyberexperts voor het project «Cyber Rapid Response Teams and Mutual Assistance in Cyber Security» (CRRT), wordt daarnaast specialistische kennis ingebracht op het gebied onbemande systemen voor mijnenbestrijding in het project «Maritime (semi-) Autonomous Systems for Mine Countermeasures» (MAS MCM) en is Nederland lead nation van het project Militaire Mobiliteit.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen om gedetailleerde scenario’s voor specialisatie van de krijgsmacht. Gelet op de steeds complexer wordende veiligheidsomgeving en de toename van het aantal en de diversiteit aan dreigingen, is in de Defensievisie 2035 onder andere de beleidsinzet opgenomen om in de NAVO en de EU te komen tot verdere specialisatie. Dit heeft als doel om gezamenlijk meer effecten te bereiken, de kwaliteit van het optreden te verhogen en tegelijk de benodigde veelzijdigheid aan vereiste militaire middelen te borgen. Defensie maakt met specialisatie meer gebruik van de meerwaarde van landen.
Specialiseren doet Nederland niet alleen. Het is een gezamenlijk en wederkerig proces. Momenteel loopt Nederland samen met enkele andere partners reeds voorop als het gaat om specialisatie en samenwerking. Een prominent voorbeeld is de intensieve marinesamenwerking met België waarbij België zich richt op de aanschaf en het onderhoud van de gezamenlijke mijnenbestrijdingscapaciteit en Nederland die rol vervult bij de fregatten voor onderzeebootbestrijding. Verder valt hierbij de intensieve tanksamenwerking met Duitsland te noemen, waarbij de Koninklijke Landmacht in gezamenlijke operationele eenheden gebruik maakt van Duitse tanks die door Duitsland worden onderhouden.
Nederland zal samen met partners en bondgenoten moeten verkennen op welke wijze het verder vorm kan geven aan specialisatie en tot afspraken kan komen over wie wat bijdraagt en op welke wijze de huidige tekorten (binnen de NAVO en EU) ingevuld kunnen worden. Het kabinet brengt in Europees verband het onderwerp specialisatie daarom regelmatig ter sprake. Dat gesprek wil Defensie open voeren met de partners, zonder vooraf bepaalde terreinen of landen uit te sluiten. Dat is een langdurig proces dat niet van de ene op de andere dag is geregeld. Bovendien is het een gevoelig onderwerp, omdat het gesprek over specialisatie door onze partners kan worden opgevat als een Nederlandse poging om bezuinigingen mogelijk te maken, terwijl een evenredige lastenverdeling, een goede vertrouwensbasis en wederzijdse garanties van belang zijn om specialisatie mogelijk te maken.
In de NAVO en de EU bestaan al verschillende structuren en instrumenten waarin lichte vormen van specialisatie op het gebied van capaciteiten kunnen worden georganiseerd, en waarmee in kaart is gebracht waar de grootste tekortkomingen liggen. Deze structuren dienen ertoe om invulling te geven aan de respectievelijke ambities voor beide organisaties. Met deze structuren en instrumenten worden reeds stappen gezet naar het invullen van de doelstellingen die Nederland met specialisatie wil bereiken, zoals het vergroten van doelmatigheid en doeltreffendheid. Verdere stappen om uiteindelijk te komen tot specialisatie zullen gradueel vorm moeten krijgen, bijvoorbeeld te beginnen met het uitbreiden van specialisatie op de ondersteuning van capaciteiten. Een vervolgstap kan zijn dat nieuwe capaciteiten of capaciteiten waar een tekort aan is, door middel van specialisatie worden ingevuld, of dat wordt gekeken naar inzetscenario’s waar krijgsmachten zich op richten.
Uw Kamer zal op termijn een brief ontvangen waarin wordt ingegaan op de motie van de leden Nieuwenhuijzen en Belhaj (Kamerstuk 35 570 X, nr. 39 van 3 december 2020) en de motie van de leden Stoffer en Van den Bosch (Kamerstuk 35 570 X, nr. 54 van 3 december 2020). In die brief zal worden ingegaan op de rationale van specialisatie, welke vormen mogelijk zijn en waar kansen en risico’s liggen. Zoals eerder vermeld is het aan een volgend kabinet om de verdere richting en koers te bepalen en op basis daarvan besluiten te nemen.
Overige onderwerpen
De overige vragen die samenhangen met het onderwerp materieel beantwoord ik hieronder.
De leden van D66-fractie vroegen naar de commerciële vertrouwelijkheid van de Inzetbaarheidsrapportage. Ik wijs erop dat ieder land zelf bepaalt hoe zij rapporteert over de status van haar krijgsmacht. De Inzetbaarheidsrapportage over de Nederlandse krijgsmacht bestaat standaard uit een openbare brief, aangevuld met een vertrouwelijke bijlage. Omdat deze bijlage operationeel vertrouwelijke en gedetailleerde informatie over de gereedheid van de krijgsmacht, inclusief haar capaciteiten en inzetbare eenheden bevat, acht Defensie het noodzakelijk deze informatie als zodanig te rubriceren. Defensie biedt daarbij de Kamer wel steeds de mogelijkheid om in een technische briefing over de gereedheid en inzetbaarheid van de krijgsmacht te worden geïnformeerd waarbij op specifieke vragen ingegaan kan worden.
Tot slot informeerden de leden van de D66-fractie naar de consequenties van de COVID-19 beperkingen die betrekking hebben op het kunnen doen van bepaalde missies. Zij vragen of de veiligheid van militairen gewaarborgd tijdens oefeningen vanwege het gebrek eraan op specifieke gebieden.
De COVID-19 beperkingen hebben invloed gehad op de opleidings- en trainingsmogelijkheden. Door in te zetten op afstandsonderwijs en gebruik te maken van test- en quarantainefaciliteiten hebben nationale opleidingen en trainingen in aangepaste vorm doorgang kunnen vinden. Complexere oefeningen in het buitenland, zoals op schietlocaties in Duitsland en op vliegvelden in de Verenigde staten, hebben tijdelijk stilgelegen of zijn verplaatst geweest naar Nederland. Dit heeft geen consequenties gehad voor missies en operaties. Voorafgaand aan missies en operaties vindt altijd een missiegerichte voorbereiding plaats, waarin zeker wordt gesteld dat de eenheid aan het minimaal benodigde niveau voldoet en de veiligheid van militairen is geborgd.