Lijst van vragen en antwoorden over de hoofdlijnen van de gecombineerde aanpak van natuur, water en klimaat in het landelijk gebied, en van het bredere stikstofbeleid
Natuurbeleid
Lijst van vragen en antwoorden
Nummer: 2022D21511, datum: 2022-05-31, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-33576-269).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: J.L. Geurts, voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (Ooit CDA kamerlid)
- Mede ondertekenaar: R.P. Jansma, griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 33576 -269 Natuurbeleid.
Onderdeel van zaak 2022Z10501:
- Indiener: Ch. van der Wal-Zeggelink, minister voor Natuur en Stikstof
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (2017-2024)
- 2022-06-01 14:00: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2022-06-22 11:15: Procedurevergadering LNV (Procedurevergadering), vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (2017-2024)
- 2022-06-23 10:16: Debat over het stikstofbeleid (Plenair debat (debat)), TK
- 2022-09-06 15:20: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2021-2022 |
33 576 Natuurbeleid
Nr. 269 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 31 mei 2022
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister voor Natuur en Stikstof over de brief van 1 april 2022 inzake Hoofdlijnen van de gecombineerde aanpak van natuur, water en klimaat in het landelijk gebied, en van het bredere stikstofbeleid (Kamerstuk 33 576, nr. 265).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 25 mei 2022. Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie,
Geurts
De griffier van de commissie,
Jansma
Inleiding
Hierbij stuur ik, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de antwoorden op de vragen die zijn gesteld door de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de Hoofdlijnen van de gecombineerde aanpak van natuur, water en klimaat in het landelijk gebied, en van het bredere stikstofbeleid.
In de beantwoording van vraag 192 en 203 wordt verwezen naar het (wettelijk voorgeschreven) Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering (Programma SN). Het programma SN is een instrument in het kader van de Omgevingswet, wat betekent dat hierop inspraak wordt geboden conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. De zienswijzeprocedure voor deze eerste editie van het concept-programma SN start op 25 mei. Dat betekent dat het concept-programma SN, plus de bijbehorende bijlagen, op dat moment openbaar zal worden gemaakt. Ik verwacht in het najaar beide Kamers te informeren over het definitieve programma SN, en de Nota van Antwoord naar aanleiding van de zienswijzen.
Tijdens het debat over de hoofdlijnenbrief (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 97) heb ik toegezegd om de Landsadvocaat te verzoeken de gebiedsgerichte integrale natuur- en stikstofaanpak ten opzichte van de wettelijke verplichtingen te checken op juridische houdbaarheid en daar binnen vier weken een brief over aan de Kamer sturen (Kamerstuk 35 925 XIV, nrs. 154 en 155). Bijgaand treft u dit advies aan.
Vragen en antwoorden
1
Kunt u onontkoombaar definiëren en welke tijdspanne hierbij wordt gehanteerd?
Antwoord
De kern van onontkoombaarheid is dat verzekerd is dat de resultaten en effecten optreden zodat de doelen binnen de gestelde termijn worden gehaald. De wettelijke verplichtingen bieden hiertoe de kaders en bepalen wat er onontkoombaar gerealiseerd moet worden. Het gaat dan onder andere om de doelen – en regionale doorvertaling daarvan – uit de wet stikstofreductie en natuurverbetering (40 resp. 74% van stikstofgevoelig areaal onder KDW in 2025 en 2030); de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR); de Kaderrichtlijn Water (KRW) met doelen voor schoon en gezond water voor 2027; en klimaatafspraken voor 2030. Het kan van verschillende factoren afhankelijk zijn, zoals bijvoorbeeld de staat van de natuur, welke consequenties hieraan verbonden zijn voor het inzetten van verschillende soorten maatregelen en instrumentarium. Ik werk (in samenwerking met de provincies) een escalatiemechanisme uit waarin ik verduidelijk wanneer en op welke manier ik ingrijp, als dreigt dat noodzakelijke resultaten niet worden gehaald.
2
Kunt u aangeven wat bedoeld wordt met «daadwerkelijk genoeg effect» op onze natuur, klimaat en waterkwaliteit? Welke indicatoren worden hierbij ingezet?
Antwoord
Het gaat hier om de realisatie van de (inter)nationale verplichtingen en doelen op het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat. De wettelijke kaders van deze doelen en de (regionale) doorvertaling daarvan bepalen wanneer er «daadwerkelijk genoeg effect» is. Voor stikstof geldt het verminderen van de depositie van stikstof op voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden om te voldoen aan de wettelijk, bindende, omgevingswaarden. Voor natuur is dit het borgen van behoud en het bereiken van een gunstige staat van instandhouding, in overeenstemming met Vogel- en Habitatrichtlijnen. Voor klimaat is dit het verminderen van de emissie van broeikasgassen en het vastleggen van koolstof om te voldoen aan de klimaatdoelen die voor landbouw en landgebruik zijn vastgesteld voor 2030 en de verordening landgebruik. Voor water het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische toestand van watersystemen in 2027 volgens de doelstellingen van de KRW.
3
Kunt u aangeven aan welke diverse drukfactoren wordt gerefereerd en hoe deze worden aangepakt om stikstof te reduceren, graag uitgesplitst naar Natura 2000-gebieden en natuurgebieden?
Antwoord
Informatie over de drukfactoren per gebied is opgenomen in de Natura 2000-beheerplannen, de Programma Aanpak Stikstof (PAS) gebiedsanalyses, het Standaard Dataformulier Natura 2000 (SDF) en de landelijke Vogelrichtlijn- (VR) en Habitatrichtlijn- (HR) rapportage.
Voorbeelden van drukfactoren zijn verdroging, verzuring, vermesting, verontreiniging en versnippering. De drukfactoren zijn dus verschillend van aard en bij de aanpak van de drukfactoren gaat het dus slechts deels om het reduceren van stikstof. In het kader van het opstellen van de natuurdoelanalyses wordt door middel van een pragmatische aanpak een landelijk en consistent overzicht gegenereerd van de belangrijkste drukfactoren in en rondom Natura 2000-gebieden.
4
Hoeveel extra hectare natuurareaal en/of leefgebied zal er worden gerealiseerd additioneel aan bestaande rijksbeleidsplannen?
Antwoord
In de 7e Voortgangsrapportage Natuur (Kamerstuk 33 576, nr. 253) rapporteren de provincies dat zij, additioneel aan de opgave van 80.000 ha nieuwe natuur, 6.908 ha beogen te realiseren binnen het Natuurnetwerk Nederland.
5
Kunt u aangeven hoe verbindingen tussen natuurgebieden vormgegeven zullen worden? Aan welke concrete verbindingen denkt u, hoeveel en waar? Wordt hierbij ook rekening gehouden met het verschuiven van landschapsgradiënten als gevolg van klimaatverandering?
Antwoord
De op pagina 3 van de brief bedoelde verbindingen tussen natuurgebieden hebben enerzijds betrekking op het optimaliseren van het bestaande provinciale beleid voor verbindingszones en anderzijds op de opgave om 10% landschapselementen te realiseren in het agrarisch gebied (zoals de Europese Commissie voorstelt naar aanleiding van de Europese Biodiversiteitsstrategie). Specifiek voor dat laatste is de nadere uitwerking nog onderwerp van discussie, dus over de vormgeving kan nog geen duidelijkheid geboden worden, maar het ligt voor de hand dat daarbij wordt aangesloten bij het bestaande provinciale beleid van groen-blauwe dooradering van het landschap. Dat geldt ook voor het rekening houden met de gevolgen van klimaatverandering.
6
Hoeveel stikstofgevoelige natuurgebieden bevinden zich buiten Natura 2000-areaal, om hoeveel hectare gaat het en hoe worden deze stikstofgevoelige natuurgebieden meegenomen in het rijksbeleid?
Antwoord
Het begrip «stikstofgevoelig natuurgebied» is onvoldoende scherp gedefinieerd om hier uitspraken over te kunnen doen. Als zou worden bedoeld: het areaal van typen natuur die gevoelig zijn voor stikstof, binnen en buiten Natura 2000, dan moet geconstateerd worden dat dit niet als zodanig gekarteerd wordt (vandaar dat op de webpagina https://www.clo.nl/indicatoren/nl1592-kwaliteit-stikstofgevoelige-ecosystemen met grove aannames gewerkt moest worden). Specifiek voor natuurwaarden die vallen onder de Vogel- en Habitatrichtlijn is per habitattype geschat welk deel van het landelijk oppervlak buiten Natura 2000 ligt. Voor de stikstofgevoelige habitattypen is dat 17%, overeenkomend met 24.600 hectare. Dit is een extrapolatie vanuit karteringen binnen Natura 2000, met gebruikmaking van verspreidingsgegevens. Voor de stikstofgevoelige leefgebieden is dit niet bekend. De komende jaren zal hier meer zicht op komen.
Het rijksbeleid is gericht op het realiseren van de gunstige staat van instandhouding van (onder andere) de stikstofgevoelige habitats. Dat wordt ook een doelstelling van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG). Daarvoor zijn ook maatregelen buiten de Natura 2000 gebieden nodig. Die maatregelen worden ook nu al getroffen, met name door het beheer en de verdere realisatie van het Natuurnetwerk Nederland. De rijkssubsidieregeling voor versneld natuurherstel is geheel gericht op het bereiken van de doelen binnen Natura 2000-gebieden.
De omgevingswaarden voor stikstof uit de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) hebben alleen betrekking op het stikstofgevoelige areaal binnen de Natura 2000-gebieden. Door het realiseren van de omgevingswaarden wordt echter wel overal een daling van de stikstofdepositie gerealiseerd, waar ook stikstofgevoelige habitats buiten Natura 2000-gebieden van profiteren.
In het kader van de Actualisering Natura 2000 wordt nagedacht over een gerichtere inzet van de Omgevingswet om de omgevingscondities voor habitats ook buiten Natura 2000 te kunnen bereiken. Dat betreft ook de condities die verband houden met stikstof.
7
Kunt u aangeven welke activiteiten wel en niet mogen plaatsvinden in overgangsgebieden rondom Natura 2000-gebieden?
Antwoord
Er is geen lijst van specifieke activiteiten die wel of niet in overgangsgebieden mogen plaatsvinden.
Een overgangsgebied is een gebied dat grenst aan een Natura 2000-gebied, waarin de (overwegend agrarische) activiteiten die daar plaatsvinden, worden afgestemd op het systeemherstel dat nodig is voor behoud en verbetering van de biodiversiteit in het betreffende Natura 2000-gebied. Daarbij kan gedacht worden aan het realiseren van een optimale waterhuishouding, een verminderde stikstofdepositie en de verbinding en vergroting van leefgebieden. De functies in de overgangsgebieden staan dus ten dienste van de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. Daarbij worden de opgaven voor natuur en stikstofreductie in samenhang opgepakt met opgaven voor klimaat, water en verduurzaming van de landbouw. Het agrarisch gebruik moet in overeenstemming zijn met het behalen van deze samenhangende doelen. Activiteiten die bijdragen aan de opgaven zullen worden gestimuleerd, onder andere via de samenwerkingsmaatregel voor veenweidegebieden en overgangsgebieden in het nieuwe GLB-NSP.
8
Is het doel om zogenaamde overgangsgebieden te laten vallen onder de noemer landschapsgronden? Zo nee, hoe worden overgangsgebieden gedefinieerd?
Antwoord
Nee. De term overgangsgebied is niet hetzelfde als landschapsgrond, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 7. Wel ligt het voor de hand dat landschapsgronden, die als nieuw instrument nog ontwikkeld moeten worden, met name ingezet worden in overgangsgebieden. Daar is de opgave het meest urgent en dient het landgebruik (als eerste) aangepast te worden aan de doelen. Overgangsgebieden zijn overwegend agrarische, gebieden grenzend aan Natura 2000-gebieden. Deze gebieden kunnen een bijdrage leveren aan de gunstige staat van instandhouding voor behoud en herstel van de biodiversiteit in Natura 2000-gebieden. Systeemherstel is hiervoor noodzakelijk. Opgaven voor biodiversiteit, stikstof, klimaat, water en landbouw worden in de overgangsgebieden gelijktijdig aangepakt.
9
Kunt u aangeven welke kaders u heeft vastgesteld voor het opstellen van gebiedsplannen?
Antwoord
De Wsn die op 1 juli 2021 in werking is getreden, geeft het wettelijk vastgelegde kader voor gebiedsplannen weer. Dit kader stelt onder meer dat het gebiedsplan maatregelen moet bevatten die bijdragen aan de vermindering van stikstofdepositie en maatregelen die bijdragen aan het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen en dat het gebiedsplan de verwachte gevolgen beschrijft van die maatregelen voor de omvang van de stikstofdepositie en het bereiken van de goede staat van instandhouding alsook de verwachte sociaaleconomische effecten van de maatregelen. Daarnaast ben ik voornemens om dit jaar het Programma Stikstofreductie en natuurverbetering vast te stellen. Vervolgens vormen de gebiedsplannen de gebiedsgerichte uitwerking van het Psn. Ook ben ik voornemens de hoofdlijnen voor het NPLG te publiceren. De gebiedsplannen zoals die worden gevraagd op basis van de Wsn, worden verbreed tot provinciale gebiedsprogramma’s die het gehele landelijk gebied omvatten en een bredere set van maatregelen zullen bevatten, passend bij de doelstellingen van het Psn en NPLG. Dat geldt ook voor de aanvullende maatregelen vanwege de KRW, die uiterlijk in 2027 moeten zijn uitgevoerd. In het aanvullende kader vanuit het NPLG wordt, naast de doelen per provincie en de structurerende keuzes onder meer geschetst wat het minimale detailniveau van de programma» s dient te zijn en op welke manier provincies per gebied aandacht moeten besteden aan ontwikkelrichting van de landbouw en het landgebruik.
10
Hoe en hoe vaak zal worden gemonitord of de doelstellingen van de gebiedsplannen effectief zijn met betrekking tot natuur, klimaat en waterkwaliteit? Welke indicatoren worden hiervoor gebruikt?
Antwoord
Om op gebiedsniveau goed te kunnen monitoren is de eerste stap om te beoordelen of het gebiedsplan vooraf voldoende maatregelen (met tijdspaden) bevat om de doelstellingen te kunnen halen. Dit beoordeel ik in 2023. Onderdeel hiervan zijn de natuurdoelanalyses. Hiermee wordt een ex-ante beoordeling opgesteld van de verwachte effecten van de maatregelen in relatie tot de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden.Vervolgens gaat het om de monitoring van de voortgang van de voorbereiding en uitvoering van maatregelen die in het gebiedsplan zijn genoemd. Bij het beoordelen van de noodzakelijke voortgang en het effect van maatregelen zal ik onder andere rekening houden met de (huidige) staat van de gebieden, waaronder een eventueel (direct) risico op verslechtering, en de verschillende soorten drukfactoren die een rol spelen, prognoses voor uitvoering, timing en resultaten van maatregelen en/of de alternatieven die beschikbaar zijn. Om dat op tijd te signaleren zie ik erop dat de monitoring van de voortgang goed is ingeregeld.
Als onderdeel van de structurele aanpak stikstof is en wordt er hard gewerkt aan een monitoringssystematiek. Het Ministerie van LNV heeft PBL vorig jaar verzocht om met het RIVM en de WUR een verkenning voor een werkprogramma voor monitoring, evaluatie en rapportage van de doelen van de Wsn uit te voeren. De verkenning is eind 2021 afgerond en gepubliceerd. Op basis van deze publicatie wordt gewerkt aan de verdere vormgeving van de monitoringsystematiek en uitvoering van een viertal rapportages. Tevens wordt de natuurmonitoring verder doorontwikkeld zodat hiermee de maatregelen, omgevingscondities en doelbereik op zowel landelijk als gebiedsniveau inzichtelijk worden gemaakt. Voor wat betreft de ecologische onderbouwing en de effecten op natuur in relatie tot stikstof wordt hiervoor ook gebruik gemaakt van een toetsingsadvies van een nieuw in te stellen ecologische autoriteit.
Sinds enkele jaren volgt het kabinet de voortgang van de uitvoering van het klimaatbeleid met de landelijke Monitor Klimaatbeleid. Tevens publiceert PBL jaarlijks de Klimaat- en Energieverkenning welke een belangrijke graadmeter is voor de te verwachten effecten van het vastgestelde en voorgenomen klimaatbeleid. Er is een vertaalslag nodig om de voortgang ook op gebiedsniveau te kunnen volgen.
In het najaar van 2022 zal het Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering worden gepubliceerd. Rond die tijd zal ook voor het eerst van daaruit de jaarlijkse rapportage over de omvang en trend van de stikstofdepositie op de voor stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden worden uitgebracht. In 2023 volgen rapportages over het effect en de doeltreffendheid en doelmatigheid van bronmaatregelen. Tot slot wordt iedere zes jaar een rapportage over de landelijke staat van instandhouding en het doelbereik in Natura-2000 gebieden uitgebracht.
Op basis van de gegevens die verzameld zullen worden ten behoeve van de monitoring van stikstof en natuur zullen de natuurdoelanalyses periodiek geactualiseerd worden zodat er in de gebieden zicht blijft op het voldoen aan de vereisten vanuit de VHR inzake het tegengaan van verslechtering en het realiseren van instandhoudingsdoelstellingen. Ook de waterkwaliteit wordt periodiek gemonitord als onderdeel van de KRW. Inzichten zullen ook gebruikt worden bij actualisering en bijsturing van gebiedsplannen en (nationaal) beleid.
Vanuit het NPLG zal worden gewerkt aan de vormgeving van een stevige monitoring en een effectief ritme van verantwoording en evaluatie in relatie tot natuur, klimaat en waterkwaliteit om, indien nodig, tijdig bij te kunnen sturen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de bestaande monitoringssystemen voor natuur, stikstof, water en klimaat en de wettelijk vastgelegde opdracht voor stikstofreductie en natuurverbetering. Aanvullende monitoringsbehoeften op verschillende niveaus (bijvoorbeeld doelbereik, procesvoortgang, uitvoeringsvoortgang, draagvlak voor de transitie en/of sociaaleconomische effecten) worden in kaart gebracht en uitgewerkt.
11
Op basis van welke argumenten of indicatoren zal worden vastgesteld of een piekbelaster toekomst heeft?
Antwoord
Het perspectief voor veehouderijen zal blijken op basis van de kaders van water en bodem sturend ten behoeve van de natuurwaarden van de Natura 2000-gebieden en bijbehorende opgaven voor natuur, stikstofreductie, waterkwaliteit, klimaat en verduurzaming van de landbouw. In het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) zullen de procesmatige en inhoudelijke uitgangspunten voor de gebiedsgerichte aanpak worden vastgelegd. Daarnaast hebben provincies de ruimte om in de gebiedsgerichte aanpak ook andere doelstellingen en kaders mee te nemen. Op basis daarvan stellen provincies rond de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden gebiedsplannen op waarmee duidelijk moet worden of piekbelasters via innovatie of extensivering op de huidige locatie een toekomst hebben of dat sluiting van de veehouderijlocatie onontkoombaar is.
12
Klopt het dat de natuurgebieden buiten Natura 2000-gebied niet worden meegenomen in natuurdoelanalyses en/of quickscans? Hoe worden stikstofgevoelige natuurgebieden buiten Natura 2000-gebied meegenomen?
Antwoord
Het klopt dat de natuurdoelanalyses gericht zijn op de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Stikstofgevoelige natuurwaarden buiten deze gebieden zullen echter ook profiteren van de stikstofbronmaatregelen die gericht zijn op de Natura 2000-gebieden omdat deze overal tot een reductie van stikstofdepositie zullen leiden.
13
Welke tijdspanne, na het opstellen van de natuurdoelanalyses en/of gebiedsplannen, wordt gehanteerd om te verduidelijken dat vrijwillige maatregelen mogelijk niet het noodzakelijke resultaten opleveren? Op basis van welke argumenten en/of indicatoren wordt dit gebaseerd?
Antwoord
De eerste stap is om te beoordelen of het gebiedsplan voldoende maatregelen (met tijdspaden) bevat om de benodigde stikstofreductie en natuurverbetering tijdig te bewerkstelligen. Dit beoordeel ik in 2023. Vervolgens gaat het om de monitoring van de voortgang van de voorbereiding en uitvoering van maatregelen die in het gebiedsplan zijn genoemd. Ik zal (in samenwerking met de provincies) een escalatiemechanisme opstellen waarin ik verduidelijk wanneer en op welke manier ik ingrijp, als dreigt dat noodzakelijke resultaten niet worden gehaald. Daarbij zal ik onder andere rekening houden met de (huidige) staat van de gebieden, waaronder een eventueel (direct) risico op verslechtering, en de verschillende soorten drukfactoren die een rol spelen, prognoses voor uitvoering, timing en resultaten van maatregelen en/of de alternatieven die beschikbaar zijn.
14
Welke harde deadlines kunnen minimaal worden opgesteld als kader bij de gebiedsplannen?
Antwoord
Op grond van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering geldt dat gedeputeerde staten het gebiedsplan uiterlijk 1 juli 2023 voorleggen aan de Minister. Verdere kaders met mogelijke deadlines voor vervolgstappen gaan volgen uit het NPLG.
15
Hoe snel kunnen versnelde maatregelen getroffen worden wanneer uit de natuurdoelanalyses blijkt dat urgente actie nodig is en hoe snel wordt dit besloten?
Antwoord
De natuurdoelanalyses zijn uiterlijk voorjaar 2023 gereed. Op basis van de uitkomsten wordt beoordeeld of en zo ja welke versnelde maatregelen nodig zijn. Het tempo waarmee dat kan, is afhankelijk van het type maatregel dat nodig is. De quick-scan natuurdoelanalyses is dit voorjaar al gereed. Deze bestaat uit een Urgentielijst (een landelijke lijst van habitats, gericht op het bereiken van een goede kwaliteit) en een Aandachtslijst (eerste indicatie op gebiedsniveau), maar deze geven nog geen duidelijkheid over de staat van de natuur van de afzonderlijke Natura 2000-gebieden. Deze quick-scan kan wel extra inzichten bieden bij het richten van de versnellingsmaatregelen die, zoals aangekondigd in de Hoofdlijnenbrief, vooruitlopend op de gebiedsplannen in de komende twee jaar kunnen worden uitgevoerd en no-regret zijn.
16
Kunt u de definitie van piekbelaster geven?
Antwoord
De term piekbelaster is niet scherp omlijnd, maar heeft betrekking op bedrijven met een vestiging met een hoge depositie van ammoniak of NOx op stikstofgevoelige natuur, die in de meeste gevallen op relatief korte afstand van stikstofgevoelige natuur gelegen zijn. Deze piekbelasters zullen voornamelijk agrarische en industriële bedrijven zijn. De Maatregel gerichte aankoop (MGA) is bedoeld voor piekbelasters in de veehouderij met een stikstofdepositie die ten minste aan de drempelwaarde van de regeling kunnen voldoen.
17
Kunt u inzicht geven in de optelsom van de financiële middelen uit enerzijds de huidige begroting (basispad) en anderzijds de extra middelen op basis van het coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) voor de verschillende maatregelen/sporen in het kader van het stikstofbeleid (opkoop, afwaardering gronden, innovatie en managementmaatregelen, omschakeling)?
Antwoord
Voor de structurele aanpak (Kamerstuk 35 334, nr. 82) heeft het kabinet tot en met 2030 in totaal € 5.940 miljoen euro (5.108 miljoen euro voor nieuwe bron- en natuurmaatregelen en 832 miljoen euro voor eerder in 2019 en 2020 aangekondigde maatregelen) gereserveerd. Dit pakket is daarna aangevuld met 1 miljard euro (Kamerstuk 35 600) om het pakket te verstevigen om daarmee de gedeeltelijke vrijstelling van de natuurvergunningplicht voor de bouwsector mede mogelijk te maken, en met 150 miljoen (Kamerstuk 35 334, nr. 158) om extra bronmaatregelen te treffen als extra waarborg om (lokale) verslechteringen te voorkomen; de maatregelen die uit beide budgetten worden gefinancierd, moeten – deels – nog definitief worden bepaald. Vanaf 2020 is hiervan uitgegeven of gereserveerd op de begroting van LNV of op de aanvullende post van Financiën (zie Miljoenennota 2022 (Kamerstuk 35 925, nr. 2), bijlage 19, Uitgavenoverzicht stikstof en klimaat):
Aanvullend op de reeds beschikbare middelen is in het coalitieakkoord 25 miljard euro vrijgemaakt om de doelen op het gebied van natuur, water en klimaat te behalen.
Vooruitlopend op de nadere vormgeving van het Transitiefonds Landelijk Gebied en Natuur is in het coalitieakkoord een aantal categorieën van maatregelen en instrumenten gemarkeerd. Dat gaat naast de KRW-maatregelen om een mix van verduurzaming en innovatie, en opkoop, extensivering en afwaardering. De verdeling in het coalitieakkoord over deze mix is indicatief. Leidend is een optimale inzet van maatregelen om de doelen omtrent VHR, KRW en klimaatopgave te halen, met behoud van perspectief voor de landbouw, waarbij ruimte is voor maatwerk per gebied om de doelen op zo doelmatig mogelijke wijze te halen.
18
Kunt u inzicht geven in de haalbaarheid van de voorgenomen aanscherping van de doelstellingen/omgevingswaarden voor 2030 in de Wet natuurbescherming/Omgevingswet, gelet op de tegenvallers bij saneringsregelingen, het signaal dat de opbrengsten van bronmaatregelen aan de onderkant van de bandbreedte van de initiële doorrekeningen worden geschat, de benodigde tijd voor gebiedsprocessen en de stikstofruimte die nodig is voor allerlei projecten, zoals infrastructuur?
Antwoord
Het realiseren van de omgevingswaarde van 2030 is een forse opgave die van verschillende factoren afhankelijk is. Het gaat dan onder meer om de opbrengst van generieke maatregelen, maar ook de gebiedsgerichte optimalisatie van maatregelen in de gebiedsplannen. Met het transitiefonds van 25 miljard euro zijn echter langjarig middelen beschikbaar om deze opgave aan te gaan. Binnenkort worden de richtinggevende regionale doelen voor stikstof gepresenteerd, waarmee het Rijk en de provincies een belangrijk kader hebben voor de (gebiedsgerichte) inzet. De gebiedsplannen die zomer 2023 gereed zijn, zullen een belangrijke bijdrage leveren aan de invulling van deze opgaven. Bij tegenvallers zal worden bijgestuurd. Om de aanpak te ondersteunen en waar nodig bij te sturen richten het kabinet en het Interprovinciaal Overleg (IPO) een gezamenlijke regieorganisatie in. De regieorganisatie stelt het Rijk, provincies, en andere overheden in staat om te komen tot een succesvolle uitvoering van onder meer de gebiedsplannen.
19
Is voor alle stikstofgevoelige habitats in de onderscheiden Natura 2000-gebieden inmiddels een nulmeting van de staat van de natuur op de datum van aanwijzing als Natura 2000-gebied beschikbaar (ten behoeve van de vaststelling of sprake is van verslechtering of niet)?
Antwoord
Deze nulmeting was al onderdeel van de gebiedsanalyses die voor het PAS zijn opgesteld en van de Natura 2000-beheerplannen. Dat wat bekend is over de staat van de natuur bij aanwijzing is dus in die analyses en beheerplannen (inclusief eventuele onderbouwende rapporten) opgenomen.
20
Wordt voor alle stikstofgevoelige habitats in de onderscheiden Natura 2000-gebieden middels monitoring op basis van actuele natuurdata bijgehouden of sprake is van verslechtering of verbetering ten opzichte van de staat van de natuur op de datum van aanwijzing als Natura 2000-gebied?
Antwoord
Daar zijn de monitoringsafspraken voor Natura 2000-gebieden wel op gericht, maar de daadwerkelijke monitoring schiet daarin nog tekort. Dat is ook de reden dat er momenteel gewerkt wordt aan een verdere doorontwikkeling van de natuurmonitoring. Daarmee moet meer inzicht gaan ontstaan in het effect van maatregelen op omgevingscondities en doelbereik per Natura 2000-gebied. Overigens zijn de resultaten van de monitoring al wel voldoende duidelijk om daarop de maatregelen te baseren.
21
Wordt gezorgd voor registratie en eventueel benutting van de stikstofruimte die stoppende bedrijven die niet meedoen aan een opkoopregeling of externe saldering «achterlaten»?
Antwoord
Door het Rijk en de provincies wordt geen centrale registratie bijgehouden van stikstofruimte van bedrijven die stoppen. Het stikstofeffect van bedrijven die uit zichzelf stoppen en waarvan de stikstofruimte niet wordt ingezet als saldering, is onderdeel van de autonome ontwikkeling en wordt niet apart geregistreerd. Het effect wordt wel meegenomen in monitoring.
Voor de onbenutte ruimte die (na afroming) vrijvalt bij extern salderen hebben de provincies een gezamenlijke provinciale microdepositiebank opgericht, waarin vrijvallende ruimte van salderingen waar provincies bevoegd gezag voor zijn geregistreerd kan worden en waarmee die ruimte uitgegeven kan worden.
22
In hoeverre krijgen provincies de vrije hand om budget voor opkoop, extensivering en emissiearme technieken effectief in te zetten afhankelijk van de gebiedsprocessen zonder budgettaire schotten?
Antwoord
Het kabinet heeft, in aanvulling op bestaande middelen, 25 miljard beschikbaar gesteld voor de integrale aanpak. De budgettaire bijlage van het coalitieakkoord bevat een indicatieve verdeling van deze middelen, gebaseerd op doorrekeningen van kennisinstellingen. Voor het kabinet is een optimale inzet leidend om de doelen omtrent VHR, KRW en klimaatopgave te halen, met behoud van perspectief voor de landbouw. In de verdere uitwerking in onder meer de gebiedsprocessen kan dan ook van de indicatieve verdeling worden afgeweken, mits de doelen daarmee ook binnen de beschikbare middelen worden behaald.
23
Hoeveel euro subsidie is er sinds 1990 cumulatief uitgegeven aan chemische luchtwassers, biologische luchtwassers en aan combi-luchtwassers? Welke subsidieregelingen waren dit? Kunt u dit uitsplitsen in subsidieregelingen vanuit de rijksoverheid en vanuit provincies?
Antwoord
De Regeling Gecombineerde luchtwassystemen (vastgesteld bedrag € 21.736.132) en de Regeling Investeringen in technieken ter vermindering van de uitstoot fijnstof (vastgesteld bedrag € 13.847.384) hebben in de periode 2006–2014 openstellingen gekend (bijlage bij Kamerstuk 28 265, nr. 255) waarmee investeringen in luchtwassers zijn gesubsidieerd. Daarnaast zijn er andere subsidieregelingen in deze periode opengesteld die niet gericht waren op luchtwassers, maar waarin naast andere investeringen ook de investering in luchtwassers subsidiabel was. Voor de provincies heeft het kabinet de subsidieregelingen die zij hebben opengesteld niet in beeld.
24
Vanuit welke regelingen worden momenteel luchtwassers gesubsidieerd, zowel vanuit het Rijk als uit provincies?
Antwoord
Vanuit het Rijk wordt geen subsidie gegeven voor luchtwassers. Provinciale subsidieregelingen zijn de verantwoordelijkheid van de provincies, daarvan kan niet worden aangeven wat de subsidiabele activiteiten zijn.
25
Bestaan er nog bepaalde regelingen waarmee ondernemers met luchtwassers bepaalde fiscale voordelen genieten? Zo ja, welke?
Antwoord
Nee, per 1 januari 2022 is de luchtwasser voor alle diercategorieën uitgesloten van fiscaal voordeel met de regelingen MIA/Vamil. Hiermee is uitvoering gegeven van de motie van de Partij voor de Dieren, waarin de regering wordt verzocht luchtwassers te schrappen uit de Maatlat Duurzame Veehouderij (Kamerstuk 32 670, nr. 134).
26
Zijn er binnen de regelingen Milieu-investeringsaftrek (MIA)/Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil) andere staltechnieken waarvoor agrariërs fiscaal voordeel krijgen? Zo ja, kunt u hier een overzicht van geven? Kunt u dit uitsplitsen per diercategorie?
Antwoord
Voor verschillende staltechnieken is met de MIA/Vamil fiscaal voordeel te krijgen:
• B 2202 klimaat en dierenmonitoringssysteem (alle diercategorieën);
• A 2204 formalinevrij bad voor desinfectie van klauwen van vee (rundvee);
• F 2206 bronmaatregel voor het gescheiden opvangen van mest en urine (varkens/rundvee);
• B 2207 koelinstallatie voor drijfmest (aanpassen bestaande situatie) (varkens/rundvee);
• B 2209 systeem voor mixen van drijfmest met luchtbellen (aanpassen bestaande situatie) (varkens/rundvee);
• B 2213 autonome mestverzamelrobot (rundvee);
• B 2217 getrokken elektrische voermengwagen voor herkauwers (rundvee/schapen/geiten);
• B 2218 automatisch ruwvoermengsysteem of zelfrijdend autonoom ruwvoersysteem voor herkauwers (rundvee/schapen/geiten);
• D 2235 stofemissiereducerende techniek voor een pluimveestal (aanpassen bestaande situatie) (pluimvee); en
• E 2292 elektrische krachtvoerinstallatie voor melkgeiten (melkgeiten).
27
Op welke manier voorziet u dat het verplaatsen van veehouderijen vorm zal krijgen in de gecombineerde aanpak van het stikstofbeleid?
Antwoord
Het realiseren van verplaatsing van veehouderijen is maatwerk dat om specifieke begeleiding vraagt. Dit kan onderdeel vormen van de gebiedsgerichte aanpak. Momenteel werk ik aan de tweede tranche van de Maatregel gerichte aankoop (MGA), waarin het doorstarten op een andere locatie voor het houden van (enkel) dieren met productierechten mogelijk wordt gemaakt en daarmee verplaatsen.
28
Voor hoeveel procent van de marktwaarde wilt u veehouderijen op korte termijn vrijwillig uitkopen? Met welke stappen zal deze vergoeding aflopen en met welk tempo?
Antwoord
Momenteel wordt de eerste tranche van de maatregel gerichte aankoop (MGA) door provincies uitgevoerd, waarbij een 100% vergoeding wordt betaald van de marktwaarde van onroerende goederen. Deze wordt vastgesteld op basis van taxaties. Ook bij de tweede tranche van de MGA ben ik voornemens 100% marktconforme vergoedingen te betalen. Daarbij wil ik de tweede tranche voor ondernemers aantrekkelijker maken door de voorwaarden voor deelname aan te passen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 196.
Voor de vrijwillige beëindiging via de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) is mijn inzet om bij de openstelling daarvan een subsidiepercentage van 100% te hanteren. Dit vraagt wel om goedkeuring door de Europese Commissie in het kader van staatssteunnotificatie.
Een subsidiepercentage van 100% betekent dat het waardeverlies van de productiecapaciteit (productierecht en de voor leeftijd gecorrigeerde vervangingswaarde van de stallen) volledig wordt vergoed. Ter vergelijking, bij de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv) uit 2019 bedroeg het subsidiepercentage voor het waardeverlies van de stallen 65%. Het is mijn overtuiging dat hiermee een ruimhartige vergoeding wordt verstrekt aan melkvee-, varkens- en pluimveehouders die de productie van hun bedrijf of op een locatie van hun bedrijf willen beëindigen en die voldoen aan de subsidievoorwaarden. Met welke stappen en in welk tempo dit subsidiepercentage zal aflopen is te vroeg om nu al in te vullen.
29
Bent u voornemens om het middel onteigening in te zetten nadat het vrijwillige uitkooptraject onvoldoende resultaat heeft opgeleverd?
Antwoord
Vrijwilligheid is het uitgangspunt bij bedrijfsbeëindiging. Dit geniet sterk mijn voorkeur, rekening houdend met de positie en het perspectief van de ondernemers. Vrijwillige beëindiging is bovendien minder tijdrovend en dus voor het tijdig behalen van de doelen van belang. Indien de vrijwillige aanpak onvoldoende resultaat oplevert, en de doelen in een gebied niet in zicht zijn, zijn meer dwingende maatregelen noodzakelijk voor gebieden waar stikstofreductie onontkoombaar is. In heel specifieke gevallen, indien het noodzakelijk is dat de overheid de veehouderijlocatie in eigendom verwerft, kan ook onteigening aan de orde zijn.
30
Ziet u een risico dat ondernemers zich niet zullen inschrijven voor latere tranches van vrijwillige regelingen, waarbij de schadevergoeding lager is, omdat zij wachten op het starten van de onteigeningsprocedure, waarbij de vergoeding hoger is? Bent u voornemens dit te voorkomen? Zo ja, hoe?
Antwoord
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 29 aangaf zal onteigening alleen aan de orde kunnen zijn als de doelen in een gebied niet in zicht zijn en alleen in heel specifieke situaties aan, daar waar het noodzakelijk is dat de overheid een veehouderij in eigendom verwerft. Het beëindigen van een bedrijf is een emotionele beslissing, maar tegelijkertijd ook een beslissing die om een rationele financiële afweging vraagt. Wachten op een eventuele onteigeningsprocedure past daar in mijn ogen niet in. Ik kan niet voorkomen dat ondernemers de aankomende vrijwillige regelingen aan zich voorbij laten gaan. Wat ik wel zal doen is ondernemers wijzen op de zekerheid dat volgende openstellingen van de landelijke beëindigingsregeling minder ruimhartig zullen zijn.
31
Welke mate van zekerheid verwacht/vereist u van provincies dat ze de (nog te stellen) gebiedsdoelen zullen gaan halen met de door hen opgestelde maatregelen? Bent u van mening dat vrijwillige maatregelen voldoende zekerheid geven voor het onontkoombaar halen van de gebiedsdoelen?
Antwoord
Provincies en het Rijk dienen het maatregelenpakket zodanig vorm te geven dat geborgd is dat de doelstellingen van de aanpak onontkoombaar gerealiseerd worden. Dit is expliciet onderdeel van de opdracht die ik aan de provincies meegeef bij het opstellen van de gebiedsplannen. Hierop zal ik de gebiedsplannen toetsen, net als wat het betekent voor het perspectief van de landbouw. Vrijwilligheid is daarbij een belangrijk uitgangspunt, maar dat doet geen afbreuk doet aan het feit dat de doelen gerealiseerd moeten worden. Ik wil de gebiedsprocessen de ruimte geven om dit vorm te geven. Daarnaast zal ik in samenwerking met provincies ook een mechanisme uitwerken dat precies aangeeft wanneer en onder welke voorwaarden ander, dwingender, instrumentarium aan de orde is.
32
Op het vaststellen van welke Europese (natuur)doelen/verordeningen/richtlijnen wacht u nog om de integrale gebiedsgerichte doelen te kunnen stellen? Neemt u deze nieuwe Europese voorstellen ook mee indien deze niet bindend zijn?
Antwoord
Bij het stellen van gebiedsgerichte doelen houd ik zo goed mogelijk rekening met wat Europees beleid en Europese wetgeving van Nederland vragen. In juni wordt er een nieuw EU wetsvoorstel natuurherstel verwacht met daarin bindende natuurhersteldoelstellingen. Aangezien het een voorstel betreft waarover nog onderhandeld zal worden op EU-niveau, zullen de bindende hersteldoelstellingen pas over enkele jaren definitief vastgesteld worden. Waar mogelijk zal er wel al zoveel mogelijk rekening mee worden gehouden in de gebiedsplannen. Uiteraard zal ik de provincies geïnformeerd houden over vorderingen van het wetgevingsproces.
33
Wat is het huidige stikstofgevoelige Natura 2000-areaal dat zich onder de kritische depositiewaarde (KDW) bevindt? Wat was dat percentage in 2019?
Antwoord
Uit de huidige versie van AERIUS blijkt dat van de (beschermde) stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden (inclusief zoekgebieden) 51.779 ha geen KDW-overschrijding kent. Dat is 30% van het totaal van 172.060 ha. Omdat de actuele depositie in AERIUS Monitor 2021 gebaseerd is op emissiecijfers uit 2019, kan nog geen verschil aangegeven worden tussen 2019 en 2022.
34
Erkent u dat het verhogen van de omgevingswaarde voor 2030 (74% onder de KDW), maar niet voor 2025 (40% onder de KDW) voor een grote uitdaging zorgt in de laatste vijf jaar tot 2030? Waarom kiest u er niet voor om ook het doel voor 2025 te verhogen, zodat de uitdaging evenrediger verdeeld wordt, en zodat eerder effect wordt geboekt voor de natuur die er het slechtst voor staat?
Antwoord
Door het naar voren halen van de omgevingswaarde van 2035 naar 2030 ligt er de komende acht jaar een forse opgave om stikstofreductie te bewerkstellingen. Dat het doel voor 2025 niet verhoogd is, betekent niet dat de realisatie van beide doelen (2025 resp. 2030) los van elkaar plaatsvindt. Integendeel: op dit moment wordt met de uitvoering van het structurele pakket bronmaatregelen en het transitiefonds, maar ook middels de gebiedsplannen en de regionale doelen stikstof, al ingezet op stikstofreductie die ten goede komt aan zowel de resultaatsverplichting van 2025 als 2030. Dit is met name van belang voor de implementatie van (transitie)maatregelen die een langere aan- of doorlooptijd hebben voordat deze effect hebben. Het exacte tempo van de benodigde depositiereductie zal overigens per gebied verschillen. De natuurdoelanalyses zullen hier inzicht in gaan geven. Als hieruit blijkt dat in gebieden urgente stikstofreductie nodig is om verslechtering te voorkomen en herstel te realiseren, zullen hier versneld maatregelen moeten worden getroffen. Vooruitlopend op de gebiedsplannen wordt reeds breed gekeken naar versnellingsmaatregelen die al uitgevoerd kunnen worden.
35
Wanneer voorziet u dat het nieuwe doel voor de omgevingswaarde in 2030 wettelijk vastgelegd wordt? Is het mogelijk om de wetswijziging eerder dan in 2023 bij de Kamer in te dienen?
Antwoord
In ieder geval zal de in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering voorziene omgevingswaarde voor stikstof voor 2035 naar voren wordt gehaald, naar 2030.
Het benodigde wetsvoorstel voor het vastleggen van de naar voren gehaalde voorziene omgevingswaarde voor 2035 naar 2030 zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Die planning hangt samen met de benodigde voorbereidingstijd, waaronder besluitvorming over de aanvullende maatregelen ter realisatie van die omgevingswaarde, en de internetconsultatie en advisering door de Raad van State. Dit heb ik ook aangegeven in reactie op de motie van de leden Tjeerd de Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106).
36
Waarom is voor het klimaatdoel wel voor een «overshoot» gekozen (ambitie op 60% minder broeikasgassen in 2030; wettelijk doel op 55%) en waarom wordt er niet ook een «overshoot» gehanteerd in de ambities voor stikstof?
Antwoord
Dit kabinet heeft besloten om de ambities voor stikstofreductie vijf jaar naar voren te halen: van 74% van de stikstofgevoelige hectares onder de KDW in 2035 naar 2030. De aanpak zal zodanig worden vormgegeven dat deze doelstelling onontkoombaar zal worden gehaald. Daarnaast geldt dat er, naast de invulling van de wettelijke verplichting, ook op de overige 26% van de natuur voortgang zal plaatsvinden: ook hier zal als gevolg van de genomen en te nemen maatregelen een reductie van stikstofbelasting plaatsvinden, zodat er voortgang wordt geboekt richting of mogelijk tot onder de kritische depositiewaarde.
37
Wat zullen de consequenties zijn van het aanscherpen van de emissienormen voor nieuwe en bestaande stallen? Zullen veehouders moeten investeren in emissiearme technieken? Zo ja, in welke? Zal hier subsidie voor komen? Zo ja, hoeveel? Is er een verwachting dat een deel van de veehouders zal stoppen, omdat zij deze kosten niet kunnen of willen dragen? Wat gebeurt er met de dier- of fosfaatrechten van die veehouders?
Antwoord
De emissienormen voor ammoniak zijn opgenomen in het Besluit emissiearme huisvesting van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. De maximale emissiewaarden zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken (BBT). Voor bestaande stallen geldt een overgangstermijn. Alleen huisvestingssystemen met een emissiefactor die lager is dan of gelijk is aan de maximale emissiewaarde, zijn toegestaan. Emissiefactoren zijn opgenomen in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav).
De aanscherping van de emissienormen kan betekenen dat een veehouder moet investeren in het aanpassen van de stal. Voor de periode 2023–2030 is € 280 miljoen gereserveerd voor de ondersteuning van veehouders bij het doen van de nodige aanpassingen in stallen. Zoals aangegeven in antwoorden op Kamervragen van de leden Boswijk (CDA) en Van Campen (VVD) (Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 2523) is een nieuwe openstelling van de investeringsmodule van de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv) in voorbereiding. In het coalitieakkoord is een indicatieve verdeling gemaakt van middelen onder het transitiefonds. Onder het spoor «perspectief blijvers» is een bedrag van € 1 miljard opgenomen voor innovatieve stalmaatregelen en managementmaatregelen. Dit is net als de rest van de tabel een indicatief bedrag, dat nog kan wijzigen op basis van onder meer de uitkomst van de gebiedsprocessen.
Voor individuele veehouders zullen verschillende factoren een rol spelen bij beslissingen over doorgaan of stoppen. De benodigde investeringen onder andere in de stal om emissies te beperken kunnen daar deel vanuit maken. Van veehouders die deelnemen aan een beëindigingsregeling zullen de dier- of fosfaatrechten worden doorgehaald.
38
Op welke manier voorziet u dat u bij de uitwerking van het concept landschapsgrond rekening moet houden met de inwerkingtreding van de Omgevingswet?
Antwoord
Bij de uitwerking moet rekening moet gehouden met de Omgevingswet. Op welke manier is op dit moment nog onduidelijk. Landschapsgrond zou als permanente wijziging transparant en zichtbaar vastgelegd kunnen worden in het diverse instrumentarium, zoals het Omgevingsplan van de Omgevingswet. Maar ook in het natuurbeheerplan en in bijvoorbeeld de perceelregistratie voor het GLB. De mogelijkheden en de voor- en nadelen en neveneffecten van een dergelijke inzet worden nog onderzocht in overleg met de bestuurlijke partners en sectorpartijen.
39
Kunt u aangeven waar de «rode gebieden» zijn, zoals u enkele keren heeft genoemd, waar de staat van de natuur het slechtst is en de herstelbaarheid het laagst? Wat is het percentage van het totale areaal stikstofgevoelige natuur dat deze «rode gebieden» beslaan?
Antwoord
Er bestaat nog geen lijst van zulke «rode gebieden», omdat de daarvoor noodzakelijke informatie moet volgen uit de natuurdoelanalyses. Er zijn wel bouwstenen voor zo'n lijst opgesteld in het kader van de quick scan, namelijk de Urgentielijst (een landelijke lijst van habitats, gericht op het bereiken van een goede kwaliteit) en de Aandachtslijst (eerste indicatie op gebiedsniveau), maar deze geven nog geen duidelijkheid over waar de staat van de natuur het slechtst is en de herstelbaarheid het laagst. Het gevraagde percentage is dan ook nog niet te bepalen.
De Urgentielijst en de toepassing daarvan op gebiedsniveau is gericht op het zicht houden op het bereiken van een goede natuurkwaliteit. Daarvoor is het nodig dat de overbelasting tijdig (en zoveel als nodig is) wordt gestopt en in aanloop daarnaartoe voldoende wordt verminderd. De eerste indicatie op gebiedsniveau geeft dus inzicht in de urgentie van de (mate van) stikstofreductie die nodig is t.b.v. het bereiken van de langetermijndoelen. Om welke gebieden het gaat, zal eind mei (via de inspraakprocedure) ook op kaart zichtbaar gemaakt worden.
40
Wat is uw beleid voor de «rode gebieden», waarover u heeft gezegd dat u de aanpak naar voren haalt? Erkent u dat de deadline voor de uitvoering van maatregelen voor die gebieden uiterlijk 2025 is, zoals ecologen waarschuwen?
Antwoord
Het exacte tempo van de benodigde depositiereductie zal per gebied verschillen, de natuurdoelanalyses zullen hier inzicht in gaan geven. Tegelijkertijd worden er nu al stikstofbronmaatregelen uitgevoerd en wordt gezocht naar mogelijkheden voor versnelling hiervan. Er bestaat geen generieke deadline van 2025 voor het uitvoeren van maatregelen, maar het zal dus in de natuurdoelanalyses duidelijk worden in welke gevallen het gebiedsspecifiek wél nodig is om maatregelen naar voren te halen. Bij het uitwerken van de versnellingsmaatregelen, die vooruitlopend op de gebiedsplannen al uitgevoerd kunnen worden, moet daarom rekening gehouden worden met het effect dat deze maatregelen hebben op de gebieden die uit de quick scan natuurdoelanalyses indicatief naar voren komen. Het gaat om maatregelen die no regret zijn en in 2022 of 2023 uitgevoerd kunnen worden. Ook bij de vormgeving van de richtinggevende emissiereductiedoelen per gebied wordt nagegaan wat de effecten hiervan zijn op de habitats die uit de quick scan naar voren komen. De resultaten hiervan kunnen helpen bij het aanscherpen en prioriteren van de emissiedoelen.
41
Klopt het dat er voor alle Natura 2000-gebieden reeds gebiedsanalyses bestaan, die onder het Programma Aanpak Stikstof (PAS) zijn opgesteld? Welke andere analyses over de staat van de Natura 2000-gebieden bestaan er reeds?
Antwoord
Ten behoeve van het PAS zijn inderdaad voor alle Natura 2000-gebieden met stikstofgevoelige habitats gebiedsanalyses gemaakt. Daarnaast wordt veel informatie over de gebieden verzameld die vervolgens terechtkomt in rapportages en beheerplannen. Per gebied bestaat hierover bij de voortouwnemers (de overheden die eerstverantwoordelijk zijn voor een Natura 2000-gebied) het meeste inzicht.
42
Kunt u aangeven waarom de gebiedsanalyses niet als uitgangspunt worden genomen voor de staat van de natuur, maar er nieuwe natuurdoelanalyses en quickscans gemaakt moeten worden?
Antwoord
De gebiedsanalyses zijn tot 2017 actueel gehouden. Inmiddels is het vijf jaar verder en is het dus nodig om nieuwe informatie te verwerken in wat nu natuurdoelanalyses worden genoemd. Het gaat daarbij zowel om nieuwe landelijke inzichten als om gebiedsinformatie. Uiteraard wordt in de natuurdoelanalyses gebruik gemaakt van de informatie uit de gebiedsanalyses voor zo ver die nog actueel is.
43
Wat houden aanwijzingsbesluiten onder de Vogel- en Habitatrichtlijnen in en waarom zijn die besluiten voor vier Natura 2000-gebieden nog niet gemaakt?
Antwoord
Met aanwijzingsbesluiten worden – op basis van art. 2.1 van de Wet natuurbescherming – Natura 2000-gebieden beschermd, waarbij onder meer de grenzen worden vastgelegd en de habitats en soorten die in het gebied beschermd zijn (inclusief de specifieke instandhoudingsdoelstellingen per habitat en soort). Zie voor meer informatie https://www.natura2000.nl/procedure-natura-2000.
De vier gebieden, genoemd in bijlage 3 van de brief, zijn tot op heden nog niet aangewezen omdat de toenmalige Minister van LNV bij brief van 13 november 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 1) aankondigde dat geen nieuwe Natura 2000-gebieden op land zouden worden aangewezen, in afwachting van het kritisch bezien van de (bestaande) aanwijzingsbesluiten. Dat «kritisch bezien» heeft in 2020 plaatsgevonden en heeft geresulteerd in twee rapporten (Kamerstuk 32 670, nr. 200). De uitkomsten daarvan geven geen aanleiding om de vaststelling van de laatste vier aanwijzingsbesluiten nog langer uit te stellen.
44
Klopt het dat het stikstoftransitiefonds van 25 miljard euro op Prinsjesdag 2023 aan de Kamer wordt gepresenteerd en dat het fonds dus in 2024 opengesteld wordt? Klopt het dat er in het coalitieakkoord vanuit wordt gegaan dat de eerste uitgaven uit het fonds al in 2023 gedaan zullen worden?
Antwoord
Ik streef ernaar om de Instellingswet voor het transitiefonds dit najaar aan de Tweede Kamer aan te bieden (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 98). Indien het voorstel in de zomer van 2023 wordt bekrachtigd, kan op Prinsjesdag 2023 de eerste fondsbegroting aan de Kamer wordt aangeboden. Het fonds is dan vanaf januari 2024 operationeel. In het coalitieakkoord is afgesproken dat 2023 het eerste jaar is van uitgaven uit het fonds. Wanneer de middelen uit het fonds worden ingezet voordat het fonds in werking is getreden, zal dat via een mutatie op de desbetreffende begroting plaatsvinden, waarop het budgetrecht van de Tweede Kamer van toepassing is. Dit is aan de orde voor bijvoorbeeld het kunnen opbouwen van de regie-organisatie die de opgaven in het landelijk gebied ondersteunt en – zoals aangekondigd in mijn brief over de hoofdlijnen van de gecombineerde aanpak van natuur, water en klimaat in het landelijk gebied – voor versnelling en intensivering van maatregelen om meer opbrengst voor dit en komend jaar te realiseren.
45
Kunt u aangeven waarom u met het Interprovinciaal Overleg (IPO) een gezamenlijke regieorganisatie inricht? Waarom is er niet voor gekozen om de regie bij uw ministerie te leggen?
Antwoord
De enorme opgaven waar we voor staan in de transitie van het landelijk gebied zijn niet met landelijk beleid alleen vanuit Den Haag op te lossen. Maatwerk rond en in gebieden is nodig. De provincies hebben als medeoverheden hierin – in goede samenwerking met gemeenten en waterschappen – een cruciale rol als gebiedsautoriteit. Zouden we de regie alleen bij het rijk leggen, dan zouden we in de aanpak rond gebieden belangrijke kansen missen. Het ministerie gaat tegelijkertijd zelf ook – meer dan in de afgelopen periode – regie nemen, bijvoorbeeld bij het stellen van kaders en doelen en rond het beschikbaar stellen van middelen. Bovendien gaat het ministerie actief de gebieden in en ook op dat niveau met de provincies optrekken.
46
Op basis waarvan is de kwartiermaker voor technologie en mestverwerking geselecteerd? Is er onderzoek gedaan naar diens nevenactiviteiten en de mogelijkheid van belangenverstrengeling? Zo ja, wat is de uitkomst hiervan?
Antwoord
De kwartiermaker die in opvolging van de Taskforce Versnelling Innovatieproces Stalsystemen (Kamerstuk 29 383, nr. 357) is aangesteld op de thema’s stalinnovatie, mestverwerking en aanwending is dhr. Tijssens. Dhr. Tijssens is aangesteld als kwartiermaker, omdat hij bij de Taskforce betrokken is geweest als voorzitter. In die rol heeft hij specifieke kennis opgedaan die van belang is om het traject van versnelling van innovaties binnen de veehouderij op korte termijn op te zetten. Als kwartiermaker treedt dhr. Tijssens als onafhankelijke derde op in opdracht van LNV met een duidelijk beoogd resultaat, namelijk het concreet maken van de rol van de innovatiegezant (motie van het lid Lodders (VVD), Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 23), het inrichten van het programma en de governance van het regieorgaan en het in actie komen om innovaties in de praktijk te brengen.
Er is geen onderzoek gedaan naar de nevenactiviteiten en de mogelijkheid van belangenverstrengeling. Uiteraard is er rekening gehouden met de andere werkzaamheden van dhr. Tijssens. Met deze opdracht en de inkadering hiervan worden geen risico’s gezien voor belangenverstrengeling.
47
Welke onderdelen van het instrumentarium voor toestemmingverlening worden momenteel getoetst in rechterlijke procedures? Is welke gevallen is de overheid hierbij in hoger beroep gegaan en in welke gevallen biedt het Rijk daarbij ondersteuning aan provincies?
Antwoord
De volgende onderdelen van het instrumentarium voor toestemmingverlening worden momenteel getoetst in rechterlijke procedures: aanschrijvingsbevoegdheid, bevoegdheid tot het intrekken vergunningen, bouwvrijstelling, extern salderen, intern salderen, maximale rekenafstand AERIUS, RAV-factoren, redeneerlijn beweiden en bemesten en het stikstofregistratiesysteem (SSRS). Het merendeel van voorgenoemde onderdelen wordt ook getoetst in hoger beroep bij de Raad van State. Voor een meer gedetailleerd overzicht van de lopende rechtszaken verwijs ik de Tweede Kamer naar de bijlage bij vraag 184. Indien een provincie betrokken is bij een hoger beroep, bekijken we per casus of en in welke vorm ik ondersteuning kan bieden.
48
Uit welke maatregel(en) zal medio 2022 de eerste stikstofruimte beschikbaar komen voor de legalisatie van de PAS-melders? Welke andere maatregelen moeten voor de overige stikstofruimte zorgen?
Antwoord
Een deel van de stikstofruimte die ontstaat als gevolg van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv) zal medio 2022 beschikbaar komen in het Stikstofregistratiesysteem (zie ook vraag 49). Daarna zullen de Regeling provinciale aankoop veehouderijen (Rpav) en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) onder andere voor het legaliseren van de meldingen beschikbaar komen.
49
Is het nog steeds correct dat van circa 128 deelnemers van de Saneringsregeling varkenshouderij de vrijkomende emissieruimte volledig ten goede komt aan emissiereductie en dat van circa 150 deelnemers minimaal 30% van de vrijkomende emissieruimte ten goede komt aan emissiereductie? Klopt het dat van deze 150 deelnemers maximaal 70% van de resterende emissieruimte als vrijgekomen stikstofruimte via het stikstofregistratiesysteem (SSRS) beschikbaar wordt gesteld ten behoeve van woningbouw- en projecten in het kader van het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) en dat de ruimte die vanuit het SSRS niet benut wordt voor deze projecten, beschikbaar komt voor het legaliseren van PAS-meldingen, zoals u schrijft in antwoord op eerdere feitelijke vragen (Kamerstuk 28 973, nr. 247)? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Het totaal aantal deelnemers aan de Srv bedraagt op dit moment 276. Het klopt nog steeds dat de ruimte van in ieder geval 128 deelnemers volledig ten goede komt aan emissiereductie en daarmee aan reductie van depositie van stikstof. Dit aantal van 128 neemt mogelijk toe tot ca. 135 deelnemers. Deze toename tot ca. 135 houdt verband met het gegeven dat alleen de eerste en tweede ophoging van de subsidieregeling in het kader van de structurele aanpak stikstof en de kabinetsreactie op het Urgenda-vonnis stikstofeffect kunnen sorteren ten behoeve van het SSRS. Een subsidiebedrag van in totaal € 120 miljoen stamt namelijk uit het Regeerakkoord van vóór de PAS-uitspraak. Dit betekent dat deelnemers tot een bedrag van in totaal minimaal € 120 miljoen aan subsidie geen depositieruimte kunnen opleveren ten behoeve van het SSRS. Van de overige ca. 141 deelnemers komt maximaal 70% van de vergunde en feitelijk gerealiseerde capaciteit in de vorm van stikstofdepositieruimte beschikbaar via het stikstofregistratiesysteem (SSRS) ten behoeve van woningbouw- en MIRT-projecten en de ruimte die niet nodig is voor deze projecten komt beschikbaar voor het legaliseren van PAS-meldingen.
50
Wat kan de Kamer ongeveer verwachten (welke mate van uitwerking) in de startnota over het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)?
Antwoord
De startnotitie NPLG die naar verwachting in juni wordt gepubliceerd en aan de Tweede Kamer gestuurd, geeft een aanzet voor de uitwerking van de kerndoelen natuur, water en klimaat tot regionale doelen en structurerende keuzes. De verdeling van de landelijke omgevingswaarde stikstof naar richtinggevende regionale doelen vormt hier onderdeel van. De kerndoelen vormen de basis voor de uitwerking van de brede provinciale gebiedsprogramma’s. Ook geeft de startnotitie de eerste (ruimtelijke) implicaties van deze doelen en structurerende keuzes. In de periode tot oktober worden de doelen en keuzes verder uitgewerkt en aangevuld, en vormen zo een tweede ronde input voor de gebiedsprogramma’s. Daarbij geeft de startnotitie NPLG aan hoe de samenhang is met andere (Rijks)programma’s in het landelijk gebied. Vooruitlopend op de startnotitie NPLG zal het programma Stikstofreductie en natuurverbetering (PSN) eind mei ter inzage worden gelegd. De startnotitie NPLG beschrijft tevens de wijze waarop de overheden en maatschappelijke partijen de komende tijd samen vorm geven aan de uitwerking, dat dit onontkoombaar tot resultaten moet leiden en hoe dit samenhangt met het transitiefonds landelijk gebied en natuur.
51
Zal er bij de herziening van de lijst van de top 100 ammoniak-uitstoters rekening worden gehouden met het gegeven dat de factoren in het kader van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav-factoren) van veel staltechnieken een overschatting zijn, en dat de uitstoot in werkelijkheid vaak toch hoger is? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
De lijst met top 100 ammoniak-uitstoters is voor de agrarische bedrijven berekend met actuele emissiefactoren per staltype1, zoals die vanuit de WUR zijn aangeleverd aan het RIVM.
In de technisch briefing voor de Tweede Kamer kan het RIVM de gehanteerde methode nader toelichten.
52
Is het mogelijk om de uitgave van geld uit het stikstoftransitiefonds naar voren te halen, om de «rode gebieden» voor 2025 te kunnen redden? Zo nee, met welke maatregelen en welk geld kunnen deze gebieden dan gered worden?
Antwoord
Op dit moment inventariseer ik samen met provincies welke concrete projecten en voorstellen er liggen om vooruitlopend op gebiedsplannen al stevige stappen te zetten in gebiedsgericht werken en het realiseren van de doelstellingen. Hierbij worden voorstellen vanuit de waterschappen, gemeenten en terreinbeherende organisaties betrokken. Wanneer hier voorstellen naar voren komen die bijdragen aan de doelen van de aanpak zullen middelen uit het transitiefonds naar voren gehaald worden. De quick-scan natuurdoelanalyses kan extra inzichten bieden bij het richten van deze versnellingsmaatregelen.
Ik verwacht dat de € 700 miljoen die voor 2023 gereserveerd staat voldoende is voor de versnellingsopties die al vooruitlopend op de inwerkingtreding van het fonds uitgevoerd worden.
Op de iets langere termijn zullen de natuurdoelanalyses (uiterlijk 1 april 2023 gereed) inzicht geven in het benodigde tempo van depositiereductie per gebied. Deze natuurdoelanalyses vormen een belangrijk onderdeel van de gebiedsplannen en maken inzichtelijk of er aanvullende maatregelen of verdere versnelling van maatregelen in een gebied nodig is.
53
Gaat u onderzoek doen naar de emissiereductie die (al dan niet gebiedsgericht) noodzakelijk is om de depositie in «rode gebieden» zo snel mogelijk onder de KDW te brengen? In welke mate kunt u garanderen dat versnelling en intensivering van het huidige maatregelenpakket voldoende effect zal sorteren voor deze gebieden, temeer daar de opbrengsten van de maatregelen vooralsnog lijken tegen te vallen?
Antwoord
Zie het antwoord op vraag 40. Via de systematiek van monitoring en bijsturing (inclusief escalatiemechanisme) zorg ik ervoor dat tijdig ingegrepen wordt bij tegenvallende resultaten om overbelasting van stikstof tegen te gaan en natuurbehoud- en herstel te borgen.
54
Hoe wordt erop aangestuurd dat uiterlijk in 2027 onontkoombaar de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) (Kamerstuk 35 325, nr. 5) voor drinkwaterbronnen worden gehaald?
Antwoord
Het verbeteren van de kwaliteit van oppervlakte- en grondwater draagt bij aan schone bronnen voor de bereiding van drinkwater. Dit beleid is gericht op:
• Het beperken van nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden;
• Het beperken van medicijnresten in het grond- en oppervlaktewater;
• Zeer zorgwekkende stoffen zoveel mogelijk weren uit de leefomgeving;
• Het voorkomen en terugdringen van opkomende stoffen; en
• Aanpak van (historische) bodemverontreiniging.
Dit beleid is vastgelegd in het Nationaal Waterprogramma, de Beleidsnota Drinkwater 2021–2026 en de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 voor de Kaderrichtlijn Water (KRW). Onderdeel hiervan zijn maatregelen die voortvloeien uit de gebieds- en rivierdossiers voor drinkwaterwinningen en de bijbehorende uitvoeringsprogramma’s. Er ligt een resultaatverplichting op de uitvoering van de maatregelen uit de Stroomgebiedbeheerplannen.
Met het Transitiefonds landelijk gebied en natuur wordt ingezet op vermindering van de stikstof-depositie en verbetering van de natuur, en het halen van de doelen voor waterkwaliteit en de klimaatopgave. Dit zal ook positief bijdragen aan het halen van de doelen van de Kaderrichtlijn Water en de Nitraatrichtlijn. De aanvullende maatregelen in het landelijk gebied, dienen nog meer in detail te worden uitgewerkt. Dit gebeurt onder het Nationaal Programma Landelijk Gebied. In dat traject zal ook nader worden ingegaan op de kaders en de werkwijze gericht op het onontkoombaar halen van de doelen. Als eerste stap wordt daarvoor een Startnotitie opgesteld, die in juni met de Tweede Kamer wordt gedeeld.
55
Op welke manier worden de doelen, vastgelegd in de Toekomstvisie Gewasbescherming, gehaald?
Antwoord
Het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 beschrijft de (tussen)doelen, acties en maatregelen die nodig zijn om de doelen van de Toekomstvisie te realiseren. Jaarlijks informeer ik de Tweede Kamer over de voorgenomen acties (jaarplan) en voortgang (monitoring).
56
Wordt ten behoeve van het opstellen van de gebiedsplannen als kader meegeven dat de problemen met waterkwaliteit en -kwantiteit van drinkwaterbronnen met prioriteit moeten worden aangepakt?
Antwoord
Het verbeteren van de kwaliteit van oppervlakte- en grondwater draagt bij aan schone bronnen voor de bereiding van drinkwater. Dit beleid is gericht op:
• Het beperken van nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden;
• Het beperken van medicijnresten in het grond- en oppervlaktewater;
• Zeer zorgwekkende stoffen zoveel mogelijk weren uit de leefomgeving;
• Het voorkomen en terugdringen van opkomende stoffen; en
• Aanpak van (historische) bodemverontreiniging.
Dit beleid is vastgelegd in het Nationaal Waterprogramma, de Beleidsnota Drinkwater 2021–2026 en de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 voor de Kaderrichtlijn Water (KRW). Onderdeel hiervan zijn maatregelen die voortvloeien uit de gebieds- en rivierdossiers voor drinkwaterwinningen en de bijbehorende uitvoeringsprogramma’s. Er ligt een resultaatverplichting op de uitvoering van de maatregelen uit de Stroomgebiedbeheerplannen.
Met het Transitiefonds landelijk gebied en natuur wordt ingezet op vermindering van de stikstof-depositie en verbetering van de natuur, en het halen van de doelen voor waterkwaliteit en de klimaatopgave. Dit zal ook positief bijdragen aan het halen van de doelen van de Kaderrichtlijn Water en de Nitraatrichtlijn. De aanvullende maatregelen in het landelijk gebied, dienen nog meer in detail te worden uitgewerkt. Dit gebeurt onder het Nationaal Programma Landelijk Gebied. In dat traject zal ook nader worden ingegaan op de kaders en de werkwijze gericht op het onontkoombaar halen van de doelen. Als eerste stap wordt daarvoor een Startnotitie opgesteld, die in juni met de Tweede Kamer wordt gedeeld
57
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de provincies met prioriteit inzetten op verbetering van de waterkwaliteit van drinkwaterbronnen en hoe gaat die doelstelling zich verhouden tot de andere doelstellingen?
Antwoord
Het verbeteren van de kwaliteit van oppervlakte- en grondwater draagt bij aan schone bronnen voor de bereiding van drinkwater. Dit beleid is gericht op:
• Het beperken van nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden;
• Het beperken van medicijnresten in het grond- en oppervlaktewater;
• Zeer zorgwekkende stoffen zoveel mogelijk weren uit de leefomgeving;
• Het voorkomen en terugdringen van opkomende stoffen; en
• Aanpak van (historische) bodemverontreiniging.
Dit beleid is vastgelegd in het Nationaal Waterprogramma, de Beleidsnota Drinkwater 2021–2026 en de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 voor de Kaderrichtlijn Water (KRW). Onderdeel hiervan zijn maatregelen die voortvloeien uit de gebieds- en rivierdossiers voor drinkwaterwinningen en de bijbehorende uitvoeringsprogramma’s. Er ligt een resultaatverplichting op de uitvoering van de maatregelen uit de Stroomgebiedbeheerplannen.
Met het Transitiefonds landelijk gebied en natuur wordt ingezet op vermindering van de stikstof-depositie en verbetering van de natuur, en het halen van de doelen voor waterkwaliteit en de klimaatopgave. Dit zal ook positief bijdragen aan het halen van de doelen van de Kaderrichtlijn Water en de Nitraatrichtlijn. De aanvullende maatregelen in het landelijk gebied, dienen nog meer in detail te worden uitgewerkt. Dit gebeurt onder het Nationaal Programma Landelijk Gebied. In dat traject zal ook nader worden ingegaan op de kaders en de werkwijze gericht op het onontkoombaar halen van de doelen. Als eerste stap wordt daarvoor een Startnotitie opgesteld, die in juni met de Tweede Kamer wordt gedeeld
58
Op welke wijze geven de kaders van het NPLG prioriteit aan de functie drinkwater en aan invulling van de genoemde wettelijke taken van de overheden? Hoe wordt vastgelegd dat de provincies in samenwerking met de betrokken drinkwaterbedrijven invulling geven aan de wettelijke zorgplicht van overheden?
Antwoord
Het verbeteren van de kwaliteit van oppervlakte- en grondwater draagt bij aan schone bronnen voor de bereiding van drinkwater. Dit beleid is gericht op:
• Het beperken van nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden;
• Het beperken van medicijnresten in het grond- en oppervlaktewater;
• Zeer zorgwekkende stoffen zoveel mogelijk weren uit de leefomgeving;
• Het voorkomen en terugdringen van opkomende stoffen; en
• Aanpak van (historische) bodemverontreiniging.
Dit beleid is vastgelegd in het Nationaal Waterprogramma, de Beleidsnota Drinkwater 2021–2026 en de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 voor de Kaderrichtlijn Water (KRW). Onderdeel hiervan zijn maatregelen die voortvloeien uit de gebieds- en rivierdossiers voor drinkwaterwinningen en de bijbehorende uitvoeringsprogramma’s. Er ligt een resultaatverplichting op de uitvoering van de maatregelen uit de Stroomgebiedbeheerplannen.
Met het Transitiefonds landelijk gebied en natuur wordt ingezet op vermindering van de stikstof-depositie en verbetering van de natuur, en het halen van de doelen voor waterkwaliteit en de klimaatopgave. Dit zal ook positief bijdragen aan het halen van de doelen van de Kaderrichtlijn Water en de Nitraatrichtlijn. De aanvullende maatregelen in het landelijk gebied, dienen nog meer in detail te worden uitgewerkt. Dit gebeurt onder het Nationaal Programma Landelijk Gebied. In dat traject zal ook nader worden ingegaan op de kaders en de werkwijze gericht op het onontkoombaar halen van de doelen. Als eerste stap wordt daarvoor een Startnotitie opgesteld, die in juni met de Tweede Kamer wordt gedeeld
59
Hoe en wanneer wordt er ingegrepen en worden effectieve verplichte maatregelen opgelegd, als de doelen voor drinkwaterbronnen niet tijdig dreigen te worden gehaald?
Antwoord
Het verbeteren van de kwaliteit van oppervlakte- en grondwater draagt bij aan schone bronnen voor de bereiding van drinkwater. Dit beleid is gericht op:
• Het beperken van nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden;
• Het beperken van medicijnresten in het grond- en oppervlaktewater;
• Zeer zorgwekkende stoffen zoveel mogelijk weren uit de leefomgeving;
• Het voorkomen en terugdringen van opkomende stoffen; en
• Aanpak van (historische) bodemverontreiniging.
Dit beleid is vastgelegd in het Nationaal Waterprogramma, de Beleidsnota Drinkwater 2021–2026 en de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 voor de Kaderrichtlijn Water (KRW). Onderdeel hiervan zijn maatregelen die voortvloeien uit de gebieds- en rivierdossiers voor drinkwaterwinningen en de bijbehorende uitvoeringsprogramma’s. Er ligt een resultaatverplichting op de uitvoering van de maatregelen uit de Stroomgebiedbeheerplannen.
Met het Transitiefonds landelijk gebied en natuur wordt ingezet op vermindering van de stikstof-depositie en verbetering van de natuur, en het halen van de doelen voor waterkwaliteit en de klimaatopgave. Dit zal ook positief bijdragen aan het halen van de doelen van de Kaderrichtlijn Water en de Nitraatrichtlijn. De aanvullende maatregelen in het landelijk gebied, dienen nog meer in detail te worden uitgewerkt. Dit gebeurt onder het Nationaal Programma Landelijk Gebied. In dat traject zal ook nader worden ingegaan op de kaders en de werkwijze gericht op het onontkoombaar halen van de doelen. Als eerste stap wordt daarvoor een Startnotitie opgesteld, die in juni met de Tweede Kamer wordt gedeeld
60
Kunt u garanderen dat er niet aan het budget van het stikstoftransitiefonds zal worden getornd in het licht van de begrotingstekorten die recentelijk zijn geconstateerd?
Antwoord
De opgaven op het gebied van natuur, stikstof, water en klimaat moeten onontkoombaar worden behaald. Dit is nodig om de stand van de natuur te verbeteren en biedt de sleutel om op termijn meer ruimte te bieden voor nieuwe economische en maatschappelijke ontwikkelingen. Hiervoor is voldoende zekerheid aan de voorkant over de in zetten maatregelen, financiële en niet-financiële instrumenten en middelen voorwaardelijk. Als gevolg van de huidige geopolitieke, macro-economische ontwikkelingen en budgettaire tegenvallers voor de rijksoverheid, heeft het kabinet de budgettaire afspraken uit het coalitieakkoord moeten herzien. In dat kader worden de middelen in het transitiefonds verlaagd met 660 miljoen euro. Om de doelstellingen onverkort te behalen, kijkt het kabinet onder meer naar verdergaande vormen van normering.
61
Op welke manier gaat u ketenpartners en banken op een niet-vrijblijvende manier een bijdrage laten leveren aan deze landbouwtransitie?
Antwoord
Ketenpartijen hebben een belangrijke verantwoordelijkheid in de transitie naar een duurzamer voedselsysteem. Van hen wordt daarom een niet-vrijblijvende bijdrage verwacht. Deze bijdrage dient gericht te zijn op de positie, en uiteindelijk het inkomen van de duurzame en verduurzamende boer. Oftewel: hoe pakken ketenpartijen hun rol om verduurzaming op het boerenerf lonend te maken. Dat kan gaan over het vergroten van de vraag naar duurzame producten, beloningen voor duurzaamheidsinspanningen, het maken van lange termijn afspraken of de verdeling van risico’s in de keten. Waar nodig, zo staat in het coalitieakkoord, worden afspraken juridisch geborgd. Hoe de Minister van LNV verder invulling geeft aan de passage in het coalitieakkoord om tot niet-vrijblijvende ketenafspraken te komen, wordt de komende periode verder uitgewerkt. Voor de zomer deelt de Minister van LNV de inzichten hierover met de Kamer.
62
Kunt u de bodemmonsters delen waaruit blijkt dat er stapeling is van stikstof in de bodem?
Antwoord
Het Ministerie van LNV beschikt niet over een verzameling bodemmonsters die gedeeld zouden kunnen worden. De stapeling van stikstof is echter in de bodem van elk willekeurig heideveld waarneembaar (tenzij er recent geplagd is). Dit fenomeen werd al in 1990 beschreven in het artikel «Organic matter accumulation and nitrogen mineralization during secondary succession in heathland ecosystems» van Frank Berendse (Journal of Ecology 78: 413–427).
63
Kunt u in de aangekondigde brief over toestemmingverlening ingaan op de juridische houdbaarheid van intern salderen met latente ruimte, en dan met name op de lokale toename bij salderen en hoe dit op gespannen voet staat met artikel 6, lid 3 van de Habitatrichtlijn?
Antwoord
In de brief over de houdbaarheid van toestemmingverlening, die ik voor de zomer met de Tweede Kamer zal delen, zal ik ingaan op het vraagstuk van de latente ruimte, evenals de verschillende instrumenten van toestemmingverlening, waaronder intern salderen. Vanzelfsprekend is de stand van de natuur (juridisch) bepalend voor de mate waarin (nieuwe) activiteiten ontplooid kunnen worden. Nieuwe activiteiten (ook met de inzet van latente ruimte) mogen dus niet in strijd zijn met artikel 6.3 (Habitatrichtlijn).
64
Welk tijdpad ziet u voor het uitwerken van het begrip landschapsgrond en de implementatie daarvan? Wilt u landschapsgrond (mede) inzetten voor de reductie van stikstof en nitraat? Zo ja, betekent dat dat het tijdpad zal worden afgestemd op de deadlines voor het behalen van de KRW-doelen en de stikstofreductiedoelen?
65
Hoe wil u landschapsgrond als categorie tussen landbouw en natuur in, juridisch-planologisch vormgeven? Gaat u kenbare criteria aangeven waarmee deze nieuwe categorie zich onderscheidt? Gaat landschapsgrond ook planologisch op kaartbeeld kenbaar zijn en wordt deze categorie expliciet in de Omgevingswet opgenomen?
66
Wordt landschapsgrond uitsluitend in overgangszones ingezet of ook daarbuiten? Als dit laatste het geval is, wat zijn de criteria om landschapsgronden elders in te zetten?
67
Als landschapsgrond dienstbaar is aan het bereiken van de Europese doelen van een nabijgelegen natuurkerngebied, bent u dan van plan om een erfdienstbaarheid te vestigen op de landschapsgrond ten gunste van het natuurkerngebied?
Antwoord op de vragen 64–67
Tijdens de behandeling van de begroting (Handelingen II 2021/22, nr. 30, item 10) in het najaar van 2021 (Kamerstuk 35 925 XIV) is de voormalige Minister van LNV al kort inhoudelijk ingegaan op het idee van landschapsgrond en hoe dit eventueel zou kunnen werken. Landschapsgrond is daarna opgenomen in het coalitieakkoord als tussenvorm van natuur- en landbouwgrond. Het kabinet beschouwt landschapsgrond als een belangrijk thema in de transitie van de landbouw en voor het behalen van natuurdoelen en daarmee als onderdeel van de opgaven waar we voor staan. Het verkennen en uitwerken van het begrip, het beantwoorden van de vraag wat wij hier precies mee willen bereiken en hoe, alsmede de wijze waarop het als instrument moet werken én de implementatie ervan, kost tijd. Ik werk de wijze waarop landschapsgrond vorm krijgt de komende maanden in overleg met medeoverheden, maatschappelijke partners en boeren verder uit. Ik informeer de Tweede Kamer nader over deze uitwerking en de vervolgaanpak na de zomer.
68
Deelt u de conclusie van de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur dat de focus van het natuurbeleid te smal is? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Nee. Het kabinet werkt onder andere aan de ontwikkeling van natuurinclusieve landbouw, groen in de stad en natuurinclusief bouwen, vergroening van de financiële sector, vergroening van het bedrijfsleven en aan de systematiek van Natuurlijk Kapitaalrekeningen, een instrument ter ondersteuning van de beslissingen van bedrijven en overheden. Omdat de benodigde veranderingen in verschillende maatschappelijke domeinen nodig zijn werk ik samen met collega’s in het kabinet en presenteer ik samen met provincies en maatschappelijke partners op 17 juni aanstaande de Agenda Natuurinclusief.
69
Wat is er eigenlijk gebeurd met het zogenoemde «veegbesluit» (mei 2018) dat stelt de Habitatrichtlijngebieden krachtens de Habitatrichtlijn aan te passen aan de wetenschappelijk geconstateerde aanwezige waarden? Waarom is dat besluit nog altijd niet geïmplementeerd, waarom heeft dat vier jaar moeten duren en wat zijn de juridische risico’s dat we ook hier in gebreke blijven?
Antwoord
De toenmalige Minister van LNV heeft bij brief van 13 november 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 1) aangekondigd dat dit wijzigingsbesluit niet zou worden vastgesteld, in afwachting van het kritisch bezien van de (bestaande) aanwijzingsbesluiten. Dat «kritisch bezien» heeft in 2020 plaatsgevonden en heeft geresulteerd in twee rapporten (Kamerstuk 32 670, nr. 200). Door de onderzoekers is geconcludeerd dat het wijzigingsbesluit alsnog vastgesteld moet worden. Ook de Europese Commissie heeft daar inmiddels op aangedrongen. Het niet vaststellen zou kunnen leiden tot een inbreukprocedure. Daarom zal het besluit binnenkort worden vastgesteld, rekening houdend met de noodzakelijke zorgvuldigheid in het besluitvormingsproces samen met de voortouwnemers van de circa 100 gebieden.
70
Welke generieke landelijke maatregelen worden gebruikt om de stikstof voorbij de afkapgrens van 25 kilometer te mitigeren? Hoe wordt dit berekend, gemonitord en gehandhaafd? Zijn dat dezelfde generieke maatregelen die de PAS-melders moeten legaliseren, de woningbouw vlot trekken en de zeven snelwegverbredingen legaliseren?
Antwoord
De depositiebijdrage buiten 25 km van een (vergunbaar) individueel project is relatief klein. Het toerekenen van dusdanig kleine depositieveranderingen op een dergelijke afstand aan een individueel project is om technisch modelmatige redenen bezwaarlijk. Het is evenwel niet uitgesloten dat een individueel project buiten 25 km leidt tot een zeer geringe bijdrage op een reeds overbelast habitattype. Die bestaande overbelasting is het cumulatieve gevolg van veel verschillende activiteiten, waardoor de totale depositie de kritische depositiewaarde overschrijdt. De lidstaat (de rijksoverheid en provincies) is verantwoordelijk om maatregelen te treffen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen (art 6, eerste lid, Habitatrichtlijn) en passende maatregelen ter voorkoming van verslechtering van de kwaliteit van habitattypen en leefgebieden van soorten (art 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn). Aan deze generieke verantwoordelijkheid wordt onder meer invulling gegeven met de structurele aanpak stikstof die is verankerd in de Wet natuurbescherming.
Bij het vaststellen van de totale deposities op basis waarvan het huidige pakket aan maatregelen is bepaald, is rekening gehouden met nieuwe activiteiten: de effecten van toekomstige activiteiten (projecten) zijn verdisconteerd in de emissieramingen van het PBL die gebruikt zijn voor berekening van de totale deposities. Hoewel de emissieramingen een plausibele inschatting beogen te geven van de ontwikkeling zijn daar onzekerheden aan verbonden. Dat is inherent aan prognoses en modelberekeningen voor toekomstige situaties. In het licht van deze onzekerheden heeft het kabinet besloten om, als extra waarborg, extra passende maatregelen te nemen door het pakket aan bronmaatregelen verder te versterken. Een ophoging van de maatregel gerichte aankoop en/of landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties, een ophoging van de subsidieregeling walstroom zeevaart en een ophoging van de subsidie voor verduurzaming van binnenvaartschepen zijn maatregelen die in beeld zijn ter versterking van het huidige maatregelenpakket.
Het aanvullend pakket maatregelen zal onder dezelfde monitorings- en bijsturingssystematiek komen te staan als het eerder vastgestelde bronmaatregelenpakket. Van de bronmaatregelen is een deel bestemd voor woningbouw en de legalisatie van PAS-meldingen.
71
Wat is het stikstofgat tussen de bronmaatregelen en het moment dat deze stikstofruimte genereren, en de stikstofvraag vanuit de woningbouw, PAS-melders, 25 kilometer-afkapgrens, de zeven MIRT projecten en de meest bedreigde natuurgebieden? Per wanneer hebben de generieke bronmaatregelen naar verwachting voldoende stikstofruimte gegenereerd voor het faciliteren van die prioritaire wensen?
Antwoord
In generieke zin is hier geen antwoord op te geven omdat steeds een precieze, locatie specifieke match gemaakt moet worden tussen beschikbare en gevraagde depositieruimte op het niveau van een hectare. Zo is bijvoorbeeld het lokale effect van de vrijwillige stoppersregelingen (Rpav en LBV) afhankelijk van het aantal deelnemers en van hun precieze locatie en bronkenmerken. De depositiereductie wordt te allen tijde zorgvuldig gemonitord en tevens worden er stappen gezet om het maatregelenpakket vooruitlopend op de eerste monitoringsrapportage te versnellen en intensiveren, zowel voor de natuur als voor het mogelijk maken van ontwikkelingen. Voor een nadere toelichting hierop verwijs ik u naar de hoofdlijnenbrief van 1 april jl. Voor de maximale rekenafstand van 25 km verwijs ik u naar het antwoord op vraag 70.
72
Klopt het dat provincies momenteel onderhandelen met 60 piekbelasters, zoals in de media te lezen is? Uit welke sectoren komen deze piekbelasters en hoe zijn de procentuele verhoudingen tussen de sectoren?
Antwoord
Uit de monitoring van de voortgang van de eerste tranche van de MGA blijkt dat de provincies momenteel onderhandelen met ca. 60 piekbelasters uit de sectoren melkvee, pluimvee, varkens, melkgeiten en kalveren en runderen die voor de vleesproductie worden gehouden. Hiervan is circa 54% melkveebedrijven, circa 20% kalverhouderijen, circa 12% pluimveebedrijven, circa 11% varkenshouderijen en circa 3% rundveebedrijven. Volgens de monitorinformatie fluctueren deze verhoudingen enigszins, maar binnen kleine marges.
73
In het kader van welke uitkoopregeling wordt er nu met 60 piekbelasters onderhandeld? Is dit aantal recentelijk veranderd? Zo ja, wat is nu het aantal onderhandelingen?
Antwoord
Op dit moment loopt er één regeling, de eerste tranche van de MGA. Volgens de laatste monitor met informatie tot en met 7 april jl. wordt er momenteel onderhandeld met ca. 60 piekbelasters. Recente navraag leert dat dit aantal sindsdien weliswaar fluctueert, maar qua orde van grootte gelijk is gebleven.
74
Welke inzet pleegt u op het creëren van robuuste natuur?
Antwoord
Om robuuste natuur creëren moeten diverse drukfactoren worden aangepakt, binnen en buiten natuurgebieden. Naast stikstofvermindering gaat het ook over andere aspecten, zoals verbetering van waterkwaliteit en -kwantiteit, (natuurinclusievere) ruimtelijke inrichting door extra leefgebied en gebruik van en verbindingen tussen natuurgebieden. Het kabinet doet dit met een combinatie van enerzijds een generieke aanpak en anderzijds een integrale gebiedsgerichte aanpak, waar natuurherstel, -verbetering en -uitbreiding via het programma Natuur een belangrijke plaats inneemt. Zoals de hoofdlijnenbrief aangeeft kan dat in alleen in een integrale aanpak waarbij versnelling van de stikstofreductie, de klimaataanpak binnen landbouw en landgebruik en de verbetering van de waterkwaliteit ook wordt meegenomen. Ten slotte laat het kabinet een aantal pilots uitvoeren om het concept basiskwaliteit natuur verder uit te werken. Ook dat zal bijdragen aan meer robuuste natuur.
75
Waar is de vrijgekomen stikstofruimte geregistreerd van stoppers in de landbouw die zijn gestopt tussen 29 mei 2019 en 21 december 2021 (vaststelling SSRS)?
Antwoord
Onder regie van het RIVM werken verschillende organisaties, zoals CBS, TNO, RVO, WUR, samen om gegevens over de uitstoot van verontreinigende stoffen naar lucht, water en bodem te verzamelen en vast te stellen. Deze worden geregistreerd in de Emissieregistratie. Dat geldt ook voor de bedrijven die stoppen als onderdeel van de autonome ontwikkeling. Dat zijn bedrijven die niet stoppen als gevolg van een bronmaatregel in het kader van de stikstofaanpak. Een deel van de ruimte van stoppers wordt geregistreerd in het stikstofregistratiesysteem (SSRS) zodat de depositiereductie gebruikt kan worden voor een aantal maatschappelijke en economische activiteiten, zie antwoord 76. Dat zijn bedrijven die wel stoppen als gevolg van de stikstofaanpak.
76
Waarvoor wordt de vrijgekomen stikstofruimte van stoppers in de landbouw die zijn gestopt tussen 29 mei 2019 en 21 december 2021 (vaststelling SSRS) gebruikt?
Antwoord
Zie het antwoord op vraag 75. Daarnaast wordt de stikstofdepositieruimte die vrijkomt als gevolg van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen via het stikstofregistratiesysteem beschikbaar gesteld voor de toestemmingverlening aan woningbouw en 7 MIRT-projecten. De depositieruimte die hiervoor niet benut kan worden zal beschikbaar worden gesteld voor het legaliseren van PAS-meldingen. Overigens geldt dit alleen voor 70% van de depositieruimte. 30% van de depositieruimte wordt structureel afgeroomd, zie ook het antwoord op vraag 186.
77
Wanneer bent u voornemens om de Kamer te informeren over de voortgang van de huidige onderhandelingen met piekbelasters en de termijn waarop u verwacht dat dit effect sorteert voor de natuur?
Antwoord
Ik zal de Tweede Kamer in de rapportages over de implementatie van de bronmaatregelen informeren over de voortgang en het aantal aankoopovereenkomsten dat met ondernemers is afgesloten en de verwachting van de effecten daarvan. De eerste volgende rapportage ontvangt u voor de zomer van 2022.
78
Welke meerkosten (aangezien de kosten voor het uitkopen van boeren hoger zijn dan alleen de aankoop van het onroerend goed) zijn er voor de waterschappen als die het onderhoud dat nu door boeren wordt gedaan, zelf moeten uitvoeren en de inkomsten van uitgekochte boeren wegvallen?
Antwoord
De meeste landbouwgronden zullen in agrarisch gebruik blijven, de desbetreffende boeren kunnen het bedoelde onderhoud voor de waterschappen blijven verrichten. In gevallen waar de landbouwgrond nodig is voor een andere ruimtelijke ontwikkeling, zoals de omzetting naar natuur, zal het waterschap eventuele benodigde onderhoudswerkzaamheden moeten overnemen. Op dit moment is hier geen beeld van in welke mate dit zou kunnen spelen.
79
Hoe denkt u het probleem van akkerbouwers die op dit moment soms al een tekort aan dierlijke mest hebben (wat bij uitkoop van veehouders nog groter wordt) op te lossen, anders dan door een verhoogd gebruik van kunstmest?
Antwoord
Op landelijk niveau wordt er voor zowel stikstof als fosfaat meer mest geproduceerd, dan er plaatsingsruimte is. Dat is ook nog zo als er veehouders worden uitgekocht. In samenwerking met veehouders kunnen akkerbouwers aan onverwerkte dierlijke mest komen. Daarnaast kunnen akkerbouwers verwerkte mestproducten aankopen.
80
Wat gaat u doen met de erven en gebouwen die in eigendom komen van de staat? Wat mag de boer doen met de grond die de staat niet opkoopt? Hoe wordt de boer in staat gesteld om de komende jaren een (minstens vergelijkbaar) inkomen te verwerven?
Antwoord
In het kader van de eerste tranche van de maatregel gerichte aankoop worden erven en gebouwen aangekocht door provincies Bij de tweede tranche van de maatregel kunnen provincies ook zonder de aankoop van de erven en gebouwen met een veehouder overeen komen dat diens veehouderijlocatie wordt beëindigd. In deze gevallen geldt steeds de algemene voorwaarde voor stoppersregelingen dat op de locatie (het erf) niet langer vee mag worden gehouden en dat de bestemming daarmee in overeenstemming moet worden gebracht. Welke activiteiten er wel verricht kunnen worden, hangt van de nieuwe bestemming af. De stoppersregelingen bevatten voor nieuwe activiteiten geen aanvullende beperkingen behalve de randvoorwaarde dat die activiteiten ten hoogste 15% van de oorspronkelijke stikstofemissie mogen veroorzaken. Voor landbouwgrond die bij de locatie hoort, geldt in het kader van de tweede tranche dat er alleen beperkingen gelden als de provincie dat bij de beëindiging met de veehouder overeen is gekomen (met een bijbehorende vergoeding). In andere gevallen kan een veehouder die zijn locatie sluit bijvoorbeeld het bijbehorend weidegebied zonder restricties verpachten of verkopen.
Daarnaast moeten bij de transitie naar een duurzaam voedselsysteem agrarisch ondernemers die blijven in staat worden gesteld om toekomstbestendige keuzes te maken voor hun bedrijf, passend bij de gebiedsgerichte opgaven en met voldoende langjarige zekerheid voor het verdienvermogen en bedrijfseconomische continuïteit. Het kabinet heeft een groot bedrag gereserveerd voor het realiseren van de doelstellingen op het vlak van natuur, stikstof, klimaat en water, en voor de ondersteuning van de transitie van de landbouw die nodig is ten behoeve van deze doelstellingen. In het Transitiefonds is tot 2035 incidenteel 25 miljard euro opgenomen. Het kabinet zal in overleg met de provincies en betrokken agrarische partijen bekijken welke instrumenten vanuit Rijk en provincies nodig en mogelijk zijn om de agrarische ondernemers te ondersteunen bij deze transitie. Begin juni zal de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de Tweede Kamer nader informeren over de uitwerking van het perspectief voor de landbouw in brede zin.
81
Is op dit moment alles qua metingen, modellen, rekenmethoden en de inventarisatie van alle uitstoters volledig en correct in beeld, gezien het belang voor het draagvlak dat dit alles onomstreden vaststaat?
Antwoord
De systematiek van meten en berekenen is door het adviescollege Meten en Berekenen Stikstof gereviewd. Deze review is op 15 juni 2020 gepubliceerd. Het advies gaf aan dat op nationale schaal het meten en berekenen wetenschappelijk op orde is. Op lokale schaal vond het college het instrumentarium niet doelgeschikt, bijvoorbeeld vanwege een onbalans tussen beleidsmatig gewenst detailniveau en wetenschappelijke onzekerheid en het gebruik van verschillende systematieken bij de vergunningverlening voor verschillende brontypen.
Zoals aan de Kamer gemeld (Kamerstuk 35 334, nr. 158) zijn deze punten aangepast door onder andere een maximale rekenafstand van 25 km in te stellen voor alle brontypen. Daarmee blijft AERIUS ook voor de berekeningen op lokaal niveau het best beschikbare instrumentarium.
Daarnaast wordt continu gewerkt aan verbetering op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten, zo wordt verkend of modelensemble en satellietwaarnemingen het meet- en rekensysteem nog kan verbeteren.
Uiteindelijk kunnen emissiemetingen op bedrijfsniveau een belangrijke bijdrage leveren aan het verbeteren van modellen en het voor ondernemers realtime inzichtelijk maken van emissies. Dit zal worden vormgegeven via het Nationaal Kennisprogramma Stikstof (NKS) waar een apart programma wordt ondergebracht: het Programma Meten op Bedrijfsniveau.
Bij toestemmingverlening wordt gebruik gemaakt van AERIUS-calculator, waarmee op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten een inschatting gemaakt wordt van het depositie-effect van nieuwe initiatieven. Hiermee kan worden onderbouwd of en onder welke voorwaarden een nieuwe activiteit kan worden vergund.
82
Is op dit moment voldoende duidelijk waarom overschrijding van de kritische KDW niet overal leidt tot een slechte staat van de natuur? Is op dit moment duidelijk of de KDW's wel correct zijn vastgesteld, als overschrijding niet leidt tot een slechte staat van de natuur?
Antwoord
De effecten van stikstof zijn in het algemeen pas na langdurige blootstelling zichtbaar, bijvoorbeeld doordat er eerst een ophoping van stikstof in de bodem moet plaatsvinden of omdat de zuurbuffer eerst opgebruikt moet zijn. Overbelasting door stikstof is dus een sluipend proces. Doordat de overbelasting van de meest gevoelige natuur al vele decennia voortduurt, is de kwaliteit van die typen natuur het meest aangetast. De typen die wat minder gevoelig zijn, zijn meestal minder in kwaliteit afgenomen.
Hier doorheen speelt ook nog het positieve effect van herstelmaatregelen die vanaf de jaren 1980 in toenemende mate zijn genomen. Daardoor is er nog veel biodiversiteit overgebleven. Als er alleen maar regulier beheer zou zijn uitgevoerd, zou de situatie veel slechter zijn geweest.
Of de situatie als «slecht» moet worden beoordeeld, hangt af van de aspecten waar naar wordt gekeken: zo kan een heideveld nog steeds bestaan uit heideplanten, zodat de vegetatie (nog net) voldoet aan de minimumeisen van het habitattype, terwijl veel andere karakteristieke dier- en plantensoorten zijn verdwenen. Als geheel wordt deze situatie nog niet als «slecht» gekwalificeerd, maar het is duidelijk dat er ten opzichte van de niet-overbelaste situatie veel schade is geleden.
De KDW is geen norm voor een «slechte» situatie, maar de grens waarboven het risico bestaat dat de kwaliteit van een habitattype of leefgebied significant wordt aangetast door de verzurende en/of vermestende invloed van atmosferische stikstofdepositie. Deze significante verslechtering is wat volgens de Habitatrichtlijn moet worden voorkomen. Er is dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat de KDW's te laag zijn vastgesteld.
83
Wat komt er uit de natuurdoelanalyses van de ecologische autoriteit? In hoeverre is het gebruikelijke natuurbeheer effectief en efficiënt uitgevoerd om de natuurdoelen te behalen? Hoe kan het dat de quickscan komende maand klaar is en de ecologische autoriteit pas daarna wordt ingesteld?
Antwoord
De natuurdoelanalyses worden opgesteld door de voortouwnemers en wetenschappelijke getoetst door de ecologische autoriteit. In de natuurdoelanalyses zal uiteraard ook het reguliere beheer moeten worden meegenomen: als zou blijken dat dat niet optimaal uitgevoerd wordt, dan zal ook dát aangepast moeten worden. De quick scan bestaat uit een Urgentielijst (een landelijke lijst van habitats, gericht op het bereiken van een goede kwaliteit) en een Aandachtslijst (eerste indicatie op gebiedsniveau), maar deze geven nog geen inzicht in de staat van de natuur van de afzonderlijke Natura 2000-gebieden. Voor deze quick scan is dan ook niet voorzien in een wetenschappelijke toets op gebiedsniveau: dat gebeurt bij de natuurdoelanalyses.
84
Waarom ruilt u NH3 in voor NOx, zodat de lokale stikstof wordt ingeruild voor een dikkere deken van stikstof, waar ook nog moeilijker tegen op te treden is?
Antwoord
In de stikstofaanpak is geen sprake van een uitruil tussen stoffen maar wordt gerekend met «molen stikstof» in plaats van met stikstofoxide en ammoniak separaat. Hier is voor gekozen omdat alle sectoren bijdragen en in de meeste activiteiten zowel NOx als NH3 wordt uitgestoten. Daarnaast leggen beide stoffen verre afstanden af van de bron en sorteren beide effect op de natuur. Vanuit ecologisch perspectief kan een aparte brongerichte aanpak van ammoniak en stikstofoxide gunstig zijn omdat onderzoek suggereert dat er een verschillend ecologisch effect op de natuur kan plaatsvinden afhankelijk van het type stikstofverbinding. Echter is de wetenschap op dit moment nog niet zo ver dat voor elk habitattype het verschil in effect van stikstofoxide en ammoniak gekwantificeerd kan worden. Daarom worden de deposities vooralsnog opgeteld in AERIUS ten behoeve van de beoordeling van het effect van projecten op de natuurkwaliteit.
85
Wanneer komt u met een plan voor de «stikstofdeken», aangezien het de schijn heeft dat er wordt ingezet op lokale stikstofdepositie maar niet op de «stikstofdeken»?
Antwoord
Aanvullend op eerder vastgesteld bronbeleid is in april 2020 een pakket bronmaatregelen2 vastgesteld dat bestaat uit een divers aantal maatregelen over de verschillende sectoren waarmee zowel landelijk stikstof gereduceerd wordt («de stikstofdeken») alsook met gebiedsgericht maatwerk lokaal stikstofbelasting wordt teruggedrongen. Gebiedsgerichte maatregelen dragen daarbij eveneens bij aan reductie van de stikstofdeken en vice versa. De integrale, gebiedsgerichte aanpak bouwt hierop voort met de ontwikkeling van gebiedsplannen. Naast het uitwerken en uitvoeren van generieke, landelijke maatregelen. Naast de reeds vastgestelde stikstofmaatregelen gaat het dan onder andere om herziening van het mestbeleid, bijvoorbeeld naar aanleiding van het addendum voor het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn; versnelling of aanscherping van emissienormen voor ammoniak uit nieuwe en bestaande stallen of ondersteuning bij innovatie; en maatregelen ter verduurzaming van mobiliteit, bouw en industrie. De reductie van stikstof (NOx) in deze sectoren vindt voor een groot deel in synergie met het klimaatbeleid plaats.
86
Is het u bekend dat uitkomsten van het AERIUS-model niet overeenkomen met meetresultaten?
Antwoord
Over het algemeen komen de met AERIUS berekende totale concentraties en deposities goed overeen met de meetresultaten. Er kunnen echter wel verschillen zijn. Om hier rekening mee te houden worden de berekende totale deposities gekalibreerd met behulp van metingen.
87
Heeft u wetenschappelijke metingen van stikstofneerslag die wel overeenkomen met de uitkomsten van het AERIUS-model? Zo ja, zijn deze openbaar en waar zijn deze te vinden?
Antwoord
De validatie en kalibratie van het AERIUS-instrumentarium gebeurt aan de hand van resultaten van de landelijke meetnetten, zoals het Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden (MAN) en het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML). Voor meer informatie over deze metingen verwijs ik naar de website van het RIVM.3
88
Is het natuurkundig logisch om de stikstofemissie van veehouderijbedrijven die meer dan 50 tot 400 meter van elkaar staan bij elkaar op te tellen, zoals het AERIUS-model thans doet? Kunt u dit wetenschappelijk rechtvaardigen?
Antwoord
In AERIUS-Calculator kunnen individuele stallen afzonderlijk worden gemodelleerd. De depositie als gevolg van die stalemissies wordt dan ook afzonderlijk berekend. Er is dan geen sprake van samenvoeging van stikstofemissie van meerdere veehouderijbedrijven. In AERIUS Monitor worden de deposities van alle emissiebronnen, zowel binnen als buiten Nederland, wel bij elkaar opgeteld om de totale depositie te bepalen.
89
Bent u van mening dat de nauwkeurigheid van het AERIUS-model voldoende wetenschappelijk geborgd is? Kunt u uitleggen hoe de wetenschappelijke juistheid van de in te vullen waarden wordt geborgd?
Antwoord
AERIUS is op dit moment het best beschikbare model voor de berekening van stikstofdepositie. Het model is door onder andere validatie voldoende wetenschappelijk gebord voor het huidige doel. Dit is onlangs bevestigd in het eindrapport van de Commissie-Hordijk.4
In AERIUS Calculator kan iedere gebruiker zelfstandig de invoergegevens bepalen. Er zijn instructies opgesteld om gebruikers hierbij te ondersteunen. Bij toestemmingverlening worden deze invoergegevens gecontroleerd door het bevoegd gezag.
90
Klopt het dat het hanteren van een standaard uitstoothoogte van 4 meter foutief is bij een stal met open wanden en zonder nokontluchting waar de uitstoot plaatsvindt over de volle hoogte van de zijwand?
Antwoord
Er moeten twee hoogtes worden ingevoerd in AERIUS: de uitstoothoogte en de gebouwhoogte. De uitstoothoogte is de hoogte van het emissiepunt boven het maaiveld. In dit geval gaat het om natuurlijke ventilatie zonder nokventilatie, waarin de uitstoothoogte de afstand vanaf het midden van de open zijwand tot het maaiveld is. Zie hiervoor pagina 32 van de «Instructie gegevensinvoer voor AERIUS Calculator 2021» (https://www.bij12.nl/wp-content/uploads/2022/01/Instructie-gegevensinvoer-voor-AERIUS-Calculator-2021.pdf).
De gebouwhoogte is de hoogte van het gebouw of het gemiddelde tussen goot en nok, wat 4 meter zou kunnen zijn. Uiteindelijk is het aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de voor de berekening gehanteerde uitgangspunten representatief zijn voor de uit te voeren activiteiten.
91
Wordt er volgens u voldoende gemeten in stikstofgevoelige natuurgebieden om te bepalen of de KWD daadwerkelijk wordt overschreden en om het AERIUS-model te herijken?
Antwoord
Ja, met het Meetnet Ammoniak Natuurgebieden (MAN) beschikt Nederland over een uitgebreid meetnet in natuurgebieden, uniek in Europa. Het MAN is één van de manieren waarop het onderliggende rekenhart van AERIUS wordt gekalibreerd.
92
Bent u bereid om eerst meer metingen te doen, zowel van emissie op bedrijfsniveau als van depositie op natuurgebieden, alvorens onomkeerbare handelingen uit te voeren zoals opkoop van landbouwbedrijven?
Antwoord
De metingen van depositieniveau’s in de natuurgebieden zijn op dit moment voldoende robuust en gevalideerd om beleid op te kunnen voeren, daar zijn geen extra metingen meer voor nodig.
Voor het meten op bedrijfsniveau heb ik reeds aangekondigd een programma te starten.
Emissiemetingen op bedrijfsniveau kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het inzichtelijk maken van emissie. Er zullen nog veel slagen gemaakt moeten worden om meten op bedrijfsniveau voldoende stevig en houdbaar te maken.
93
Hoe ziet u de aanpassing van de gebruiksnormen van bestrijdingsmiddelen en de rol van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) in het op tijd behalen van de doelen uit de KRW?
Antwoord
In het kader van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie Gewasbescherming 2030 wordt gewerkt aan het realiseren van het doel nagenoeg geen emissies naar het milieu en daarmee aan het realiseren van de doelen van de KRW. De mogelijk resterende opgave in het landelijk gebied voor het verbeteren van de waterkwaliteit in relatie tot het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen heeft mijn aandacht. Als er sprake is van een opgave, dan zal als oplossing gekeken worden naar de mogelijke gebiedsgerichte maatregelen.
Het Ctgb besluit over de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en hanteert daarbij EU geharmoniseerde toelatingscriteria voor waterkwaliteit.
94
Hoe kan het dat de toelating voor groene alternatieven nog steeds zo stukloopt bij het Cgtb omdat er vertragingen zijn bij herregistratie, er een jaar tussen de registratie van de stof en de registratie van een product zit, en er maar één tijdslot is per jaar per bedrijf?
Antwoord
Ik verwijs de Tweede Kamer naar het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over de aanvraag van «groene gewasbeschermingsmiddelen» (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 102).
95
Wat gaat u doen met de kritiek van de Europese Commissie op het Nationaal Strategisch Plan (NSP)?
Antwoord
Nederland heeft op 31 maart de «observation letter» van de Europese Commissie ontvangen. De Minister van LNV heeft op 22 april een eerste reactie gestuurd op de 34 belangrijkste bevindingen (https://www.toekomstglb.nl/actueel/nieuws/2022/04/22/minister-stuurt-reactie-op-observatiebrief-naar-brussel). Het kabinet gaat met de overige bevindingen aan de slag en bespreek ze momenteel met de bestuurlijke partners van het NSP en met de Europese Commissie. Dit betekent dat het in december ingediende NSP op onderdelen zal worden aangepast. De Minister van LNV streeft ernaar dit op een zodanige wijze te doen dat de Europese Commissie zo spoedig mogelijk goedkeuring kan geven. De Tweede Kamer wordt op de hoogte gehouden van de kabinetsinzet hiervoor en hiertoe wordt een appreciatie van de observaties met de Tweede Kamer gedeeld.
96
Welke plannen heeft u concreet om uitvoering te geven aan de opdracht uit het coalitieakkoord om de keten een niet-vrijblijvende bijdrage te laten leveren aan de landbouwtransitie?
Antwoord
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 61.
97
Wat is de status van de visserijvrije zone bij het Haringvliet en de Afsluitdijk?
Antwoord
Over het beleid ten aanzien van de instelling van visserijvrije zones (VVZ’s) op vismigratiepunten bij stuwen, sluizen en gemalen bent u geïnformeerd (Kamerbrief 29 664, nr. 204). Hierin wordt de instelling van VVZ’s, op alle punten bij stuwen, sluizen en gemalen waar een vismigratievoorziening is getroffen, aangekondigd. Dit geldt ook voor de sluizen bij het Haringvliet en in de Afsluitdijk. In het overleg met de Tweede Kamer op 30 juni vorig jaar heeft u verzocht het algemene beleidsvoornemen uit de eerdere Kamerbrief nog te verfijnen ten aanzien van maatwerkoplossingen voor de sportvisserij. Dit traject loopt op dit moment nog. De Minister van LNV verwacht de Tweede Kamer op korte termijn te informeren over de invulling hiervan en wat dit betekent voor de instelling van de VVZ’s, waaronder die bij het Haringvliet en bij de Afsluitdijk.
98
Welke kansen ziet u voor het stimuleren van de teelt van gewassen die bijvoorbeeld kunnen worden toegepast om huizen te isoleren in veenweidegebieden?
Antwoord
Het kabinet ziet kansen om de beschikbaarheid van biogrondstoffen te vergroten in samenhang met het stimuleren van nieuwe verdienmodellen. Biobased bouwmaterialen zoals lisdodde en cellulose zijn daar voorbeelden van. Om dat een kans voor de Nederlandse landbouw te laten zijn is een heldere vraag vanuit de gebruikssectoren en afspraken over de teelt van gewassen van belang.
99
Kunt u aangeven wat «strikte» bescherming van de zee in de EU-Biodiversiteitsstrategie 2030 precies gaat betekenen?
Antwoord
Het Noordzeeakkoord is een grote stap voor de bescherming van natuur op zee en draagt daarmee bij aan de doelstellingen van de Europese Biodiversiteitsstrategie. Momenteel ben ik nog aan het bezien hoe ik invulling ga geven aan de doelen uit de Europese Biodiversiteitsstrategie waaronder de toepassing van het begrip «strikt beschermde gebieden».
100
Welke vooruitgang is er volgens u geboekt in de stikstofaanpak naar aanleiding van de technische briefing van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) over zijn publicatie «Naar een uitweg uit de stikstofcrisis»?
Antwoord
Sinds deze publicatie (5 juli 2021) is verder gewerkt aan verschillende onderdelen van de structurele aanpak stikstof. Het gaat dan onder meer om de uitvoering van het Programma Natuur, waarbij provincies nu uitvoering geven aan de eerste fase (natuurherstel en -behoud) en waarbij de tweede fase (o.a. systeemherstel) in voorbereiding is. Diverse bronmaatregelen in de sectoren landbouw, industrie, mobiliteit en bouw om stikstof te reduceren zijn in uitvoering of komen dit jaar in de uitvoeringsfase. Daarnaast is de Wsn van kracht, waarin de resultaatsverplichtende omgevingswaarden voor stikstof zijn vastgelegd, is het legalisatieprogramma gepubliceerd en is de partiële vrijstelling voor bouwactiviteiten in werking getreden. De provincies werken momenteel aan de gebiedsgerichte uitwerking in de gebiedsplannen die volgend jaar zomer gereed moeten zijn. Het kabinet heeft daarnaast de gecombineerde aanpak landelijk gebied gepresenteerd, waarin de doelen voor natuur en stikstof in integraliteit met de verplichtingen op water en klimaat worden aangepakt – waarin de aanpak toeziet op aanbevelingen, risico’s en conclusies uit het PBL-rapport. Zo geeft het kabinet met de gebiedsgerichte, integrale aanpak een belangrijke invulling aan de aanbeveling van het PBL om expliciet de gebiedsspecifieke natuurkwaliteit centraal te stellen in de stikstofaanpak en om deze stikstofinzet in samenhang te bepalen met de klimaatdoelen en landbouwtransitie. Ook omvat de aanpak aanbevolen elementen zoals uitbreiding van natuur- en leefgebied. Dit wordt onder andere in de gebiedsplannen verder uitgewerkt.
101
Is het voor boeren duidelijk waar zij nu terecht kunnen wanneer ze nu al stikstofrechten willen verkopen?
Antwoord
Het verkopen van stikstofrechten impliceert dat er emissierechten bestaan. De rechtbank Den Haag heeft echter geoordeeld dat emissierecht niet bestaan en dat stikstofrechten geen eigendom zijn.5 Een boer die stopt kan bij de provincie die de vergunning heeft afgegeven vragen om intrekking van zijn natuurvergunning ten gunste van een andere initiatiefnemer die stikstofruimte nodig heeft (extern salderen, waarbij sprake kan zijn van een financiële vergoeding van de andere initiatiefnemer aan de stoppende boer). De andere initiatiefnemer kan maximaal 70% van de stikstofruimte van de ingetrokken vergunning van de gestopte boer benutten, de rest gaat naar de natuur.
Op dit moment ben ik met provincies in gesprek om de beantwoording van nieuwe type vragen verder te stroomlijnen via de daarvoor aangewezen loketten zoals de helpdesk BIJ12.
102
Hoe wilt u organisaties als Vogelbescherming, de provinciale landschapsorganisaties en SoortenNL betrekken bij de monitoring in het landelijk gebied?
Antwoord
Vrijwel alle soortenorganisaties verenigd in SoortenNL zijn nauw betrokken bij het Netwerk Ecologische Monitoring. De vele monitoringsactiviteiten van de vrijwilligers van deze organisaties vormen zelfs het hart van dat Netwerk. Ook zijn deze organisaties partner binnen de Nationale Database Flora en Fauna (NDFF). De natuurmonitoring vindt vooral plaats in natuurgebieden, maar sommige meetnetten beslaan ook het hele landelijk gebied of zelfs stedelijk gebied. Momenteel wordt bekeken hoe sommige meetnetten uitgebreid kunnen worden naar het agrarisch deel van het landelijk gebied. Zo heeft de Vlinderstichting samen met LTO en andere partners met succes het project Boeren InsectenMonitoring Agrarische Gebieden (BIMAG) opgezet. De terreinbeherende organisaties (TBO’s), waaronder de provinciale landschappen, zijn betrokken bij de verplichte natuurmonitoring van onder hen ressorterende gebieden. Dit is onderdeel van de voorwaarden van het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL). Dit geldt ook voor de vele particuliere natuurbeheerders die SNL-subsidie ontvangen.
103
Kunt u de stelling dat steeds meer dieren en planten in Nederland verdwijnen, onderbouwen?
Antwoord
De Tweede Kamer heeft in 2019 rapportages over de status van de natuur in Nederland die de Tweede Kamer ontvangen (Kamerstuk 26 407, nr. 128 en nr. 131). Dit betreft de zes-jaarlijkse nationale rapportage van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn en de nationale rapportage aan het verdrag tot behoud van de Biologische Diversiteit. Deze rapportages brengen een consistent beeld naar voren: voor bepaalde vogels, soorten en habitattypen zijn er positieve ontwikkelingen zichtbaar, maar gemiddeld genomen gaat het niet goed met de natuur in Nederland.
Er zijn veel publicaties die dit onderbouwen, zie bijvoorbeeld het Compendium voor de Leefomgeving (CLO). Het Compendium voor de Leefomgeving brengt de actuele kwaliteit van het milieu, de natuur en de ruimte in Nederland in beeld in de vorm van indicatoren. Ik wil u specifiek wijzen op een aantal indicatoren6 die laten zien dat het verlies van oorspronkelijke natuur in Nederland aanzienlijk is en dat de fauna op land de laatste jaren is achteruitgegaan. Ook is het aantal bedreigde dier- en plantensoorten die op de rode lijsten staan sinds 1995 licht gestegen.
104
Wat is het verband tussen bevolkingsdichtheid en biodiversiteit/natuur?
Antwoord
Biodiversiteit hangt af van grondgebruik, bodemeigenschappen, klimaatzone, diversiteit van het landschap, grootte van natuurgebieden en verbindingen daartussen. Deze natuurlijke of door menselijk toedoen beïnvloede factoren staan vaak in wisselwerking met elkaar en versterken elkaar. Veranderingen in biodiversiteit zijn het duidelijkst gekoppeld aan veranderingen in de natuurlijke leefomgeving, aan invasieve uitheemse soorten, en aan uitputting van natuurlijke rijkdommen en vervuiling. Veranderingen in de menselijke bevolking, economische activiteiten en technologie, alsmede sociaalpolitieke en culturele factoren zijn hiervoor wereldwijd de belangrijkste aandrijvers. Er is dus een correlatie tussen bevolkingsdichtheid en biodiversiteit, maar niet een direct causaal verband. Ook in dichtbevolkte streken kan biodiversiteit hoog zijn als daar voldoende aandacht voor is.
105
Zijn er nadelige effecten van windturbines en akkers vol zonnepanelen op de biodiversiteit/natuur? Zo ja, welke effecten zijn dat?
Antwoord
Ja, de bouw en ingebruikname van windturbines en zonnepanelen kan gevolgen hebben voor de biodiversiteit van het gebied waarin dat gebeurt. Effecten van windturbines zijn o.a. habitatverlies, verstoring van leefgebied en aanvaringen met vogels en vleermuizen. Effecten van zonneparken zijn o.a. habitatverlies en verstoring van leefgebied.
Een windturbine is een hoog opstaand element en heeft bewegende delen. Vliegende soorten (vleermuizen en vogels) kunnen in hun vlucht geraakt worden door de draaiende rotorbladen.
Met de bouw van een windturbine verandert de openheid van het landschap en daarmee de geschiktheid voor met name vogels die gebonden zijn aan open landschap. Zonneparken overschaduwen het maaiveld en beïnvloeden de neerslag op de bodem en daarmee het bodemleven. Een zonnepark biedt in algemene zin weinig ruimte voor biodiversiteit. Mits goed ontworpen en beheerd, kan de aanleg van zonneparken op voormalige landbouwgrond echter leiden tot een verhoging van de natuurwaarden, omdat bemesting en het gebruik van bestrijdingsmiddelen niet nodig zijn7. Met de bouw van windturbines en zonneparken verandert het landschap. Bestaand leefgebied wordt hierdoor minder geschikt voor de soorten die er al leven. De effecten van slagschaduw op fauna zijn nog onvoldoende onderzocht.
Om de nadelige effecten zo goed mogelijk te mitigeren is het daarom belangrijk dat al vanaf de planvorming rekening wordt gehouden met de natuur en het landschap zodat deze projecten op een natuurinclusieve manier tot stand komen. Om RES-regio’s te inspireren en te informeren is, met financiering van het Ministerie van LNV, door de Natuur en Milieufederaties (NMF) de Toolbox Natuurinclusieve Energietransitie8 ontwikkeld.
106
Hoe wordt vastgesteld welke uitstoot leidt tot welke depositie?
Antwoord
AERIUS-Calculator is ontwikkeld om de depositiebijdrage van (nieuwe) projecten en mitigerende bronmaatregelen te berekenen in het kader van toestemmingverlening. AERIUS Calculator gebruikt daarbij de (gevalideerde) modellen OPS en SRM2. Bij de berekening van de depositie wordt onder andere rekening gehouden met hoe emissies zich verspreiden in de lucht, chemische omzetting in de atmosfeer, en depositieprocessen.
107
Bent u bekend met rapport van de Wageningen University & Research (WUR) over het Dwingelderveld (https://edepot.wur.nl/328849)? Wat wordt er met de bevindingen uit dit rapport gedaan?
Antwoord
Dit betreft een scriptie uit 2012 van een student, dus geen officieel WUR-rapport. In zijn onderzoek bekeek hij het effect van stikstofdepositie op de groei van gerst op wisselende afstand van veehouderijen. De resultaten gaven geen aanleiding tot aanpassing van het modelinstrumentarium van het RIVM.
108
Hoeveel procent van NH3 is gedeponeerd binnen 100 meter, 300 meter, 600 meter, 1 kilometer, 5 kilometer en 25 kilometer van de bron? Hoe is dit vastgesteld?
109
Hoeveel procent van NOx is gedeponeerd binnen 100 meter, 300 meter, 600 meter, 1 km, 5 km en 25 km van de bron? Hoe is dit vastgesteld?
Antwoord op de vragen 108 en 109
De depositie van een individuele bron op verschillende afstanden is afhankelijk van verschillende factoren, zoals de bronkenmerken en de locatie van de bron.
Figuur 1 in de TNO-notitie «Afbakening in de modellering van depositiebijdragen van individuele projectbijdragen (Fase 1)»9 toont de depositiebijdragen van verschillende individuele bronnen in combinatie met de afstand tot de bron. Dit geeft een indicatie van de gevraagde depositiebijdragen met een toelichting.
110
Zijn er niet-agrarische bedrijven die in de categorie «piekbelasters» vallen?
Antwoord
Er zijn ook niet-agrarische bedrijven die in de categorie «piekbelasters» vallen. De sector Industrie (inclusief Energie) kent enkele grote stikstof-emittenten, vooral vanuit de industrieclusters, maar van piekbelasting is slechts beperkt sprake. Dit komt onder meer doordat industriële bedrijven stikstof doorgaans op grotere hoogte uitstoten. Emissies uit een hoge bron verdunnen sneller dan emissies uit een lage bron. De gemiddelde generieke bijdrage van de industrie aan de depositie op Natura 2000-gebieden bedraagt 2% bedraagt. Voor meer inzicht op detailniveau verwijs ik u naar het RIVM-rapport van 12 november 2021 over de bijdrage aan de stikstofdepositie in de natuur vanuit de industrie, het verkeer en de consumenten.
111
Hoeveel agrarische bedrijven die in de categorie «piekbelasters» vallen zijn door overheidsingrijpen (opkoop, handhaving vanwege ontbrekende vergunning, overig overheidsingrijpen) gestopt sinds 29 mei 2019?
Antwoord
Op dit moment zijn de provincies bezig met de uitvoering van de MGA eerste tranche. De provincies zijn met circa 60 ondernemers die onder deze maatregel als piekbelaster worden gezien in onderhandeling. Gegeven het vrijwillige karakter van de regeling kan ik nog niet aangeven hoeveel ondernemers daadwerkelijk deelnemen. Via deelname aan de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv)zijn 278 varkenshouderijen gestopt. Deze regeling heeft als primair doel het beperken van geuroverlast, daarom is het op dit moment nog niet goed te bepalen hoeveel van deze bedrijven een zeer hoge stikstofdepositie op gevoelige Natura 2000 gebieden veroorzaakten. Bij de evaluatie van de Srv in 2023 komt daar informatie over beschikbaar. Hoeveel bedrijven gestopt zijn door overig overheidsingrijpen, zoals handhaving of provinciale aankoop/beëindiging wordt niet geregistreerd.
112
Hoeveel niet-agrarische bedrijven die in de categorie «piekbelasters» vallen zijn door overheidsingrijpen (opkoop, handhaving vanwege ontbrekende vergunning, overig overheidsingrijpen) gestopt sinds 29 mei 2019?
Antwoord
Het kabinet zet binnen de sector industrie voor wat betreft stikstof primair in op verscherpte (Europese) emissienormstelling en toepassing van de Beste Beschikbare Techniek (BBT) aanpak bij vergunningverlening. Het verlenen, handhaven en eventueel intrekken van vergunningen is de bevoegdheid van provincies en gemeenten. De kabinetsmaatregelen hebben, voor zover bekend, niet geleid tot het stoppen van niet-agrarische bedrijven. Het kabinetsbeleid leidt wel tot een sterke daling van stikstofdepositie vanuit de industrie tot 2030. Daarnaast zal binnen de industriële sector de stikstofuitstoot ook afnemen door generieke maatregelen in het kader van het Europese en nationale klimaatbeleid met instrumenten als het ETS, de CO2-heffing en subsidieregelingen, zoals de VEKI-regeling. Ook zal reductie van stikstofuitstoot meegenomen worden in de maatwerkafspraken met de grootste CO2-uitstoters. Op dit moment wordt de gewenste bijdrage van de industrie aan het terugdringen van de stikstofbelasting op de natuur verder uitgewerkt. Hiermee kom ik tevens tegemoet aan de motie Thijssen.
113
Kan er een onderbouwing geleverd worden voor de constatering dat één miljoen extra huizen, meer windturbines en meer zonnepanelen op (landbouw)grond niet zullen leiden tot een verslechtering van de natuur?
Antwoord
Het is mij niet duidelijk wat de bron van deze constatering zou kunnen zijn. Iets dergelijks staat niet in mijn brief.
Of het bouwen van huizen, windturbines en zonnepanelen al dan niet tot verslechtering van de natuur zal leiden, is sterk afhankelijk van de wijze van uitvoering en de lokale omstandigheden. Bij de toestemmingverlening moet worden getoetst of significante verslechtering al dan niet kan worden uitgesloten (zo niet, dan kan geen toestemming worden verleend, tenzij via de zogenoemde ADC-procedure).
114
Erkent u dat het zeer zorgelijk is dat de KDW wordt gehanteerd om de staat van de natuur te bepalen, terwijl er eigenlijk gekeken zou moeten worden naar de staat van instandhouding?
Antwoord
Voor het bepalen van de staat van de natuur wordt de KDW niet gebruikt. Bepalend zijn met name de soortensamenstelling en de kwaliteit van bodem en water in de habitats. Op deze kwaliteitsaspecten hebben de instandhoudingsdoelstellingen per gebied en de landelijke staat van instandhouding betrekking.
De KDW's zijn wel een belangrijke indicator voor de negatieve effecten van stikstofdepositie op de genoemde kwaliteitsaspecten en daarom spelen ze – via de doelstellingen voor de oppervlakten die niet meer overbelast mogen worden – een rol bij de omgevingswaarden in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering.
115
Welke stappen gaat u zetten om de staat van instandhouding leidend te laten zijn in plaats van de KWD, die nu als leidend wordt beschouwd voor het bepalen van de staat van de natuur?
Antwoord
Gezien het antwoord op vraag 114 hoeven op dit punt geen stappen te worden gezet.
116
Welke termijn denkt u ervoor nodig te hebben om de staat van instandhouding leidend te laten zijn voor het bepalen van de staat van de natuur?
Antwoord
Zie de antwoorden op vragen 114 en 115.
117
Hoe breed ziet u de aard van de onontkoombare doelen die aan gebiedsprocessen en generiek beleid zullen worden meegegeven om het benodigde natuurherstel te bereiken?
Antwoord
In het gebiedsproces zullen doelen meegegeven worden aan de provincies die afgeleid zijn of bijdragen aan de drie (inter)nationale verplichtingen op natuur en stikstof (Vogel- en Habitatrichtlijn, Wet stikstofreductie en Natuurverbetering), water (KRW) en realisatie van de klimaatafspraken voor broeikasgasreductie. Generiek beleid draagt eveneens bij aan het onontkoombaar realiseren van deze verplichtingen.
118
Hoe wordt de verplichting uit de Wet stikstofreductie en natuurverbetering om in 2025 40% van de het areaal van de stikstofgevoelige natuur in beschermde Natura 2000-gebieden een gezond stikstofniveau te hebben, vormgegeven in de gebiedsprocessen?
Antwoord
Zie het antwoord op vraag 125. Tevens ben ik voornemens voor de zomer richtinggevende regionale doelen voor stikstofreductie mee te geven aan de gebiedsprocessen. Dit zijn gelijk doelen die zich richten op 2030 om daarmee de grotere beweging te richten die ook na 2025 nodig is om stikstof te reduceren en de natuur te verbeteren.
119
Kunt u een overzicht sturen van de top 10-piekbelasters uit de landbouwsector per Natura 2000-gebied?
Antwoord
Op basis van AERIUS en de achterliggende systemen en data is er inzicht in de depositiebijdrage van piekbelasters per Natura 2000-gebied. Het samenstellen en openbaar maken van een top 10 per Natura 2000-gebied zal het in de meeste gevallen gaan om tot op bedrijfsniveau herleidbare informatie en is dat niet mogelijk in verband met de Algemene verordening gegevensbescherming. De provincies kunnen desgewenst de beschikbare informatie wel gebruiken als onderdeel van hun gerichte benadering in de MGA zodat ze doelgericht stikstofneerslag kunnen verlagen daar waar dat het hardst nodig is.
120
Hebben de onontkoombare doelen ook betrekking op de condities die nodig zijn om de doelstellingen van de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR-doelen) te bereiken? Zo ja, aan welke condities moeten we dan denken? Zo niet, hoe wordt er dan gestuurd en gemonitord?
Antwoord
De condities die nodig zijn om de doelstellingen van de Vogel- en Habitatrichtlijn te bereiken, zijn onderdeel van art. 6 van de Habitatrichtlijn en daarmee een onontkoombaar doel. Landelijk zijn de noodzakelijke condities per habitattype samengevat in het Profielendocument (https://www.natura2000.nl/profielen); in de beheerplannen is dit nader uitgewerkt per gebied. Hierop wordt gestuurd en hierop is de monitoring afgestemd.
121
Erkent u dat het kabinet-Rutte III zich op 7 oktober 2019 heeft gecommitteerd aan 100% VHR-doelbereik in 2050 (Kamerstuk 26 407, nr. 130), en dat er dus wel een tijdpad vastligt voor het doelbereik?
Antwoord
In de brief aan de Tweede Kamer van 7 oktober 2019 over het in mei 2019 verschenen Global Assessment van het Intergovernmental Platform on Biodiversity and Ecosystem Services (IPBES) (Kamerstuk 26 407, nr. 130) heeft het vorige kabinet aangegeven een interbestuurlijk programma Versterken Biodiversiteit te gaan starten met als één van de twee streefdoelen 100% VHR-doelbereik in 2050. Dit programma is in de tijd ingehaald door de structurele aanpak stikstof, met daarin ook het gezamenlijke programma Natuur van Rijk en provincies, dat zowel versnelling van natuurherstel als de brede aanpak in de Agenda Natuurinclusief bevat. Met de intentie zoals uitgesproken door het vorige kabinet ligt geen hard tijdpad vast. Vooralsnog is er geen verplichtend tijdpad gekoppeld aan VHR-doelbereik (maar zie ook antwoord op vraag 32). Wel constateer ik dat met de door dit kabinet gekozen (en in de hoofdlijnenbrief beschreven) integrale en gebiedsgerichte aanpak richting 2030 onvermijdelijke stappen gezet worden naar het (op termijn) bereiken van de instandhoudingsdoelen.
122
Hoe lang zijn de huidige KDW's voor stikstofgevoelige natuur als hoogveen en heide overschreden?
Antwoord
Op basis van een reconstructie van het verleden (zie figuur 1 in Berendse e.a. 2021; https://onlinelibrary.wiley.com/doi/epdf/10.1111/ddi.13266) kan worden geconcludeerd dat de KDW van hoogveen (500 mol N/ha/j) – gemiddeld in Nederland – al ongeveer 100 jaar geleden werd overschreden. Dat gold voor de KDW van droge heide (1.071 mol N/ha/j) vanaf de jaren 1950.
123
Zijn er gebieden in Nederland waar stikstofgevoelige natuur toeneemt? Zo ja, welke gebieden zijn dat?
Antwoord
Die gebieden zijn er, want toename is in veel gevallen noodzakelijk om de instandhoudingsdoelen van de Natura 2000-gebieden te halen. Toename kan plaatsvinden door met name verbeterd beheer, verbeterde water- en milieuomstandigheden en natuurontwikkeling. Voor het vervolgens kunnen behouden van deze natuur is het belangrijk om overbelasting met stikstof te voorkomen en anders zo snel mogelijk te verminderen.
124
Hoe wordt het verband gemeten tussen stikstof en de staat van de natuur?
Antwoord
Dat gebeurt op basis van het effect op de biodiversiteit (soortensamenstelling) en het functioneren van de onderzochte ecosystemen. Op basis daarvan worden kritische depositiewaarden vastgesteld. Voor een overzicht en een doorverwijzing naar achtergrondliteratuur, zie met name Van Dobben e.a. 2012 (https://edepot.wur.nl/245248).
125
Is het tijdpad om doelen te bereiken in 2025 voor de gebiedsgerichte aanpak nog haalbaar?
Antwoord
De doelstelling voor 2025 betreft het behalen van 40% van het stikstofgevoelige areaal van Natura2000-gebieden onder de Kritische Depositie Waarde (KDW). De realisatie hiervan gebeurt deels via de reeds besloten (landelijke) bronmaatregelen uit het structurele maatregelenpakket10, welke in uitvoering zijn en/of verder worden geïntensiveerd. In aanvulling hierop draagt eerder ingezet beleid, evenals de (te nemen) klimaatmaatregelen, bij aan het behalen van de doelstelling. Tegelijkertijd wordt nu ook de integrale, gebiedsgerichte uitgerold en wordt gekeken naar verdere versnellingsmogelijkheden van maatregelen. In 2023 komt de eerste van de tweejaarlijkse monitoringsrapportages van het Psn waarin de prognoses aangeven in hoeverre de doelstellingen uit de Wsn worden behaald. Wanneer uit de monitoringsrapportage onverhoopt blijkt dat dit niet het geval is, wordt hierop bijgestuurd.
126
Betekent het feit dat de natuurdoelanalyses nog gemaakt moeten worden, dat de toestand van de natuur nu niet in beeld is?
Antwoord
Er is veel informatie over de toestand van de natuur in de Natura 2000-gebieden beschikbaar. Deze is bijvoorbeeld opgenomen in de Natura 2000-beheerplannen, de PAS gebiedsanalyses en monitoringsrapportages hiervan. De natuurdoelanalyses zullen gebruik maken van de informatie hieruit, maar zullen daarnaast ook actuele kennis en inzichten bevatten.
127
Wie maakt de natuurdoelanalyses en op basis van welke gegevens?
Antwoord
De natuurdoelanalyses worden opgesteld door de voortouwnemers. Bij het opstellen van de natuurdoelanalyses wordt gewerkt vanuit informatie die beschikbaar is. Dit betreft informatie uit de (landelijke) herstelstrategieën, de PAS-gebiedsanalyses, drukfactorenanalyses, lokaal doelbereik, stikstofanalyses, Natura 2000-beheerplannen, aanwijzingsbesluiten, Natura 2000-profieldocumenten en hun leeswijzer en procesindicatoren.
128
Hoeveel procent van het agrarisch gebied bestaat nu uit landschapselementen?
Antwoord
Het project voor de registratie van agrarische landschapselementen loopt nog. De planning is dat de kaartlaag in oktober van dit jaar af is. Tegen die tijd kunnen we een (eerste) indicatie geven van hoeveel procent van het agrarisch gebied op dat moment uit landschapselementen bestaat.
129
Hoe gaat de investeringsregeling die in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) in voorbereiding is en waarin ook aanleg van landschapselementen wordt opgenomen, bijdragen aan de doelen van het stikstofbeleid? In hoeverre kan met deze investeringsregeling een eerste aanzet gegeven worden voor het aanvalsplan landschap en de realisering van 10% groenblauwe dooradering?
Antwoord
Het «Aanvalsplan versterking landschappelijke identiteit via landschapselementen» streeft naar het tot stand brengen van 10% groenblauwe dooradering in het gehele buitengebied en in alle cultuurlandschappen. Deze ambitie is als nationaal streven opgenomen in het Nationaal strategisch plan voor het toekomstig GLB. De doelstelling is dat daar waar het landschapselementen op landbouwgrond betreft, hieraan via het GLB een bijdrage aan wordt geleverd, zowel voor aanleg van elementen als het beheer ervan. Voor de aanleg van landschapselementen kunnen zowel investeringsregelingen worden ingezet als samenwerkingsregelingen die gericht zijn op een gebiedsgerichte aanpak. Het GLB-budget is echter onvoldoende om de ambitie te realiseren.
130
Hoe zwaar wegen de conclusies en aanbevelingen van het rapport-Bekedam mee in de gebiedsprocessen en welke afwegingskaders worden daarbij gehanteerd?
Antwoord
De ontwikkelingen rondom SARS-CoV-2 waren aanleiding om een expertgroep zoönosen te vragen om aanbevelingen te doen om de risico’s op toekomstige zoönotische uitbraken te verkleinen. De groep heeft onder leiding van de heer Bekedam het rapport «Zoönosen in het vizier» geschreven. De aanbevelingen uit dit rapport, de evaluatie SARS-CoV-2 bij nertsen, de huidige activiteiten rondom en zoönosen en adviezen van betrokken partijen en instanties worden meegenomen bij het opstellen van het Actieplan versterking Zoönosenbeleid. Dit actieplan wordt door de Ministeries VWS en LNV opgesteld en deze zomer aan de Tweede Kamer verstuurd. Ten behoeve van het actieplan zijn onderzoeken uitgezet. Humane en veterinaire experts op het gebied van epidemiologie en modellering van infectieziekten brengen bestaande modellen en kennis van, en inzichten in eerdere dierziekte- en zoönose-uitbraken bijeen en analyseren deze (inclusief buitenlandse data). In deze analyse worden zo veel mogelijk aspecten betrokken die invloed hebben op de mate van transmissie van ziektekiemen tussen bedrijven. Ook bedrijfsgrootte wordt daar als factor in meegenomen. Daarnaast is aan Wageningen Bioveterinary Research gevraagd om factoren te beschrijven die naast geografische ligging van belang zijn, waar mogelijk kwantitatief. De uitkomsten van deze onderzoeken worden betrokken in de integrale aanpak richting verkleining en beheersing van zoönoserisico’s vanuit de Nederlandse veehouderij. Dit wordt als relevante factor meegenomen in het Nationaal Programma Landelijk Gebied en de gebiedsgerichte aanpak.
131
Hoeveel extra grond zou de melk- en rundveehouderij nodig hebben als op basis van de huidige omvang en de huidige plaatsingsruimte per hectare alle bedrijven volledig grondgebonden moeten worden?
Antwoord
De vraag hoeveel grond de melk- en rundveehouderij nodig heeft als alle bedrijven volledig grondgebonden moeten worden hangt af van definitie van grondgebondenheid: de hoogte van de norm, welke grond meetelt, de mogelijkheden van samenwerkingsovereenkomsten met akkerbouwers in de buurt en dergelijke. Momenteel ben is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bezig met de nadere uitwerking van grondgebondenheid en hierbij betrek de gevolgen voor de sectoren. Eerder bent u geïnformeerd dat de Tweede Kamer in juni van dit jaar wordt geïnformeerd over de uitwerking van grondgebondenheid.
132
Hoeveel zou de melk- en rundveehouderij moeten krimpen als op basis van de huidige grondoppervlakte (landbouwkundig gebruik) en de huidige plaatsingsruimte alle bedrijven volledig grondgebonden moeten worden?
Antwoord
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 131.
133
Hoeveel emissiereductie zou u willen bereiken via aanscherping van de emissienormen voor ammoniak uit nieuwe en bestaande stallen?
Antwoord
De bronmaatregel «stalmaatregelen» uit de structurele aanpak stikstof richt zich op melkvee, varkens, pluimvee en vleeskalveren. PBL heeft zich in haar doorrekening in 2020 (Kamerstuk 35 334, nr. 82) geconcentreerd op de melkvee- en varkenshouderij. In haar doorrekening voor 2030 komt PBL tot een schatting van de potentiële emissiereductie van 2,6–3,7 kton NH3 (melkvee) en 1,4–2,0 kton NH3 (varkens). De bijbehorende stikstofdepositiereductie bedraagt 19–27 mol/ha/jaar (melkvee) en 10–14 mol/ha/jaar (varkens). Dit levert een bandbreedte van 29–41 mol/ha/jaar exclusief de potentiële reductie die kan worden bereikt via stalaanpassingen bij andere diergroepen. Zoals aangegeven in antwoord op Kamervragen van de leden Boswijk (CDA) en Van Campen (VVD) wordt een versnelling van de in 2020 aangekondigde aanscherping van emissienormen verkend (Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 2523).
134
Hoe gaat u binnen het kabinet borgen dat ook de totale stikstofuitstoot van de luchtvaart omlaaggaat, aangezien u schrijft dat alle sectoren een evenredige bijdrage moeten leveren?
Antwoord
Het kabinet heeft het Adviescollege Stikstofproblematiek onder leiding van Remkes gevraagd een apart advies op te leveren over de luchtvaartsector. In de reactie op dit advies (Kamerstuk 35 334, nr. 81) heeft het kabinet de hoofdlijn van dit advies overgenomen. Het kabinet deelt de conclusie van het Adviescollege dat alle sectoren dienen bij te dragen aan de reductie van emissies. Daarom is het kabinet langs drie sporen aan de slag gegaan met de stikstofproblematiek van de luchtvaart: een 1) sectorbrede aanpak gericht op stapsgewijze emissiereductie in een actieprogramma (opgevolgd door de sector) een 2) internationale agenda en een 3) projectspecifieke aanpak conform geldende wetgeving (gericht op deposities).
135
Is reductie van de uitstoot op Schiphol door vliegtuigen (o.a. opstijgen en taxiën) expliciet onderdeel van het kabinetsbeleid voor stikstofreductie?
Antwoord
Reductie van de uitstoot op Schiphol door vliegtuigen is expliciet onderdeel van het kabinetsbeleid voor stikstofreductie. Vanuit het structurele pakket bronmaatregelen wordt ingezet op elektrisch taxiën door middel van een innovatiesubsidie. Luchthavens zijn in het kader van het Ontwerpakkoord Duurzame Luchtvaart gestart met het onderzoeken van de haalbaarheid van deze beleidsoptie.
136
Wat wordt er concreet besproken met buurlanden omtrent de reductie van stikstofuitstoot?
Antwoord
Het stikstofvraagstuk kent ook een grensoverschrijdende component en vereist dan ook grensoverschrijdende samenwerking. Zowel Nederland als Vlaanderen hebben de ambitie om te komen tot substantiële reductie van de stikstofdepositie en natuurherstel aan weerszijden van de grens. Om hier invulling aan te geven vinden (hoog)ambtelijke en bestuurlijke gesprekken plaats tussen het Ministerie van LNV, het Vlaamse Omgevingsdepartement en betrokken provincies. Zo heb ik recent met de Vlaamse Minister van Justitie en Handhaving, Omgeving, Energie en Toerisme Demir gesproken over de hoofdlijnen van de aanpak en heeft dit voorjaar in een bestuurlijk overleg mijn ministerie samen met de provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg met Vlaanderen afgesproken om gezamenlijke pilots op te zetten over onder andere toestemmingverlening en natuurherstel. Ik heb de ambitie om ook met Duitsland de grensoverschrijdende samenwerking in het kader van stikstofemissies nader vorm te geven, waarbij zowel aandacht is voor het delen van kennis, als het voeren van de dialoog met als doel verdere inhoudelijke samenwerking.
137, 138 en 139
Wat is de verwachte stikstofreductie vanuit Duitsland, België en het Verenigd Koninkrijk voor stikstof die in Nederland neerslaat?
Antwoord
Het RIVM geeft aan dat er, op basis van de cijfers uit de laatst gepubliceerde Grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland rapportage 202111, voor Duitsland 41% stikstofreductie in mol N/ha/jaar gemiddeld over Nederland in 2030 ten opzichte van 2018 wordt verwacht, voor België 28% en voor het Verenigd Koninkrijk 45%. Het recent door Vlaanderen aangekondigde maatregelenpakket is hierbij nog niet meegenomen in de berekeningen.
Voor de toekomstige buitenlandse emissies zijn de ramingen gebruikt uit het NAPCP-scenario van «the second clean air outlook» die IIASA in 2020 in opdracht van de Europese Commissie heeft opgesteld. Dit NAPCP-scenario houdt rekening met het vastgestelde beleid en de effecten van het additionele beleid dat landen hebben gerapporteerd in hun nationale actieplannen.
140
Is de «evenredige bijdrage» die alle sectoren volgens het kabinet moeten leveren aan het behalen van de doestellingen relatief (procentueel) of absoluut (elke sector dezelfde reductie)?
Antwoord
Het kabinet heeft geen relatieve of absolute doelstellingen voor specifieke sectoren vastgesteld. Wel geldt dat het aandeel in de bijdrage aan de reductie van stikstofbelasting op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden per sector (sterk) zal verschillen omdat het aandeel in deze (over)belasting ook (sterk) verschilt. In mijn reactie op de motie van de leden Thijssen (PvdA) en Bromet (GroenLinks) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 121) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 152) heb ik aangegeven dat duidelijkheid aan betrokkenen partijen over de verwachte bijdrage, in dit geval voor de industrie, van belang is en dat ik bereid ben om nader te kijken hoe hier concreet vorm aan gegeven kan worden.
141
Welke instrumenten heeft u om de nagestreefde evenredige bijdrage van alle sectoren af te dwingen en hoe zijn deze instrumenten geborgd, ook gelet op het feit dat vanwege een technisch verschil in de stikstofdepositie van verschillende sectoren de industrie buiten beeld blijft rondom de Natura 2000-gebieden en de wettelijke verplichtingen?
Antwoord
Reductie van stikstofbelasting vanuit industriële bronnen maakt onderdeel uit van de stikstofaanpak en (meekoppelend via) de klimaataanpak en Europese regelgeving, zoals ik heb aangegeven in vraag 112. De bijdrage van de industrie blijft dus niet buiten beeld: zij draagt – net als andere sectoren – bij aan het realiseren van de wettelijke verplichtingen uit de stikstofwet. Voor alle maatregelen gekoppeld aan de diverse sectoren geldt dat gemonitord worden of deze de beoogde reductie opleveren. Wanneer dit niet het geval is, zal er worden bijgestuurd via een bijsturingsmechanisme. In het kader van het Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering (PSN) is reeds een bijsturingsladder ontwikkeld. Bij het ontwerp en uitvoering van maatregelen ter verduurzaming van industrie en mobiliteit wordt zo effectief mogelijk de koppeling gemaakt tussen de klimaat- en stikstofdoelen. Zie verder het antwoord op vraag 140.
142
Met welke belanghebbende organisaties gaat u in overleg over een mogelijke nadere uitwerking van landschapsgrond? Wilt u ook het gesprek aangaan met toekomstgerichte boeren, zoals de Federatie van agro-ecologische boeren, de Caring Farmers en andere opkomende initiatieven, zodat zij hier inspraak in hebben?
Antwoord
Voor het formuleren van de mogelijke werking en mogelijkheden en onmogelijkheden van landschapsgrond ga ik met diverse belanghebbenden overleggen. Omdat het een nieuw overheidsinstrument is, zal ik me breed oriënteren en consulteren. Ik hecht daarbij ook aan gesprekken met toekomstgerichte boeren (voorlopers en vernieuwers) en andere initiatiefnemers.
143
Kunt u toezeggen dat de regieorganisatie en provincies proactief in gesprek zullen treden met opkomende initiatieven zoals Aardpeer, CSA-netwerk Nederland en de Caring Farmers over het vormgeven van de toegang tot landelijke grondbanken?
Antwoord
Als aanvullende faciliteit voor provincies organiseert de regieorganisatie middels haar liaisonfunctie de toegang tot de nationale grondbank ten behoeve van het verwerven, vervreemden en of het afwaarderen van gronden. Bij het organiseren van toegang tot de nationale grondbank gaat het om het uitwerken van afspraken, criteria en procedures.Hiertoe voert de regieorganisatie primair het gesprek met de provincies (als gebiedsautoriteit) en het IPO. Deze gesprekken lopen volop. Op de uitkomst van die gesprekken, waar ook de werkprocessen rondom de nationale grondbank aan de orde komen, wil ik niet vooruitlopen. In algemene zin kan ik wel zeggen dat het mijn inzet is, om de toegang tot de nationale grondbank te laten verlopen via de provincie als regisseur van de gebiedsprocessen ten behoeve van de transitie van het landelijk gebied.
144
Streeft u synergie na met de protected areas uit de EU-biodiversiteitstrategie 2030? Krijgen landschapsgronden – in ieder geval in overgangszones – de criteria mee die in de guidance van de Europese Commissie zijn opgenomen ten aanzien van protected areas?
Antwoord
Nee, de landschapsgronden en de overgangszones krijgen deze criteria niet mee. Een doelstelling van de Europese Biodiversiteitstrategie is dat ten minste 30 procent van het landoppervlak van de EU in 2030 beschermd is. Elke lidstaat is gevraagd een billijke bijdrage te leveren aan deze inspanning op basis van objectieve ecologische criteria, waarbij er rekening mee wordt gehouden dat de kwaliteit en kwantiteit van de biodiversiteit van land tot land verschilt. Op basis van staand beleid is door het Planbureau van de Leefomgeving (PBL) berekend dat naar verwachting ruim 27 procent van het land en zoete binnenwateren in Nederland in 2030 een beschermde status heeft. Dit betreft onder meer de Natura 2000-gebieden en het gerealiseerde deel en het nog te realiseren deel van het Natuurnetwerk Nederland. Ik heb er daarom vertrouwen in dat de bijdrage van Nederland als billijk zal worden beoordeeld.
145
Worden in de gebiedsplannen naast de PAS-melders ook de andere PAS-knelgevallen meegenomen (meldingsvrije activiteiten, interimmers)?
Antwoord
Alle initiatiefnemers van activiteiten kunnen deelnemen aan het gebiedsproces, ongeacht of er op dit moment sprake is van een vergunning. Dat geldt ook voor meldingsvrije activiteiten en interimmers. Aan het einde van dat gebiedsproces moeten alle activiteiten die zijn opgenomen in een getoetst en goedgekeurd gebiedsplan en die vergunningplichtig zijn ook een passende vergunning krijgen.
146
Welke criteria bent u voornemens te hanteren voor het vaststellen van richtinggevende doelen voor de ruimtelijke verdeling van stikstofreductie?
Antwoord
Bij het vaststellen van de richtinggevende doelen voor de ruimtelijke verdeling van stikstof zal ik onder andere kijken op basis van de kenmerken van het water en bodemsysteem naar de bijdrage aan de doelstellingen op het gebied van stikstof en natuur (onder andere het bereiken van de omgevingswaarde voor stikstof), en de betekenis van de doelstellingen voor onder andere de wijze en mate waarin diverse (agrarische) activiteiten in het landelijk gebied mogelijk zijn.
147
Kunt u uitleggen op welke manier legalisering van de PAS-melders kan helpen bij de verduurzaming van de landbouw?
Antwoord
Initiatiefnemers zonder een adequate natuurvergunning, waar die wel nodig is, krijgen mogelijk geen financiering van hun banken voor investeringen voor onder andere verduurzaming. Door legalisatie kunnen deze ondernemers weer stappen zetten met hun bedrijf, ook richting verduurzaming.
148
Hoe anticipeert u op provincies die mogelijk niet welwillend zijn met betrekking tot de richtinggevende doelen voor stikstofreductie en wat is uw reactie op de boerenorganisaties die zich terugtrekken uit gebiedsprocessen?
Antwoord
Met provincies is afgesproken dat de landelijke omgevingswaarden worden vertaald naar doelen per gebied. In een gezamenlijk proces werk ik met de provincies de mogelijkheden hiervoor uit. De provincies hebben in hun propositie aangegeven zich te willen committeren aan doelen indien er voldoende maatregelen en middelen beschikbaar zijn. De richtinggevende doelen geven richting aan het gebiedsproces. In de gebiedsprocessen is ruimte om daar onderbouwd vanaf te wijken zolang de omgevingswaarden maar worden gehaald. Ik heb er vertrouwen in dat ik samen met de provincies kom tot de richtinggevende doelen, ook omdat deze van belang zijn om te komen tot goed ingerichte gebiedsprocessen.
Met betrekking tot het gebiedsproces wil ik benadrukken dat ik het belangrijk vind om met elkaar in gesprek te zijn. Zo lang dat het geval is kunnen we rekening houden met elkaars belangen en stappen zetten, zeker omdat de opgaven vragen om een grote inzet van in het bijzonder de agrarische sector. Tegelijkertijd is de agrarische sector een belangrijke drager voor de sociaaleconomische vitaliteit en leefbaarheid van het landelijk gebied.
Daarom zijn de boeren heel hard nodig aan de gebiedstafels van de provincies om concreet invulling te geven aan het perspectief voor de landbouw. In juni volgt de uitwerking van het perspectief landbouw van de Minister van LNV, waarmee concrete aanknopingspunten worden geboden om de landbouwopgave in het gebiedsproces in te helpen vullen.
149
Acht u het op dit moment reëel dat de doelstelling voor 2025 uit de Wet stikstofreductie en natuurverbetering wordt behaald en kunt u dit onderbouwen?
Antwoord
Zie antwoord op vraag 125.
150
Op welke wijze zou u in willen grijpen op gebiedsprocessen als sprake is van onvoldoende doelbereik?
Antwoord
Zie ook vraag 13.
De eerste stap is om te beoordelen of het gebiedsplan voldoende maatregelen (met tijdspaden) bevat om de benodigde stikstofreductie en natuurverbetering tijdig te bewerkstelligen. Dit beoordeel ik in 2023. Vervolgens gaat het om de monitoring van de voortgang van de voorbereiding en uitvoering van maatregelen die in het gebiedsplan zijn genoemd. Ik zal (in samenwerking met de provincies) een escalatiemechanisme opstellen waarin ik verduidelijk wanneer en op welke manier ik ingrijp, als dreigt dat noodzakelijke resultaten niet worden gehaald. Om dat op tijd te signaleren zie ik erop dat de monitoring van de voortgang goed is ingeregeld.
151
Wanneer is sprake van voldoende reductie van de stikstofbelasting bij zeer overbelaste Natura 2000-gebieden?
Antwoord
In beginsel is dat een zodanige reductie dat geen sprake meer is van overbelasting. Daarnaast zullen veelal ook nog natuurherstelmaatregelen moeten worden uitgevoerd om de effecten van de eerdere overbelasting te kunnen wegnemen.
Nader onderzoek zal moeten uitwijzen in welke gevallen de effecten van (een beperkte mate van) overbelasting kunnen worden gemitigeerd door herstelmaatregelen die zonder negatieve bijwerkingen – indien nodig – langdurig kunnen worden toegepast.
152
Welke criteria worden gehanteerd bij de gebiedsprocessen en de gebiedsplannen en hoe hangen die samen met de natuur-, water- en klimaatdoelstellingen? Kunt u uitsluiten dat de ene doelstelling niet ten koste gaat van de andere doelstelling en kunt u dit onderbouwen?
Antwoord
Ik ben voornemens om dit jaar het Programma Stikstofreductie en natuurverbetering vast te stellen en de hoofdlijnen voor het NPLG naar buiten te brengen.
Mijn inzet is er op gericht dat doelstellingen elkaar versterken of elkaar niet in de weg zitten. Kansen daarvoor zijn er volop, daarom zitten ze in één programma (NPLG). De belangrijkste samenhang tussen de doelen zit in de keuze van de maatregelen. Die moeten zo gekozen worden dat ze passen bij meerdere doelen. Zo wordt gestuurd op synergie in uitvoering en biedt dit ook langjarige duidelijkheid aan betrokken partijen. In de startnotitie NPLG zal ik, met het oog op de lopende gebiedsprocessen, al een aantal verwachte implicaties opnemen, gericht op die samenhang. Verder zal ik de komende maanden het kader voor de gebiedsprogramma» s NPLG opstellen. Daarin zal de samenhang tussen de doelen een belangrijk aandachtspunt zijn.
153
Bent u voornemens samen met de Staatssecretaris van Financiën op korte termijn een wetsvoorstel in te dienen om knelpunten in de fiscale regelgeving (stakingswinst) bij agrarische bedrijfsbeëindiging weg te nemen? Wanneer kunt u duidelijkheid geven over de aanpak van deze knelpunten?
Antwoord
Zoals ik eerder aan de Tweede Kamer aangaf bespreek ik met de betrokken sector of en zo ja hoe fiscale regelgeving bedrijfsbeëindiging belemmert. Ik zal de Tweede Kamer over de uitkomst van deze gesprekken informeren. Op basis van de uitkomsten van deze gesprekken zal ik met de Staatssecretaris van fiscaliteit en belastingdienst in overleg treden over mogelijke oplossingsrichtingen.
154
Bent u van mening dat de uitkomsten van de quickscan van de natuuranalyses voldoende aanleiding kunnen zijn voor het inzetten op (gerichte) emissiereductie op zeer korte termijn, voor de gebieden waar de natuur er het slechtst voor staat, of denkt u hiervoor te moeten wachten op de volledige natuurdoelanalyses die uiterlijk op 1 april 2023 beschikbaar zijn? Zo ja, waarom?
Antwoord
Volledige natuurdoelanalyses zijn nodig om tot een definitieve beoordeling van gebieden te komen. Tegelijkertijd worden er nu al stikstofbronmaatregelen uitgevoerd en wordt gezocht naar mogelijkheden voor versnelling hiervan. Bij het uitwerken van de versnellingsmaatregelen, die vooruitlopend op de gebiedsplannen al uitgevoerd kunnen worden, kan rekening gehouden worden met het effect dat deze maatregelen hebben op de gebieden die uit de quick scan natuurdoelanalyses indicatief naar voren komen. Het gaat om maatregelen die no regret zijn en in 2022 of 2023 uitgevoerd kunnen worden. Ook bij de vormgeving van de richtinggevende emissiereductiedoelen per gebied wordt nagegaan wat de effecten hiervan zijn op de habitats die uit de quick scan naar voren komen. De resultaten hiervan kunnen helpen bij het aanscherpen en prioriteren van de emissiedoelen.
155
Erkent u dat emissiereductie bij de «rode gebieden» vanwege de staat waarin ze verkeren niet kan wachten op de uitkomsten van de volledige natuurdoelanalyses van eind 2022 of 1 april 2023? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Zie het antwoord op vraag 39 en 154.
156
Kunt u een tijdlijn geven voor wanneer u ingrijpt in gebiedsprocessen die onvoldoende voortgang boeken, inclusief de voorrang die u hiervoor wilt geven aan de natuurgebieden die er het slechtst voor staan?
Antwoord
Zie ook vraag 13, 15 en 150.
De eerste stap is om te beoordelen of het gebiedsplan voldoende maatregelen (met tijdspaden) bevat om de benodigde stikstofreductie en natuurverbetering tijdig te bewerkstelligen. Dit beoordeel ik in 2023. Vervolgens gaat het om de monitoring van de voortgang van de voorbereiding en uitvoering van maatregelen die in het gebiedsplan zijn genoemd. Ik zal (in samenwerking met de provincies) een escalatiemechanisme opstellen waarin ik verduidelijk wanneer en op welke manier ik ingrijp, als dreigt dat noodzakelijke resultaten niet worden gehaald.
157
Erkent u dat het gezien de urgentie voor de «rode gebieden» niet te permitteren is dat de voortgang van de gebiedsprocessen tegenvalt? Gaat u hier nu al op anticiperen? Zo ja, hoe?
Antwoord
Zie het antwoord op vraag 53.
158
Hoe wordt geborgd dat er onafhankelijke wetenschappers in de ecologische autoriteit plaats zullen nemen?
Antwoord
Op dit moment wordt de aanpak en organisatie van de ecologische autoriteit uitgewerkt. Daarbij is onafhankelijkheid van de ecologische autoriteit een randvoorwaarde. Bij de besluitvorming over de ecologische autoriteit zal hier naar gekeken worden.
159
Wanneer gaat u ingrijpen zodra de voortgang onvoldoende zekerheid oplevert op doelbereik en welke criteria hanteert u hiervoor?
Antwoord
Voor dit antwoord verwijs ik naar vraag 110 en 156.
160
Welke instrumenten heeft u om in te grijpen zodra de voortgang onvoldoende zekerheid oplevert op doelbereik en hoe zijn deze instrumenten juridisch geborgd?
Antwoord
Ik verwijs naar vraag 150 en 156.
161
Is er bij de periodieke monitoring van de waterkwaliteit als onderdeel van de KRW binnen de gebiedsprocessen ook sprake van piekbelasters en hoe wordt hiermee omgegaan?
Antwoord
De methodiek van monitoring voor de KRW en de resultaten daarvan zijn beschreven in de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027. De monitoring richt zich op de kwaliteit van oppervlaktewater en de kwaliteit en kwantiteit van grondwater en niet op piekbelasters. Met de emissieregistratie (www.emissieregistratie.nl/) wordt totale belasting van waterlichamen bijgehouden uit verschillende bronnen, waaronder ook de depositie van stikstof. Daarbij zijn piekbelasters niet apart in beeld gebracht.
162
Wat verstaat u onder duurzaam in de context van het voedselsysteem? Wat is ons gezamenlijke einddoel?
Antwoord
In een duurzaam voedselsysteem handelt de gehele keten binnen de grenzen van de draagkracht van de aarde. Het «systeem» behelst de gehele keten, dus van producent tot consument inclusief de partijen die invloed hebben op de wijze waarop voedsel wordt geproduceerd en geconsumeerd, zoals kennisinstellingen en financiële instellingen. De duurzaamheidsdoelen liggen vast in beleid; de Tweede Kamer heeft hiervan een overzicht ontvangen als bijlage bij de tweede voortgangsrapportage over de realisatie van de LNV-visie (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 78). Enkele van deze doelen zijn in het coalitieakkoord nader aangescherpt.
163
Welke kritische prestatie-indicatoren (KPI's) wenst u te hanteren om de transitie naar kringlooplandbouw op het gebied van voer, mest, bodem, pacht en dierenwelzijn tastbaar en stuurbaar te maken?
Antwoord
Het Ministerie van LNV heeft vorig jaar aan een kennisconsortium onder leiding van de WUR opdracht gegeven voor de ontwikkeling van een kernset van kritische prestatie-indicatoren, waarmee op bedrijfsniveau de omslag naar kringlooplandbouw kan worden gestimuleerd en gemonitord. Deze set van kpi’s bouwt voort op kpi’s die de afgelopen jaren zijn opgesteld en worden toegepast, zoals in de melkveehouderij (Biodiversiteitsmonitor) en in een aantal provincies/regio’s. Dit jaar worden meerjarige pilots opgezet om met deze kernset van kpi’s in de praktijk ervaring te gaan opdoen en de systematiek door te ontwikkelen. De huidige kernset van kpi’s omvat stikstofbalans, ammoniakemissie, fosfaatbalans, herkomst inputs (eiwit eigen land), broeikasgasemissies, milieubelasting gewasbescherming, energiebalans, organische stofbalans in de bodem, bodemkwaliteit (aandeel gereduceerde grondbewerking en blijvend grasland), waterkwantiteit, gewasdiversiteit & aandeel kruidenrijk grasland, aandeel natuur en landschap, dierenwelzijn en diergezondheid; in totaal dus 14 kpi’s.
164
Hoe ziet een goede landbouwpraktijk onder kringlooplandbouw er volgens u uit?
Antwoord
De visie op een goede landbouwpraktijk sluit aan op wat de voormalige Minister van LNV in de LNV-visie Waardevol en verbonden heeft beschreven als de kenmerken van kringlooplandbouw. Kringlooplandbouw betekent dat boeren in balans met milieu en gezondheid, natuur en landschap functioneren en daarmee een gezond inkomen verwerven, gericht op langdurige continuïteit. Boeren voldoen daarmee aan doelen op het gebied van herstel van natuurlijke hulpbronnen zoals bodem, water en biodiversiteit. Tegelijk is kringlooplandbouw klimaat-robuust en levert het een weerbaar systeem op dat in staat is tot minimaal gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en kunstmest. In plaats daarvan wordt maximaal gebruik gemaakt van circulaire stromen voor voeding van dier, plant en bodem, en van hernieuwbare energiebronnen. Voor de veehouderij is dierwaardigheid hierbij het uitgangspunt, conform het coalitieakkoord.
165
Hoe is de eventuele verplichting voor agroketenpartijen vormgegeven en juridisch geborgd, ter uitvoering van de toezegging dat na het uitblijven van een vrijwillige bijdrage van de agroketenpartijen er een verplichte bijdrage met een juridisch borging wordt afgedwongen?
Antwoord
Zoals aangekondigd in het coalitieakkoord zal de Minister van Landbouw, natuur en Voedselkwaliteit met banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de retail afspraken maken over het versterken van de positie van de boer in de keten. Zij dienen een niet-vrijblijvende bijdrage te leveren en waar nodig worden deze afspraken juridisch geborgd. Deze borging ziet de Minister van LNV als een stok achter de deur die gebruikt kan worden wanneer ketenpartijen zich niet aan de afspraken houden. Hoe een dergelijke borging eruit kan komen te zien, zal afhangen van de inhoudelijke afspraken die ketenpartijen maken om de positie van de boer te versterken. Tegelijkertijd zijn er meer mogelijkheden die als stok achter de deur kunnen dienen. Denk bijvoorbeeld aan transparantie over prestaties van betrokken partijen, of het in het openbaar benoemen als bepaalde partijen weigeren mee te werken. We weten dat, mits de metingen betrouwbaar zijn, van ranglijsten met (duurzaamheids)prestaties een zeker effect uit gaat, evenals van het publiekelijk bekendmaken van weigerende partijen.
Hoe verder invulling wordt gegeven aan de passage in het coalitieakkoord om tot niet-vrijblijvende ketenafspraken te komen, wordt de komende periode verder uitgewerkt. Voor de zomer ontvangt de Tweede Kamer deze uitwerking.
166
Kunnen bestaande of andere planvormen, zoals provinciale investeringsplannen in Overijssel en omgevingsvisies, een bijdrage leveren aan de gebiedsplannen in het NPLG die de provincies in 2023 moeten opleveren, aangezien nog onduidelijk is aan welke voorwaarden deze moeten voldoen?
Antwoord
Idealiter worden alle relevante onderwerpen en plannen met relatie tot het landelijk gebied goed betrokken bij de brede provinciale gebiedsprogramma’s landelijk gebied.
167
Wat verstaat u onder circulaire mestverwerking? Op welke manier verwacht u dat dit de verschillende emissies vermindert?
Antwoord
Mestverwerking past binnen kringlooplandbouw als er producten uit mest gemaakt worden, van stabiele en bekende kwaliteit, die passen bij de behoefte van de plant en die toegediend kunnen worden met emissie-arme techniek. Op deze wijze zal de opname van nutriënten door de plant groter zijn, en de emissies naar het milieu afnemen. Als deze producten kunstmest kunnen vervangen, dan zal er minder kunstmest worden gebruiken en zullen ook de emissies die gepaard gaan bij de productie van kunstmest afnemen.
168
Bent u op de hoogte van de recente GMO-verordening (1308/2013 art. 210 bis) die van kracht is sinds december 2021 en die het mogelijk maakt om afspraken te maken in de keten ten behoeve van klimaat, natuur en dierenwelzijn?
Antwoord
Ja. De GMO-verordening (1308/2013) wordt regelmatig aangepast. De laatste wijziging van de GMO-verordening dateert van 17 december 2021. Het nieuw toegevoegde artikel 210bis over verticale en horizontale duurzaamheidsinitiatieven is één van deze wijzigingen. Met dit artikel wordt beoogd om afspraken mogelijk te maken tussen en/of met producenten van landbouwproducten over bovenwettelijke duurzaamheidsnormen. Deze afspraken mogen onder voorwaarden afwijken van mededingingsbeperkingen, mits het onontbeerlijk is voor het behalen van die norm; het noodzakelijkheidscriterium. De Europese Commissie voert momenteel een publieke consultatie uit over art. 210bis om praktijkvoorbeelden bij betrokken marktpartijen te verzamelen op dit vlak. De Commissie heeft aangegeven voor 8 december 2023 meer informatie te bieden in zogenoemde richtsnoeren over de mogelijkheden van dit nieuwe artikel.
169
Bent u bereid om de eventuele kansen en beperkingen van de GMO-verordening in uw «juni-brief» op te nemen en kunt u daarbij ook in kaart brengen welke ketenpartijen of afspraken de grootste bijdrage kunnen leveren aan het behalen van klimaat- en natuurdoelen?
Antwoord
De «juni-brief» waar de Tweede Kamer vermoedelijk op doelt betreft de brief over het perspectief voor de landbouw. In deze brief zal de Minister van LNV ingaan op het perspectief voor agrariërs binnen de transitie naar een verdere verduurzaming van de landbouw. Daarin zal hij ook ingaan op de rol en verantwoordelijkheid van ketenpartijen om de producent te ondersteunen deze transitie door te maken en de niet-vrijblijvende afspraken die hij daar met deze partijen over wil maken. De Minister van LNV zal de Tweede Kamer voor de zomer vervolgens nader informeren over de aanpak die hij daarbij voor ogen heeft. Met betrekking tot de mogelijkheden die de GMO-verordening biedt zal de Leidraad over samenwerking in de landbouwsector die de ACM publiceert in het derde kwartaal van 2022 verduidelijking bieden. Deze Leidraad geeft inzicht in de bestaande mogelijkheden die de GMO-verordening biedt bij het maken van afspraken tussen en met ondernemingen in de landbouwsector en kan een verdere stimulans zijn voor agrarische producenten om binnen de mededingingskaders van deze mogelijkheden gebruik te maken. De GMO-verordening biedt met name mogelijkheden voor producenten in de agrarische sector om samen te werken. In sommige gevallen biedt het ook mogelijkheden voor samenwerking tussen agrarische producenten en ketenpartijen. Met betrekking tot het artikel 210bis over verticale en horizontale duurzaamheidsinitiatieven zullen de richtsnoeren van de Europese Commissie die voor 8 december 2023 gepubliceerd worden meer verduidelijking moeten bieden.
170
Op welke wijze bent u (samen met de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Autoriteit Consument en Markt) bezig met het onderzoeken van de mogelijkheden van de GMO-verordening voor de uitwerking van de passage in het regeerakkoord over de niet-vrijblijvende bijdrage van ketenpartijen?
Antwoord
De ACM werkt op dit moment aan een leidraad over samenwerking in de landbouw. In deze Leidraad zal de ACM ingaan op de mogelijkheden die de GMO-verordening biedt voor samenwerking in de landbouwsector. De ACM verwacht publicatie van deze leidraad in het derde kwartaal van dit jaar. De ACM voert op dit moment al de nodige gesprekken met vertegenwoordigers van de landbouwsector waarbij de verschillende instrumenten om de positie van de boer in de keten te versterken onder de aandacht worden gebracht, waaronder de mogelijkheden tot samenwerking. Voor de uitwerking van de in het regeerakkoord genoemde bindende afspraken om de positie van de boer in de keten te versterken is de Minister van LNV in overleg met de ACM om te bezien welke mogelijkheden er zijn om binnen het mededingingskader tot afspraken te komen.
171
Wat zijn de kansen en beperkingen van de GMO-verordening ten behoeve van het realiseren van een niet-vrijblijvende bijdrage van ketenpartijen ten behoeve van de inkomenspositie van de boer? Welke acties gaat u opzetten om gebruik te maken van de verordening, wat is de relatie en eventuele complementariteit met de Wet ruimte voor duurzaamheidsinitiatieven en hoe wil u ketenpartijen informeren over de mogelijkheden van de GMO-verordening?
Antwoord
De GMO-verordening (1308/2013) biedt een specifieke uitzondering op de (Europese) mededingingsregels voor de landbouwsector. Over de mogelijkheden van afspraken met ketenpartijen is de Minister van LNV in gesprek met de ACM, waarbij ook de mogelijkheden die de GMO-verordening biedt worden meegenomen. Naast publicatie door de ACM van de Leidraad over de samenwerkingsmogelijkheden in de landbouw, zal de Minister van LNV via een voorlichtingscampagne de kansen en mogelijkheden voor samenwerking uitdragen in de sector.
Daarnaast biedt het kabinet met het wetsvoorstel Ruimte voor Duurzaamheidsinitiatieven de mogelijkheid breed gedragen maatschappelijke duurzaamheidsinitiatieven die worden ingediend, te vertalen in een wettelijke regeling. Die initiatieven kunnen op de landbouwsector, maar ook op andere sectoren betrekking hebben. De Nederlandse Mededingingswet zal niet van toepassing zijn op deze regels die in het belang van duurzame ontwikkeling gesteld worden. De Staatssecretaris van Mijnbouw zal de Tweede Kamer in juni informeren over de stand van zaken over het wetsvoorstel.
172
Welke stappen gaat u nemen om aan de slag te gaan met de uitwerking van de GMO-verordening, betrokkenheid te hebben bij de uitwerking van de Europese richtsnoeren en de milieuschadesystematiek te laten onderbouwen zodat per 2023 aan de slag gegaan kan worden met de GMO-verordening?
Antwoord
De GMO-verordening heeft directe werking, en kan in principe al door landbouwproducenten worden benut. De Minister van LNV begrijpt dat landbouwproducenten mogelijk behoefte hebben aan meer informatie over de toepassing in de praktijk. Met betrekking tot de mogelijkheden die de GMO-verordening biedt voor samenwerking in de landbouwsector zal de publicatie van de Leidraad van de ACM verduidelijking bieden. Tevens zal de Minister van LNV na publicatie van de ACM Leidraad een voorlichtingscampagne starten over samenwerkingsmogelijkheden in de landbouw. Daarnaast is de ACM welwillend om het gesprek te voeren met ondernemingen in de sector over de mogelijkheden rondom samenwerking. Specifiek met betrekking tot het artikel 210bis over verticale en horizontale duurzaamheidsinitiatieven zullen de richtsnoeren van de Europese Commissie die voor 8 december 2023 gepubliceerd worden meer verduidelijking moeten bieden. Ook kunnen ondernemers, na publicatie van de Europese richtsnoeren, de Commissie om advies vragen over voorgenomen activiteiten en de verenigbaarheid met de GMO-verordening.
173
Welke ketenpartijen of afspraken kunnen de grootste bijdrage leveren aan het behalen van klimaat- en natuurdoelen en kunt u op basis hiervan ketenpartijen aanmoedigen om met elkaar duurzaamheidsafspraken te maken binnen de kaders van de GMO-verordening? In hoeverre speelt de overheid als actieve aanjager en facilitator van deze ketenafspraken een rol?
Antwoord
Ketenpartijen, zoals banken, toeleveranciers, verwerkende industrie en retail, moeten, naast de landbouwers zelf, een belangrijke rol spelen in de transitie naar een duurzamer voedselsysteem. Zij kunnen bijvoorbeeld een bijdrage leveren aan het vergroten van de vraag naar duurzaam geproduceerd voedsel, de financiering van omschakeling en het bieden van beloning voor duurzaamheidsinspanningen. Over de bijdrage van deze partijen om de positie van de boer in de keten te versterken en verduurzaming op het boerenerf lonend te maken wil de Minister van LNV niet-vrijblijvende afspraken maken, daarvoor wordt u verwezen naar de beantwoording op vraag 61 en 96.
Om samenwerking in de keten en samenwerking tussen producenten met het oog op duurzaamheid te ondersteunen is het wetsvoorstel Ruimte voor duurzaamheidsinitiatieven tot stand gebracht. Met dit wetsvoorstel kunnen breed gedragen maatschappelijke duurzaamheidsinitiatieven in nationale regelgeving worden verankerd. De ACM heeft daarnaast met de Leidraad Duurzaamheidsafspraken uitleg gegeven over de toepassing van het mededingingsrecht op duurzaamheidsafspraken tussen ondernemingen. Specifiek voor de landbouwsector biedt de GMO-verordening meer mogelijkheden. De Leidraad over samenwerkingsmogelijkheden in de landbouwsector die in het derde kwartaal van dit jaar gepubliceerd wordt door de ACM, zal deze mogelijkheden verduidelijken. Voor het specifieke artikel 210bis zullen de richtsnoeren die uiterlijk 8 december 2023 door de Europese Commissie worden gepubliceerd meer verduidelijking bieden.
Er zijn goede voorbeelden waarbij ketenpartijen hun verantwoordelijkheid nemen. Denk aan concepten als «strategische ketensamenwerking», waarbij supermarkten intensiever samenwerken met agrarische ondernemers en fabrikanten, of aan «Waardecreatie in Ketens» (WiK). Hierbij werken supermarkten, verwerkers, boeren en tuinders aan toekomstgerichte ketens. Deze initiatieven worden ondersteunt door het kabinet. Dat doe ik bijvoorbeeld met het «Marktprogramma Verduurzaming Dierlijke Producten» (marktprogramma VDP). In dit programma worden marktinitiatieven van ketens voor nieuwe duurzame concepten ondersteund met kennis, onderzoek en voorlichting.
174
Op basis van welke wettelijke grondslag kunt u iedere partij uit de agroketen ertoe dwingen eerlijk te gaan bijdragen aan het stikstoffonds van 25 miljard?
Antwoord
Het is niet mogelijk om middels bijdragen van ketenpartijen het transitiefonds te voeden, aangezien het kabinet het principe van scheiding van inkomsten en uitgaven hanteert. Dit betekent dat hogere (of lagere) inkomsten uit belastingen niet automatisch worden omgezet in hogere (of lagere) uitgaven. Dit doet niks af aan het belang dat ketenpartijen bijdragen aan de transitie in het landelijk gebied en dat zij boeren ondersteunen bij de verduurzaming. Voor een duiding van de afspraken die de Minister van LNV hiertoe voorziet met ketenpartijen verwijs ik de Tweede Kamer naar het antwoord op vraag 61 en 96. Voor de vormgeving van juridische borging verwijs ik de Tweede Kamer naar het antwoord op vraag 165.
175
Wat is de concrete kwantitatieve bijdrage aan het doelbereik van het uitbreiden van het natuurareaal (onder andere door extra leefgebied of tegengaan versnippering) – waar de Vogel- en Habitatrichtlijn niet om vraagt – en wat zijn de kosten voor het opkopen van daarvoor benodigde gronden?
Antwoord
Voor het bereiken van de gunstige staat van instandhouding van habitats en soorten is het in veel gevallen nodig om oppervlakte habitat te vergroten. Dat zal deels buiten het bestaande natuurareaal moeten gebeuren, en daar is het natuurbeleid al sinds het Natuurbeleidsplan van 1990 op gericht. Het is niet precies te zeggen wat de concrete kwantitatieve bijdrage aan het doelbereik zal zijn, omdat veel afhangt van de daadwerkelijke invulling en realisatie van die uitbreiding. De kosten van het opkopen van grond zijn niet specifiek bekend in relatie tot het halen van de VHR-natuurwaarden, omdat de uitbreiding onderdeel is van de realisatie van het Natuurnetwerk Nederland.
176
Wordt de grondbank voorzien van de regels en voorwaarden waarop (afgewaardeerde) grond kan worden doorgeleverd als landschapsgrond?
Antwoord
Nee. De nationale grondbank hanteert geen eigenstandige regels en voorwaarden voor het vervreemden en eventuele afwaarderen van in de grondbank opgenomen gronden. In de huidige uitwerking van de grondbank wordt een adviesrol van de regieorganisatie in oprichting voorzien, de Regieorganisatie Transitie Landelijk gebied. Deze laatste krijgt een rol in de toetsing van de gebiedsplannen, als resultante van een onder regie van de gebiedsautoriteit (provincie) doorlopen gebiedsproces. In het gebiedsproces, en met de uiteindelijke planologische bestendiging daarvan, wordt bepaald welke bestemming gronden uit de grondbank krijgen. En daarmee of er sprake zal zijn nader af te spreken (en bij verkoop door te geven) kwalitatieve verplichtingen.
177
Op welke wijze gaat u de grondbank(en), die nodig is/zijn ter facilitering van het bereiken van de doelen van de Vogel en Habitatrichtlijn, de Kaderrichtlijn Water en klimaatwetgeving, vragen hierover op kenbare wijze te rapporteren?
Antwoord
Voor de duidelijkheid: er komt maar één nationale grondbank. Deze nationale grondbank is een aanvullende faciliteit op de aanwezige en of in ontwikkeling zijnde regionale grondbanken. De nationale grondbank is beleidsarm, dat wil zeggen: er wordt door de nationale grondbank niet gestuurd op beleidsdoelen. Monitoring van en rapportage over beleidsdoelen vindt daarom ook niet door de grondbank plaats.
178
Op welke wijze zal de Kamer worden geïnformeerd over de voortgang van de werkzaamheden van de grondbank(en)?
Antwoord
De «grondbalans» wordt jaarlijks opgemaakt. Ik zal de Kamer dan ook jaarlijks informeren over de hoeveelheid gronden (hectares) die zijn verworven, in tijdelijk beheer zijn gegeven of zijn vervreemd.
179
Hoe zorgt u ervoor dat de voorwaarden bij uitgifte vanuit de grondbank bindend, monitorbaar, handhaafbaar en in beginsel eeuwigdurend zijn?
Antwoord
Ik verwijs naar vraag 176.
180
Met welke betrokken maatschappelijke partners voert u de dialoog over onder andere de latente ruimte, salderen en de Rav-factoren voor de vergunningverlening?
Antwoord
Over deze en andere thema’s van toestemmingverlening ben ik, dan wel ga ik nog in gesprek met maatschappelijke organisaties uit verschillende sectoren, waaronder landbouw, bouw, transport/mobiliteit, energie, natuur en milieu.
181
Hoeveel inwoners kan de Nederlandse natuur aan?
Antwoord
Dat is niet in zijn algemeenheid te zeggen. Veel zal afhangen van een duurzaam gebruik van de leefomgeving.
182
Hoe kijkt u ertegen aan dat intern salderen ook kan worden ingezet bij volledig nieuwe projecten, zoals een nieuwe fabriek die de stikstofruimte gebruikt van een boerderij die eerst op die locatie stond, gelet op het feit dat bij intern salderen de toegekende stikstofruimte op een bepaalde locatie gebruikt wordt voor nieuwe ontwikkelingen op die locatie en er wat betreft de stikstofuitstoot dan niet hoeft te worden gekeken naar de gevolgen voor de natuur?
Antwoord
Bij intern salderen wordt, bij een wijziging of uitbreiding van een bestaande activiteit, verzekerd dat de wijziging of uitbreiding inclusief de bestaande activiteit geen grotere of andere effecten vanwege stikstofdeposities op Natura 2000-gebieden veroorzaakt dan is toegestaan op grond van de vergunning voor de bestaande activiteit. Op grond van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 januari 2021 is intern salderen niet meer vergunningplichtig (zgn. verslechteringsvergunning) als gevolg van de wijziging van de Wet natuurbescherming (Wnb) per 1 januari 2020. Met het vervallen van de vergunningplicht hebben ook de provinciale beleidsregels voor intern salderen materieel geen betekenis meer. De mogelijkheden voor intern salderen waren op grond van deze beleidsregels beperkt doordat intern salderen alleen was toegestaan met de feitelijk gerealiseerde capaciteit en de stikstofemissie veroorzakende activiteit sinds de referentiesituatie onafgebroken aanwezig is geweest of nog kan zijn omdat hervatting van de activiteit mogelijk was zonder dat daarvoor een natuurvergunning of omgevingsvergunning, onderdeel bouwen, is vereist. Op grond van de geldende jurisprudentie van de Raad van State mag gesaldeerd worden met toegestane emissieruimte, ongeacht of die feitelijk wordt gebruikt. Op deze lijn van de Afdeling, die overigens al gold vóór de uitspraak Logtsebaan, heeft de rechtbank Oost-Brabant in de uitspraak over de Amercentrale van 8 december 2021 een nuancering aangebracht. Hoger beroep moet uitwijzen of de Afdeling de nuancering van rechtbank overneemt.
De uitspraak Logtsebaan over de Wnb-vergunningplicht heeft in ieder geval tot gevolg dat in de praktijk een aantal knelpunten wordt ervaren door een deel van de initiatiefnemers, bevoegde gezagen en toezicht en handhaving. Rijk en provincies bekijken momenteel gezamenlijk hoe deze knelpunten weggenomen kunnen worden.
183
Kunt u in de aangekondigde brief over de toestemmingverlening ingaan op de juridische houdbaarheid van het intern salderen bij nieuwe projecten waardoor er ook voor nieuwe projecten een natuurtoets achterwege blijft?
Antwoord
Zie antwoord op vraag 182. In de aangekondigde brief over toestemmingverlening ga ik inderdaad in op intern salderen.
184
Kunt u een overzicht sturen van alle rechtszaken die op dit moment lopen of in voorbereiding zijn met betrekking tot de stikstofproblematiek en kunt u vooruitlopen op de uitkomsten van deze rechtszaken?
Antwoord
In de bijlage vindt u een overzicht van de lopende rechtszaken die momenteel bij mij bekend zijn. Dit overzicht is in samenwerking met de provincies opgezet. Al deze zaken zijn momenteel onder de rechter. Ik wil niet op de uitkomst daarvan vooruitlopen. Zodra de rechter uitspraak doet in een rechtszaak, zal ik zorgvuldig bestuderen wat de gevolgen hiervan zijn.
185
Hoe zet u in op het aanscherpen en verduidelijken van het beleid en instrumentarium van de toestemmingverlening in de komende tijd en wat is per beleid en instrument het doel? Kunt u een overzicht sturen met een juridisch oordeel over elk instrument dat u voor toestemmingverlening tot uw beschikking heeft en tot uw beschikking wil hebben?
Antwoord
Indien een goede staat van de natuur niet zo snel en zo onontkoombaar mogelijk geborgd wordt, komen instrumenten voor toestemmingverlening steeds verder onder druk te staan en neemt de onzekerheid voor ondernemers verder toe. In de hoofdlijnenbrief heb ik aangekondigd dat ik snel stappen wil gaan zetten om meer zekerheid en duidelijkheid te bieden aan initiatiefnemers en bevoegde gezagen bij de bestaande instrumenten van toestemmingverlening. Ik zal in ieder geval stappen zetten op de verduidelijking en/of aanscherping ten aanzien van de onderwerpen latente ruimte, intern en extern salderen, beweiden, het gebruik van Rav-factoren bij depositieberekening en bemesten. Deze brief wordt voor de zomer naar de Tweede Kamer gestuurd.
186
Hoe is de keuze voor een verdeling van de stikstofruimte in het SSRS waarbij 30% ten goede komt van de natuur en 70% beschikbaar is voor economische doeleinden tot stand gekomen?
Antwoord
Het afromingspercentage van 30% is gebaseerd op de gemiddelde latente ruimte in vergunningen (25–30%). Door toepassen van dit afromingspercentage – die aanvullend is op het alleen mogen benutten van de vergunde en feitelijk gerealiseerde capaciteit – wordt een toename van depositie voorkomen.
187
Kunt u aangeven welke categorieën activiteiten van nationaal belang op termijn prioriteit zullen krijgen bij inzetbare «stikstofruimte»?
188
Kunt u aangeven of er ook categorieën activiteiten uitgesloten zullen worden op de prioriteitenlijst voor inzetbare «stikstofruimte», omdat er geen overeenstemming is over het nationaal belang ervan?
Antwoord
Ik vind het belangrijk dat er een brede integrale afweging van verschillende projecten en activiteiten van nationaal belang wordt gemaakt voor als er op termijn «stikstofruimte» beschikbaar komt. Het kabinet zal daarom, zoals ik heb aangekondigd in de Hoofdlijnenbrief, op termijn de wijze van prioriteitsstelling van projecten en activiteiten van nationaal belang verder uitwerken. Ik zal de Tweede Kamer hier nader over informeren. Op dit moment kan ik nog niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit proces.
189
Bent u bereid om de zeven MIRT-projecten on hold te zetten, zodat de schaarse stikstofruimte ingezet kan worden om juist de energietransitie verder te stimuleren, aangezien dit van (inter)nationaal belang is?
Antwoord
Ik zie een grote behoefte aan stikstofruimte voor maatschappelijke en economische ontwikkelingen, waaronder de MIRT-projecten en de energietransitie.
Het vorige kabinet heeft in 2019 besloten12 om via het stikstofregistratiesysteem (SSRS) stikstofruimte beschikbaar te stellen voor het mogelijk maken van woningbouwprojecten en zeven MIRT-projecten. Vanuit het SSRS zal daarnaast ruimte worden gereserveerd voor de wettelijke opdracht de PAS-meldingen te legaliseren. Deze verdeling blijft ongewijzigd.
Daarbij merk ik op dat het SSRS tot nu toe onvoldoende ruimte biedt om toestemmingverlening aan MIRT-projecten mogelijk te maken. Voor MIRT-projecten wordt dan ook zoveel als mogelijk buiten het SSRS naar ruimte voor mitigatie gezocht13. Deze zoektocht maakt al dat er vanwege beperkte capaciteit nu al gesprekken met de regio lopen voor een prioritering van de MIRT-projecten, waardoor projecten mogelijk tijdelijk on hold worden gezet.
Verder geldt dat het toevoegen van nieuwe doelen aan het SSRS betekent dat dit ten koste gaat van toestemmingverlening aan woningbouw en het legaliseren van PAS-meldingen.
De structurele aanpak stikstof en de vervolgaanpak leiden er op termijn toe dat er op termijn meer ruimte beschikbaar komt voor nieuwe economische en maatschappelijke ontwikkelingen. Een integrale afweging van de verschillende projecten en activiteiten van nationaal belang is dan gewenst. Het kabinet zal daarom op termijn de wijze van prioritering van projecten en activiteiten van nationaal belang verder uitwerken. De energietransitie wordt hierbij vanzelfsprekend betrokken.
190
Hoe is uw keuze om in overleg met provincies om op dit moment niet te handhaven tot stand gekomen en hoe verhoudt deze keuze zich tot de Europese wet- en regelgeving?
Antwoord
Ik heb samen met de provincies de wettelijke opdracht om de meldingen te legaliseren. Om de meldingen te legaliseren zetten Rijk en provincies concrete stappen: het legalisatieprogramma is op 28 februari jl. vastgesteld en de benodigde maatregelen worden binnen drie jaar uitgevoerd. Om ervoor te zorgen dat er zo snel mogelijk duidelijkheid komt voor initiatiefnemers, zijn Rijk en provincies continu in gesprek over onder andere de versnellingsmogelijkheden voor het legaliseren van de PAS-meldingen. Provincies en Rijk hebben besloten om niet actief te handhaven. Daarmee wordt bedoeld dat bevoegde instanties niet zelf het initiatief nemen om te handhaven. De huidige jurisprudentie over het afwijzen van handhavingsbezoeken en de daartoe noodzakelijke belangenafweging volg ik nauwlettend. Ik vertrouw erop dat de bevoegde gezagen zich er vol voor inzetten om deze afweging zo goed mogelijk te maken en te motiveren.
191
Waarom wordt de inzet van de ontwikkelreserve voor het legaliseren van PAS-knelgevallen afgezet tegen de emissiereductie die nodig is voor natuurbehoud- of herstel, terwijl de emissies van PAS-knelgevallen al meegenomen zijn in het basispad/de referentieberekeningen en emissiereductie ten behoeve van het legaliseren van PAS-knelgevallen derhalve dus bijdraagt aan de natuur?
Antwoord
PAS-meldingen worden, doordat er op dit moment geen passende toestemmingverlening voor is geweest, juridisch gezien als nieuwe activiteiten. Het is noodzakelijk dat deze activiteiten, indien significant negatieve effecten als gevolg van deze activiteiten niet op voorhand kunnen worden uitgesloten, passend beoordeeld worden. Als uit deze passende beoordeling volgt dat significant negatieve effecten kunnen worden uitgesloten, kan een vergunning worden verstrekt. Voor de stikstofruimte die nodig is voor het legaliseren van meldingen wordt een aantal bronmaatregelen getroffen (zie antwoord 48) die aanvullend zijn op de bronmaatregelen die nodig zijn voor natuurbehoud en -verbetering.
192
Worden de versnelling en intensivering van maatregelen die nodig zijn om meer stikstofreductie te realiseren in 2022 en 2023 onderdeel van het (ontwerp)programma Stikstofreductie en Natuurverbetering? Zo nee, wordt dit er later in opgenomen of staat dit los van elkaar?
Antwoord
Nee, de versnelling en intensivering die het nieuwe kabinet beoogt, maken geen onderdeel uit van het ontwerpprogramma Stikstofreductie en Natuurverbetering (PSN) maar vloeien (gedeeltelijk) voort uit de monitorings- en bijsturingssystematiek zoals opgenomen in het PSN.
De eerste editie van het PSN is gebaseerd op de huidige Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) en verankert dus de gemaakte afspraken over de structurele aanpak stikstof. Het kabinet heeft aangekondigd de doelstellingen in de Wsn te versnellen van 2035 naar 2030 en zal daartoe een wetsvoorstel indienen.
In de 2e helft van 2023 wordt het PSN geactualiseerd op basis van o.a.:
• de uitwerking van het Coalitieakkoord;
• de gebiedsplannen (zomer 2023 gereed); en
• de natuurdoelanalyses en gegevens uit de monitoring.
193
Waar zijn de boeren(organisaties) in het maken van de inventarisatie van concrete projecten en voorstellen om vooruitlopend op de gebiedsplannen al stevige stappen te zetten in gebiedsgericht werken?
Antwoord
De concrete projecten en voorstellen, die vooruitlopend op de gebiedsplannen uitgevoerd zullen worden zullen al gebiedsgericht ingezet worden. Daarom is de uitvraag gedaan aan de provincies, die in het gebiedsgericht werken een regierol hebben. Ervaring leert dat veel provincies al intensief contact hebben met de lokale boerenorganisaties en dat die volop meedenken bij de voorstellen, die ingediend worden door de provincies als reactie op de uitvraag. De opbrengsten van de uitvraag zullen besproken worden met LTO Nederland en andere belanghebbenden en maatschappelijke stakeholders. Tevens zullen zij betrokken worden bij het vervolg.
194
Zou het uit strategisch oogpunt niet beter zijn als het Rijk de «moeilijke» zaken doet zoals onvrijwillige bedrijfsbeëindiging van piekbelasters, zodat het makkelijker blijft samen te werken in de gebieden?
Antwoord
Als overheden pakken we het stikstofprobleem gezamenlijk aan vanuit eigen rollen en verantwoordelijkheden. Er is nu nog geen sprake van onvrijwillige bedrijfsbeëindiging, maar ik heb al laten weten dat ik deze optie niet uitsluit als vrijwillige regelingen onvoldoende resultaat opleveren. Een dergelijk traject vraagt zorgvuldig en gezamenlijk optreden van de betrokken overheden.
195
Kunt u een overzicht sturen van de piekbelasters die benaderd zijn en nog benaderd zullen worden met een voortgangsrapportage per piekbelaster?
Antwoord
De provincies hebben gegevens van de bedrijven die in de onderhandeling zijn over de lopende eerste tranche van de MGA. Op basis hiervan is mij bekend dat de provincies met circa 60 ondernemers in onderhandeling zijn (zie ook mijn antwoord op vraag 72 en 111). Ik zal de Tweede Kamer in de rapportages over de implementatie van de bronmaatregelen informeren over de voortgang en het aantal aankoopovereenkomsten dat met ondernemers is afgesloten. In verband met de Algemene verordening gegevensbescherming kan ik u geen overzicht sturen van de benaderde of nog te benaderen piekbelasters.
196
Aan welke voorwaarden denkt u om de opkoopregelingen aantrekkelijker te maken en hoe onderbouwt u dat?
Antwoord
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 28 heb aangegeven wil ik bij de eerste openstelling van de Lbv een subsidiepercentage (voor het waardeverlies van de productiecapaciteit) van 100% hanteren. Het is mijn overtuiging dat hiermee een ruimharige vergoeding wordt verstrekt aan melkvee-, varkens- en pluimveehouders die de productie op hun bedrijf of op een locatie van hun bedrijf willen beëindigen en die voldoen aan de subsidievoorwaarden.
Ook de tweede tranche van de MGA maak ik aantrekkelijker. Dit betekent concreet dat het mogelijk wordt om na beëindiging verder te gaan met het houden van (enkel) dieren met productierechten op een andere locatie. De regeling wordt verder gericht op beëindiging. Aankoop van gebouwen en erfgrond is niet langer een noodzakelijk vereiste. Bovendien wordt de tweede tranche van de MGA opengesteld voor alle veehouderijsectoren (waaronder ook eenden en konijnen).
197
Is het mogelijk dat u het geheel of een deel van de restschuld over gaat nemen om de opkoopregelingen aantrekkelijk te maken? Zo ja, overweegt u dit?
Antwoord
Ik vind het niet passend om van overheidswege de restschuld van ondernemers over te nemen. Voor de Lbv komt daar nog bij dat deze onder de Europese staatssteunkaders14 valt. Deze kaders schrijven voor dat de steun moet dienen voor de vergoeding van het waardeverlies van de activa. Het geheel of gedeeltelijk overnemen of compenseren voor een restschuld valt daar niet onder.
Voor wat betreft de MGA geldt dat de vergoeding gebaseerd is op een taxatie door een onafhankelijke taxateur van de waarde van de relevante vermogensbestanddelen in geval van aankoop dan wel voor de waardevermindering in geval van beëindiging. Omdat een eventuele restschuld geen onderdeel uitmaakt van de vermogensbestanddelen zie ik ook geen reden om deze voor vergoeding in aanmerking te laten komen.
198
Wanneer gaat u het onderzoek om de opkoopregelingen aantrekkelijker te maken delen met de Kamer?
Antwoord
In de hoofdlijnenbrief heb ik aangegeven te zullen onderzoeken hoe ik vrijwillige beëindigingsregelingen aantrekkelijker en effectiever kan maken. Ik heb hiertoe geen extern onderzoek uit laten voeren. Voor het overige verwijs ik de Tweede Kamer naar het antwoord zoals gegeven bij vraag 28. Wel is er een tussentijdse evaluatie gedaan van de eerste tranche van de MGA. Lessen daarvan worden verwerkt in de tweede tranche van de MGA (MGA-2). Ik zal de Tweede Kamer hierover informeren samen met de regeling MGA-2.
199
Kunt u aangeven op welke wijze u de opkoopregelingen precies aantrekkelijker wil maken? Zo niet, wanneer kunt u deze duidelijkheid geven?
Antwoord
Ik verwijs u hierbij naar mijn antwoorden op vraag 28 en vraag 196.
200
Kunt u aangeven wanneer de eventueel aantrekkelijker gemaakte (tranches van) opkoopregelingen van start gaan?
Antwoord
Ik heb de stoppersregelingen op 10 mei jongstleden gepubliceerd ten behoeve van de internetconsultatie. De termijn waarop de regelingen open kunnen worden gesteld is afhankelijk van de uitkomst van deze consultatie en het proces dat we bij de Europese Commissie doorlopen. Ik kan hier niet op vooruitlopen, maar ik zal alles in het werk stellen om de regelingen zo spoedig mogelijk open te stellen.
201
Worden de aantrekkelijker gemaakte opkoopregelingen ingebed in bestaande onderhandelingen en trajecten van de provincies om tijdverlies te voorkomen?
Antwoord
De MGA is een regeling die door provincies wordt uitgevoerd en die kan worden benut voor de gebiedsgerichte doelstellingen. De provincies kunnen de MGA-2 pas gebruiken zodra die is vastgesteld en beschikbaar komt. De Lbv heeft juist tot doel om landelijk een zo groot mogelijke reductie van stikstofdepositie op overbelaste natuur te bewerkstelligen en wordt uitgevoerd door RVO. Dit werkt door in de opgaven die voor de gebieden resteren.
202
Wat is de reden voor de tegenvallende opbrengst van bronmaatregelen in de landbouw?
Antwoord
In de Kwartaalrapportage implementatie bronmaatregelen over het laatste kwartaal van 2021 is een prognose gegeven van te verwachtten stikstofreductie. Het betreft een ambtelijke inschatting van opbrengsten op basis van de voortgang van de maatregelen en de achterliggende doorrekening die PBL heeft in april 2020 heeft gemaakt van de bronmaatregelen voor het jaar 2030. In 2023 wordt de monitoringsrapportage verwacht waarin de prognoses van de stikstofeffecten van de bronmaatregelen opnieuw zullen worden doorgerekend.
De tegenvallende prognose wordt met name veroorzaakt door bijstellingen van de opbrengst van de Lbv en de managementmaatregelen verlaging ruw eiwit in veevoer. Voor de Lbv is de oorzaak dat er in nieuwe analyses van het RIVM een lagere conversiefactor wordt gebruikt bij de omrekening van emissiereductie naar depositiereductie. Die factor sluit beter aan bij de te verwachten afstand tot natuur van het gemiddelde bedrijf dat kan deelnemen aan de Lbv. Daarnaast is in de prognose rekening gehouden met een lagere reductie van het ruw eiwitgehalte in veevoer van varkens en pluimvee in 2030 ten opzichte van de eerdere PBL doorrekening in 2020. Een aantal maatregelen, zoals de openstelling van de subsidieregeling voor verdunnen van mest hebben daarnaast vertraging opgelopen in de uitwerking, waardoor de te verwachten opbrengst later beschikbaar komt.
203
Klopt het dat het vaststellen van het Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering een uitvoering is van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering? Hoe verhoudt dit zich tot de nieuwe aanpak die u momenteel ontwikkelt?
Antwoord
Ja, dat klopt. De eerste editie van het ontwerpprogramma Stikstofreductie en Natuurverbetering (PSN) is gebaseerd op de huidige Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) en verankert dus de gemaakte afspraken over de structurele aanpak stikstof.
Het kabinet heeft aangekondigd de doelstellingen in de Wsn te versnellen van 2035 naar 2030 en zal daartoe een wetsvoorstel indienen. De ambities uit het Coalitieakkoord zijn opgenomen in de hoofdlijnenbrief en worden onder andere nader uitgewerkt in het NPLG.
In de 2e helft van 2023 wordt het PSN geactualiseerd op basis van o.a.
• de uitwerking van het Coalitieakkoord;
• de gebiedsplannen (zomer 2023 gereed); en
• de natuurdoelanalyses en gegevens uit de monitoring.
204
Klopt het dat het voorstel tot aanpassing van de Wet natuurbescherming/Omgevingswet zal inhouden dat de omgevingswaarde voor 2030 wordt aangepast (naar 74%)? Zijn er andere wetswijzigingen voorzien?
Antwoord
Dat klopt. Zoals omschreven in het coalitieakkoord heeft het kabinet besloten de doelstelling uit de Wet stikstofreductie en natuurverbetering van 2035 eerder te realiseren, namelijk in 2030. Voor zover ook andere aspecten van de gecombineerde aanpak formele wetgeving vereisen, zoals de versterking van het instrumentarium rond toestemmingverlening waarover de Tweede Kamer voor de zomer wordt geïnformeerd, zullen deze zoveel mogelijk in dat wetsvoorstel worden meegenomen. In het wetgevingsoverzicht dat ik samen met mijn ambtsgenoot op 1 april jl. heb toegezonden vindt u een overzicht van de wet- en regelgeving die naar verwachting in 2022 vanuit het ministerie aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 101).
205
Welke concrete maatregel of subsidieregeling ligt er voor piekbelasters in de industrie?
Antwoord
De maatregelen uit de structurele aanpak stikstof staan in de kwartaalrapportage bronmaatregelen zoals ik u met de hoofdlijnenbrief heb toegestuurd. Voor de maatregel Maatwerk piekbelasters industrie staat daarin dat, naar aanleiding van de motie Geurts, samen met de provincies is geïnventariseerd of lokale bedrijven uit de industrie geïnteresseerd zijn in bovenwettelijke reductiemaatregelen (dus vrijwillig aanvullend op de verplichtende wettelijke BBT aanpak). De provincies hebben aangegeven dat bedrijven enkel in CO2-reductie geïnteresseerd zijn en vanwege de hoge kosten geen prikkel hebben om in stikstofreductie te investeren zolang hen dat geen voordeel (bijv. stikstofruimte ten behoeve van ontwikkelingen) oplevert. Afgelopen kwartaal heeft EZK onderzocht op welke manier de € 20 mln. ingezet kan worden ten behoeve van stikstofreductie in de industrie. Hierbij is ook het RIVM rapport m.b.t. de depositie van industrie op de natuur wat in het kader van de integrale aanpak stikstof is uitgevoerd, meegenomen.
De overheid zet binnen de sector industrie voor wat betreft stikstof primair in op verscherpte (Europese) emissienormstelling en toepassing van de Beste Beschikbare Techniek (BBT) aanpak bij vergunningverlening. Verder wordt ingezet op het meekoppelen van stikstof in (generieke) maatregelen klimaatbeleid industrie. In de maatwerkafspraken met de grootste CO2-uitstoters zal, waar passend, ook stikstof meegenomen worden.
206
Wat voor soort industriële bedrijven wil u gaan opkopen?
Antwoord
Zoals aangegeven bij vraag 112 is dit niet de insteek. Met betrekking tot de industrie werkt het Ministerie van IenW aan een aanscherping van (Europese) emissienormen en de wettelijke verplichte Beste Beschikbare Techniek (BBT) aanpak bij vergunningverlening. Ook zal de industriële stikstofuitstoot afnemen door generieke maatregelen uit hoofde van het klimaatbeleid, zoals de subsidieregeling Versnelde Klimaatinvesteringen Industrie (VEKI), het ETS en de CO2-heffing en zal stikstof, waar passend, meegenomen worden in de maatwerkafspraken met grootste CO2-uitstoters.
207
Klopt het dat de bronmaatregel van het verdund uitrijden van mest minder effectief zal zijn dan verwacht? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Antwoord
Op 20 juli 2021 is de Kamer per brief (Kamerstuk 35 334, nr. 159) geïnformeerd over de uitwerking van de managementmaatregelen in de melkveehouderij en de doorrekening van het effect van de maatregelen door de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM). Waar het Plan Bureau voor de Leefomgeving (PBL) voor de bronmaatregel mestverdunning uitgaat van een beoogde emissiereductie (in 2030) van 1 tot 2 kton NH3, heeft de CDM een emissiereductie (in 2025) berekend van 0,4 tot 1,0 kton NH3. Zoals in de Kamerbrief aangegeven is een verklaring hiervoor gelegen in een verschillend uitgangspunt voor de berekening. Waar het PBL uitging van toepassing van verdunde mestaanwending op al het grasland gelegen op zandgronden, is de CDM uitgegaan van toepassing van de bronmaatregel op 50% van het grasland op zandgrond. De bronmaatregel lijkt daarmee minder effectief dan gedacht. Dat is ook de reden waarom in tegenstelling tot de andere twee bronmaatregelen er nog geen concrete afspraak is gemaakt met de sector over een na te streven doelstelling. Wel is afgesproken om te trachten tot zo’n concrete afspraak te komen, waarbij ook de resultaten van het in de kwartaalrapportage vermelde onderzoek worden meegenomen.
208
Klopt het dat u vooralsnog geen nieuwe generieke maatregelen treft, maar uitsluitend de bestaande regelingen uit de structurele aanpak stikstofreductie en natuurverbetering zal opvoeren en aantrekkelijker maken?
Antwoord
Samen met provincies en sectoren wordt de komende periode geconcretiseerd welke (aanscherping van) landelijk maatregelen nodig zijn en hoe deze maatregelen optimaal aansluiten op gebiedsgericht beleid. Het kabinet neemt naast de reeds besloten stikstofmaatregelen diverse maatregelen die bijdragen aan meerdere doelen van de integrale aanpak (stikstof-, natuur-, water- en klimaatopgave). Het gaat het dan onder andere om herziening van het mestbeleid, bijvoorbeeld naar aanleiding van het addendum voor het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn. In het addendum is bijvoorbeeld aangekondigd dat de melkveehouderij binnen 10 jaar volledig grondgebonden zal zijn. Verder kan het gaan om versnelling of aanscherping van emissienormen voor ammoniak uit nieuwe en bestaande stallen of ondersteuning bij innovatie en maatregelen ter verduurzaming van mobiliteit, bouw en industrie. De reductie van stikstof (NOx) in deze sectoren vindt daarbij voor een groot deel in synergie met het klimaatbeleid plaats.
209
Klopt het dat de structurele aanpak inmiddels waarschijnlijk 83 mol/ha/jaar zal opbrengen in plaats van de beoogde circa 156 mol/ha/jaar in 2030 en dat hiervan slechts 48 mol/ha/jaar in 2025 zal worden gerealiseerd? Hoeveel mol/ha/jaar beoogt u in 2025 te bereiken aan de hand van het versnellen en intensiveren van de huidige aanpak?
Antwoord
De oorspronkelijke prognose van het bronmaatregelenpakket, door PBL doorgerekend, kende een bandbreedte van 103–180 mol/ha/jaar. Op basis van de voortgang en nieuwe inzichten wordt de huidige opbrengst ambtelijk ingeschat op 83–156 mol/ha/jaar in 2030 en 48–60 mol/ha/jaar in 2025.15 Dit betreffen geen nieuwe doorgerekende prognoses en zijn ambtelijke inschattingen bedoeld om zicht te houden op de ontwikkeling van de implementatie van de bronmaatregelen tussen de monitoringsrapportages door, zodat tijdig bij kan worden gestuurd wanneer hier signalen voor zijn. De inschatting is dat het pakket een opbrengst gaat hebben binnen deze bovengenoemde bandbreedtes voor de jaren 2025 en 2030. Er worden momenteel maatregelen uitgewerkt om het bronmaatregelenpakket te intensiveren. Hierover moet nog besluitvorming plaatsvinden.
Met het intensiveren wordt beoogd zo veel mogelijk aanvullende stikstofeffecten te bewerkstelligen. Hoeveel molen/ha/jaar dat precies gaat zijn, hangt af van de definitieve invulling van deze aanpak.
210
Wat zijn de gevolgen voor het doelbereik van de bestaande opkoopregelingen met de huidige budgetten indien er tegelijkertijd nieuwe «woest aantrekkelijke» regelingen worden opgezet?
Antwoord
Op dit moment loopt er één stoppersregeling, de eerste tranche van de MGA. Op 10 mei jongstleden heb ik de Lbv en de tweede tranche van de MGA in consultatie gebracht. Ik realiseer mij dat publicatie van deze regelingen mogelijk het animo voor de eerste tranche van de MGA kan verminderen. Een dergelijke situatie zou ik dan toch toelaatbaar achten, omdat de twee nieuwe regelingen noodzakelijk zijn om de doelen op het gebied van stikstof te bereiken.
211
Erkent u dat lock-in effecten een wezenlijk risico blijven zolang er geen einddoel geformuleerd wordt om alle stikstofgevoelige natuur onder de KDW te brengen? Bent u voornemens om een aanvullende, lange termijndoelstelling voor het onder de KDW brengen van alle stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden te onderzoeken en deze mee te nemen in de wijziging van de Wet natuurbescherming/Omgevingswet?
Antwoord
Het is vooralsnog niet noodzakelijk een einddoel te formuleren om alle stikstofgevoelige natuur onder de KDW te brengen (zie ook het antwoord op vraag 151). Ik verwacht dat de noodzakelijke transitie om de omgevingswaarden te halen zodanig groot is, dat lock-in effecten geen wezenlijk risico zullen blijven.
Ik ben wel bereid om het gevraagde onderzoek uit te laten voeren in het kader van de in de Wsn opgenomen opdracht om telkens uiterlijk twee jaar voor afloop van de laatst geldende omgevingswaarde een wetsvoorstel in procedure te brengen voor de vastlegging van een omgevingswaarde voor de komende periode, in samenhang met de vereisten die voortvloeien uit de (nader gekwantificeerde) instandhoudingsdoelen voor de Natura 2000-gebieden.
212
Kunt u aangeven hoeveel mol/ha/jr uit de totale «stikstofopbrengst» van de snelheidsverlaging ten goede komt aan de natuur? Welk percentage van de totale opbrengt is dit?
Antwoord
Vaststelling van de «stikstofopbrengst» als gevolg van de snelheidsverlaging en het deel dat daarvan ten goede komt aan de natuur vraagt nadere uitwerking en zal spoedig worden nagezonden.
213
Klopt het dat het doel van het intensiveringsplan voor het bronmaatregelenpakket slechts is om de eerder opgelopen vertraging in te halen, of zullen er ook aanvullende stappen gezet worden ten behoeve van de natuur?
Antwoord
Het klopt dat het intensiveringsplan voor het bronmaatregelenpakket zoals genoemd in de kwartaalrapportage bronmaatregelen Q4 202116 gemaakt wordt om eerder opgelopen vertraging bij de implementatie van het bronmaatregelenpakket uit de structurele aanpak stikstof in te halen. Daarnaast wordt gewerkt aan de aantrekkelijkheid van de beëindigingsregelingen en wordt ingezet op een versnellersaanpak voor de jaren 2022 en 2023 waarbij een uitvraag is gedaan aan de provincies voor goede voorstellen voor de korte termijn. Deze aanvullende stappen worden ten behoeve van de natuur gezet in het kader van de integrale, gebiedsgerichte aanpak (stikstof).
214
Ligt bij het gebiedsgericht optimaliseren van de bronmaatregelen de prioriteit bij het creëren van «stikstofruimte» voor de PAS-melders, of voor de «rode gebieden» waar de nood in de natuur nu het hoogst is?
Antwoord
Het kabinet hecht veel belang aan het borgen van behoud en het realiseren van natuurverbetering en -uitbreiding, evenals aan het werken aan de oplossing voor PAS-melders en uitvoerders van (voorheen) meldingsvrije activiteiten. De inzet van bronmaatregelen voor natuurbehoud en -verbetering draagt zowel bij aan de oplossing voor de legalisering van de PAS-melders als aan het herstellen van de natuur: herstel van (kwetsbare) natuur zorgt ervoor dat er meer mogelijkheden ontstaan om stikstofruimte voor activiteiten zoals legalisering in te zetten. Deze inzet zal immers aan de geldende eisen voor toestemmingverlening moeten voldoen.
215
Welke bijdrage leveren de 60 piekbelasters waarmee nu onderhandeld wordt aan de verwachte 9,1 mol/ha/jr. stikstofreductie in 2025 door piekbelasters?
Antwoord
De onderhandelingen die nu plaatsvinden in de eerste tranche van de MGA leveren een deel van de verwachte 9,1 mol/ha/jr stikstofreductie. Voor de eerste tranche is circa € 95 miljoen beschikbaar. De verwachte opbrengst van 9,1 mol/ha/jr stikstofreductie is berekend op basis van het oorspronkelijk voor de gehele MGA beschikbare bedrag van € 350 miljoen. De exacte bijdrage van de piekbelasters aan de totale stikstofreductie is op dit moment niet bekend. Pas na de definitieve opkoop zal de individuele bijdrage per boerenbedrijf berekend worden.
216
Zou er meer stikstofreductie behaald kunnen worden dan 9,1 mol/ha/jaar als de onderhandelingen zich zouden richten op meer piekbelasters dan de huidige 60?
Antwoord
Eind 2021 is het budget van de MGA opgehoogd met € 133 miljoen uit de resterende middelen van de Srv en toegevoegd aan de al beschikbare middelen uit de eerste tranche. Samen met het budget voor de tweede tranche zou de MGA als geheel bij volledige benutting circa 12 mol/ha/jaar kunnen opleveren. De feitelijke stikstofreductie zal met name afhankelijk zijn van het aantal piekbelasters dat uiteindelijk gebruik zal maken van deze regeling.
217
Erkent u de noodzaak om de opkoop van piekbelasters te versnellen en te richten op een groter aantal piekbelasters, mede gezien de tegenvallende opbrengsten van de structurele aanpak en de noodzaak de «rode gebieden» op korte termijn onder de KDW te brengen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Zoals ik in de hoofdlijnen brief17 heb aangegeven maakt het versneld aankopen van piekbelasters onderdeel uit van de aanpak om te versnellen vanwege de tegenvallende prognose van opbrengsten van de structurele aanpak. Daarbij zullen de bevindingen vanuit de quick scan worden benut voor het bepalen van de inzet. Hiervoor wordt een plan opgesteld conform de bijsturingssystematiek uit de Wsn.
218
Hoe kunt u op korte termijn meer voortgang op boeken op het uitkopen van piekbelasters? Bent u bereid om hiertoe budget uit het stikstoftransitiefonds naar voren te halen?
Antwoord
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 196 heb aangegeven werk ik op dit moment aan de tweede tranche van de MGA die ik aantrekkelijker wil maken voor ondernemers door de voorwaarden voor deelname aan te passen.
Daarnaast kijk ik hoe ik regelingen waaronder de MGA kan optimaliseren om de effectiviteit te vergroten. Dit doe ik in het kader van bijsturing van het huidige bronmaatregelenpakket. Ook onderzoek ik met de uitvraag aan de provincies of en hoe aanvullende middelen uit het transitiefonds kunnen worden ingezet vooruitlopend op de gebiedsprocessen.
219
Hoe groot schat u het risico dat er minder dan 9,1 mol/ha/jaar stikstofreductie wordt behaald met de uitkoop van piekbelasters?
Antwoord
Op dit moment wordt de eerste tranche van de MGA door provincies uitgevoerd. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 216 heb gegeven is het budget van de eerste tranche opgehoogd. Samen met het budget voor de tweede tranche zou de MGA als geheel bij volledige benutting ca. 12 mol/ha/jaar stikstofreductie kunnen opleveren.
Mede door het vrijwillige karakter van de MGA kan de opbrengst lager uitvallen dan vooraf ingeschat. Het resultaat hangt voornamelijk af van de vraag in hoeverre de hoogste piekbelasters interesse hebben voor de maatregel in de huidige vorm.
220
Staan de 60 piekbelasters waarmee momenteel onderhandeld wordt op de lijsten van 100 grootste NH3 en NOx stikstof-uitstoters?
Antwoord
De top 100 lijst toont de bedrijven met de hoogste NH3-emissie, respectievelijk de meeste NOx-emissie. Dit staat niet gelijk aan de 100 bedrijven met de grootste depositiebijdrage op Natura 2000-gebieden. De top 100 lijst kan dus niet gebruikt worden voor het identificeren van de piekbelasters. Een aantal piekbelasters waarmee door provincies gesproken wordt, staat wel op de lijst.
221
Hoeveel van deze 60 piekbelasters zijn voornamelijk NH3-uitstoters en hoeveel voornamelijk NOx-uitstoters?
Antwoord
De circa 60 piekbelasters waarmee de provincies momenteel onderhandelen zijn veehouderijbedrijven en dit betreft dus NH3-uitstoters.
Bron: WUR WOt-technical report 178, juni 2020, «Emissies naar lucht uit de landbouw berekend, 1990–2019. Berekeningen met het model NEMA».↩︎
Kamerstuk 35 334, nr. 82.↩︎
https://www.rivm.nl/stikstof/meten.↩︎
Bijlage bij Kamerstuk 35 334, nr. 158.↩︎
Rb. Den Haag 15 juli 2020, ECLI:NL:RBHA:2020:6377.↩︎
https://www.clo.nl/indicatoren/nl1440-ontwikkeling-biodiversiteit-msa; https://www.clo.nl/indicatoren/nl1521-rode-lijst-indicator; https://www.clo.nl/indicatoren/nl1579-fauna-van-het-land.↩︎
Rapport Verkenning van bodem en vegetatie in 25 zonneparken in Nederland https://edepot.wur.nl/541057.↩︎
https://www.regionale-energiestrategie.nl/bibliotheek/ruimtegebruik/res+natuur/2046591.aspx.↩︎
Afbakening in de modellering van depositiebijdragen van individuele projectbijdragen (Fase 1). 6 juli 2021. https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2021/07/09/bijlage-2-tno-rapport-afbakening-in-de-modellering-van-depositiebijdragen-van-individueleprojectbijdragen.↩︎
Kamerstuk 35 344, nr. 82.↩︎
https://www.rivm.nl/publicaties/grootschalige-concentratie-en-depositiekaarten-nederland-rapportage-2021.↩︎
Kamerstuk 35 334, nr. 1.↩︎
Hiermee wordt onder meer uitvoering gegeven aan de door de Tweede Kamer aangenomen motie van het lid Van Aalst (Kamerstuk 35 300 A, nr. 92) en motie van het lid Stoffer (Kamerstuk 35 300 A, nr. 107) waarin de regering wordt verzocht de 7 MIRT-projecten zo snel mogelijk te realiseren.↩︎
Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014–2020 (2014/C 204/01).↩︎
Kamerstuk 33 576, nr. 265 (bijlage 1 Kwartaalrapportage bronmaatregelen Q4 2021).↩︎
Kamerstuk 33 576, nr 265 (bijlage 1).↩︎
Kamerstuk 33 576, nr. 265.↩︎