[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 zoekmachine] [wat is dit?]

Verslag van een schriftelijk overleg over de reactie op de motie van het lid Stoffer c.s. over versterking van de eigen financiering van maatschappelijke organisaties die subsidie van het Rijk ontvangen (Kamerstuk 35925-IX-37)

Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Financiën (IXB) en de begrotingsstaat van Nationale Schuld (IXA) voor het jaar 2023

Verslag van een schriftelijk overleg

Nummer: 2022D55579, datum: 2022-12-21, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document, link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-36200-IX-15).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 36200 IX-15 Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Financiën (IXB) en de begrotingsstaat van Nationale Schuld (IXA) voor het jaar 2023.

Onderdeel van zaak 2022Z25746:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2022-2023

36 200 IX Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Financiën (IXB) en de begrotingsstaat van Nationale Schuld (IXA) voor het jaar 2023

Nr. 15 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 21 december 2022

De vaste commissie voor Rijksuitgaven heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Financiën over de brief van 5 juli 2022 over de reactie op de motie van het lid Stoffer c.s. over versterking van de eigen financiering van maatschappelijke organisaties die subsidie van het Rijk ontvangen (Kamerstuk 35 925 IX, nr. 37).

De vragen en opmerkingen zijn op 13 oktober 2022 aan de Minister van Financiën voorgelegd. Bij brief van 20 december 2022 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie,
Sneller

De griffier van de commissie,
Lips

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon

Ik heb met interesse kennisgenomen van de vragen die door de verschillende fracties zijn gesteld naar aanleiding de brief van 5 juli 2022, inzake reactie op de motie van het lid Stoffer c.s. (Kamerstuk 35 830, nr. 23) over versterking van de eigen financiering van maatschappelijke organisatie die subsidie van het Rijk krijgen (Kamerstuk 35 925 IX, nr. 37). Onderstaand wordt bij de beantwoording de volgorde van het verslag aangehouden.

De leden van de PVV-fractie willen weten bij welke maatschappelijke organisaties negatieve neveneffecten rondom cofinanciering spelen en wat deze dan zijn.

Voorbeelden van maatschappelijke organisaties, waar negatieve neveneffecten spelen rondom cofinanciering, zijn bijvoorbeeld onafhankelijke (consumenten)instellingen omdat cofinanciering een schijn van afhankelijkheid kan oproepen.

Negatieve neveneffecten van cofinanciering zijn onder meer mogelijke afhankelijkheid van of beïnvloeding door de co-financier, bijvoorbeeld doordat deze commerciële belangen heeft. Ook kunnen voor de subsidieontvanger de administratieve lasten hoger en de controlelasten zwaarder zijn.

Kan het kabinet tevens aangeven bij welke maatschappelijke organisaties er geen negatieve neveneffecten rondom cofinanciering spelen?

Cofinanciering is een politieke en/of beleidsmatige keuze van de betrokken vakminister. Cofinanciering kan gewenst zijn bij bijvoorbeeld vormen van innovatieve financiering, projectsubsidies waarbij de afhankelijkheid van de rijksoverheid niet te groot mag zijn en bij publiek-private samenwerking. Ook bij EU-projecten is veelal sprake van cofinanciering.

De leden van de PVV-fractie merken op dat het kabinet enkele risico’s ten aanzien van (verplichte) cofinanciering noemt. De leden van de PVV-fractie vragen het kabinet naar een meer uitgebreid overzicht van de potentiële risico’s van cofinanciering.

Risico’s ten aanzien van cofinanciering zijn situatieafhankelijk en worden bij de uit te voeren risicoanalyse van de betreffende subsidieregeling door het subsidieverstrekkende departement in kaart gebracht. Voorbeelden van de meest voorkomende potentiële risico’s bij cofinanciering zijn:

– (Schijn van) afhankelijkheid van de co-financier;

– (Schijn van) belangenverstrengeling;

– Dubbele financiering;

– Ongelijkwaardige verhouding tussen co-financiers;

– Complexe verantwoordingsconstructie;

– Proportioneel hoge controlelasten.

Voorts merken de leden van de PVV-fractie op dat cofinanciering in specifieke gevallen ongewenst kan zijn en in sommige gevallen zelfs niet is toegestaan. De leden van de PVV-fractie willen weten wat de meerwaarde zou zijn van een cofinancieringseis.

Een cofinancieringseis heeft meerwaarde wanneer het beleidsmatig ongewenst is dat een instelling voor zijn financiering volledig afhankelijk van de rijksoverheid is. Ook kan, bijvoorbeeld bij investeringsprojecten, met cofinanciering een grotere impact of slaagkans worden bereikt.

Ten slotte merken de leden van de PVV-fractie op dat de eigen subsidiekaders momenteel voldoende ruimte bieden voor subsidieverstrekkende departementen om, wanneer dit om moverende redenen gewenst is, cofinanciering toch als verplichting op te nemen. De leden van de PVV-fractie vragen het kabinet om dit nader te verduidelijken: om welke redenen kan cofinanciering gewenst zijn en welke ruimte bieden de eigen subsidiekaders hiertoe?

Het opnemen van de voorwaarde van cofinanciering in de departementale subsidiekaders is een politieke en/of beleidsmatige keuze van de betreffende vakminister.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister van Financiën. Deze leden hebben een aantal vragen over hoe het subsidiekader nu in de praktijk wordt toegepast. Kan het kabinet aangeven hoe vaak het voorkomt dat een meerjarige subsidie naar aanleiding van een evaluatie niet wordt verlengd?

De verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van een evaluatie van een meerjarige subsidie en het rapporteren over de uitkomsten van deze evaluatie ligt bij het individuele subsidieverstrekkende departement. Het niet verlengen van een meerjarige subsidie naar aanleiding van een evaluatie wordt niet centraal bijgehouden. Hoe vaak de situatie, dat een meerjarige subsidie naar aanleiding van een evaluatie niet wordt verlengd, zich voordoet, kan daarom niet worden aangegeven.

Voorts vragen de leden van de GroenLinks-fractie of het kabinet kan bevestigen dat er op dit moment geen enkele rijkssubsidie is zonder horizonbepaling.

In Aanwijzing 6a van de Regeling vaststelling Aanwijzingen voor subsidieverstrekking (USK) zijn voor subsidieregelingen die na 2010 zijn opgesteld een vervaldatum voorgeschreven van maximaal vijf jaar (de zogenaamde horizonbepaling). Voordat een subsidieregeling na deze vijf jaar kan worden verlengd, dient eerst een evaluatie te worden uitgevoerd. In Aanwijzing 6a is daarnaast aangegeven dat een subsidieregeling een langere geldigheidsduur mag hebben, mits gemotiveerd en gedeeld met de Tweede Kamer. Deze beleidsafweging en motivatie is aan de betreffende vakminister. De geldigheidsduur van een rijkssubsidie is niet centraal inzichtelijk.

Tot slot vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de subsidieverlening aan Siriz door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de periode 2014–2019 voldeed aan het subsidiekader.

Het toetsen van een aanvraag voor en het verlenen van een subsidie is een verantwoordelijkheid van het subsidieverstrekkende departement. Voor de vraag in hoeverre de subsidieverlening van Siriz voldeed aan het subsidiekader verwijs ik u daarom door naar de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat veel maatschappelijke organisaties van grote waarde voor de samenleving zijn. Daarbij past dat er een stevige maatschappelijke verworteling is, zeker voor organisaties die beleid willen bijsturen. Daarbij past in de ogen van deze leden ook een stevige cofinanciering als het gaat om het verkrijgen van subsidies. Deelt het kabinet deze overwegingen en hoe komt dat tot uiting in het huidige subsidiebeleid?

Het USK bevat aanwijzingen voor subsidieverstrekking door het Rijk en zelfstandige bestuursorganen. Deze aanwijzingen dienen te worden toegepast bij het opstellen van subsidiebeleid door een departement. De vakminister van het subsidieverstrekkende departement is verantwoordelijk voor het uitwerken van de eigen subsidiekaders in lijn met het USK. Wanneer cofinanciering politiek en/of beleidsmatig gewenst is, neemt de betrokken vakminister deze mogelijkheid op in het eigen departementale subsidiebeleid. Dit komt tot uiting in de verschillende Kaderwetten, -besluiten en – regelingen voor subsidies van de subsidieverstrekkende departementen. De cofinancieringseis wordt bij meerdere departementen in het subsidiebeleid ook al ingezet, bijvoorbeeld door slechts een maximaal percentage te vergoeden, waarbij het overige deel via cofinanciering dient plaats te vinden. Ook worden in voorkomend geval eisen gesteld door het maximeren van overhead of het werken in alliantieverband.

De leden van de SGP-fractie lezen dat de Minister voor de uitvoering van de motie van het lid Stoffer c.s. wacht op de evaluatie van het USK en dat op basis van die evaluatie nader zal worden verkend «of een herziening van het USK op het punt van (verplichte) cofinanciering nodig is». De aangenomen motie verzoekt echter om te onderzoeken hoe de eigen financiering van maatschappelijke organisaties die direct of indirect subsidies van het Rijk ontvangen versterkt kan worden. Is het kabinet voornemens om, eventueel op basis van de evaluatie, te bezien hoe de (verplichte) cofinanciering versterkt kan worden?

Voor inzicht in hoe cofinanciering in het huidige departementale subsidiebeleid wordt ingezet, is een uitvraag gedaan bij de verschillende subsidieverstrekkende departementen. In de brief1 is uiteengezet wat de uitkomsten van deze uitvraag is. In de evaluatie van het USK zal dit aspect – als zelfstandig thema – verder worden verkend en worden onderzocht hoe eventueel cofinanciering versterkt kan worden, aanvullend op de reeds gedane oproep en uitvraag bij de subsidieverstrekkende departementen.

Sommige organisaties zijn, onder andere, gericht op het bijsturen van beleid. De leden van de SGP-fractie zijn daar niet negatief over, het kan in hun ogen bijdragen aan de zogenoemde tegenmacht. Tegelijk zijn deze leden van mening dat het niet zo kan zijn dat deze organisaties voor het overgrote deel gefinancierd worden, direct of indirect, door het Rijk. Zeker als de hoogte van deze financiering niet in verhouding staat tot bijvoorbeeld het ledenaantal. Deze leden achten het zeker bij dergelijke organisaties van belang dat er sprake is van een substantiële cofinanciering. Wordt dit aspect ook nadrukkelijk meegenomen bij de evaluatie van het USK? Zo ja, op welke wijze?

Het aspect cofinanciering zal als zelfstandig thema worden meegenomen in de evaluatie van het USK. De evaluatie van het USK is nog niet gestart, de start staat gepland voor het eerste kwartaal van 2023. De nadere uitwerking van dit onderwerp moet nog plaatsvinden.

De leden van de SGP-fractie constateren dat in de brief diverse malen ingegaan wordt op een generieke cofinancieringseis. Aanscherping van de eisen van cofinanciering hoeft echter geen generieke eis voor alle organisaties te betekenen. Deelt het kabinet die overweging?

Het kabinet deelt deze overweging.

Deze leden begrijpen dat bij sommige maatschappelijke organisaties cofinanciering zelfs ongewenst is, zoals ook in de brief genoemd. Of dat verplichte cofinanciering risico’s met zich meebrengt. Is het kabinet van mening dat dit geen verplichte cofinanciering of verplicht percentage cofinanciering voor bepaalde organisaties in de weg staat? Hoe neemt het kabinet dit aspect mee?

Het kabinet deelt de mening dat cofinanciering voor bepaalde organisaties ingezet kan worden. Dit is een politieke en/of beleidsmatige keuze van de betrokken vakminister bij de subsidieverstrekkende departementen. Een verplichte cofinancieringseis, waarbij het Rijk slechts een maximaal percentage financiert, is een voorwaarde die reeds in meerdere subsidieregelingen is opgenomen.


  1. Kamerstuk 35 925 IX, nr. 37↩︎