[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Nota naar aanleiding van het verslag

Goedkeuring van het op 2 december 2004 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen (Trb. 2010, 272)

Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag

Nummer: 2022D37874, datum: 2022-09-27, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-36027-6).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 36027 (R2160)-6 Goedkeuring van het op 2 december 2004 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen (Trb. 2010, 272).

Onderdeel van zaak 2022Z02371:

Onderdeel van zaak 2022Z17815:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2022-2023

36 027 Goedkeuring van het op 2 december 2004 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen (Trb. 2010, 272)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 29 september 2022

De regering dankt de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor haar verslag van 11 maart 2022 met betrekking tot het wetsvoorstel tot goedkeuring van het op 2 december 2004 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen (Trb. 2010, 272). Met belangstelling is kennis genomen van de vragen van de leden van de VVD- en CDA-fracties. In deze nota naar aanleiding van het verslag worden, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming, de vragen beantwoord, waarbij de volgorde van de vragen wordt aangehouden en vragen met dezelfde strekking worden samengevoegd.

A. Algemeen

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van Rijkswet tot goedkeuring van het op 2 december 2004 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen (hierna: het wetsvoorstel). Zij stellen graag nog enkele vragen over het wetsvoorstel.

De leden van de VVD-fractie zien dat de regering de goedkeuring van voorliggend verdrag mede baseert op een advies van de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV) uit mei 2006. De CAVV werd in 2005 door de toenmalig Minister van Buitenlandse Zaken gevraagd te adviseren over het verdrag mede in het licht van de Nederlandse jurisprudentie en staatspraktijk op het gebied van de staatsimmuniteit. Er zijn belangrijke ontwikkelingen geweest in zowel de jurisprudentie als de staatspraktijk op het gebied van staatsimmuniteit.

In hoeverre is het CAVV-advies uit 2006 nog actueel? En welke onderdelen uit het advies uit 2006 met betrekking tot de goedkeuring van het verdrag zijn wel gevolgd en welke onderdelen niet? Kan de regering toelichten of is overwogen de CAVV opnieuw te vragen om advies? Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een reactie hierop.

Antwoord van het kabinet:

In 2006 heeft de CAVV geadviseerd om het VN-verdrag staatsimmuniteit te ratificeren. Nederland is in lijn met dit advies overgegaan tot het indienen van het wetsvoorstel ten behoeve van toetreding tot dit Verdrag. Sindsdien zijn er belangrijke ontwikkelingen geweest in de jurisprudentie op het gebied van staatsimmuniteit waardoor enkele aanbevelingen die de CAVV destijds heeft gegeven niet meer relevant zijn. Een voorbeeld betreft de zorgen die de CAVV uitspreekt over de naleving van artikel 6, eerste lid van het Verdrag. De CAVV adviseert om met de Raad voor de rechtspraak de mogelijkheid te onderzoeken om de nakoming te verzekeren en bepaalde aspecten van artikel 6, eerste lid, zoals de ambtshalve toetsing van de rechter, wettelijk vast te leggen. In 2017 heeft de Hoge Raad bevestigd dat de Nederlandse rechter is gehouden – en niet slechts bevoegd – ambtshalve te onderzoeken of aan de vreemde staat immuniteit van rechtsmacht toekomt. Dit arrest maakt dat het desbetreffende onderdeel van het advies van de CAVV om dit wettelijk vast te leggen niet meer actueel is.

Op andere punten heeft de regering de adviezen van de CAVV ter harte genomen. Nederland is voornemens om, zoals voorgesteld door de CAVV, een voorbehoud te maken bij artikel 18 van het Verdrag. Ook heeft de regering het advies opgevolgd om de artikelen 22 en 23 van het Verdrag te toetsen aan de Nederlandse wetgeving en praktijk. Op basis van die uitkomsten is uitvoeringswetgeving opgesteld.

Het advies van de CAVV om een voorbehoud te maken bij artikel 11, tweede lid, onderdeel (c) zal de regering niet opvolgen vanwege een verschil in opvatting. Volgens artikel 11, tweede lid, onderdeel (c), heeft een staat immuniteit indien het voorwerp van het geding de aanstelling, verlenging van een arbeidsovereenkomst of de hernieuwde aanstelling van een natuurlijke persoon betreft. De CAVV merkt op dat er in die bepaling geen onderscheid wordt gemaakt naar de al dan niet publiekrechtelijke aard van de functie. De functie van een chauffeur of een administratieve kracht is bijvoorbeeld niet publiekrechtelijk van aard. De CAVV acht het ontbreken van dit onderscheid bij een bepaling die een uitzondering vormt op de hoofdregel dat een staat niet immuun is wat betreft arbeidscontracten onwenselijk, omdat er dan geen afweging kan worden gemaakt tussen het belang van de vreemde staat en de particuliere werknemer in geval van een geschil over de aanstelling. Hoewel artikel 11, tweede lid, onderdeel (c), van het Verdrag inderdaad geen onderscheid maakt in functie, zoals de CAVV terecht stelt, is dit een logisch gevolg van de bepalingen zoals neergelegd in het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer (Wenen Diplomatiek). Daarin wordt bepaald dat zendstaten in beginsel vrij zijn in het aanstellen van de personeelsleden van de zending. Aangezien Wenen Diplomatiek geen onderscheid maakt in de aanstelling van het type werknemer, ziet de regering ook geen reden om dit onderscheid wel te maken bij het Verdrag en een voorbehoud te maken bij dit onderdeel van het artikellid. Het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen (Wenen Consulair) bevat eenzelfde bepaling. In het geval van leden van het diplomatieke personeel van een permanente vertegenwoordiging bij een internationale organisatie is het ook niet aan het gastland om zich te mengen in die aanstelling. Dit om de onafhankelijkheid van de internationale organisatie te waarborgen. Personen die op een andere basis diplomatieke immuniteit genieten, worden in de regel gelijk geschakeld met diplomaten en vallen daarmee ook onder de bepaling van Wenen Diplomatiek dat de zendstaat vrij is in het aanstellen van de personeelsleden. Het is dan ook niet aan de rechter in het gastland om middels uitspraken in een geding de vreemde staat voor te schrijven hoe om te gaan met de aanstelling, verlenging van een arbeidsovereenkomst of de hernieuwde aanstelling van een natuurlijke persoon, ongeacht de functie die deze persoon voor de vreemde staat bekleedt.

Het advies van de CAVV om een voorbehoud te maken bij artikel 11, tweede lid, onderdeel (d), vanwege de door de CAVV gesignaleerde afwijkende Nederlandse jurisprudentie zal de regering evenmin opvolgen vanwege een verschil in opvatting. Op basis van artikel 11, tweede lid, onderdeel (d), heeft een vreemde staat immuniteit indien het voorwerp van het geding het ontslag of de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van een natuurlijke persoon betreft en een dergelijke procedure de veiligheidsbelangen van die staat zou schaden. De vreemde staat zou een verklaring kunnen afgeven waarin een beroep wordt gedaan op immuniteit omdat een procedure over ontslag of beëindiging van de arbeidsovereenkomst de veiligheidsbelangen van de staat – als vastgesteld door het staatshoofd, regeringsleider of Minister van buitenlandse zaken van die staat – zou schaden. De regering verschilt van mening met de CAVV dat er in Nederland een rechtspraktijk zou bestaan die de mogelijkheid biedt om een dergelijke verklaring marginaal op de inhoud te toetsen. De regering meent namelijk dat de inhoud van de verklaring niet (marginaal) door de rechter mag worden getoetst. Uit de zogeheten «herfstarresten» van de Hoge Raad uit 2016 volgt bovendien dat een vreemde staat niet is gehouden om gegevens aan te dragen.1 Het is dan ook niet aan de vreemde staat om verdere uitleg te geven over een verklaring waarin een beroep wordt gedaan op immuniteit vanwege veiligheidsbelangen.

Vanwege bovenstaande overwegingen heeft de regering geen reden gezien om de CAVV opnieuw om advies te vragen over de goedkeuring van het verdrag.

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voorliggende wetvoorstel «Goedkeuring van het op 2 december 2004 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen». Deze leden hebben nog enkele vragen aan de regering ter verduidelijking.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering ten eerste welke implicaties dit verdrag heeft voor de veranderde situatie in Oekraïne en of de Oekraïense overheid bovendien iets zou hebben aan dit verdrag als het gaat om een juridisch kader omtrent schending van de territoriale integriteit.

Antwoord van het kabinet:

Het verdrag bevat een codificatie van het gewoonterecht omtrent staatsimmuniteit. Het beginsel van staatsimmuniteit houdt in dat een staat geen rechtsmacht mag uitoefenen over een vreemde staat. In de praktijk betekent dit dat een rechter van een staat geen vonnis mag wijzen tegen een andere staat in zaken waarvoor die andere staat immuniteit geniet. Het verdrag bevat geen regels inzake de (schending van de) territoriale integriteit van staten.

Deze leden vragen de regering of er middelen zijn, indien dat gewenst is na ondertekening door Nederland, om het verdrag te overrulen in het geval de staatsveiligheid in het gedrang is en welke procedure daar dan voor is vastgesteld.

Antwoord van het kabinet:

Binnen het Verdrag biedt artikel 11, tweede lid, onderdeel d, de mogelijkheid om een beroep te doen op immuniteit van rechtsmacht vanwege de staatsveiligheid. Een beroep op deze uitzondering is alleen mogelijk in het daar genoemde specifieke geval dat er een geding is over ontslag of beëindiging van een arbeidsovereenkomst van een natuurlijke persoon en pas na vaststelling door het staatshoofd, de regeringsleider of Minister van Buitenlandse Zaken van de staat die als werkgever optreedt, dat een dergelijke procedure de veiligheidsbelangen van die staat zou schaden. Deze uitzondering komt verder niet voor in het Verdrag

Het internationaal recht biedt staten de mogelijkheid een beroep te doen op noodzaak bij een ernstige en onmiddellijke bedreiging van een essentieel belang van die staat. Voor een dergelijk beroep geldt dat sprake moet zijn van een onmiddellijke en ernstige bedreiging, en dat een dergelijke bedreiging een essentieel belang van de staat moet raken. Voorts mag de maatregel die genomen wordt, in dit geval het niet naleven van een verdrag, de enige manier zijn om die bedreiging te adresseren. Ook mag de maatregel niet een essentieel belang van een andere staat of de internationale gemeenschap als geheel negatief beïnvloeden, en mag de staat die een beroep op noodzaak doet niet bijgedragen hebben aan de onmiddellijke en ernstige bedreiging van zijn essentiële belang. Als aan die voorwaarden is voldaan, dan is het mogelijk om verplichtingen onder dit verdrag tijdelijk niet na te komen indien sprake is van een ernstige en onmiddellijke bedreiging van de staatsveiligheid.

Het Verdrag voorziet zelf niet in de mogelijkheid van opschorting. Als Nederland het Verdrag op zou willen schorten in het geval dat de staatsveiligheid in het geding is, dan zal een dergelijke opschorting op dat moment moeten worden beoordeeld op grond van de algemene regels van het verdragenrecht. Dit recht kent beperkte mogelijkheden tot eenzijdige opschorting en om een beroep te doen op de mogelijkheden die het internationaal recht biedt, moet worden voldaan aan een aantal inhoudelijke en procedurele voorwaarden. Inhoudelijk zal op zo’n moment moeten worden getoetst of opschorting mogelijk is vanwege een materiële schending van het Verdrag door een van de partijen, het intreden van een situatie die uitvoering onmogelijk maakt of vanwege wezenlijke verandering van omstandigheden. Als inhoudelijk een geslaagd beroep op een van deze opschortingsgronden kan worden gedaan, dient vervolgens een procedure te worden gevolgd om de andere partijen bij het Verdrag daarvan in kennis te stellen en kan daartegen ook bezwaar worden gemaakt.

Los daarvan kan een staat krachtens artikel 31 van het Verdrag het verdrag opzeggen door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties. De opzegging zal een jaar na datum van ontvangst van de kennisgeving door de Secretaris-Generaal van kracht worden. Dit Verdrag blijft wel van toepassing op elke kwestie die bij de rechter wordt ingesteld vóór de datum waarop de opzegging van kracht wordt. Ondanks opzegging blijven de verplichtingen inzake staatsimmuniteit die gelden onder het internationaal gewoonterecht van toepassing.

2. Aanleiding voor de totstandkoming van het Verdrag

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat er geen grote internationale belangstelling bestaat om toe te treden tot het verdrag en dat tot op heden slechts 22 staten het voorliggende verdrag hebben geratificeerd. De regering beschrijft een aantal redenen waarom veel staten het verdrag nog niet hebben ondertekend.

Wat is de hoofdreden voor Nederland geweest sinds 2004 om het verdrag niet te ondertekenen en te ratificeren?

Antwoord van het kabinet:

In de Nederlandse rechtspraktijk bleek een groot deel van de verdragsrechtelijke regels inzake staatsimmuniteit al te worden toegepast vanwege het bestaan van gewoonterecht op dit terrein. Hierdoor bestond binnen de Nederlandse overheid minder noodzaak om (op korte termijn na totstandkoming van het verdrag) partij te worden bij het Verdrag.

De regering schrijft voorts dat gebleken is dat Nederlandse rechters de bepalingen van het verdrag grotendeels zien als een weergave van gewoonterecht.

Kan de regering een overzicht geven van de jurisprudentie waaruit blijkt dat rechters deze bepalingen zien als weergave van gewoonterecht, vragen de leden van de VVD-fractie.

Antwoord van het kabinet:

De Hoge Raad heeft in 2013 bevestigd dat het VN-Verdrag een codificatie behelst van het internationale gewoonterecht met betrekking tot de immuniteit van jurisdictie en de immuniteit van executie.2 Dit uitgangspunt vindt ook steun in de preambule van het verdrag. In 2016 heeft de Hoge Raad aangegeven dat niet alle bepalingen van het VN-Verdrag als internationaal gewoonterecht kunnen worden aangemerkt.

De Hoge Raad heeft expliciet aangegeven dat artikel 11, tweede lid, onderdelen a en e bepalingen van internationaal gewoonterecht zijn,3 evenals artikel 19, onderdeel c van het Verdrag.4

Ook merkt de regering hierbij op dat de Nederlandse rechters het verdrag «grotendeels» zien als een weergave van gewoonterecht. Dat geldt volgens de Hoge Raad in elk geval niet voor artikel 18 van het verdrag (zie onder andere HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236, rechtsoverweging 3.4.4)5.

De leden van de VVD-fractie vragen welke bepalingen nog meer niet zonder meer zijn aan te merken als weergave van gewoonterecht.

Antwoord van het kabinet:

In 2016 heeft de Hoge Raad aangegeven dat niet alle bepalingen van het VN-Verdrag als internationaal gewoonterecht kunnen worden aangemerkt. Artikel 18 is bijvoorbeeld geen bepaling van internationaal gewoonterecht. De regering heeft besloten een voorbehoud te maken bij deze bepaling om, zoals uiteengezet in de memorie van toelichting, de uitzondering van artikel 19, onderdeel (c) ook van toepassing te laten zijn op artikel 18 en daarmee te verzekeren dat de door de Hoge Raad bevestigde Nederlandse rechtspraktijk kan worden gehandhaafd. Daarnaast heeft de Hoge Raad aangegeven dat artikel 6 (ambtshalve toetsing), artikel 11, lid 2, onderdeel d (arbeidsovereenkomsten), artikel 21, lid 1, onderdeel c (specifieke categorieën eigendommen staat) en artikel 23 (uitspraak bij verstek) geen bepalingen van internationaal gewoonterecht zijn. Over andere bepalingen heeft de Nederlandse rechter zich (nog) niet zo expliciet uitgelaten.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de Europese Unie ook verdragsgerechtigd kan worden.

Antwoord van het kabinet:

Het Verdrag regelt de immuniteiten van staten. De Europese Unie kan niet worden aangemerkt als staat. Het is een internationale organisatie. Het Verdrag regelt geen immuniteiten van organisaties en voorziet dan ook niet in een bepaling die het mogelijk maakt voor internationale organisaties om partij te worden. De EU kan dan ook geen partij worden bij het Verdrag.

Hoe verhoudt dit verdrag zich in die context tot de in de memorie van toelichting genoemde Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van staten uit 1985?

Antwoord van het kabinet:

Artikel 26 van het Verdrag bepaalt dat de bepalingen in dit verdrag geen afbreuk doen aan reeds aangegane verplichtingen uit andere internationale overeenkomsten die betrekking hebben op dezelfde onderwerpen. Dit geldt ook voor de Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van staten, een verdrag dat tot stand is gekomen in het kader van de Raad van Europa en waar Nederland partij bij is. De verplichtingen uit dit Verdrag kunnen daarom geen afbreuk doen aan de verplichtingen die eerder zijn aangegaan bij de Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van staten.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de EU in deze als rechtspersoon aangemerkt kan worden. Wanneer dat niet het geval is, zou dat dan wenselijk zijn, zo vragen deze leden.

Antwoord van het kabinet:

De EU is een (internationale) rechtspersoon, namelijk een internationale organisatie met eigen rechtspersoonlijkheid. Dit is ook uitdrukkelijk bepaald in artikel 47 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering voorts aan te geven hoe het zit met landen die binnen een juridisch kader als de EU vallen. Geldt voor deze landen dan het nationale of Europees recht wanneer een derde land een beroep doet op dit verdrag? Deze leden vragen de regering bovendien of dit verdrag het Europese recht overstijgt wanneer twee EU-lidstaten beslechting van een geschil zoeken via dit verdrag.

Antwoord van het kabinet:

De immuniteit van staten is niet geregeld in het EU-recht. In algemene zin geldt dat uit de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie voortvloeit dat het EU-recht voorrang heeft boven het nationale recht.6 Onder het nationale recht vallen ook verdragen, zoals dit Verdrag, die zijn gesloten door EU-lidstaten (maar niet door de EU). Dit betekent dat, voor zover het onderhavige Verdrag in de toepassing op onderdelen niet verenigbaar zou zijn met het EU-recht, het EU-recht in de onderlinge relatie tussen de EU-lidstaten in principe voorrang heeft boven dit Verdrag. De kans dat een dergelijke onverenigbaarheid zich zal voordoen acht de regering niet groot, maar het kan ook niet worden uitgesloten. Het EU-recht is voor derde landen pacta tertiis nec nocent nec prosunt, (verdragen scheppen slechts rechten en plichten voor partijen en niet voor andere staten) en EU-lidstaten zijn dus jegens derde landen wel gehouden aan hun internationaalrechtelijke verplichtingen op grond van het Verdrag.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering hierop aansluitend in hoeverre dit verdrag enige betrekking heeft op geschillenbeslechtingsprocedures zoals vastgesteld in Investor-state dispute settlement (ISDS) of Investment court system (ICS) clausules in handelsverdragen, of het ontbreken van dergelijke geschillenbeslechtingsclausules in (handels)verdragen.

Antwoord van het kabinet:

Dit Verdrag is van toepassing op de uitoefening van rechtsmacht over vreemde staten en hun eigendommen. Het gaat niet over geschillenbeslechtingsprocedures in het kader van investeringen als zodanig. Bij de tenuitvoerlegging van arbitrale uitspraken, waaronder ook uitspraken in het kader van investeringsgeschillenbeslechting, kan echter sprake zijn van (een poging tot) beslaglegging op eigendommen van vreemde staten. De rechtmatigheid van dat beslag wordt in zo’n geval niet getoetst aan de afspraken tussen de investeerder en de vreemde staat die ten grondslag liggen aan de investeringsarbitrage, tenzij deze afspraken zelf voorzien in een waiver van immuniteit van executie, maar aan de voorwaarden gesteld in het VN-verdrag staatsimmuniteit, in het bijzonder het bestemmingscriterium.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven of er al rechtszaken binnen het genoemde gewoonterecht gevoerd zijn en, zo ja, hier enkele voorbeelden van te geven.

Antwoord van het kabinet:

In de memorie van toelichting wordt verwezen naar verschillende rechtszaken waarin het bestaan van gewoonterecht op dit terrein en de gewoonterechtelijke status van specifieke onderdelen van het Verdrag wordt besproken. Voorbeelden hiervan zijn een uitspraak van de Hoge Raad uit 20137 en de zogeheten «herfstarresten» van de Hoge Raad uit 2016.8

In reactie op het advies van de Raad van State om in de toelichting explicieter stil te staan bij de toepassing van het verdrag binnen de Nederlandse rechtspraktijk, reageert de regering dat naar haar oordeel er geen punten meer zijn waarop het verdrag afwijkt van de Nederlandse rechtspraktijk. De leden van de CDA-fractie vragen de regering in hoeverre dat dan verschilt van andere landen, die aangeven nog niet voldoende in het gewoonterecht terug te hebben gezien om dit verdrag te tekenen. Heeft het gewoonterecht dan bovengemiddeld veel betrekking gehad op Nederlandse zaken, zo vragen de leden van de CDA-fractie aan de regering.

Antwoord van het kabinet:

Daar waar het Verdrag een weergave betreft van het gewoonterecht, is dit gebaseerd op een wijdverspreide en uniforme statenpraktijk in combinatie met de overtuiging dat men rechtens gebonden is aan deze praktijk. Ook staten die geen partij zijn bij het Verdrag, zijn aan dit gewoonterecht gebonden tenzij zij hier stelselmatig bezwaar tegen hebben gemaakt. De Nederlandse rechtspraktijk heeft daar geen invloed op. Zoals de regering heeft aangegeven in de memorie van toelichting is het op dit moment niet geheel duidelijk waarom er niet meer staten partij zijn bij het Verdrag. Een mogelijkheid is dat staten liever wachten totdat de delen van het Verdrag die nog geen gewoonterechtelijke status hebben en als progressieve ontwikkeling van internationaal recht moeten worden gezien, in de praktijk ook door meer staten worden gevolgd, zoals door staten die besluiten om zich aan die delen van het Verdrag te binden door daarbij partij te worden. Dit is met name het geval voor bepaalde procedurele regels.

3. Doelstelling

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het verdrag vooral dient ter bevordering van betrekkingen tussen staten en tussen staten en natuurlijke personen of rechtspersonen. De regering geeft echter aan dat het verdrag wat Nederland betreft, vooral betrekking heeft op zaken tussen staten.

Deze leden vragen de regering aan te geven in hoeverre particulieren een beroep kunnen doen op dit verdrag.

Antwoord van het kabinet:

Zoals in de memorie van toelichting benoemd, bevat het Verdrag naar het oordeel van de regering geen bepalingen die kunnen worden aangemerkt als een ieder verbindende bepalingen in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. De bepalingen van het Verdrag kunnen geen rechten of bevoegdheden toekennen of plichten opleggen aan andere rechtssubjecten dan de verdragsluitende partijen. Wel biedt het Verdrag een bepaalde mate van rechtszekerheid voor particulieren doordat het Verdrag een codificatie bevat van het (ongeschreven) gewoonterecht. Hierdoor zijn de regels inzake staatsimmuniteit inzichtelijker en toegankelijker voor particulieren.

4. Koninkrijkspositie

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de regeringen van Curaçao en Sint-Maarten de medegelding van het Verdrag reeds bevestigd hebben.

Antwoord van het kabinet:

De regeringen van Aruba, Curaçao en Sint-Maarten hebben aangegeven medegelding te wensen.

B. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 11 Arbeidsovereenkomsten

Met betrekking tot artikel 11 van het VN-Verdrag constateren de leden van de VVD-fractie dat de CAVV in haar advies van 19 mei 2006 aangegeven heeft dat de uitzonderingen van het tweede lid sub (c) en (d) niet stroken met de Nederlandse rechtspraktijk, zodat bij de ondertekening een voorbehoud met betrekking tot deze bepalingen op zijn plaats zou zijn (nr. 68 en 77 van het advies van de CAVV uit 2006).

Deze leden vragen waarom dit advies niet is gevolgd.

Antwoord van het kabinet:

Het advies van de CAVV om een voorbehoud te maken bij de artikelen 11, tweede lid, onderdeel (c) en (d), vanwege de door de CAVV gesignaleerde afwijkende Nederlandse rechtspraktijk en jurisprudentie, zal de regering niet opvolgen vanwege een verschil in opvatting. Hierboven is de regering in haar beantwoording uitgebreid ingegaan op deze kwestie.

Artikel 26 Andere internationale overeenkomsten

De leden van de VVD-fractie lezen dat naar het oordeel van de regering de bepalingen van deEuropese Overeenkomst inzake de immuniteit van staten van 16 mei 1972, Trb. 1973, 43 verenigbaar zijn met de bepalingen in het VN-verdrag inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen.

Deze leden vragen de regering nader toelichten hoe de Europese overeenkomst zich verhoudt tot voorliggend verdrag.

Antwoord van het kabinet:

Artikel 26 van het Verdrag bepaalt dat de bepalingen in dit verdrag geen afbreuk doen aan reeds aangegane verplichtingen uit andere internationale overeenkomsten die betrekking hebben op dezelfde onderwerpen. Dit geldt ook voor de Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van staten waar Nederland partij bij is. De verplichtingen uit dit Verdrag kunnen daarom geen afbreuk doen aan de verplichtingen die eerder zijn aangegaan bij de Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van staten.

De Minister van Buitenlandse Zaken,
W.B. Hoekstra


  1. HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236, HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2354 alsmede HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2371.↩︎

  2. HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45.↩︎

  3. HR 5 februari 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BK6673; HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1084; HR 4 maart 2022, ECLI:NL:PHR:2022:215.↩︎

  4. HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236.↩︎

  5. HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236.↩︎

  6. Zie bijvoorbeeld Zaak 6/64 (Flaminio Costa t. E.N.E.L.).↩︎

  7. HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45.↩︎

  8. HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236, HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2354 alsmede HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2371.↩︎