Advies Afdeling advisering Raad van State inzake het voorstel van wet van de leden Smits en Bussemaker tot wijziging van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte in verband met uitbreiding van de reikwijdte tot het openbaar vervoer
Voorstel van wet van de leden Smits en Bussemaker tot wijziging van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte in verband met uitbreiding van de reikwijdte tot het openbaar vervoer
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2022D19538, datum: 2007-01-26, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2007Z02042:
- Indiener: J.C. Smits, Tweede Kamerlid
- Medeindiener: M. Bussemaker, Tweede Kamerlid
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- 2022-05-17 15:40: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
No.W13.06.0509/III 's-Gravenhage, 26 januari 2007 Bij brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 november 2006 heeft de Tweede Kamer bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet van de leden Smits en Bussemaker tot wijziging van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte in verband met uitbreiding van de reikwijdte tot het openbaar vervoer, met memorie van toelichting. De initiatiefnemers beogen met het wetsvoorstel te bewerkstelligen dat de Wet gelijke behandeling op grond van handicap en chronische ziekte (Wgbh/cz) van toepassing wordt op openbaar vervoer met ingang van 1 januari 2008. De Raad van State maakt de volgende opmerkingen. 1. Noodzaak en relevantie van het initiatiefvoorstel a. Ingevolge artikel 8 Wgbh/cz is het verboden onderscheid te maken tussen personen op grond van een werkelijke of vermeende handicap of chronische ziekte bij het verlenen van de voor het reizen vereiste toegang tot de bij het openbaar vervoer behorende gebouwen en infrastructuur, het aanbieden van openbaarvervoersdiensten en reisinformatie, en het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten met betrekking tot openbaar vervoer. Het daaraan voorafgaande artikel 7 bevat de definitie van openbaar vervoer en van reisinformatie. De artikelen 7 en 8, die nog niet in werking zijn getreden, zijn bij nota van wijziging ingevoegd. Met deze bepalingen kan volgens de toelichting onderscheid van mensen met een handicap of chronische ziekte bij het gebruik van openbaar vervoer worden bestreden en derhalve gelijke behandeling van mensen met een handicap of chronische ziekte bij het gebruik van openbaar vervoer worden bevorderd. Volgens artikel 2 Wgbh/cz houdt het verbod van onderscheid mede in dat degene tot wie dit verbod zich richt, gehouden is naargelang de behoefte doeltreffende aanpassingen te verrichten, tenzij dit een onevenredige belasting zou vormen. De toelichting op de nota van wijziging wijst op de relatie met dit artikel, dat zich richt op de specifieke, individuele situatie. Bij toegankelijkheid van het openbaar vervoer staat echter niet zozeer het individuele geval centraal maar de publieke of algemene benadering. Het gaat daarbij veeleer om toegankelijkheid in algemene zin met het oog op personen met diverse soorten handicaps of chronische ziekten. Daarom is er in het bovengenoemde artikel 8 voor gekozen algemene toegankelijkheidseisen in een algemene maatregel van bestuur (amvb) neer te leggen. Uit het vorenstaande volgt dat artikel 8 Wgbh/cz niet los gezien kan worden van artikel 2 van die wet. Uit onderzoek naar de gevolgen van gehele of gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wgbh/cz voor het openbaar vervoer kan worden afgeleid dat er in de Wgbh/cz een tegenstelling lijkt te bestaan tussen het gebod tot aanpassingen in artikel 2 en het verbod van discriminatie van artikel 8. Dit probleem klemt te meer daar de desbetreffende artikelen weinig specifiek zijn en open normen bevatten. b. Zoals in het vorenstaande reeds naar voren is gekomen gaat het bij de toegankelijkheid van het openbaar vervoer om de publieke of algemene benadering. Toegankelijkheid heeft betrekking op de toegankelijkheid van het rijdend materieel en van de infrastructuur, waaronder gebouwen, met inbegrip van de reisinformatie, en omvat mede het element bruikbaarheid. Op grond van artikel 8, tweede lid, zullen bij of krachtens amvb technische toegankelijkheidseisen worden gesteld voor het rijdend materieel, de infrastructuur en de reisinformatie. Deze eisen kunnen verschillend zijn voor gebruikt materieel of bestaande gebouwen (met inbegrip van de infrastructuur) of voor nog niet eerder gebruikt of nieuw aan te schaffen materieel of de constructie van nieuwe gebouwen. Vanwege het generieke karakter van toegankelijkheid van het openbaar vervoer is ervoor gekozen deze eisen in de toekomst expliciet vast te leggen. Ook heeft een rol gespeeld dat gezien de lange tijd die nodig is om aanpassingen te realiseren het vaak praktisch niet mogelijk is om op korte termijn aanpassingen aan te brengen in het concrete geval. Dit is mede reden geweest voor een gefaseerde inwerkingtreding. Vorengenoemd onderzoek wijst er echter op dat het ongeclausuleerd van toepassing verklaren van de Wgbh/cz op het openbaar vervoer tot ongewenste consequenties leidt. Het huidige stelsel van publiekrechtelijke regels, concessies en convenanten vormt een meer adequaat regime om op een afgewogen wijze toegankelijk openbaar vervoer te creëren, en doet meer recht aan het consensusmodel waaronder toegankelijkheidseisen, met hun prioriteiten en stapsgewijze invoering, tot stand komen. Investeringen worden daar gedaan waar zij het meest tot hun recht komen om openbaar vervoer toegankelijk te maken en niet op basis van individuele aanspraken, en op die manier zal de sector zich niet gesteld zien voor onvoorziene aanspraken en kosten. De bovengenoemde samenhang tussen de artikelen 2 en 8 van de Wgbh/cz en de complexiteit op het punt van de te realiseren toegankelijkheid zijn naar het oordeel van de Minister van Verkeer en Waterstaat relevante factoren die bepalend zijn voor de planning van de inwerkingtreding en voor de vormgeving van de Wgbh/cz. Bij de invoering van de OV-paragraaf bij nota van wijziging in 2002 in de Wgbh/cz is, zo concludeert zij, te weinig rekening gehouden met de spanning tussen de op specifieke situaties gerichte Wgbh/cz enerzijds en de collectieve, sectorgerichte regelgeving en stappenplannen voor toegankelijk openbaar vervoer anderzijds. Op basis hiervan is zij gekomen met het volgende voorstel: De Wgbh/cz wordt met betrekking tot toegankelijkheid van openbaar vervoer inhoudelijk niet aangepast; Een algemene maatregel van bestuur op grond van deze wet wordt zodanig uitgewerkt dat een balans ontstaat tussen individuele rechtsbescherming en de eisen waaraan de sector op grond van sectorspecifieke regelgeving en afspraken moet voldoen. Belangengroepen en de Commissie gelijke behandeling worden bij de totstandkoming van regelgeving betrokken; De algemene maatregel van bestuur wordt voorgelegd aan de Tweede Kamer; De algemene maatregel van bestuur is halverwege 2008 afgerond en gepubliceerd. De aanbieders van openbaar vervoervoorzieningen krijgen twee jaar de tijd om te anticiperen op de regelgeving; De complete wet- en regelgeving treedt medio 2010 in werking. Deze bevindingen en voorstellen zijn ook besproken met de betrokken departementen, vertegenwoordigers van de overheden en organisaties van gehandicapten en chronisch zieken. Tegen de achtergrond van deze informatie is het de Raad niet duidelijk waarom het voorstel van de initiatiefnemers thans is ingediend, en uit de toelichting valt niet af te leiden op grond waarvan moet worden aangenomen dat de door de minister gestelde termijnen niet zouden kunnen worden gehaald. De Raad adviseert de noodzaak en de relevantie van het voorstel overtuigend te motiveren. 2. Financiële gevolgen De toelichting stelt dat het wetsvoorstel geen financiële gevolgen heeft, omdat de extra investeringen waartoe de Minister van Verkeer en Waterstaat besloot, onderdeel zijn van gemaakte afspraken met vervoerders en OV-autoriteiten. Nu het initiatiefvoorstel beoogt te komen tot eerdere realisatie van toegankelijkheidseisen zal niet ontkomen kunnen worden aan het doen van investeringen op een eerder tijdstip dan waarvan op basis van de huidige stappenpannen wordt uitgegaan. Dit betekent dat het wetsvoorstel in elk geval voor de jaren vóór 2010 ingrijpende financiële gevolgen met zich brengt. De toelichting gaat hierop niet in en behoeft derhalve aanpassing. 3. Overige opmerkingen De toelichting volstaat met een algemene uiteenzetting van het probleem, gelet op de verschillende partijen die bij het openbaar vervoer betrokken zijn, de verschillende vormen van beperkingen bij reizigers (zintuiglijk, chronisch) en de uiteenlopende aanpassingen die moeten worden aangebracht, maar mist de nodige nuancering. Zo ontbreekt een dragende motivering voor de keuze van de formulering van het nieuw voorgestelde derde lid van artikel 8. Voorts blijft onduidelijk wat de voorstellers beogen te bereiken met de amvb. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 8, tweede lid, Wgbh/cz wordt volstaan met de opmerking dat aansluiting bij de nu bekend zijnde implementatieplannen, stappenplannen en handreiking prioritering bushaltes voor de hand ligt. Allereerst merkt de Raad op dat een algemene maatregel van bestuur niet het geëigende kader is om stappenplannen, die betrekking hebben op voorbereiding of uitvoering van beleid, op te nemen. Zoals hiervoor onder punt 1, onderdeel b, is weergegeven, dient bij amvb de normering van de technische toegankelijkheidseisen te worden opgenomen. Voorts is de Raad van oordeel dat wat de initiatiefnemers lijken na te streven, niet alleen met intenties en geld tijdig kan worden gerealiseerd. Veel zal afhangen van de mogelijkheden tot aanpassing door constructeurs, terwijl ook rekening moet worden gehouden met leveringstermijnen door leveranciers. Naast deze praktische problemen geldt dat ook voorkomen moet worden dat strijd ontstaat met bestaande en nieuwe normen in Europees verband en dat aanpassingen aan rollend materieel de eventueel noodzakelijke onderlinge uitwisselbaarheid niet zouden belemmeren. De Raad geeft in overweging de toelichting aan te passen. De Vice-President van de Raad van State, Onder onderscheid valt ingevolge artikel 1, onderdeel c, Wgbh/cz ook het onderscheid op grond van andere hoedanigheden of gedragingen dan de werkelijke of vermeende handicap of chronische ziekte, die dat onderscheid tot gevolg heeft. Kamerstukken II 2001/02, 28 169, nr. 12. Over deze nota van wijziging is de Raad niet gehoord. Kamerstukken II 2001/02, 28 169, nr. 12. blz. 2-3. Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft een extern bureau – RebelGroup Advisory – ingeschakeld om het proces te begeleiden en een onafhankelijke visie te geven op het vraagstuk. Dit bureau heeft op 15 december 2005 de "Analyse toepasbaarheid wetgeving gelijke behandeling voor het openbaar vervoer" uitgebracht. Op blz. 6 van dit rapport wordt opgemerkt: Hier wringt het voornoemde artikel 2 Wgbh/cz, dat tot aanpassingen in individuele gevallen (werkplekvoorziening) noopt, met toepassing zonder meer op algemene publieke voorzieningen zoals het openbaar vervoer. Toegankelijkheid betreft de fase voordat men de infrastructuur dan wel het rijdend materieel is binnengetreden. Bruikbaarheid betreft de fase nadat men dit heeft gedaan; Kamerstukken II 2001/02, 28 169, nr. 12, blz. 4. Daarbij zal worden aangesloten bij artikel 32 van de Wet personenvervoer 2000 en artikel 26 van de Spoorwegwet (Kamerstukken II 2001/02, 28 169, nr. 12, blz. 5). Kamerstukken II 2001/02, 28 169, nr. 12, blz. 4-5. Daarbij is uitgegaan van een afschrijvingstermijn van bussen van gemiddeld 10 jaar en van spoormaterieel van 30 jaar. In de periode tot 2010 respectievelijk 2030 zou de toegankelijkheid in een vroeger stadium vergroot worden door het uitvoeren van een groeitraject. Analyse toepasbaarheid wetgeving behandeling voor het openbaar vervoer, blz. 8. Brief van 17 mei 2006 (Kamerstukken II 2005/06, 29 355 en 23 645, nr. 29). Het daarin kenbaar gemaakte voornemen is mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voorgelegd. Kamerstukken II 2005/06, 29 355 en 23 645, nr. 29, blz. 3, 4 en 7. Paragraaf Financiële gevolgen. Verwezen zij ook naar Kamerstukken II 2006/07, 29 355, nr. 35. PAGE 2 AAN DE VOORZITTER VAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL ........................................................................ ...........