[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Memorie van toelichting

Regels over energiemarkten en energiesystemen (Energiewet)

Memorie van toelichting

Nummer: 2023D25429, datum: 2023-06-09, bijgewerkt: 2024-06-12 14:46, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-36378-3).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 36378 -3 Regels over energiemarkten en energiesystemen (Energiewet) .

Onderdeel van zaak 2023Z10598:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2022-2023

36 378 Regels over energiemarkten en energiesystemen (Energiewet)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave blz.
I. ALGEMEEN 3
DEEL A: CONTEXT EN HOOFDLIJNEN WETSVOORSTEL 3
1. Inleiding 3
2. Context, opbouw en vormgeving van dit wetsvoorstel 7
2.1 Ter introductie 7
2.2 Brede maatschappelijke transities 7
2.3 Implementatiewetgeving en uitvoering nationaal beleid 9
2.4 Opbouw en vormgeving van het wetsvoorstel 13
3. Hoofdlijnen van dit wetsvoorstel 16
3.1 Ter introductie 16
3.2 Energiemarkten 16
3.3 Beheren van systemen 22
3.4 Energiedata: meten en gegevensuitwisseling 25
3.5 Uitvoering, toezicht en handhaving 29
3.6 Interventierationale; relatie met generieke doelen energiebeleid 31
DEEL B: INHOUD WETSVOORSTEL 33
4. Energiemarkten (hoofdstuk 2 Energiewet) 33
4.1 Ter introductie; relatie tot de belangrijkste wijzigingen in dit wetsvoorstel 33
4.2 Algemene rechten van eindafnemers 35
4.3 Leveren aan eindafnemers en faciliteren van peer-to-peer-handel 36
4.4 Bescherming eindafnemers 38
4.5 Aggregeren (elektriciteit) 48
4.6 Balanceren 53
4.7 Garanties van oorsprong 56
5. Beheren van systemen (hoofdstuk 3 Energiewet) 58
5.1 Ter introductie; relatie tot de belangrijkste wijzigingen in dit wetsvoorstel 58
5.2 Inrichting transmissiesysteem- en distributiesysteembeheerders 58
5.3 Taken en verplichtingen van TSB’s en DSB’s 66
5.4 Overige beheerders van systemen 86
5.5 Tariefregulering 92
5.6 Methoden en voorwaarden 98
6. Beheer en uitwisseling gegevens (hoofdstukken 2, 3, 4 Energiewet) 103
6.1 Ter introductie 103
6.2 Herziening van het stelsel voor beheer en uitwisseling van gegevens 109
6.3 Het installeren en beheren van meetinrichtingen; het uitvoeren van metingen 112
6.4 Het verzamelen van gegevens en bijhouden van registers 125
6.5 Gegevensprocessen: gebruik en verstrekking van gegevens 132
6.6 Gegevensontsluiting: de gegevensuitwisselingsentiteit en sectorafspraken 138
7. Uitvoering en handhaving (hoofdstuk 5 Energiewet) 144
7.1 Ter introductie; relatie tot de belangrijkste wijzigingen in dit wetsvoorstel 144
7.2 Uitvoering door de Autoriteit Consument en Markt 144
7.3 Uitvoering door de Minister 145
7.4 Toezicht en handhaving 146
7.5 Gegevens en inlichtingen 146
8. Overige, overgangs- en slot bepalingen (hoofdstukken 6 en 7 Energiewet) 147
9. Vervallen bepalingen ten opzichte van Gas- en Elektriciteitswet 1998 150
10. EU-kader, verhouding (inter)nationaal recht; rechtsbescherming 153
10.1 Europeesrechtelijke kader elektriciteit en gas 153
10.2 Verhouding internationaal recht 156
10.3 Verhouding nationaal recht 157
10.4 Delegatie naar lagere regelgeving 158
10.5 Rechtsbescherming 159
DEEL C: GEVOLGEN VAN HET WETSVOORSTEL 161
11. Gevolgen van het wetsvoorstel 161
11.1 Ter introductie 161
11.2 Gevolgen voor burgers 162
11.3 Gevolgen voor bedrijven en instellingen (Bedrijfseffectentoets, inclusief MKB-toets) 168
11.4 Gevolgen voor de overheid 173
11.5 Gevolgen voor de verwerking van persoonsgegevens 177
11.6 Gevolgen voor het milieu 181
DEEL D: CONSULTATIE, TOETSING EN ADVIEZEN 181
12. Publieke (internet) consultatie 181
12.1 Proces internetconsultatie 181
12.2 Algemene uitkomsten internetconsultatie 182
12.3 Versterkt wettelijk kader voor elektriciteit en gas (pijler I) 186
12.4 Energiedata als noodzakelijke en kansrijke grondstof (pijler II) 188
12.5 Systemen op orde en ondersteunend aan de energietransitie (pijler III) 193
12.6 Ruimte voor nieuwe marktinitiatieven (pijler IV) 196
12.7 Meer bescherming voor eindafnemers (pijler V) 197
12.8 Toezicht (pijler VI) 199
13. Omgang met uitgevoerde toetsen en ontvangen adviezen 200
13.1 Adviescollege Toetsing Regeldruk: wetgevingsadvies 200
13.2 ACM: toets op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid 201
13.3 Rijksinspectie Digitale Infrastructuur: toets op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid 208
13.4 SodM: toets op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid 209
13.5 Belastingdienst: toets op uitvoerbaarheid 210
13.6 Raad voor de Rechtspraak: wetgevingsadvies 212
13.7 Autoriteit Persoonsgegevens: wetgevingsadvies 212
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING 216
III. TRANSPONERINGSTABELLEN 384
1. Transponeringstabellen elektriciteit en gas 384
2. Transponeringstabellen elektriciteit 387
3. Transponeringstabellen gas 416
4. Transponeringstabellen hernieuwbare energie en energie-efficiëntie 431
5. Transponeringstabel Elektriciteitswet 1998 436
6. Transponeringstabel Gaswet 454
IV. AFKORTINGEN EN GEHANTEERDE BEGRIPPEN 474

I. ALGEMEEN

DEEL A: CONTEXT EN HOOFDLIJNEN WETSVOORSTEL

1. Inleiding

Aanleiding

Dit wetsvoorstel voor de nieuwe Energiewet vervangt de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Deze twee wetten omvatten met name regels voor het transport en de levering van elektriciteit en gas. Het zijn van oorsprong wetten die, vanaf het eind van de jaren negentig, geleidelijk een transitie hebben bewerkstelligd van een aanbodgestuurde energievoorziening naar een energievoorziening gebaseerd op een model met meer ruimte voor marktwerking en vraagsturing. Mede als gevolg van internationale afspraken is inmiddels de transitie naar een klimaatneutrale economie en samenleving ingezet, wat ook grote implicaties heeft voor de energiesystemen voor gas en elektriciteit. In de behoefte aan elektriciteit werd tot voor kort vooral voorzien door grootschalige, regelbare centrales op basis van fossiele brandstof. Inmiddels wordt steeds meer elektriciteit opgewekt met duurzame bronnen. De energievoorziening wordt hierdoor meer beïnvloed door de weersomstandigheden (zon, wind), terwijl tegelijkertijd een belangrijk deel van de productie kleinschalig en decentraal wordt. Op de gasmarkt wordt de productie van aardgas in Groningen stopgezet en het verdere gebruik van (geïmporteerd) aardgas zal naar verwachting over de tijd teruglopen. De verwachting is verder dat duurzame gassen (biogas, waterstof) zullen opkomen. Al deze ontwikkelingen hebben hun weerslag op de infrastructuur voor het transport van elektriciteit en gas, op de toegang daartoe door (nieuwe) marktdeelnemers en vragen om een stevige positie van afnemers ten aanzien van aansluiting, transport en de levering van hun elektriciteit en gas. Bovengenoemde ontwikkelingen vragen om een nadere invulling en herziening van het huidige ordeningskader.

Voor zowel de elektriciteits- als gasmarkt geldt dat het Europese recht van grote invloed is op het regelgevend kader. Met het oog op de realisatie van een Europese interne elektriciteits- en gasmarkt is de afgelopen decennia een aanzienlijk corpus aan Europese regelgeving tot stand gebracht. In §10.1 van deze toelichting worden deze Europese kaders nader toegelicht. Mede vanwege de Europese ontwikkelingen zijn de huidige Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet veelvuldig gewijzigd. Daarmee is de inzichtelijkheid, structuur en consistentie van de wetgeving deels verloren gegaan. Ook zijn (onnodige) verschillen tussen gas en elektriciteit ontstaan. Een systematische herziening van de gas- en elektriciteitswetgeving is gewenst, zodat deze beter aansluit bij de Europese kaders en toekomstige Europese richtlijnen in een logisch en transparant kader kunnen landen.

Samenvoegen, moderniseren en implementeren

De regering heeft ervoor gekozen om de samenvoeging en modernisering van de regelgeving voor elektriciteit en gas te combineren met de implementatie van het «Clean Energy Package» (hierna ook: CEP1). In de wetgevingsagenda voor de energietransitie in december 2017 werd een Energiewet aangekondigd, waarin ook werd benoemd dat de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 zouden worden herzien en samengevoegd.2Waar toen werd uitgegaan van meerdere opeenvolgende tranches, bleek begin 2019 dat de tweede tranche («huidige wetgeving herzien en samenvoegen») werd ingehaald door de derde tranche («EU implementatie van het nieuwe elektriciteitspakket»). Het parlement is in april 2019 geïnformeerd over de keuze voor een integrale benadering van beide tranches en de dilemma’s die bij deze keuze zijn meegewogen.3 Zo is toegelicht dat (1) werd afgeweken van het gangbare uitgangspunt om geen nationaal beleid («nationale koppen») bij implementatiewetgeving mee te nemen en (2) de consumentenbescherming voor elektriciteit en gas zoveel mogelijk gelijk te houden, ondanks de ontstane verschillen tussen de Europese wetgevingspakket voor elektriciteit en gas. Deze integrale benadering heeft geresulteerd in het voorliggende wetsvoorstel.

Doel wetsvoorstel en relatie met generieke doelen energiebeleid

Het Nederlandse energie- en klimaatbeleid beoogt volgens de begrotingsstukken een «doelmatige energievoorziening en beperking van de klimaatverandering» te realiseren; meer in het bijzonder is het energiebeleid gericht op het «het toewerken naar een CO2-arme energievoorziening die veilig, betrouwbaar en betaalbaar is, op zodanige wijze dat economische kansen worden verzilverd en energie in het ruimtelijk beleid is geïntegreerd.»4 Gelet hierop is de Minister van Klimaat en Energie (hierna ook: Minister) onder andere verantwoordelijk voor het stimuleren van (1) goed werkende nationale en Europese energiemarkten met een adequate infrastructuur en bijbehorende wetgeving en (2) de transitie naar een schone, betrouwbare, veilige en betaalbare energievoorziening. Ook spreekt de begroting over het transitiegericht maken van energieregelgeving om de werking van de energiemarkt te verbeteren.5 Dit wetsvoorstel, en thans de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998, is voor de Minister een van de belangrijkste regelgevende instrumenten om deze doelen te bereiken.

Gelet op het bovenstaande beoogt de nieuwe Energiewet een toegankelijk, geactualiseerd en toekomstgericht ordeningskader te bieden voor het transport en de levering van zowel elektriciteit als gas. Het huidige energiesysteem zal naar verwachting op termijn transformeren naar een nieuw en meer geïntegreerd energiesysteem, waarbij verbindingen zullen ontstaan tussen de verschillende energiedragers, waaronder elektriciteit en gasvormige energiedragers. Dit wetsvoorstel vormt een eerste stap in deze integratie door, waar mogelijk en gewenst, de verschillen op het gebied van regulering tussen de energiedragers «gas» en «elektriciteit» weg te nemen. Op basis van dit wetsvoorstel is het al mogelijk om andere gassen (zoals biogas en waterstof) in te voeden op het systeem (voorheen «net») voor gas en is verduidelijkt welke activiteiten het infrastructuurbedrijf in het kader van nevenactiviteiten bij andere energiedragers mag vervullen.

Dit wetsvoorstel draagt bij aan alle genoemde energiebeleidsdoelen, al ligt het zwaartepunt, vanwege de aard van de onderwerpen in dit wetsvoorstel op «betrouwbaar», «betaalbaar» en «veilig». Zie voor meer details §3.6. In dit kader combineert dit wetsvoorstel ook diverse proceselementen, namelijk: (i) vervanging van de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998, (ii) implementatie van een aantal richtlijnen en verordeningen voor elektriciteit (het CEP)6, (iii) herimplementatie van bestaande Europese regelgeving voor elektriciteit en gas en (iv) het uitvoeren van enkele onderdelen van het in juni 2019 gesloten Klimaatakkoord, alsmede verschillende moties en toezeggingen aan de Tweede Kamer (zie met name §4.4.3 en §5.2.5).

Totstandkomingsproces wetsvoorstel

Na de aankondiging in de wetgevingsagenda eind 2017, zijn de voorbereidingen voor dit wetsvoorstel vanaf het tweede kwartaal van 2019 geïntensiveerd. Dit viel ongeveer samen met de publicatie van de definitieve tekst van Richtlijn 2019/944 (hierna ook: Elektriciteitsrichtlijn7), Verordening 2019/943 (hierna ook: Elektriciteitsverordening8) en het definitieve Klimaatakkoord. Na een grootschalige stakeholderbijeenkomst in juli 2019 en een webinar in juli 2020, kon eind 2020 de publieke internetconsultatie starten. De inhoudelijke reactie op de internetconsultatie is opgenomen in hoofdstuk 12 van deze toelichting. Vanaf november 2021 zijn vervolgens de verschillende betrokken toezichthouders en uitvoeringsinstanties gevraagd om hun formele toetsing op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid uit te voeren. De resultaten van deze toetsen alsmede het wetgevingsadvies van de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna ook: AP), zijn opgenomen in hoofdstuk 13. Na akkoord in de ministerraad op 1 juli 2022 is het wetsvoorstel op 7 juli 2022 voor advies aanhangig gemaakt bij de Afdeling Advisering van de Raad van State (hierna ook: de Afdeling). De Afdeling heeft dit advies op 6 februari 2023 gepubliceerd, waarna het wetsvoorstel en de toelichting op onderdelen zijn aangepast en het Nader Rapport is opgesteld.

Wat wordt later of op andere wijze geregeld?

Zoals reeds voorzien werd in de wetgevingsagenda in 2017 zal dit wetsvoorstel gevolgd worden door nieuwe «tranches» of trajecten met wetswijzigingen. Zo wordt er in het verband van de Europese Unie nog gewerkt aan twee trajecten die relevant zijn voor dit wetsvoorstel. Dit betreft ten eerste het zogeheten «decarbonisatiepakket»,9 waarin door de Europese Commissie wijzigingen worden voorgesteld voor de huidige Richtlijn 2009/73 (hierna ook: Gasrichtlijn10) en Verordening 715/2009 (hierna ook: Gasverordening11). Dit pakket bevat onder andere voorstellen voor de marktordening van waterstof, die deels ook afwijken van het kader voor aardgas. De uitkomsten van deze nog lopende onderhandelingen zullen op termijn leiden tot een nieuwe implementatieronde en wijziging van dit wetsvoorstel; waarschijnlijk zal de ordening voor de waterstofmarkt dan in de Energiewet worden opgenomen. Tegen deze achtergrond is er binnen de kaders van dit wetsvoorstel voor gekozen alle onderwerpen voor gas beleidsneutraal te benaderen, met uitzondering van het gedeelte over «consumentenbescherming»12. Op dit vlak zou het hanteren van verschillende regimes voor gas en elektriciteit in de praktijk namelijk tot problemen in de uitvoering leiden (zie §2.4 voor meer toelichting). Een tweede Europees traject betreft de herziening van de «Electricity Market Design», waarin de Europese Commissie voorstellen doet voor wijziging van onder andere de Elektriciteitsverordening en Elektriciteitsrichtlijn.13 Ook hier lopen de onderhandelingen nog en kan dit op termijn leiden tot wijzigingen in dit wetsvoorstel.

Parallel aan het wetsvoorstel voor de Energiewet loopt het wetsvoorstel Wijziging van de Elektriciteitswet 1998, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Omgevingswet en de Wet belastingen op milieugrondslag onder meer ter uitvoering van de afbouw van de salderingsregeling voor kleinverbruikers (hierna: «Afbouw van de salderingsregeling voor kleinverbruikers»), die ter behandeling in de Eerste Kamer ligt. Het voorliggende wetsvoorstel regelt de samenloop hiermee, met uitzondering van een aantal meetbepalingen.14

Leeswijzer

De memorie van toelichting is opgebouwd uit vier onderdelen, respectievelijk een algemene toelichting (I), een artikelsgewijze toelichting (II), de transponeringstabellen (III) en de afkortingen en gehanteerde begrippen (IV). Het eerste deel, de algemene toelichting, is op haar beurt ook weer opgebouwd uit verschillende onderdelen, namelijk (A) de bredere context van het wetsvoorstel (hoofdstuk 1–3), (B) een inhoudelijke toelichting op het wetsvoorstel (hoofdstuk 4–10), (C) de gevolgen van het wetsvoorstel (hoofdstuk 11) en (D) de omgang met de consultatie, toetsing en wetgevingsadviezen (hoofdstuk 12 en 13).

2. Context, opbouw en vormgeving van dit wetsvoorstel

2.1 Ter introductie

Dit hoofdstuk schetst de bredere context van dit wetsvoorstel. Na een beschrijving van vier relevante brede maatschappelijke transities, volgt een korte toelichting op de implementatie van het CEP en uit te voeren nationaal beleid. Er wordt afgesloten met enkele opmerkingen over de opbouw en vormgeving van het wetsvoorstel.

2.2 Brede maatschappelijke transities

Het wetsvoorstel staat niet op zichzelf. Enkele bredere ontwikkelingen zijn direct en indirect van invloed geweest op dit wetsvoorstel en de daarin voorgestelde maatregelen. De doorwerking van deze ontwikkelingen is ook terug te zien in het CEP en het Klimaatakkoord. Hierna worden vier van deze brede ontwikkelingen kort besproken.

A. Transitie naar een klimaatneutrale economie en samenleving

Nederland heeft zich internationaal eraan gecommitteerd om de komende drie decennia een transitie naar een klimaatneutrale samenleving en economie te realiseren. Het doel hiervan is de wereldwijde temperatuurstijging als gevolg van de uitstoot van broeikasgassen tegen te gaan en daarmee de thans optredende wereldwijde klimaatproblematiek te verminderen. Na het Klimaatakkoord van Parijs (2015) is binnen het verband van de Europese Unie via de Europese Klimaatwet ook vastgelegd dat de netto-emissie van broeikasgassen in 2030 met 55% is verminderd ten opzichte van het niveau van 1990, gevolgd door klimaatneutraliteit in 2050.15 Voor Nederland is deze transitie naar een klimaatneutrale economie ook vastgelegd in de Klimaatwet (met 95% reductie in 2050), die ook weer in lijn gebracht zal worden met de nieuwe Europese afspraken.16Met de verschillende internationale doelstellingen voor ogen is in juni 2019 ook het Klimaatakkoord gesloten.17 Voor dit wetsvoorstel is met name relevant dat de maatregelen en afspraken daarin voor «Elektriciteit» erop zijn gericht om bestaande fossiele bronnen van elektriciteit te vervangen door hernieuwbare bronnen en daarmee een CO2-vrij elektriciteitssysteem te ontwikkelen. Hierbij wordt ingezet op (i) een verschuiving naar de nieuwe energiebronnen wind en zon, in combinatie met (ii) het creëren van een robuuste en flexibele systeeminfrastructuur. De belangrijkste reden hiervoor is dat deze nieuwe energiebronnen qua productie een veel grilliger patroon kennen dan fossiele bronnen als gevolg van de weersomstandigheden. Dit heeft tot gevolg dat het elektriciteitssysteem een grotere flexibiliteit moet gaan krijgen om te allen tijde de vraag en het aanbod in balans te houden.

B. Transitie naar een meer decentrale en duurzame energieopwekking

De transitie naar een klimaatneutrale economie en samenleving betekent dat de huidige energiemix, die grotendeels gebaseerd is op fossiele bronnen, fundamenteel gewijzigd moet worden. Dit betreft drie grote wijzigingen. Ten eerste is dit een transitie van energiebronnen waarbij het primair gaat om een verschuiving van fossiele bronnen, zoals aardgas, olie en kolen, naar CO2-vrije (of CO2-arme) energiebronnen, zoals energie uit wind, zon, water en biomassa.18 Vanwege de relatie tot de weersomstandigheden heeft de beschikbaarheid van deze nieuwe energiebronnen, en dan met name voor elektriciteit, vaak een grilliger karakter. Ten tweede betreft dit deels een transitie van centrale energieopwekking naar meer decentrale opwekking. Hierbij verschuift een deel van de productie naar (kleinschalige) decentrale energieopwekking, bijvoorbeeld door gasproductie via mestvergisting op boerderijen of elektriciteitsproductie via windmolens, zonneparken en zonnepanelen op daken van gebouwen en huizen. Tegelijkertijd verschuift een groot deel van de centrale energieopwekking naar grootschalige windparken in de Noordzee. Behalve de wijzigingen aan de kant van de productie houdt de transitie naar een klimaatneutrale economie en samenleving ook grote veranderingen voor de eindafnemer in. Deze zal in de toekomst bijvoorbeeld meer gebruik gaan maken van elektrische auto’s en elektrische vormen van verwarming (warmtepompen, boilers). Tegelijkertijd wordt gewerkt aan de verduurzaming van de gebouwde omgeving, onder andere door wijken «aardgasvrij» te maken. Verder zal ook de industrie deels overstappen op elektrificatie van productieprocessen. Ten derde hebben deze verschuivingen ook fundamentele gevolgen voor de huidige systemen en dan met name, als gevolg van grootschalige elektrificatie, voor het elektriciteitssysteem. Dit betreft met name: (i) het aansluiten en integreren van nieuwe grootschalige bronnen, zoals de windparken op de Noordzee, (ii) het verzwaren van bestaande systemen om de extra hernieuwbare energie en toegenomen elektriciteitsvraag te kunnen transporteren en distribueren, en (iii) het creëren van meer flexibiliteit in het systeem om de toenemende grilligheid van zowel de productie als het verbruik op zowel het niveau van transport- als distributiesystemen te kunnen opvangen.

C. Transitie naar een (meer) digitale samenleving

De energiesector heeft te maken met een voortgaande digitalisering en versnelling in de beschikbaarheid van data binnen het energiesysteem. Deze digitalisering uit zich op verschillende manieren en op verschillende plekken in het energiesysteem. Ten eerste resulteert de vanaf 2012 ingezette grootschalige uitrol van slimme meetinrichtingen in een snellere en meer gedetailleerde beschikbaarheid van meet- en verbruiksgegevens. Deze beschikbaarheid van gegevens maakt allerlei toepassingen mogelijk die met de traditionele meetsystemen niet mogelijk waren, bijvoorbeeld qua beheer van het laagspanningsnet. Gerelateerd hieraan ontwikkelt ook de gegevensuitwisseling tussen de verschillende actoren binnen het energiesysteem zich steeds verder. Dit biedt kansen om vraag en aanbod en het beheer van het systeem beter op elkaar te laten aansluiten en daarmee flexibiliteit te creëren die het systeem nodig heeft om het grillige karakter van nieuwe energiebronnen (zon, wind) op te vangen. Ten tweede maakt dit het mogelijk om eindafnemers sneller en in meer detail inzicht te geven in hun verbruik en verbruikskosten, terwijl ook de financiële afhandeling (onder andere ten aanzien van de veroorzaakte onbalans in het systeem en de facturering van verbruik) verfijnd kan worden. Dit biedt ook een basis om eventueel de tariefstructuren aan te passen. Ten derde is relevant dat de digitale transitie ook de positie van de eindafnemer zelf aanzienlijk heeft veranderd. De opkomst van de smartphone en de applicaties stellen de eindafnemers op eenvoudige wijze in staat om kennis te nemen van hun energieverbruik, maar bieden ook nieuwe mogelijkheden om eigen productie, opslag of uitgestelde vraag in te zetten op de energiemarkt. Dit stelt niet alleen hogere eisen aan de databeschikbaarheid (frequentie en kwaliteit), maar ook aan de mitigatie van «cyber»-gerelateerde risico’s.

D. Transitie naar een grotere mate van «zelfbeschikking» van eindafnemers

De combinatie van de transitie naar (i) een meer decentrale en duurzame energieopwekking en (ii) een meer digitale samenleving biedt eindafnemers ook de mogelijkheid van een grotere mate van «zelfbeschikking» binnen het elektriciteitssysteem. Waar voorheen grootschalige en centrale productie-installaties in de energiebehoefte voorzagen, kan een eindafnemer inmiddels meer zelf de regie voeren, bijvoorbeeld door de opslag of verkoop van zelfopgewekte elektriciteit. De grotere mate van zelfbeschikking speelt, deels in samenhang met de snelle digitalisering, ook een belangrijke rol in de toegang tot en uitwisseling van gegevens binnen het energiesysteem. Met de inwerkingtreding van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna ook: AVG) in 2018 is er ook meer aandacht gekomen voor de regierol die natuurlijke personen hebben bij het gebruik van persoonsgegevens binnen de energiesystemen voor gas en elektriciteit.

2.3 Implementatiewetgeving en uitvoering nationaal beleid

Zoals toegelicht in hoofdstuk 1 is de keuze gemaakt om de integrale herziening en samenvoeging van de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 te combineren met de implementatie van het CEP. Deze paragraaf licht de context en hoofdlijnen kort toe, waarna in hoofdstuk 3 meer details volgen.

Europeesrechtelijk kader elektriciteit en gas; implementatie en herimplementatie

Voor zowel de elektriciteitsmarkt als de gasmarkt geldt dat het Europese recht van grote invloed is op het regelgevende kader. Vanaf eind jaren negentig zijn de Europese gas- en elektriciteitsmarkten stapsgewijs geliberaliseerd. Doel van deze liberalisering was het creëren van een geïntegreerde interne Europese markt die, onder meer door non-discriminatoire toegang tot het systeem en vrije leverancierskeuze, voorziet in een veilige, betrouwbare en betaalbare energievoorziening voor de Europese burgers. In dit kader legde met name het derde Europese energiepakket voor elektriciteit en gas de nadruk op «ontvlechten»: de scheiding tussen (i) het beheer van transportsystemen voor elektriciteit en gas en (ii) productie- en leveringsactiviteiten anderzijds.

Het CEP is in feite een vierde wetgevingspakket voor elektriciteit, waarvan met name de Elektriciteitsrichtlijn wordt geïmplementeerd via dit wetsvoorstel. Voor gas geldt dat het derde gaspakket (namelijk de Gasrichtlijn en Gasverordening) nog van kracht is en deze voorschriften worden met dit wetsvoorstel dan ook geherimplementeerd. Gelet op de voorstellen van de Europese Commissie uit 2021 is een wijziging van de Gasrichtlijn en Gasverordening te verwachten.19 In aanvulling hierop kan worden opgemerkt dat herimplementatie met dit wetsvoorstel ook geldt voor een aantal voorschriften uit bijvoorbeeld Richtlijn 2012/27 (hierna ook: Richtlijn energie-efficiëntie20) en Richtlijn 2018/2001 (hierna ook: Richtlijn hernieuwbare energie21). In §10.1 van deze toelichting wordt in meer detail beschreven waar het Europeesrechtelijke kader uit bestaat en hoe de verschillende richtlijnen, verordeningen en gedelegeerde verordeningen zich tot elkaar verhouden. Daarnaast geven de transponeringstabellen bij deze toelichting een nadere detaillering.

Het CEP en de te implementeren Elektriciteitsrichtlijn

Na eerdere wetgevingspakketten is in mei 2019 het volledige Clean Energy for all Europeans Package (CEP) aangenomen. Dit pakket omvat, ruim tien jaar na de vorige Richtlijn 2009/72/EG22, een omvangrijke en ingrijpende herziening van de manier waarop de Europese interne elektriciteitsmarkt wordt geordend. Als uitgangspunt hierbij geldt de in 2015 gepubliceerde kaderstrategie inzake de toekomstige energie-unie.23 Belangrijke «dimensies» van deze unie zijn onder meer (i) «energiezekerheid, solidariteit en vertrouwen», waarin sterke nadruk wordt gelegd op de samenwerking tussen lidstaten, beheerders van de systemen, zoals de transportnetwerken, en marktpartijen, (ii) een volledig geïntegreerde interne energiemarkt, waarin markten sterker met elkaar worden verbonden en waarin de positie van de consument aanzienlijk wordt versterkt, en (iii) het koolstofarm maken van de economie richting 2050. Het pakket zelf bestaat uit acht verschillende regelgevende publicaties op het gebied van (i) energieprestaties van gebouwen, (ii) hernieuwbare energie, (iii) energie-efficiëntie (iv) de governance van de energie-unie en (v) regelgeving voor de ordening van de elektriciteitsmarkt. Voor dit wetsvoorstel is met name de laatste categorie relevant, waar naast de Elektriciteitsverordening en de Elektriciteitsrichtlijn ook verordeningen rondom risicoparaatheid24 en de samenwerking tussen energieregulators via het Europese agentschap ACER25 vallen.

De Elektriciteitsverordening bouwt voort op eerdere verordeningen, stelt nieuwe bepalingen vast om het functioneren van de interne markt voor elektriciteit te waarborgen en voorziet tegelijkertijd in nieuwe vereisten in relatie tot de ontwikkeling van hernieuwbare energie en breder milieubeleid. De bepalingen uit deze verordening hebben reeds geleid tot enkele aanpassingen van de Gaswet en Elektriciteitswet 1998.26 Op specifieke onderdelen zijn ze echter ook relevant voor dit wetsvoorstel, meer specifiek voor elektriciteit. Dit geldt bijvoorbeeld ten aanzien van de algemene beginselen voor het beheer van elektriciteitsmarkten, de verantwoordelijkheid voor balancering en het congestiemanagement.

Ook de Elektriciteitsrichtlijn bouwt voort op eerdere wetgevingspakketten en behoudt bijvoorbeeld, teneinde discriminatie en marktverstoring te voorkomen, de strikte scheiding («ontvlechting») tussen enerzijds het beheer van de systemen en anderzijds de productie- en leveringsactiviteiten. Ook op andere onderdelen zet de Elektriciteitsrichtlijn de ingezette lijn door, bijvoorbeeld ten aanzien van vrije leverancierskeuze, derdentoegang, contractuele basisrechten, de inzet op «slimme» meetinrichtingen, de taken van de transmissiesysteembeheerders (voorheen «landelijke netbeheerders»; hierna ook: TSB’s) en distributiesysteembeheerders (voorheen «regionale netbeheerders»; hierna ook: DSB’s) en het toezicht door de regulerende instantie (in het geval van Nederland: de Autoriteit Consument en Markt; hierna ook: de ACM). Deze onderdelen zijn in deze Elektriciteitsrichtlijn grotendeels gelijk aan onderdelen uit de voorgaande richtlijnen. Voor zover deze onderdelen waren geïmplementeerd in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, worden deze daarom grotendeels neutraal overgezet naar de Energiewet.

Daarnaast bevat de Elektriciteitsrichtlijn diverse concrete maatregelen om «de marktregels van de Unie aan te passen aan een nieuwe marktrealiteit». Hierbij ziet de Elektriciteitsrichtlijn nieuwe kansen en uitdagingen voor de verschillende marktpartijen, alsmede ruimte voor nieuwe vormen van consumentendeelname. Kort samengevat richt de Elektriciteitsrichtlijn zich op het volgende:

De verdere versterking van de interne markt – De Elektriciteitsrichtlijn geeft daartoe in hoofdstuk II «algemene regels», zoals een verbod op onnodige marktbelemmeringen voor (i) grensoverschrijdende handel of (ii) deelname aan de markt door consumenten.

Activatie en versterking positie eindafnemer («empowerment») – Uitgangspunt is dat de eindafnemer moet kunnen profiteren van de (financiële) voordelen die de interne markt biedt en daarom rechtstreeks moet kunnen deelnemen aan deze markt. Naast voorschriften ter versterking en bescherming van de marktpositie van eindafnemers, bevat de Elektriciteitsrichtlijn ook diverse nieuwe bepalingen om de eindafnemer in staat te stellen om «actief» te worden, bijvoorbeeld via een aggregator of energiegemeenschap.

Nadere inkadering rol en takenpakket TSB en DSB’s – De Elektriciteitsrichtlijn introduceert verschillende nieuwe voorschriften die het toegestane takenpakket van de TSB en DSB’s voor elektriciteit in algemene zin inperken, maar op enkele specifieke punten uitbreiden. Het betreft bijvoorbeeld voorschriften over het inkopen van flexibiliteitsdiensten en zogenoemde «ondersteunende diensten» en activiteiten rond elektriciteitsopslag.

Meten en gegevensbeheer: bredere ontsluiting van gegevens – De Elektriciteitsrichtlijn ziet «slimme» meetinrichtingen als een basisvoorwaarde voor eindafnemers om (i) inzicht te krijgen in hun verbruik en (ii) actief» te worden op de markt. In deze context wordt nu vereist dat lidstaten voorzien in regels voor «het beheer van en de toegang tot» de gegevens van de eindafnemer. Doel hiervan is te waarborgen dat eindafnemers op een veilige en niet-discriminerende manier de beschikking hebben over de gegevens die passen bij hun eigen individuele keuzes.

Uitvoering nationaal beleid

Naast de implementatie van het CEP zijn er ook vanuit het nationale beleid verschillende ontwikkelingen waar door middel van dit wetsvoorstel uitvoering aan gegeven wordt.

Ten eerste; het versterken en beschermen van de positie van eindafnemers staat al langere tijd in de belangstelling. Middels dit wetsvoorstel wordt uitvoering gegeven aan verschillende moties en toezeggingen aan de Tweede Kamer rondom de bescherming van huishoudelijk eindafnemers en micro-ondernemingen (voorheen «kleinverbruikers»), met name inzake aanscherping van het vergunningensysteem voor leveranciers (zie §4.4.3). Vanaf de zomer van 2021 toonden de mondiale energiemarkten aanbodbeperkingen (met name gas) en sterke prijsstijgingen. De Russische invasie in Oekraïne in februari 2022 creëerde vervolgens grote humanitaire effecten op de bevolking van Oekraïne en op volkenrechtelijk vlak, maar had ook op het vlak van energie grote impact op Nederland. Het kabinet heeft vanaf maart 202227 verschillende maatregelen genomen om de levering voor zowel de winter van 2022/2023 als de middellange termijn zeker te stellen. Concrete voorbeelden van deze maatregelen betroffen het zogeheten «prijsplafond voor energie»28 en de aanpassing van de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas.29 In deze periode is ook onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om de belangen van eindafnemers verder te beschermen.30 Waar relevant zijn de genoemde maatregelen meegenomen in dit wetsvoorstel, zie ook §3.2.

Ten tweede is relevant dat de afgelopen jaren is gebleken dat, mede door de toename van decentrale productiecapaciteit, in een toenemend aantal gebieden de vraag naar transportcapaciteit voor elektriciteit groter is dan de beschikbare netcapaciteit kan accommoderen. De aanpak van dit probleem loopt via meerdere sporen en met de betrokkenheid van diverse actoren, zoals ook vastgelegd in het Landelijk Actieprogramma Netcongestie.31 Daarnaast wordt ook ingezet op het beter programmeren en prioriteren van uitbreidingsinvesteringen in zowel de systemen voor gas als elektriciteit.32Dit wetsvoorstel omvat mede de inbedding van de werkwijze rond programmeren en prioriteren. Daarvoor wordt aangesloten bij de (bestaande) procedures voor vaststelling van investeringsplannen van TSB’s en DSB’s (zie §3.3).

Ten derde; de ontwikkeling naar een CO2-vrije energievoorziening geeft nieuwe uitdagingen, met name in de totstandkoming van een robuust en flexibel elektriciteitssysteem. Dit wetsvoorstel vormt voor een aantal van de maatregelen en afspraken in het Klimaatakkoord de concrete nadere uitwerking. Dit betreft onder meer het aanpakken van verschillende knelpunten rondom de infrastructuur (zie §3.3), maar ook de herziening van het stelsel voor energiedata (zie §3.4).

Ten vierde is met dit wetsvoorstel het ordeningskader voor elektriciteit en gas geactualiseerd en herzien. De huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 dateren van het eind van de jaren negentig van de vorige eeuw en behoeven verbetering en verduidelijking. Het wetsvoorstel «STROOM» is eind 2015 niet aangenomen in de Eerste Kamer. Inmiddels zijn de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 enkele keren op onderdelen gewijzigd, maar de noodzaak om de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 te «stroomlijnen» en te «optimaliseren» bestaat nog steeds. Dit is richting het parlement ook als één van de hoofddoelstellingen voor dit wetsvoorstel verwoord.33

Tot slot zijn er nog enkele overige ontwikkelingen. Zo bevat het Klimaatakkoord afspraken over de ontwikkeling van de Regionale Energiestrategieën (hierna ook: RES).34 Deze RES-afspraken vormen een belangrijke bron voor de tweejaarlijkse investeringsplannen die TSB’s en DSB’s onder dit wetsvoorstel dienen op te stellen; Het wetsvoorstel regelt ook de betrokkenheid van de TSB’s en DSB’s bij de RES-ontwikkeling. Verder is ook de Nationale Agenda Laadinfrastructuur35 van belang. Deze agenda hangt sterk samen met de taken van de DSB’s omtrent het aansluiten en transporteren van elektriciteit alsmede het doen van grote investeringen om het elektriciteitssysteem voor te bereiden op de transitie naar elektrische personenvoertuigen (hierna ook: EV’s). Daarnaast zal de elektrische auto naar verwachting een belangrijke rol gaan spelen in flexibiliteits- en vraagresponsregelingen, waarmee eindafnemers kunnen gaan deelnemen aan de energietransitie en de elektriciteitsmarkt (zie §4.5 van deze toelichting).

2.4 Opbouw en vormgeving van het wetsvoorstel

Zoals benoemd in hoofdstuk 1 combineert dit wetsvoorstel diverse proceselementen, zoals vervanging van de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998, herimplementatie van bestaande Europese regelgeving voor elektriciteit en gas en de implementatie van een aantal herziene richtlijnen en verordeningen. Gelet hierop zijn in de opbouw en vormgeving van dit wetsvoorstel een aantal keuzes gemaakt.

Hoofdstukopbouw wetsvoorstel

Het onderhavige wetsvoorstel is opgebouwd via de lijnen van de energiesystemen voor elektriciteit en gas, waarbij onderscheid is gemaakt tussen enerzijds de energiemarkten zelf (hoofdstuk 2) en anderzijds het beheer van alle verschillende systemen36 die relevant zijn (hoofdstuk 3). Hoofdstuk 2 van dit wetsvoorstel is primair opgebouwd vanuit marktactiviteiten (zoals leveren, aggregeren, etc.) en niet vanuit actoren. Deze indeling heeft als voordeel dat de vraag wie een marktactiviteit uitvoert – bijvoorbeeld een traditionele leverancier of een partij die zich afficheert als energiegemeenschap – minder relevant is en een non-discriminatoir kader wordt vastgelegd voor de verschillende marktpartijen. Iedere speler die een activiteit uitoefent, heeft binnen dat kader in beginsel onder gelijke voorwaarden toegang tot de verschillende markten. In hoofdstuk 3 zijn de voorschriften neergelegd voor de systemen en hun beheerders. Een belangrijk kenmerk van deze systemen is dat ze allen in meer of mindere mate monopolistische trekken hebben, waardoor regelgeving en regulering nodig is ter bescherming van haar gebruikers.

Waar de generieke taken en verplichtingen voor betrokken actoren vastliggen in hoofdstukken 2 en 3, schrijft hoofdstuk 4 vervolgens in meer detail voor welke processen gegevens moeten worden verzameld, gebruikt en verstrekt, welke voorwaarden gelden en welke actoren erbij betrokken zijn. Dit wordt gevolgd door hoofdstukken inzake toezicht en handhaving (hoofdstuk 5) en overige voorschriften (hoofdstuk 6 en 7).

Vormgeving van het wetsvoorstel

Samenvoeging elektriciteit en gas – Het wetsvoorstel voor de Energiewet omvat de marktordening voor elektriciteit en gas en voegt aldus de huidige Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet samen. Voor deze samenvoeging is gekozen vanwege de parallellen in de wettelijke kaders voor de levering en het transport voor deze energiedragers. De (EU-) regelgeving voor beide markten stoelt op dezelfde uitgangspunten en gaat uit van hetzelfde marktontwerp. De kenmerken van de infrastructuur zijn ook sterk vergelijkbaar. Beide systemen bestaan uit leidingen en hulpmiddelen gericht op de transmissie of de distributie van een energiedrager, invoeding of afname wordt gefaciliteerd door middel van aansluitingen op een landelijk of regionaal systeem en in beide gevallen heeft de eigenaar/beheerder een monopoliepositie en is regulering gewenst vanwege het belang van een toegankelijke en betaalbare energievoorziening.

Dit wetsvoorstel beoogt de inzichtelijkheid, structuur en consistentie, die in de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 deels verloren is gegaan, terug te brengen en tevens «onderhoud» te verrichten, zodat er weer een toegankelijk en geactualiseerd ordeningskader ontstaat. Daarbij is ten opzichte van de huidige Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet zowel op het niveau van indeling als op het niveau van de individuele artikelen opnieuw gestructureerd en ingedeeld. Ook zijn (onnodige) verschillen tussen gas en elektriciteit weggenomen en inconsistenties en verouderde bepalingen geschrapt. Hoewel er zeker verschillen blijven bestaan, worden in het wetsvoorstel nu grote delen voor gas en elektriciteit in één keer geregeld, in plaats van in twee wetten op vrijwel gelijkluidende wijze. Tot slot is er in het licht van Europese wet- en regelgeving, waar nuttig en dienstig, een aantal definities aangepast.

Combinatie implementatie en nationaal beleid – Het voorliggende wetsvoorstel combineert de integrale herziening van de regelgeving voor elektriciteit en gas met implementatie van het CEP (met name de Elektriciteitsrichtlijn). Door implementatie en nationaal beleid te combineren wordt afgeweken van het uitgangspunt dat in een implementatieregeling geen andere regels worden opgenomen dan die voor de implementatie noodzakelijk zijn. In de ontwerpfase van de Energiewet werd het CEP gepubliceerd. Overwogen is om de Energiewet te vertragen en een afzonderlijk implementatiewetsvoorstel te maken. Dit bleek in de praktijk niet goed mogelijk en niet wenselijk.

De Europese richtlijnen op het terrein van elektriciteit en gas bevatten veelal als doelvoorschriften geformuleerde verplichtingen, die om uitgebreide nadere invulling van de lidstaten vragen. Dit biedt kansen om de wetgeving naar de Nederlandse situatie te modelleren, maar leidt in het geval van het CEP tot de noodzaak om het wettelijke kader fundamenteler te herzien. De inbedding van in de Elektriciteitsrichtlijn onderscheiden typen afnemers, nieuwe marktspelers en verplichtingen tot data-uitwisseling is niet met enkele eenvoudige, scherp als implementatie aan te duiden aanpassingen van de Elektriciteitswet 1998 door te voeren. De grens tussen implementatie en nationaal beleid vervaagt als gevolg van deze brede implementatie-ruimte. De Europese verplichting bijvoorbeeld, om in een goed stelsel voor data-uitwisseling te voorzien, overlapt met ontwikkelingen die in de praktijk al in gang waren gezet en met nationale, in het Klimaatakkoord opgenomen wensen. Daarnaast is het wenselijk om aanpassingen als gevolg van acute maatschappelijke ontwikkelingen (hoge energieprijzen, faillissementen van leveranciers, netcongestie, uitspraken van het Europese Hof van Justitie) wel in het wetsvoorstel mee te nemen.

De wens om de huidige wetten te moderniseren heeft ook een rol gespeeld bij de keuze om implementatie te combineren met nationaal beleid. Zoals in hoofdstuk 1 beschreven zijn de huidige Elektriciteitswet 1998 en Gaswet aan herziening toe. Sinds deze wetten van kracht zijn is de energiemarkt onderworpen geweest aan ingrijpende ontwikkelingen op weg naar een duurzame energievoorziening. Daarnaast is de energiemarkt de afgelopen twee decennia in vergaande mate Europees geharmoniseerd. Mede vanwege de Europese ontwikkelingen zijn de huidige Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet veelvuldig gewijzigd. Daarmee is de inzichtelijkheid, structuur en consistentie van de wetgeving deels verloren gegaan. Doordat telkens twee wetten gewijzigd moesten worden, wat de kans op onvolkomenheden of niet synchroon lopende amendementen vergroot, zijn in de loop der tijd verschillen tussen gas en elektriciteit ontstaan. Ook sluit het wettelijk stelsel niet in alle opzichten meer goed aan op Europese regelgeving. Het deels verouderde wettelijke kader begint te klemmen. Idealiter wordt een rustig moment afgewacht voor een herziening. Dit lijkt echter niet realistisch. De actualiteit noopt telkens tot aanpassing en er verschijnt voortdurend nieuwe Europese regelgeving aan de horizon.

Zuivere implementatie zou ook betekenen dat alleen de Elektriciteitswet 1998 zou worden gewijzigd. Dit zou leiden tot tijdelijk verschillende regimes voor elektriciteit en gas. Het CEP, dat enkel betrekking heeft op elektriciteit, verplicht bijvoorbeeld tot een groter onderscheid in typen afnemers, bevat regels rond consumentenbescherming en verplicht tot een nieuw stelsel voor data-uitwisseling. Het hanteren van verschillende regimes voor gas en elektriciteit op deze vlakken zou in de praktijk tot problemen leiden. Zoals benoemd zijn energiebedrijven veelal zowel op het terrein van gas, als elektriciteit werkzaam. Het grootste deel van de consumenten ontvangt één rekening, voor stroom én gas. De werkbaarheid voor de praktijk is een belangrijke reden geweest voor het op deze onderdelen doortrekken van de nieuwe regels voor elektriciteit naar gas.

Met het wetsvoorstel Energiewet is geïnvesteerd in een moderne wet, waarmee de praktijk goed vooruit kan. Ten opzichte van aparte wetgevingscomplexen en losse, parallelle wetgevingstrajecten biedt een wetsvoorstel waarin elektriciteit en gas compleet, samenhangend en geïntegreerd worden aangeboden, voordelen in werkbaarheid voor de praktijk, leesbaarheid, toegankelijkheid en overzicht.

3. Hoofdlijnen van dit wetsvoorstel

3.1 Ter introductie

Dit hoofdstuk bevat de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel. Voor een goed begrip van de achtergrond van de verschillende onderdelen van dit wetsvoorstel, is aan de hand van vier thematische paragrafen (§3.2 tot en met §3.5) telkens onderscheid gemaakt tussen: (A) de herimplementatie van EU voorschriften en/of de overzetting huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 en (B) de relevante nieuwe elementen, als implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn of de uitvoering van nationaal beleid. Hierbij wordt ook systematisch verwezen naar afdelingen, paragrafen of artikelen in het wetsvoorstel. De thematische paragrafen volgen de hoofdstukindeling van het wetsvoorstel. Afgesloten wordt met een algemenere paragraaf (§3.6) over de interventierationale, waar de verschillende voorschriften gelinkt worden aan de generieke beleidsdoelen.

3.2 Energiemarkten

In hoofdstuk 2 zijn de voorschriften neergelegd voor de marktactiviteiten die, door gebruikmaking van de verschillende systemen, kunnen plaatsvinden. Daarbij gaat het om voorschriften voor afnemen en invoeden, en voor leveren, aggregeren, meten en balanceren. Deze marktactiviteiten vinden plaats op een vrije markt, waarbinnen prijzen tot stand komen op basis van concurrentie. De voorschriften zijn met name gericht op het beschermen van eindafnemers in deze marktomgeving.

A. Herimplementatie EU voorschriften; overzetting huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998

Vanaf het begin van de liberalisering van de elektriciteits- en gasmarkt is veel aandacht uitgegaan naar enerzijds het op gang brengen van een Europese interne markt voor elektriciteit en gas en anderzijds de bescherming van de eindafnemers, in het bijzonder huishoudelijk eindafnemers en de micro-ondernemingen (voorheen «kleinverbruiker»). Deze voorschriften uit de Gasrichtlijn en Richtlijn 2009/72 (de «oude» Elektriciteitsrichtlijn) zijn reeds geïmplementeerd in de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 en ook overgenomen in dit wetsvoorstel. Hierbij gaat het om de onderstaande onderdelen.

→ Het recht om een leveringsovereenkomst af te sluiten, waarbij de overeenkomst aan specifieke voorwaarden voldoet (artikel 2.1, 2.5 en 2.6).

→ De verstrekking van factureringsinformatie en opwekkingsgegevens, waarbij de verstrekking aan specifieke voorwaarden moet voldoen (artikel 2.7).

→ De toegang tot klachtenprocedures (artikel 2.8).

→ De mogelijkheid om over te stappen naar een andere leverancier (artikel 2.14 en 2.15).

→ De toegang tot de eigen (verbruiks-) gegevens en de mogelijkheid om deze met derden te delen (artikel 4.1).

→ De plaatsing van «slimme metersystemen», waarbij de interoperabiliteit wordt gewaarborgd (artikel 2.44, 3.51, 3.54).

Naast de (her)implementatie van Europese voorschriften neemt het wetsvoorstel de al bestaande «nationale» consumentenbeschermingsbepalingen onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 vrijwel geheel over. Deze bepalingen zien op eindafnemers met een kleine aansluiting en betreffen met name:

→ Het regime rondom de leveranciersvergunning (artikel 2.17 tot en met 2.21): zonder vergunning is het verboden om te leveren aan eindafnemers met een kleine aansluiting (voorheen «kleinverbruiker»).

→ Het zekerstellen van de continuïteit van de levering in geval van faillissement van de vergunninghoudende leverancier (artikel 2.24) en bescherming met betrekking tot de beëindiging van levering door maatregelen voor te schrijven ter voorkoming van het beëindigen van de overeenkomst bij wanbetaling (artikel 2.25).

→ Het zogeheten «leveranciersmodel», waarbij de leverancier ten behoeve van de DSB’s de tarieven int, de totstandkoming van de aansluit- en transportovereenkomst faciliteert en klachten en vragen doorstuurt (artikel 2.26 tot en met 2.29).

In aanvulling hierop neemt hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel nog enkele onderwerpen beleidsneutraal over vanuit de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998, namelijk het systeem van de garanties van oorsprong (hierna ook: GvO) (artikel 2.55 tot en 2.59), diverse beperkingen aan het gebruik van laagcalorisch gas (artikel 2.60 tot en 2.63) en het monopolie op de wettelijke taken van de systeembeheerders (artikel 2.65).

B. Nieuwe elementen; implementatie Elektriciteitsrichtlijn en uitvoering nationaal beleid

In aanvulling op het bovenstaande bevat het wetsvoorstel diverse nieuwe of herziene elementen. Deze vormen hoofdzakelijk de implementatie van nieuwe onderdelen uit de Elektriciteitsrichtlijn, maar, met name ten aanzien van de bescherming van eindafnemers, ook de uitvoering van nationaal beeld.

Vastleggen algemene bepalingen – Met het oog op het verder versterken van de interne markt, legt de Elektriciteitsrichtlijn in hoofdstuk II een aantal «algemene regels voor de organisatie van de elektriciteitssector» vast. De Gasrichtlijn en de («oude») Richtlijn 2009/72 bevatten ook reeds een aantal van deze algemene regels voor de interne markt, maar de Elektriciteitsrichtlijn legt deze nu ruimer en explicieter vast. Dit ziet bijvoorbeeld op bepalingen inzake een concurrerende markt, vrije keuze van leverancier, marktgebaseerde prijzen, toegang van derden tot het energiesysteem, et cetera. Deze bepalingen moeten borgen dat de eindafnemer, eventueel via een tussenpersoon, ook in staat gesteld wordt op de markt actief te worden. Deze «algemene regels» worden grotendeels reeds afgedekt onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998, deels via de technische codes van de ACM. Dit wetsvoorstel neemt deze Europese voorschriften nu expliciet op, zie met name in artikel 2.1 tot en met 2.3. Aangezien zowel voor de gas- als de elektriciteitsmarkt de uitgangspunten in het Nederlandse beleid overeenkomen met de Elektriciteitsrichtlijn, worden gas en elektriciteit hier waar mogelijk bewust gelijk getrokken.

In dit kader moet gewezen worden op één specifiek herzien onderdeel. Onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 is een leverancier verplicht te leveren «tegen redelijke tarieven en voorwaarden», waar de ACM vervolgens via de zogeheten «vangnetregulering» op toe ziet. Omdat de Elektriciteitsrichtlijn (artikel 5) bepaalt dat, behoudens enkele mogelijke uitzonderingen, leveranciers vrij zijn de prijs vast te stellen waarvoor zij aan de afnemers leveren, is deze oude «vangnetregulering» komen te vervallen. Artikel 2.5 bepaalt nu dat een leverancier moet leveren onder (i) redelijke en transparante voorwaarden en (ii) tegen transparante prijzen. In aanvulling hierop geeft artikel 5.2 de ACM nu de expliciete taak er op toe te zien dat elektriciteit en gas geleverd worden tegen concurrerende, transparante, goed vergelijkbare en non-discriminatoire tarieven.

Uitbreiding bescherming eindafnemers (EU voorschriften en nationaal) – Het wetsvoorstel breidt, ten opzichte van de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998, de bescherming van eindafnemers uit. Deze uitbreiding betreft zowel implementatie van Europese voorschriften, als uitbreiding van de bestaande «nationale» beschermingsbepalingen. In beide gevallen en zijn gas en elektriciteit gelijk getrokken.

Ten eerste; hiervoor is reeds beschreven dat rondom de bescherming van eindafnemers veel voorschriften uit de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 worden overgenomen, die de implementatie vormden van de Gasrichtlijn en Richtlijn 2009/72 (de «oude» Elektriciteitsrichtlijn). Ten opzichte van deze situatie legt de Elektriciteitsrichtlijn duidelijker vast welke bescherming er per groep geldt, bijvoorbeeld voor alle eindafnemers of juist voor huishoudelijk eindafnemers en micro-ondernemingen en breidt de bescherming deels uit. In het wetsvoorstel komt dit nu met name terug in de voorschriften inzake de contractuele verhouding tussen leverancier en eindafnemer (artikel 2.5 tot en met 2.16), waarbij ook een bewuste keuze is gemaakt om de voorschriften inzake elektriciteit en gas gelijk te trekken.

Ter implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn worden ook diverse nieuwe «actieve» markt- en contractvormen ingebed in dit wetsvoorstel (zie gedeelte hierna). Net als voor de contractuele verhouding tussen leverancier en eindafnemer bevat het wetsvoorstel verschillende (nieuwe) voorschriften ter bescherming van de eindafnemer, bijvoorbeeld ten aanzien van de inhoud van de verschillende overeenkomsten, facturatie-informatie, de klachtenprocedure, de opzegvergoeding en het overstappen (artikel 2.32 tot en met 2.38).

Ten tweede; zoals hierboven beschreven bevat het wetsvoorstel, in lijn met de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998, specifieke «nationale» beschermingsbepalingen. Deze zijn veelal gekoppeld aan het vergunningsregime. Het wetsvoorstel bevat verschillende herziene of nieuwe elementen. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de motie waarin verzocht is te onderzoeken of en hoe strengere eisen konden worden gesteld aan energieleveranciers37 alsmede aan een toezegging van de Minister aan de Tweede Kamer om samen met de ACM te bekijken of de voorwaarden waaronder energieleveranciers hun vergunning krijgen, moeten worden aangescherpt, en of er meer controle op moet worden uitgeoefend.38 Hiermee moet ook het risico op faillissementen van leveranciers worden ingeperkt:

→ De wet bevat delegatiegrondslagen die het mogelijk maken om verscherpte vergunningseisen op te nemen in de gedelegeerde regelgeving (artikel 2.18). Beoogd wordt om aanscherpingen te realiseren ten aanzien van: (i) de eisen aan de kwaliteit van de bedrijfsvoering, (ii) het toezicht op de governance en integriteit, (iii) het beheersen van de risk exposure en (iv) een periodieke stress test.39 Hierbij wordt aangesloten op de in de herfst van 2022 gepubliceerde beleidsregels inzake de betrouwbare levering van elektriciteit of gas en continuïteit van energieleveranciers, zowel van de ACM40 als de Minister.41

→ Inzake de vergunning is nu expliciet bepaald (artikel 2.18) dat de voorwaarden om een vergunning te verkrijgen, ook gelden nadat de vergunning is verleend.

→ Met dit wetsvoorstel (artikel 2.20) worden extra maatregelen genomen om te voorkomen dat malafide leveranciers een vergunning krijgen. Het gaat hierbij om het verplicht (periodiek) overleggen van een Verklaring Omtrent Gedrag (hierna ook: VOG) bij aanvraag van een vergunning en de bevoegdheid van de ACM om op basis van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna ook: Wet Bibob) onderzoek te kunnen doen naar de integriteit en betrouwbaarheid van de aanvrager (of vergunninghouder). Dit laatste om te voorkomen dat de ACM onbedoeld criminele activiteiten faciliteert. Bijgevolg wordt hiermee ook de eindafnemer van energie beschermd, omdat hij wordt beleverd door betrouwbare partijen.

In de context van de leveranciersvergunning maakt dit wetsvoorstel nog enkele aanpassingen:

→ Het wetsvoorstel (artikel 2.19) kent de bevoegdheid voor het verlenen, wijzigen of intrekken van een leveringsvergunning nu direct aan de ACM toe (attributie). Onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 is dit een bevoegdheid van de Minister, die is gemandateerd aan de ACM. Hiermee legt het wetsvoorstel de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van en het toezicht op het vergunningenregime direct bij de ACM neer, wat ook aansluit bij de rol als onafhankelijke toezichthouder op grond van de Gaswet en Elektriciteitswet 1998.

→ Het wetsvoorstel (artikel 2.23) verplicht vergunninghoudende leveranciers levering volgens een door de ACM op te stellen modelcontract aan te bieden, namelijk voor (ii) bepaalde tijd (minimaal 12 maanden) met vaste tarieven en (ii) onbepaalde tijd met variabele tarieven. De eerste vorm is een uitbreiding ten opzichte van de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 om te zorgen dat aangeslotenen met een kleine aansluiting tenminste altijd één van deze twee contracten kunnen kiezen.

→ Ook de artikelen die de leveringszekerheid van gas en elektriciteit waarborgen zijn aangescherpt. Zo verduidelijkt artikel 2.25 in welke situaties en onder welke voorwaarden een aangeslotene met een kleine aansluiting wel of niet kan worden afgesloten. Aangesloten is op de in april 2023 herziene Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas.

→ De onderlinge rolverdeling van leveranciers en DSB’s in het «leveranciersmodel» is duidelijker vastgelegd (artikel 2.26 tot en met 2.29).

Van afnemer naar «actieve afnemer» (elektriciteit) – De Elektriciteitsrichtlijn ziet voor de eindafnemer een essentiële rol weggelegd in het creëren van gezonde concurrentie op de retailmarkt en in het realiseren van meer flexibiliteit in het gehele elektriciteitssysteem. Uitgangspunt is dat de eindafnemer moet kunnen profiteren van de (financiële) voordelen die de interne markt biedt en daarom rechtstreeks, als «actieve afnemer», moet kunnen deelnemen aan deze markt. Conform de definitie (artikel 1.1) is deze eindafnemer actief met het gebruik, de verkoop of de opslag van zijn zelfopgewekte elektriciteit of neemt hij deel aan flexibiliteits- of vraagresponsregelingen, mits deze activiteiten niet zijn belangrijkste commerciële of professionele activiteit vormen. Het kan ook gaan om een groep van actieve afnemers, bijvoorbeeld binnen hetzelfde gebouw (artikel 1.4).

In deze context kan een eindafnemer dus, naast de traditionele afname van elektriciteit, op verschillende manieren actief worden en verschillende marktrollen aannemen. Wanneer een eindafnemer zonnepanelen aanschaft, neemt hij niet alleen elektriciteit af, maar produceert hij ook en is hij naast eindafnemer ook producent. Wanneer hij de door hem opgewekte elektriciteit aan een andere eindafnemer verkoopt, levert hij en neemt hij de marktrol aan van leverancier. Bij de verschillende activiteiten horen rechten en plichten die in beginsel ook voor andere marktdeelnemers gelden die dezelfde activiteiten verrichten. Het wetsvoorstel bevat echter wel specifieke uitzonderingen voor de actieve afnemer (artikel 2.17 en 2.31).

Teneinde de positie van de actieve afnemer te versterken regelt het wetsvoorstel, ter implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn, diverse noodzakelijke randvoorwaarden, waaronder: meer marktdeelnemers op een aansluiting (artikel 2.2), de mogelijkheid van (onafhankelijke) aggregatie, waaronder vraagrespons (artikel 2.32 en 2.39), het recht van eindafnemers om zelfopgewekte elektriciteit te verkopen zonder te worden onderworpen aan onevenredige eisen of voorschriften (artikel 2.4), en het aanbieden van leveringsovereenkomsten op basis van een dynamische elektriciteitsprijs (artikel 2.9). Deze voorschriften hebben allemaal tot doel de eindafnemers te activeren. Eindafnemers worden geprikkeld om hun verbruik aan te passen en kunnen zelf, via een marktdeelnemer die aggregeert of samen met anderen, opgewekte elektriciteit verkopen op de markt. Met deze maatregelen kunnen pieken in het verbruik beter worden opgevangen en komt er meer aanbod op de markt. Dit is goed voor de betrouwbaarheid en de betaalbaarheid van onze toekomstige energievoorziening.

Inbedding nieuwe marktinitiatieven in wet- en regelgeving – Ter implementatie van de Europese bepalingen bevat het wetsvoorstel voorschriften ten aanzien van zogeheten «nieuwe marktinitiatieven». Drie elementen worden besproken, namelijk: de energiegemeenschap, verschillende vormen van aggregatie en voorgestelde uitzonderingen.

Ten eerste; een bijzondere vorm van activering van de eindafnemer betreffen de voorschriften uit de Elektriciteitsrichtlijn en de Richtlijn hernieuwbare energie om een eindafnemer te stimuleren in gezamenlijk verband «actief» te worden op de energiemarkt, namelijk in een energiegemeenschap. Lokale samenwerkingsverbanden, zoals energiegemeenschappen, kunnen onder meer leiden tot een grotere participatie en meer investeringen in de energietransitie. In Nederland bestaan reeds lokale samenwerkingsverbanden, veelal in de vorm van energiecoöperaties. Een energiegemeenschap zal – net als een actieve afnemer – vaak als producent en, wanneer de energiegemeenschap de opgewekte energie levert aan bijvoorbeeld haar leden, ook als leverancier optreden. Net als bij de actieve afnemer zullen de reguliere voorschriften van de desbetreffende marktactiviteit gelden.

Ten tweede; nieuw in dit wetsvoorstel zijn verschillende bepalingen over aggregeren (artikel 2.32 tot en met 2.39). Onder «aggregeren» wordt verstaan: het combineren van de verandering van het elektriciteitsgebruik of van ingevoede elektriciteit van verschillende afnemers met het oog op wederverkoop. In het wetsvoorstel worden drie vormen van aggregeren onderscheiden:

→ Het opkopen van door eindafnemers ingevoede elektriciteit. Het gaat bijvoorbeeld om elektriciteit die is opgewekt met zonnepanelen op het dak van een eindafnemer: de eindafnemer – voor zover hij de elektriciteit niet zelf verbruikt – verkoopt deze elektriciteit aan een marktdeelnemer die aggregeert. Deze vorm van aggregatie werd tot nu toe beschouwd als teruglevering aan de leverancier.

→ Een bijzondere vorm van aggregeren is het faciliteren van peer-to-peer-handel. Bij peer-to-peer-handel gaat het om de geautomatiseerde afhandeling van de levering van elektriciteit tussen een eindafnemer die elektriciteit op het systeem invoedt en een eindafnemer die deze elektriciteit wil kopen, rechtstreeks, of via een marktdeelnemer die deze levering afhandelt. De peer-to-peer-handelaar faciliteert bij de levering tussen actieve afnemers en eindafnemers. Met de decentralisering van de energiemarkt en een toename van het aantal afnemers dat zowel energie koopt als verkoopt, is er naast traditionele leveranciers behoefte aan partijen die het aanbod van actieve afnemers en de vraag van eindafnemers bij elkaar kunnen brengen. Het gaat om een platform dat actieve afnemers en eindafnemers aan elkaar koppelt en de administratieve afhandeling van de levering tussen deze partijen faciliteert. De levering kan direct tussen de actieve afnemer en de eindafnemer tot stand komen of via de peer-to-peer-handelaar lopen en omvat meer dan alleen het bemiddelen tussen twee partijen.

→ Het veranderen van het verbruik bij eindafnemers ten opzichte van hun normale verbruikspatronen, in reactie op marktsignalen met als doel om de vraagvermindering, of -verhoging, te verkopen op een energiehandelsmarkt. Dit wordt «vraagrespons» genoemd. Bij vraagrespons wordt het elektriciteitsverbruik van een eindverbruiker bewust aangepast aan het normale of bestaande verbruikspatroon om flexibiliteit vrij te maken. Bij vraagrespons gaat het dus om beïnvloeding van het normale of bestaande verbruik van een eindverbruiker door een derde, namelijk de marktdeelnemer die aggregeert. Deze marktdeelnemer verkoopt de flexibiliteit die hiermee vrijkomt op de energiehandelsmarkt, bijvoorbeeld aan een marktpartij die elektriciteit te weinig heeft of aan de TSB ten behoeve van de balancering van het systeem.

Ten derde; eindafnemers met een kleine aansluiting worden thans beschermd door de (nationale) eis dat zij enkel beleverd mogen worden door een leverancier met een leveringsvergunning. Met dit wetsvoorstel worden enkele uitzonderingen op dit verbod toegestaan om nieuwe marktinitiatieven niet onevenredig te belemmeren. Met name voor actieve afnemers en (kleinere) energiegemeenschappen kan de eis van een leveringsvergunning een belemmering zijn om rechtstreeks te leveren aan eindafnemers met een kleine aansluiting. Voorgesteld wordt dat actieve afnemers en energiegemeenschappen – onder voorwaarden – geen vergunning nodig hebben om te leveren aan eindafnemers met een kleine aansluiting (artikel 2.17). Bij kleine actieve afnemers en eindafnemers met een kleine aansluiting is sprake van een gelijke machtspositie en bij energiegemeenschappen die leveren aan hun eigen leden of aandeelhouders zijn de leden, aandeelhouders of vennoten mede-eigenaar van de energiegemeenschap en ligt bescherming daarom minder voor de hand. Wanneer een actieve afnemer via een peer-to-peer-handelaar levert aan een eindafnemer met een kleine aansluiting, wordt deze handelaar als leverancier aangemerkt en moet de peer-to-peer-handelaar beschikken over een vergunning.

Vergroten markttransparantie: EU-kader vergelijkingsinstrumenten – Een nieuwe bepaling in de Elektriciteitsrichtlijn is dat er in een lidstaat toegang is tot tenminste één vergelijkingsinstrument die voldoet aan een set specifieke vereisten. In Nederland bieden diverse commerciële partijen reeds jarenlang vergelijkingsdiensten aan en in het algemeen is de kwaliteit van deze diensten hoog. Gelet op deze reeds bestaande situatie is er vooralsnog niet voor gekozen om één «centraal» vergelijkingsinstrument te ontwikkelen, maar is de keuze gemaakt dat aanbieders van vergelijkingsinstrumenten een certificaat kunnen aanvragen bij de ACM (zie artikel 2.66). Omdat eindafnemers vaak in één keer een leveringscontract voor elektriciteit en gas afsluiten, is de bewuste keuze gemaakt om elektriciteit en gas hier gelijk te trekken.

3.3 Beheren van systemen

Voor het functioneren van de markten voor gas en elektriciteit zijn de systemen van essentieel belang, met name de transmissie- en distributiesystemen. Gelet op het natuurlijk monopolistische karakter van transmissie- en distributiesystemen zijn deze al decennia gereguleerd en onderworpen aan een uitgebreid ordeningskader. Het beheren van systemen is in dit wetsvoorstel geregeld in hoofdstuk 3.

A. Herimplementatie EU voorschriften; overzetting huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998

Veel van de voorschriften uit de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 die zien op het beheer van systemen komen oorspronkelijk uit eerdere implementatierondes, met name van de Gasrichtlijn en Richtlijn 2009/72 (de «oude» Elektriciteitsrichtlijn). Op veel onderdelen komt de Elektriciteitsrichtlijn hier nog steeds mee overeen en kon daarom gekozen worden voor een (grotendeels) beleidsneutrale overzetting van de Gaswet en Elektriciteitswet 1998. De transponeringstabellen in deze toelichting bieden meer details welke onderdelen (herimplementatie van de Elektriciteitsrichtlijn dan wel herimplementatie van de Gasrichtlijn (of een andere Richtlijn of verordening) betreffen. Kort samengevat gaat het om de volgende onderdelen:42

Inrichtingseisen en voorwaarden – Afdeling 3.2 van het wetsvoorstel regelt aan welke inrichtingseisen TSB’s, DSB’s en de aan hen verbonden infrastructuurgroepen dienen te voldoen. Dit hangt deels samen met de voorschriften in de Gasrichtlijn en Elektriciteitsrichtlijn inzake de «ontvlechting» tussen markt en systeembeheer. De in het wetsvoorstel opgenomen inrichtingseisen weerspiegelen de eerdere principiële keuzes die onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 zijn gemaakt en met dit wetsvoorstel onverkort blijven gelden. Het gaat met name om het groepsverbod (artikel 3.10), het privatiseringsverbod (artikel 3.14) en het nevenactiviteitenverbod voor infrastructuurbedrijven (artikel 3.19). Hierbij is het groepsverbod herimplementatie van voorschriften uit de Elektriciteitsrichtlijn en zijn het privatiseringsverbod en nevenactiviteitenverbod historische, nationale keuzes. Zie voor meer details ook §5.2 in deze toelichting.

Taken van de TSB’s en DSB’s – Afdeling 3.3 legt vast welke wettelijke taken de TSB’s en DSB’s uitvoeren. Voor vrijwel alle taken in deze afdeling is sprake van een (grotendeels) beleidsneutrale overzetting van de Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Specifiek voor de taken inzake (i) het beheren, onderhouden en ontwikkelen van de systemen, (ii) aansluiten, (iii) transporteren, en (iv) balanceren geldt dat de Gasrichtlijn en de Elektriciteitsrichtlijn de kaders bepalen. Dit laatste geldt niet, of in mindere mate, voor de taken inzake meten en de diverse overige taken (paragraaf 3.3.6 tot en met 3.3.9).

Beheer bijzondere systemen – Afdeling 3.5 van het wetsvoorstel bevat, overeenkomstig de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998, diverse voorschriften voor de beheerders van bijzondere systemen, zoals transmissiesysteem voor elektriciteit op zee, gasopslagsystemen en gesloten systemen. Net als voor de TSB’s en DSB’s geldt dat de voorschriften hoofdzakelijk voortkomen uit (de eerdere implementatie van) de Gasrichtlijn en Elektriciteitsrichtlijn.

Een afwijking van de bovenstaande opsomming betreft afdeling 3.6 inzake de tarieven en methoden en voorwaarden. De inhoud van deze afdeling wordt weliswaar sterk gedreven door het Europese aquis voor gas en elektriciteit, maar als gevolg van verschillende uitspraken van het Europese Hof van Justitie43 wijkt dit wetsvoorstel op dit onderdeel af van de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Deze uitspraken zien op de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgever en de toezichthouder en maken onder meer duidelijk dat het stellen van regels voor de tariefregulering alsmede het stellen van regels rondom het aansluiten, de exclusieve bevoegdheid is van de toezichthouder. In dit licht zijn een aantal voorschriften uit de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 niet meer in dit wetsvoorstel overgenomen. In §5.5 wordt nader op deze jurisprudentie ingegaan.

B. Nieuwe elementen; implementatie Elektriciteitsrichtlijn en uitvoering nationaal beleid

In aanvulling op de hiervoor beschreven beleidsarme overzetting van de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998, bevat het wetsvoorstel ook diverse nieuwe of herziene elementen. Dit komt voort uit ofwel de implementatie van de in 2019 aangepaste Elektriciteitsrichtlijn, ofwel nationale beleidskeuzes.

Herziening kader activiteiten en handelingen van infrastructuurbedrijven – Het pakket van toegestane handelingen en activiteiten van infrastructuurbedrijven (artikel 3.19) is op enkele punten herijkt, met name om beter aan te sluiten op nieuwe ontwikkelingen in de markt en het bredere energiesysteem. Het wetsvoorstel legt (opnieuw) vast dat de infrastructuurbedrijven hun kennis en kunde primair moeten inzetten voor de uitvoering van hun kerntaken, namelijk het beheren en onderhouden van energie-infrastructuren. Daarnaast beoogt het wetsvoorstel wel ruimte te houden voor synergiën en spin-offs: juist infrastructuurbedrijven zijn goed gepositioneerd om, naast de uitvoering van de kerntaken, in te spelen op ontwikkelingen en het op gang helpen van nieuwe markten. Hierbij speelt echter voortdurend het risico dat infrastructuurbedrijven (in de loop der tijd) een verstorend effect op de markt krijgen. Daarom worden in dit wetsvoorstel nu ook aanscherpingen voorgesteld, teneinde ongewenste inmenging van infrastructuurbedrijven op andere markten te voorkomen.

Herziening kader voor taken van TSB’s en DSB’s – Dit wetsvoorstel beoogt verschillende wijzigingen aan te brengen in het takenpakket van de TSB’s en DSB’s en met name het takenpakket van TSB’s en DSB’s voor elektriciteit. De belangrijkste wijzigingen vloeien voort uit de herziene Elektriciteitsrichtlijn en uit de wens om de schaarste aan transportcapaciteit op elektriciteitssystemen aan te pakken.

Ten eerste; rondom de kerntaken «aansluiten» en «transporten» bevat het wetsvoorstel diverse aanpassingen ten opzichte van de bestaande kaders onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998:

→ De huidige aansluit- en transporttaak van de TSB’s en DSB’s wordt herzien. Het bestaande recht op een aansluiting blijft in stand, maar in aanvulling daarop wordt een grondslag gecreëerd op basis waarvan de TSB’s en DSB’s een aansluitverzoek niet onmiddellijk hoeven in te willigen zolang er geen transportcapaciteit beschikbaar is (artikel 3.38 en 3.40). Het doel is om juridische onzekerheid bij marktpartijen en systeembeheerders weg te nemen en maatschappelijk onwenselijke situaties te voorkomen, met name verergering van congestieproblemen voor bestaande gebruikers.

→ Daarnaast wordt ingezet op meer transparantie bij deze systeembeheerders over de actuele en verwachte beschikbaarheid van transportcapaciteit en de termijnen waarbinnen een TSB of DSB in staat is om aansluitingen op te leveren en transport aan te bieden. Hiervoor is een duidelijker verband gelegd tussen de (uitvoering) van de investeringsplannen en de aansluit- en transporttaak van TSB’s en DSB’s (zie artikel 3.38 en 3.40).

→ In het Klimaatakkoord is afgesproken dat bij of krachtens de wet termijnen voor de realisatie van aansluitingen op elektriciteitssystemen zouden worden gesteld. Ingevolge een procedure bij het Europese Hof van Justitie tussen België en de Europese Commissie is echter duidelijk geworden dat de bevoegdheid voor vaststelling van dergelijke termijnen exclusief bij de ACM ligt.44Het wetsvoorstel (artikel 3.118) bevat een expliciete bepaling om dergelijke termijnen nader uit te werken in methoden en voorwaarden die de goedkeuring van de ACM behoeven.

→ Ook bevat het wetsvoorstel een nieuwe bepaling (artikel 3.46 en 3.47) om bijzondere transportmethoden en -voorwaarden uit te werken, die de effecten van transportschaarste kunnen matigen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan onderbreekbare («non-firm») transportcontracten. Deze behoeven eveneens de goedkeuring van de ACM.

→ Voor de TSB voor elektriciteit op zee wordt de aansluittaak uitgebreid: onder voorwaarden is deze ook verplicht om bepaalde eindafnemers, zoals mijnbouwinstallaties en combinaties van wind- en zonne-energieproductie, aan te sluiten (artikel 3.86). Dat is nu niet mogelijk.

Ten tweede introduceert dit wetsvoorstel een grondslag voor (uitwerking van) een prioriterend afwegingskader dat TSB’s en DSB’s richting geeft bij het bepalen van de volgorde van de uitvoering van noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen. Op 17 maart 2023 heb ik de Kamer geïnformeerd over dit afwegingskader, waarbij onder andere aansluiting wordt gezocht bij het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK).45De grondslag hiervoor is uitgewerkt in de voorschriften over de investeringsplannen die TSB’s en DSB’s periodiek opstellen.

Ten derde introduceert dit wetsvoorstel enkele nieuwe regels voor congestiemanagement door de TSB en DSB’s voor elektriciteit (artikel 3.29). Dit is een aanvulling op de Elektriciteitsverordening en Verordening 2015/1222, die kaders stellen voor congestiemanagement voor zowel de DSB’s als TSB’s en implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn. Het wettelijk kader rond congestiemanagement legt daarmee een verband met de nieuwe taak voor deze systeembeheerders om «flexibiliteitsdiensten» in te kopen als alternatief voor netverzwaring (artikel 3.28). Deze taak is in de Elektriciteitsrichtlijn uitsluitend toebedeeld aan DSB’s, maar wordt nationaal uitgebreid naar de TSB voor elektriciteit. Tevens wordt hiermee invulling gegeven aan afspraken uit het Klimaatakkoord.

Ten vierde is de aansluittaak van de TSB en DSB’s voor gas in dit wetsvoorstel aangescherpt (artikel 3.40). Ten eerste is verduidelijkt dat de aansluittaak bij de TSB en DSB’s voor gas minder verstrekkend is dan bij elektriciteit en wordt ruimte gecreëerd voor nadere regels voor de aansluiting van producenten van gas uit hernieuwbare bronnen. Een van de doelstellingen daarbij is om meer richting te geven aan de wijze waarop met name DSB’s voor gas de noodzaak van dure investeringen ter accommodatie van invoeding van gas uit hernieuwbare bronnen wegen. Daarnaast wordt de TSB voor gas onder voorwaarden verplicht tot inname en bijmenging van waterstofgas, zolang dat redelijkerwijs mogelijk is.

Herziening tariefregulering – Ten aanzien van de tariefregulering geldt dat dit wetsvoorstel vooral beoogt de reeds geldende wet- en regelgeving te verbeteren en verduidelijken. Daarnaast is een aantal voorschriften uit de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet niet in het wetsvoorstel overgenomen in verband met een uitspraak van het Hof van Justitie die, onder andere, de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgever en de toezichthouder bij het stellen van regels voor de tariefregulering heeft verduidelijkt.46 Enkele specifieke wijzigingen hierbij zijn de volgende:

→ Het wetsvoorstel regelt dat alle wettelijke taken en verplichtingen van TSB’s en DSB’s onder de tariefregulering vallen (artikel 3.105).

→ De grondslag voor invoering van kwaliteitsregulering wordt verbreed. Op grond van dit wetsvoorstel is het voor de ACM mogelijk om kwaliteitsprikkels in te voeren op alle taken van alle TSB’s en DSB’s (artikel 3.107).

→ Dit wetsvoorstel bevat een nieuwe grondslag op basis waarvan, bij of krachtens besluit, uitgangspunten voor de verdeelsleutels voor de tarieven van TSB’s en DSB’s worden vastgelegd (artikel 3.106). In lijn met Europese jurisprudentie is deze ruimte beperkter dan door de wetgever is ingevuld in, bij en krachtens de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet.

→ In verband met Europese jurisprudentie zijn een aantal voorschriften die inkaderen hoe de ACM invulling moet geven aan de reguleringsmethode, niet overgenomen uit de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet.

→ Het wetsvoorstel geeft ten slotte ook invulling aan de toezegging in het Klimaatakkoord om de kosten van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee te verdisconteren in de tarieven van de TSB en de DSB’s voor elektriciteit (artikel 3.117 en artikel 5.14).

Coördinatie bevoegdheden – Tot slot worden rondom de aanleg van grootschalige productie-installaties twee wijzigingen voorzien. Dit wetsvoorstel beoogt om voor zonneparken en windparken (tot 100 MW) een grotere bevoegdheid bij decentrale overheden te leggen en de rol van het Rijk te beperken. Hierbij introduceert dit wetsvoorstel tevens de mogelijkheid om, indien er sprake is van gecombineerde projecten (wind en zon; opwekking en transportinfrastructuur) één procedure en één bevoegd gezag te benoemen, wat de regeldruk- en coördinatiekosten zal beperken. Parallel aan de grotere rol voor gemeenten en provincies wordt echter ook de mogelijkheid om te interveniëren voor provincie en Rijk versterkt. Dit alles is geregeld in artikelen 6.1 en 6.2.

3.4 Energiedata: meten en gegevensuitwisseling

In verband met de doelmatige en doeltreffende werking van de energiesystemen voor gas en elektriciteit worden veel gegevens verzameld en tussen betrokken partijen uitgewisseld. De huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998, onderliggende regelgeving en door de ACM vastgestelde «codes» regelen dit reeds in een grote mate van detail. Een belangrijk onderdeel van dit wetsvoorstel betreft de beoogde herijking van de meetketen, alsmede een herziening van het huidige stelsel van gegevensbeheer en -uitwisseling binnen de energiesystemen voor gas en elektriciteit. Deze stelselherziening dient verschillende doelen, waaronder (i) het verduidelijken van rollen en verplichtingen binnen het stelsel, (ii) het vergroten van de beschikbaarheid van gegevens, mede in het licht van de veranderende markt en toekomstige CO2-vrije energievoorziening en (iii) het versterken van de omgang met gegevens binnen het energiesysteem, alsmede het kunnen delen met derden.

Het meten wordt geregeld in onderdelen van hoofdstuk 2 en 3; hoofdstuk 4 regelt het databeheer en de -uitwisseling. Het wetsvoorstel neemt grote delen van (technische codes onder) de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 over, wat deels de eerdere implementatie van de Gasrichtlijn en Richtlijn 2009/72 betrof. Tegelijkertijd worden diverse nieuwe elementen toegevoegd, mede ter implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn. Omdat de Elektriciteitsrichtlijn hier veel implementatieruimte laat, vloeit implementatie over in diverse nationale beleidskeuzes (waaronder uitvoering van het Klimaatakkoord).

A. Herimplementatie EU voorschriften; overzetting huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998

De Gasrichtlijn en (de «oude») Richtlijn 2009/72 bevatten relatief weinig bepalingen over meten en data-uitwisseling, waardoor de huidige voorschriften vooral voortkomen uit nationale beleidskeuzes. Naast de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 liggen veel voorschriften thans vast in de technische codes van de ACM.47

Meetinrichtingen en metingen – Dit wetsvoorstel neemt de regulering inzake meten vanuit de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 en de onderliggende technische codes van de ACM, grotendeels over. Dit betreft de volgende onderdelen:

→ Het wetsvoorstel continueert, voor zowel gas als elektriciteit, de vanaf 2012 ingezette overgang van analoge meetinrichtingen naar digitale meetsystemen die, waar mogelijk, ook op afstand uitleesbaar zijn (artikelen 2.44, 3.51 en 3.54). Deze overgang is destijds ingezet ter implementatie van de Gasrichtlijn en Richtlijn 2009/72. Waar dit in 2009 nog relatief vrijblijvend was, bevat de Elektriciteitsrichtlijn (artikel 19) nu de verplichting dat er slimme-metersystemen ingevoerd worden die de actieve deelname van de eindafnemers aan de elektriciteitsmarkt ondersteunen. Eis hierbij is dat in 2024 minimaal 80% van eindafnemers is voorzien van slimme-metersystemen; In Nederland ligt dit percentage inmiddels boven de 90%. Voor aangeslotenen met een kleine aansluiting blijft het mogelijk om een meetinrichting te hebben waarvan de communicatiefunctionaliteit uit staat of die daar niet over beschikt (artikel 3.53).

→ Het wetsvoorstel behoudt ook grotendeels de rolverdeling zoals deze thans in de meetpraktijk geldt. Bij de grote aansluitingen is het, behoudens uitzonderingen, de meetverantwoordelijke partij die verantwoordelijk is voor de plaatsing van de meetinrichtingen en de metingen (artikel 2.46). Bij kleine aansluitingen plaatst de DSB altijd de meetinrichting (artikel 3.51). De DSB leest enkel uit in geval van een werkende communicatie-functionaliteit (artikel 3.57), de leverancier in de overige situaties (artikel 3.53). Noch de Gasrichtlijn, noch de Elektriciteitsrichtlijn bevatten hier specifieke voorschriften over.

Continuering essentiële gegevensprocessen – Inzake het verzamelen, beheren, gebruiken en verstrekken van gegevens bouwt dit wetsvoorstel enerzijds voort op het uitgebreide stelsel dat nu reeds geldt onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998, alsmede de relevante technische codes van de ACM. Anderzijds wordt dit stelsel, mede ter implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn, ook herzien en van nieuwe elementen voorzien (zie hierna). Belangrijke kernonderdelen uit de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 die, met name via artikel 4.5 tot en met 4.11, worden overgezet zijn:

→ Continuering van de rollen en verantwoordelijkheden die nu reeds gelden voor de verschillende betrokken partijen, zoals de TSB’s, DSB’s, meetverantwoordelijke partijen, beheerders gesloten systemen, leveranciers, etc. Tegelijkertijd legt het wetsvoorstel deze rollen en verantwoordelijkheden veel explicieter vast dan onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 en herziet deze op onderdelen ook;

→ Voortzetting van de gegevensprocessen die van (essentieel) belang zijn voor het functioneren van de energiesystemen voor gas en elektriciteit. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om processen die het mogelijk maken dat (i) de balanceringsverantwoordelijkheid financieel wordt afgehandeld, (ii) eindafnemers de factuur voor levering van gas of elektriciteit ontvangen en (iii) eindafnemers kunnen wisselen tussen verschillende dienstverleners.

→ Gerelateerd hieraan: er wordt voortgebouwd op het bestaande stelsel van elektronische uitwisseling van gegevens. Onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 spelen met name de TSB’s en DSB’s hier een belangrijke rol in en dit wordt, in de enigszins gewijzigde vorm van de «gegevensuitwisselingsentiteit» (zie hierna), gecontinueerd.

B. Nieuwe elementen; implementatie Elektriciteitsrichtlijn en uitvoering nationaal beleid

In aanvulling op de hierboven benoemde overgenomen elementen, bevat het wetsvoorstel ook nieuwe elementen. Deze bevatten gedeeltelijk implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn, maar voor een groot deel ook nationale beleidskeuzes.

Herziening stelsel voor gegevensbeheer en gegevensuitwisseling – De Elektriciteitsrichtlijn (artikelen 23 en 24) vereist dat lidstaten een «gegevensbeheermodel» toepassen dat voorziet in regels voor «het beheer van en de toegang tot» de gegevens van de eindafnemer. De lidstaten zijn vrij om dit model verder vorm te geven, behoudens generieke randvoorwaarden zoals:

→ Gezorgd moet worden voor efficiënte en beveiligde toegang tot en uitwisseling van gegevens, waarbij ook zorg wordt gedragen voor gegevensbescherming en gegevensbeveiliging;

→ Elke «in aanmerking komende partij» moet op niet-discriminerende wijze en op hetzelfde moment moeten kunnen beschikken over de gevraagde gegevens, terwijl deze toegang tevens «gemakkelijk» is en publiek kenbaar;

→ Het model moet Europese uitvoeringshandelingen inzake interoperabiliteitsvoorschriften en niet-discriminerende en transparante procedures voor gegevenstoegang accommoderen.

Opgemerkt moet worden dat naast de Elektriciteitsrichtlijn ook vanuit het nationale beleid veel aandacht uitgaat naar gegevensuitwisseling. Zo bevat het Klimaatakkoord afspraken over herziening van het bestaande datastelsel48, heeft de ACM heeft eerder advies heeft gegeven inzake het beheer en de benutting van energiedata49 en wees een rechtelijke uitspraak op de suboptimale verhouding tussen de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 en de AVG.50

Gelet op dit alles is ervoor gekozen om het bestaande stelsel onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 (zie hiervoor) in hoofdzaak te continueren, maar wel te stroomlijnen en te herzien:

→ Het wetsvoorstel legt in artikel 4.1 de reikwijdte van het datastelsel vast. Naast gegevensprocessen die essentieel zijn voor het functioneren van de energiesystemen voor gas en elektriciteit, omvat dit ook de inzage in eigen gegevens en de mogelijkheid gegevens te delen;

→ Systematisch is vastgelegd welke gegevens bepaalde partijen moeten verzamelen en wie het beheer voert over deze gegevens (artikel 4.5 tot en met 4.8). Aan dit beheer is vervolgens gekoppeld waar de gegevens voor gebruikt of verstrekt mogen worden (artikel 4.9 tot en met 4.14). Tevens worden voorschriften opgelegd ten behoeve van de datakwaliteit, gegevensbescherming en gegevensbeveiliging (artikel 4.2 tot en met 4.4)

→ Het wetsvoorstel verplicht de TSB’s en DSB’s tot oprichting van een aparte gegevensuitwisselingsentiteit (hierna ook: de GUE) die tot taak heeft om de elektronische uitwisseling van relevante gegevens tussen de betrokken partijen mogelijk te maken (artikel 4.15 en 4.16). Hier koppelt het wetsvoorstel verschillende voorschriften aan rondom toegangsprocedures, identificatie, gegevensbescherming, gegevensbeveiliging, rapportage en klachtenafhandeling (artikel 4.17 tot en met 4.24).

→ Om zeker te stellen dat de gegevensuitwisseling ten dienste staat aan alle betrokken gebruikers verplicht het wetsvoorstel de GUE hierover met de gebruikers in overleg te treden. De afspraken die in dit kader worden gemaakt fungeren als basis voor de taakuitvoering door de GUE (artikel 4.25).

Dit stelsel gaat voor zowel elektriciteit als gas gelden vanwege de grote (technische) vergelijkbaarheid in onderliggende (gegevens) processen, alsmede verwevenheid in de technische infrastructuur (standaarden, beveiliging, etc.). Verder is er sprake van sterke verwevenheid in het gebruik van elektriciteits- en gasgegevens: zo sluiten eindafnemers hun leveringsovereenkomsten vrijwel altijd in één keer af voor elektriciteit en gas en wordt het verbruik van elektriciteit en gas via één factuur gezamenlijk afgerekend. Ook allerlei digitale toepassingen, zoals energieverbruiksmanagers, combineren elektriciteit en gas.

Verbeteren en rationaliseren van de meetketen (elektriciteit en gas) – Binnen het energiesysteem is een belangrijke rol weggelegd voor de beschikbaarheid van accurate gegevens, bijvoorbeeld ten aanzien van verbruik en invoeding. Hoewel de huidige wet- en regelgeving hier sinds jaar en dag reeds invulling aan geeft, functioneert dit in de praktijk niet optimaal. Met name de voortgaande digitalisering van het energiesysteem resulteert in de noodzaak om de huidige «meetketen» te herzien. De huidige ordening van deze keten past, mede door de grootschalige uitrol van op afstand uitleesbare meetinrichtingen, niet meer bij de ontwikkelingen in de markt. Dit wetsvoorstel bevat diverse maatregelen die bijdragen aan het verbeteren van de meetketen voor elektriciteit en gas. Het gaat om:

→ Dit wetsvoorstel verschuift, zowel voor grote als kleine aansluitingen, de geldende eisen aan meetinrichtingen en metingen vanuit de technische codes van de ACM naar regelgeving bij of krachtens deze wet. Hierbij volgt ook een actualisatie;

→ Waar de DSB in de praktijk reeds de meetinrichtingen met werkende communicatie-functionaliteit uitlas, lag de formele verplichting onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 nog bij de leverancier. In dat licht herijkt dit wetsvoorstel de huidige taken en verantwoordelijkheden rondom het hebben en beheren van meetinrichtingen (artikel 2.44 en 3.51) alsmede het uitvoeren van de metingen (artikel 3.57);

→ Het wetsvoorstel zet in op het waarborgen en versterken van de meetkwaliteit, zowel voor grote als kleine aansluitingen. Beoogd wordt onder meer om eisen te stellen aan de verzameling van de meetgegevens in allerlei situaties (artikel 2.46, 2,53, 2.53, 3.57 tot en met 3.60), de meettaken voor TSB’s en DSB’s onderdeel te laten zijn van de kwaliteitsborging van de taakuitoefening (artikel 3.74) en de meetverantwoordelijke partijen aan de ACM te laten rapporteren over de uitvoering van hun meetverplichtingen (artikel 2.50).

In deze context beoogt dit wetsvoorstel ook de beschikbaarheid van hoogwaardige en hoogfrequente meetgegevens te vergroten, wat verschillende kansen biedt voor zowel de datarechthebbende als het bredere energiesysteem. Hiermee wordt bijvoorbeeld mogelijk dat voor elektriciteit de gecreëerde onbalans per aansluiting in meer detail (op kwartierniveau) duidelijk wordt, zodat (i) de afrekening tussen balanceringsverantwoordelijken sneller en eerlijker afgehandeld kan worden en (ii) de juiste financiële prikkels ontstaan om het systeemgebruik vanuit maatschappelijk perspectief te optimaliseren. Ook wordt het mogelijk gegevens in te zetten voor een efficiënter beheer van (vooral het elektriciteits)systeem door de TSB en de DSB, bijvoorbeeld bij spanningsproblemen.

Erkenningen inzake meten – Onder de huidige technische codes onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 kunnen meetverantwoordelijke partijen enkel op de markt opereren na het verkrijgen van een erkenning door de TSB voor elektriciteit. Dit wetsvoorstel neemt deze systematiek over, maar legt het verstrekken en eventueel intrekken van erkenningen wel bij de ACM neer (artikel 2.48 tot en met 2.51). Daarnaast bevat het wetsvoorstel een grondslag om ook een erkenningsregime op te zetten voor partijen die meten bij kleine aansluitingen op een andere plaats dan het overdrachtspunt (artikel 2.54). Noch de Gasrichtlijn, noch de Elektriciteitsrichtlijn bevatten hier specifieke voorschriften over.

3.5 Uitvoering, toezicht en handhaving

Dit hoofdstuk regelt het toezicht en de handhaving en bevat daartoe de taken en bevoegdheden van de ACM en de Minister.

A. Herimplementatie EU voorschriften; overzetting huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998

Dit wetsvoorstel neemt het regime zoals dat thans geldt onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 vrijwel geheel over. Gelet op de grote onderlinge verwevenheid zijn de voorschriften inzake gas en elektriciteit, waar mogelijk, gelijk getrokken. Onderscheid kan gemaakt worden tussen enerzijds de uitvoering en anderzijds het toezicht en de handhaving.

Uitvoering en overig – Deze onderdelen van het wetsvoorstel komen sterk overeen met de wijze waarop dit is ingericht onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998, met onderscheid tussen de ACM en de Minister. De desbetreffende bepalingen betreffen deels herimplementatie, deels overzetting van nationaal beleid:

→ De Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn vereisen de aanwijzing van een regulerende instantie, waarbij tevens in diverse artikelen wordt bepaald waar toezicht op gehouden dient te worden. Onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 is de ACM de regulerende instantie. Dit wetsvoorstel brengt daar geen verandering in (artikel 5.1). Ook de taken die de ACM uitvoert komen grotendeels overeen met het takenpakket onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 (artikel 5.1 tot en met 5.6).

→ Daarnaast wordt de Minister belast met de uitvoering van een aantal specifieke taken (artikel 5.7 tot en met 5.16). Deze komen, behoudens enkele uitzonderingen (zie hierna), grotendeels overeen met de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998.

→ Tot slot zij gewezen op de voorschriften inzake het verstrekken en gebruiken van gegevens en inlichtingen (afdeling 5.5) en de retributies (artikel 5.27). Dit komt vrijwel geheel overeen met de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998.

Toezicht en handhaving – De opgenomen toezichtstaken voor de ACM en de Minister komen, behoudens enkele aanpassingen (zie hierna), vrijwel overeen met de situatie onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Via mandatering zal de Minister het toezicht op de veiligheid van gas opnieuw neerleggen bij het Staatstoezicht op de Mijnen (hierna ook: SodM). Ten aanzien van beveiliging en bescherming van gegevens zal de Minister het toezicht aan de Rijksinspectie Digitale Infrastructuur (hierna ook: RDI, voorheen Agentschap Telecom) mandateren. Dit laatste betreft een wijziging ten opzichte van de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998.

Nieuwe elementen; implementatie Elektriciteitsrichtlijn en uitvoering nationaal beleid

Vanuit de Elektriciteitsrichtlijn en Elektriciteitsverordening vloeien ook enkele nieuwe taken en bevoegdheden voort die ook in dit wetsvoorstel zijn opgenomen:

→ Herziene delegatiegrondslag in artikel 5.1 waarmee bepaalde taken vanuit de Gasrichtlijn en Elektriciteitsrichtlijn bij de ACM belegd kunnen worden.

→ Taak voor de ACM om er op toe te zien dat elektriciteit en gas geleverd worden tegen concurrerende, transparante, goed vergelijkbare en non-discriminatoire tarieven (artikel 5.2, zie ook §3.2).

→ Taak voor de ACM inzake geschillenbeslechting tussen marktdeelnemers die aggregeren en andere marktdeelnemers (artikel 5.5); dit ter implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn.

→ Ter uitvoering van de Elektriciteitsverordening een taak voor de Minister inzake strategische reserves (artikel 5.12).

→ Verder vloeien er vanuit verschillende verordeningen toezichtstaken toe naar de ACM of de Minister. Artikelen 5.17 en 5.18 zijn geactualiseerd, met onder meer een sterkere rol voor de RDI inzake cyberbeveiliging.

Voor wat betreft cyberbeveiliging geldt dat, ten opzichte van de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998, een grotere rol wordt voorzien voor de RDI. Nu de mate van digitalisering in de energiemarkten steeds groter wordt, nemen ook de (cyber)risico’s rond de beveiliging en bescherming van gegevens toe. De Elektriciteitsverordening, de Elektriciteitsrichtlijn en (in mindere mate) ook de Gasrichtlijn bevatten hier ook bepalingen voor. De RDI is vanuit de Wet bescherming netwerk- en informatiesystemen (hierna ook: Wbni) reeds toezichthouder voor een deel van de energiesector. Het wetsvoorstel bouwt op deze expertise verder en legt het toezicht rond gegevensbeveiliging neer bij de RDI; dit alles wordt geregeld via artikel 4.4, 4.22 en 5.7.

3.6 Interventierationale; relatie met generieke doelen energiebeleid

Zoals opgemerkt in hoofdstuk 1 draagt de wetgeving, middels de hiervoor beschreven voorschriften, bij aan de voor het Nederlandse energiebeleid gestelde doelen, namelijk: «toewerken naar een CO2-arme energievoorziening die veilig, betrouwbaar en betaalbaar is, op zodanige wijze dat economische kansen worden verzilverd en energie in het ruimtelijk beleid is geïntegreerd.»51 In de voorbereiding van dit wetsvoorstel is een zogeheten «interventierationale» opgesteld, welke ook gebruikt om de te verwachten gevolgen van het wetsvoorstel in kaart te brengen (zie hoofdstuk 11). In deze interventierationale is een link gelegd tussen (i) reeds bestaande voorschriften, (ii) beoogde nieuwe voorschriften en (iii) de te verwachten bijdrage aan de vastgestelde beleidsdoelen en te waarborgen belangen. Hierbij is logischerwijs aangesloten op de doelen van de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998, alsmede de doelen van de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn. De interventierationale wordt hieronder kort samengevat.

I. Bijdrage aan: een CO2-arme energievoorziening

Het wetsvoorstel bevat de voorschriften voor het opereren op de markten voor elektriciteit en gas en regelt, vanwege het monopolistische karakter, de toegang tot en het beheer van de verschillende systemen. Daarmee heeft het wetsvoorstel niet direct effect op de samenstelling van de toekomstige energiemix, maar creëert het wel de randvoorwaarden voor de levering vanuit (toekomstige) CO2-arme energiebronnen. Dit komt bijvoorbeeld duidelijk naar voren in het regime rondom het aansluiten en transporteren van gas en elektriciteit: dit waarborgt dat ook gassen uit hernieuwbare bron (zoals groen gas) of de zonneproductie op huizen ingevoed en afgeleverd kunnen worden. Daarnaast kan ook het regime rond de aggregatieovereenkomsten (artikel 2.32 tot en met 2.39) gezien worden als voorbeeld omdat dit ruimte biedt om flexibeler om te gaan met vraag en aanbod van elektriciteit, waaronder uit hernieuwbare bron. Een derde duidelijk voorbeeld betreft het gehele kader voor het transmissiesysteem op zee, waarmee gewaarborgd wordt dat de (CO2-arme) elektriciteitsproductie op de Noordzee getransporteerd kan worden en bij de eindverbruiker kan worden afgeleverd. Daarnaast draagt dit wetsvoorstel op een meer indirecte wijze bij aan een CO2-arme energievoorziening, zie bijvoorbeeld de informatievoorziening over de energiebron (artikel 2.7), het regime rond de GvO’s, artikel 2.55–2.59) en de mogelijkheid dat de aangeslotene zijn gegevens kan inzien of met een derde kan delen (artikel 4.1).

II. Bijdrage aan: een betaalbare en betrouwbare energievoorziening (incl. economische kansen)

Mede gelet op de doelstelling van de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998, alsmede de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn, zijn verreweg de meeste voorschriften direct of indirect gericht op het waarborgen van «betaalbaar» en «betrouwbaar».

Betaalbaar – Efficiënt werkende en concurrerende groothandels- en retailmarkten worden gezien als een fundamentele voorwaarde voor de algehele betaalbaarheid van de energievoorziening. Tegelijkertijd biedt dit ook de gelegenheid om economische kansen te verzilveren. In lijn met de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 zijn veel van de voorschriften in hoofdstuk 2 tot en met 5 van het wetsvoorstel hier op gericht. Gewezen kan worden op onder andere de taken van de systeembeheerders inzake beheer, aansluiten en transporteren. Regulering van deze taken waarborgt de toegang tot de verschillende systemen (zie met name afdelingen 3.3 en 3.5 van het wetsvoorstel). Toegang tot de infrastructuur voor elektriciteit of gas maakt het voor allerlei typen marktdeelnemers mogelijk hun activiteiten op de groothandels- en retailmarkten uit te voeren, zodat er ook zodanige marktwerking ontstaat die zorgt voor zowel een concurrerend dienstenaanbod als dynamische efficiëntie. In een goed functionerende markt profiteren de eindafnemers hier ook van, bijvoorbeeld door scherpe prijsconcurrentie of innovatie in producten en diensten. Veel van de voorschriften in hoofdstuk 2 zijn daarom gericht op het goed functioneren en stimuleren van de markt, zie met name de algemene marktvoorschriften (afdeling 2.1), de voorschriften inzake leveringsovereenkomsten (afdeling 2.2), de inbedding van verschillende andere marktvormen (afdeling 2.3) en het vergelijkingsinstrument (artikel 2.66). De voorschriften over de inrichting van de TSB’s en DSB’s (afdeling 3.2) zijn er juist weer op gericht om marktdeelnemers te beschermen en marktverstoring te voorkomen. Het doelmatige en doeltreffende beheer en de uitwisseling van gegevens (hoofdstuk 4) is in dit kader vooral randvoorwaardelijk voor het functioneren van de markt, net als het toezicht door de ACM of de Minister (hoofdstuk 5). In het kader van de betaalbaarheid zijn de voorschriften inzake tarieven, methoden en voorwaarden ook van belang (afdeling 3.6). Mede op basis hiervan bepaalt de ACM welke tarieven, methoden en voorwaarden een systeembeheerder mag hanteren bij het uitvoeren van zijn taken en verplichtingen. Hiermee wordt voorkomen dat een systeembeheerder misbruik kan maken van het «natuurlijke monopolie»-karakter van zijn systeem.

Betrouwbaar – De huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 bevatten reeds veel voorschriften die de betrouwbaarheid van het transport en de levering van elektriciteit en gas ondersteunen. Deze worden ook in dit wetsvoorstel overgenomen of aangevuld. Ten eerste gaat het hierbij voor een belangrijk deel om de betrouwbaarheid van de systemen en dan met name van de transmissie- en distributiesystemen. Verschillende voorschriften moeten dit waarborgen, waaronder het regime van aanwijzing, certificering en erkenning van de systeembeheerders (afdeling 3.1), de gestelde inrichtingseisen waaronder het privatiseringsverbod en de bescherming van vitale processen (afdeling 3.2). Het regime van de exclusieve wettelijke taken zorgt er ook voor dat TSB’s en DSB’s specifieke taken uitvoeren, zoals het beheren en onderhouden van hun systeem, het aanhouden van storingsreserves, het inkopen van flexibiliteitsdiensten, het doen van vervangings- en uitbreidingsinvesteringen, het balanceren en het nemen van maatregelen bij extreme koude (afdeling 3.3). Ten tweede bevat het wetsvoorstel verschillende voorschriften die ervoor moeten zorgen dat de levering van gas en elektriciteit aan eindafnemers met een kleine aansluiting doorgang kan vinden. Het regime van de leveringsvergunning (paragraaf 2.2.4) is hier relevant, met name de toetsing of leveranciers beschikken over de benodigde organisatorische, financiële en technische kwaliteiten alsmede deskundigheid (artikel 2.18), het faillissementsregime (artikelen 2.24 en 3.79) en het afsluitregime (artikel 2.25). Tot slot waarborgt het wetsvoorstel met verschillende voorschriften de betrouwbaarheid van de uitgewisselde gegevens, bijvoorbeeld door het stellen van eisen aan de meetinrichtingen en metingen, het vastleggen welke partijen metingen moeten uitvoeren (afdeling 2.5 en paragraaf 3.3.6) en het voorschrijven op welke manier deze gegevens worden beheerd, gebruikt en uitgewisseld (hoofdstuk 4).

III. Bijdrage aan: een veilige energievoorziening

Voor wat betreft het waarborgen van een «veilige energievoorziening» geldt dat veel van de relevante voorschriften reeds hierboven beschreven zijn onder «betrouwbaar». Enkele elementen kunnen hier worden uitgelicht. Ten eerste kan worden gewezen op veiligheid als onderdeel van de generieke beheer- en ontwikkeltaak van de TSB’s en DSB’s (artikel 3.25). Ter nadere invulling van dit generieke artikel zijn regels gesteld over de wijze waarop de TSB’s en DSB’s de kwaliteit van de uitvoering van hun taken waarborgen (artikel 3.74). Het waarborgen van de kwaliteit ziet ook op veiligheid en het voorkomen van ongevallen, voorvallen en schade met betrekking tot gas, waar SodM toezicht op houdt (artikel 5.18). Ten tweede is relevant dat het wetsvoorstel verplicht tot het nemen van passende maatregelen om risico’s voor de beveiliging van gegevens te beheersen (artikelen 4.3 en 4.21). Eventuele inbreuken op de beveiliging van gegevens moet ook worden gemeld aan de RDI (artikel 4.4 en 4.22), die ook breder toezicht houdt op cyber-gerelateerde risico’s (artikel 5.18).

IV. Bijdrage aan: integratie van energie in het ruimtelijk beleid

De integratie van energie in het ruimtelijke beleid is niet één van de oorspronkelijke doelen van de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Ook bij dit wetsvoorstel staat dit doel niet voorop. Desalniettemin bevat dit wetsvoorstel wel een aantal voorschriften die aan dit doel bijdragen. Ten eerste kan in het kader van de ruimtelijke ordening gewezen worden op de Rijkscoördinatieregeling (artikel 6.1 en 6.2). Hiermee coördineert de Rijksoverheid de besluitvorming van energieprojecten met een nationaal belang. Daarnaast is ook het regime voor de totstandkoming van de investeringsplannen relevant (artikel 3.34 tot en met 3.36). In het voorliggend wetsvoorstel wordt een sterker verband gelegd met nieuwe instrumenten zoals het MIEK en wordt eveneens de basis gelegd voor een prioriterend afwegingskader dat TSB’s en DSB’s zullen gebruiken om keuzes te maken in de volgorde van het uitvoeren van uitbreidingsinvesteringen.

DEEL B: INHOUD WETSVOORSTEL

4. Energiemarkten (hoofdstuk 2 Energiewet)

4.1 Ter introductie; relatie tot de belangrijkste wijzigingen in dit wetsvoorstel
Eindafnemer centraal

Hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel heeft betrekking op de activiteiten van marktpartijen op de elektriciteits- en gasmarkt. Daarbij gaat het om het leveren aan eindafnemers, faciliteren van peer-to-peer-handel, aggregeren, balanceren en meten. In dit hoofdstuk is de eindafnemer, degene die elektriciteit of gas koopt voor eigen gebruik, centraal gepositioneerd. Het transmissie- en distributiesysteem van elektriciteit en gas is er immers om de eindafnemer – of dat nu huishoudens zijn die hun huis verwarmen of ondernemingen die hun bedrijfsprocessen draaiende houden – te voorzien van elektriciteit en gas. De marktpartijen die een rol spelen op de elektriciteits- en gasmarkt – zoals marktdeelnemers die leveren, aggregeren of produceren – spelen die rol allemaal bij de gratie van het uiteindelijke verbruik van elektriciteit of gas door de eindafnemer.

Deze centrale positionering van de eindafnemer komt tot uitdrukking in de eerste paragraaf van hoofdstuk 2. Daarin zijn de voorgestelde rechten en plichten van de eindafnemers neergelegd. Het centraal stellen van de eindafnemer sluit aan bij een van de doelen van de Elektriciteitsrichtlijn52, namelijk «dat alle consumenten volledig moeten kunnen deelnemen aan de energietransitie (...) waardoor zij geld besparen en bijdragen aan de algehele verlaging van het energiegebruik». De transitie naar een CO2-vrije energievoorziening creëert ruimte voor nieuwe marktinitiatieven. Eindafnemers spelen hierbij een centrale rol, maar moeten hierin wel worden gefaciliteerd. In het wetsvoorstel is in lijn met de Elektriciteitsrichtlijn een aantal voorschriften opgenomen om de eindafnemer te stimuleren actief te opereren op de elektriciteitsmarkt. Daartoe moeten eindafnemers, direct of indirect, kunnen deelnemen aan de markt, bijvoorbeeld door hun verbruik aan te passen aan marktsignalen. Zij kunnen onder meer gebruikmaken van leveringsovereenkomsten op basis van een dynamische elektriciteitsprijs of van vraagresponsdiensten. Ook moeten eindafnemers die zelf elektriciteit opwekken, bijvoorbeeld met zonnepanelen, de mogelijkheid hebben elektriciteit die zij over hebben, onafhankelijk van hun leverancier te verkopen. Dit kan bijvoorbeeld via een marktdeelnemer, die elektriciteit inkoopt bij vaak kleinere producenten en deze elektriciteit aanbiedt op de markt. Dit kan ook via een platform dat eindafnemers, die elektriciteit over hebben, koppelt met eindafnemers die elektriciteit willen kopen en de administratieve afhandeling hiervan verzorgt. In het wetsvoorstel wordt dit «peer-to-peer-handel» genoemd. Daarnaast kan een eindafnemer zijn zelfopgewekte elektriciteit, onder voorwaarden, ook direct verkopen aan andere eindafnemers.

Onderscheid tussen gas en elektriciteit

Het regelgevende kader voor de elektriciteits- en gasmarkt is in een grote mate Europees geharmoniseerd. De rechten van eindafnemers van elektriciteit en gas zijn op grond van Europese regelgeving niet geheel identiek aangezien het vierde elektriciteitspakket (waaronder de Elektriciteitsrichtlijn) eindafnemers een aantal rechten toekent die de Gasrichtlijn nog niet toekent aan eindafnemers van gas. De Europese Commissie werkt momenteel aan een nieuw Europees kader voor gas.53 Zoals toegelicht in hoofdstuk 1 is het ongewenst dat het regime rond consumentenbescherming voor gas en elektriciteit uit elkaar gaat lopen en is er voor gekozen dit gelijk te trekken. Verder wordt voorgesteld deze regels te implementeren conform de reikwijdte van de huidige Gasrichtlijn. Bij een definitief nieuwe richtlijn voor gas zal dit verder in dit wetsvoorstel worden geïntegreerd. Door de contractuele rechten van eindafnemers gelijk te trekken voor elektriciteit en gas, wordt tevens uitvoering gegeven aan de toezegging om de bepalingen inzake consumentenbescherming onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 te stroomlijnen.54

Opbouw van dit hoofdstuk

Na een beschrijving van de algemene rechten van eindafnemers worden achtereenvolgens de verschillende marktrollen die marktpartijen kunnen uitoefenen, toegelicht. Hoofdstuk 2 van dit wetsvoorstel is opgebouwd vanuit marktactiviteiten, namelijk:

→ Leveren: het leveren aan en faciliteren in peer-to-peer-handel ten behoeve van eindafnemers;

→ Aggregeren: het terugleveren door en het faciliteren van peer-to-peer-handel ten behoeve van actieve afnemers en het aanbieden vraagrespons;

→ Balanceren;

→ Meten (dit komt terug in §6.3 van deze toelichting).

Deze voorgestelde opbouw van hoofdstuk 2 heeft tot gevolg dat, zoals ook in §2.4 is beargumenteerd, een non-discriminatoir speelveld ontstaat voor de verschillende marktpartijen. Iedere speler die een activiteit uitoefent, heeft in beginsel onder gelijke voorwaarden toegang tot de verschillende markten en moet zich daarbinnen bewegen binnen het kader dat in hoofdstuk wordt voorgeschreven voor de betreffende activiteit.

4.2 Algemene rechten van eindafnemers

Een eindafnemer heeft het recht om gebruik te maken van energiediensten van verschillende aanbieders. Een eindafnemer voor elektriciteit kan overeenkomsten afsluiten met meer leveranciers of een leveringsovereenkomst en een aggregatieovereenkomst met verschillende marktdeelnemers. De eindafnemer heeft dan te maken met twee (of meer) marktdeelnemers, die onafhankelijk van elkaar actief zijn op zijn aansluiting, bijvoorbeeld twee leveranciers of een leverancier en een marktdeelnemer die aggregeert. In het wetsvoorstel is voorgeschreven dat de eindafnemer in dat geval moet beschikken over een op afstand uitleesbare meetinrichting. Met de huidige op afstand uitleesbare meetinrichting kunnen afname en invoeding apart worden gemeten, maar deze meetwaarden moeten desgewenst ook aan de verschillende marktpartijen kunnen worden toegewezen. De op afstand uitleesbare meetinrichting wordt dan gesplitst in twee allocatiepunten. Bij twee leveranciers op een aansluiting is vaak een tweede meter nodig en moeten de verbruiksgegevens aan de verschillende leveranciers worden toegewezen. Ook in dat geval zijn er meer allocatiepunten op een aansluiting.

De toerekening van verbruiks- of invoedgegevens geschiedt in beginsel op basis van meetgegevens. De eisen die aan de meetinrichting worden gesteld, zijn opgenomen in afdeling 2.5 van dit wetsvoorstel en zullen worden uitgewerkt in lagere regelgeving. Wel zijn er experimenten (onder andere met laadpalen) voor meer marktdeelnemers op een aansluiting, waarbij de afgenomen elektriciteit administratief, bijvoorbeeld met behulp van blockchaintechnieken, wordt toegerekend aan de verschillende marktdeelnemers. Ook lijkt het mogelijk om meetdata van verschillende aansluitingen zodanig te alloceren dat de productie van een eindafnemer administratief verrekend wordt met de afname van een andere eindafnemer. De verwachting is dat dit soort technieken zich de komende jaren verder zullen ontwikkelen en dat eindafnemers – met instemming van hun leverancier – gebruik kunnen maken van energiediensten van andere aanbieders. In het wetsvoorstel wordt rekening gehouden met deze ontwikkeling, die bij telefonie («roaming») en banken al langer bestaat. In het wetsvoorstel is daartoe de mogelijkheid opgenomen dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (hierna ook: AMvB) kan worden bepaald dat het verbruik kan worden toegekend op basis van afspraken tussen marktdeelnemers. In dat geval is het niet altijd nodig om een tweede allocatiepunt binnen de installatie van de eindverbruiker aan te vragen.

Een eindafnemer of actieve afnemer mag niet beperkt worden in zijn rechten om actief deel te nemen aan de elektriciteitsmarkt. Hiertoe is in het wetsvoorstel opgenomen dat een marktdeelnemer een eindafnemer of actieve afnemer niet mag weerhouden om elektriciteit op te wekken met het oog op eigen verbruik, opslag, verkoop of levering aan derden. Ook mag een marktdeelnemer een eindafnemer of actieve afnemer niet weerhouden om actief te zijn op het gebied van flexibiliteit of energie-efficiëntie, om te participeren in een energiegemeenschap of hem te belemmeren in de uitoefening van het recht om leveringsovereenkomsten te sluiten met meerdere leveranciers of met een leverancier en een marktdeelnemer die aggregeert. Daarnaast mag een marktdeelnemer een eindafnemer die gebruik maakt van deze rechten, niet anders behandelen dan eindafnemers die geen diensten afnemen van andere marktdeelnemers. Een leverancier mag een eindafnemer dus niet verbieden om bijvoorbeeld zonnepanelen aan te schaffen (eigen elektriciteit opwekken) of belemmeren om een overeenkomst te sluiten met een tweede leverancier.

Zowel de Elektriciteitsrichtlijn (artikel 2, onderdeel 11 en artikel 16) als de Richtlijn hernieuwbare energie (artikel 2, onderdeel 16 en artikel 22) geven expliciete erkenning aan het samenwerkingsverband «energiegemeenschappen».55 Lokale samenwerkingsverbanden, zoals energiegemeenschappen, kunnen onder meer leiden tot meer participatie in de energietransitie, meer investeringen en een grotere keuze voor de consument. In deze richtlijnen zijn bepalingen opgenomen die moeten waarborgen dat eindafnemers worden gefaciliteerd om in een energiegemeenschap deel te nemen, waarbij ongerechtvaardigde belemmeringen worden weggenomen. Een energiegemeenschap zal – net als een actieve afnemer – vaak als producent en, wanneer de energiegemeenschap de opgewekte stroom levert, ook als leverancier optreden. Ook hier zullen weer de reguliere voorschriften van dit wetsvoorstel gelden. Daarnaast kennen de twee genoemde richtlijnen de leden en aandeelhouders van de energiegemeenschap bepaalde rechten toe, die in dit wetsvoorstel moeten worden geborgd om de leden of aandeelhouders van de energiegemeenschap te beschermen. In dit wetsvoorstel wordt hiervoor de energiegemeenschap als nieuwe entiteit gedefinieerd en zijn de in deze richtlijnen genoemde rechten opgenomen. Belangrijke aspecten daarbij zijn dat de zeggenschap over de energiegemeenschap is gelegen bij de leden, vennoten of aandeelhouders, dat een open en vrijwillig karakter van de energiegemeenschap is geborgd en de leden en aandeelhouders de energiegemeenschap moeten kunnen verlaten. Deze voorschriften moeten worden opgenomen in de statuten, of in geval van een personenvennootschap in de oprichtingsovereenkomst van de energiegemeenschap. Onder voorwaarden kan een energiegemeenschap ook een beroep doen op een uitzondering van de vergunningsplicht voor levering aan haar leden, vennoten of aandeelhouders (zie §4.3.3 van deze toelichting).

4.3 Leveren aan eindafnemers en faciliteren van peer-to-peer-handel
4.3.1 Leveren

Met «leveren» wordt in dit wetsvoorstel de levering van elektriciteit of gas aan een eindafnemer bedoeld. Elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die elektriciteit of gas levert aan een eindafnemer, kan worden aangemerkt als leverancier. Dit kan een actieve afnemer zijn die elektriciteit levert aan zijn buurman, een energiegemeenschap die elektriciteit levert aan haar leden, maar ook een grote internationale energieleverancier en alles wat daartussen zit. Voor elektriciteit kunnen meer leveranciers actief zijn op een aansluiting. In dat geval moeten er door de eindafnemer meer allocatiepunten worden aangevraagd. Per allocatiepunt kan er maar één leverancier zijn. Deze leverancier staat vermeld in het register van de systeembeheerder als de leverancier voor dat allocatiepunt. Wanneer de eindafnemer een andere leverancier contracteert, vervangt de nieuwe leverancier de oude leverancier («switch»), waarna de nieuwe leverancier als de leverancier voor dit allocatiepunt wordt vastgelegd. Voor de levering van gas voorziet dit wetsvoorstel nu nog niet in de mogelijkheid van meer leveranciers op een aansluiting.

4.3.2. Faciliteren van peer-to-peer-handel

In het wetsvoorstel wordt het faciliteren van peer-to-peer-handel als een bijzondere vorm van levering gezien. De marktdeelnemer die faciliteert in peer-tot-peer-handel, brengt het aanbod van actieve afnemers en de vraag van eindafnemers bij elkaar en verzorgt de administratieve afhandeling hiervan. Elke eindafnemer die elektriciteit op het systeem invoedt, is een actieve afnemer, mits het opwekken van elektriciteit niet de belangrijkste economische activiteit van deze eindafnemer is. In dat geval is hij slechts producent en zal hij niet de bescherming van de actieve afnemer genieten. Een elektriciteitscentrale of een zelfstandig zonnepark wordt dus niet aangemerkt als een actieve afnemer. Een actieve afnemer kan bijvoorbeeld een huishouden met zonnepanelen zijn, dat op zonnige dagen elektriciteit invoedt op het systeem, of een industriële eindafnemer met een warmtekrachtkoppeling (WKK) of eigen zonnepark, die overtollige elektriciteit invoedt op het systeem. Alleen het faciliteren van de levering van hernieuwbare elektriciteit die is geproduceerd door een actieve afnemer aan een eindafnemer, wordt als peer-to-peer-handel aangemerkt.

Bij peer-to-peer-handel levert een actieve afnemer zijn ingevoede elektriciteit aan een eindafnemer, en faciliteert de peer-to-peer-handelaar de transactie en handelt deze af onder vooraf overeengekomen voorwaarden. De levering kan direct tussen de actieve afnemer en de eindafnemer tot stand komen of via de peer-to-peer-handelaar lopen. Dit concept betreft de implementatie van de in de Richtlijn hernieuwbare energie opgenomen peer-to-peer-handel. Met de decentralisering van de energiemarkt en een toename van het aantal afnemers dat zowel energie koopt als verkoopt, is er behalve aan traditionele leveranciers ook behoefte aan partijen die het aanbod van actieve afnemers die elektriciteit over hebben en eindafnemers die deze elektriciteit willen kopen, bij elkaar brengt. Het gaat dus om een marktdeelnemer die actieve afnemers en eindafnemers aan elkaar koppelt en de administratieve afhandeling van de levering tussen deze partijen faciliteert. De betere informatievoorziening, digitalisering en opkomst van de platformeconomie maken dit mogelijk. Door een marktdeelnemer die faciliteert in peer-to-peer-handel kan vraag en aanbod van eindafnemers en actieve afnemers effectief bij elkaar worden gebracht, hebben deze marktpartijen afhankelijk van het aanbod de keuze van wie of aan wie zij hun elektriciteit verkopen dan wel kopen, en zijn de administratieve processen geborgd.

De marktdeelnemer die faciliteert in peer-to-peer-handel wordt in de relatie met de eindafnemer die de elektriciteit via hem afneemt, beschouwd als de leverancier en de verplichtingen op grond van dit wetsvoorstel zijn grotendeels hetzelfde als voor een normale leverancier. De marktdeelnemer die de peer-to-peer-handel faciliteert en de eindafnemer sluiten een leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel. In afdeling 2.2 van de Energiewet56 wordt de leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel in de meeste artikelen naast de normale leveringsovereenkomst genoemd. De peer-to-peer-handelaar is verantwoordelijk voor de facturering en informatievoorziening van zowel de eindafnemer als de actieve afnemer en de afhandeling van de administratieve procedures, zoals het overstappen naar een andere marktdeelnemer door de actieve afnemer of de eindafnemer, het doorgeven van gegevens, de inning en afdracht van de systeemtarieven en de inning en afdracht van de energiebelasting. De peer-to-peer-handelaar is ook het aanspreekpunt voor de eindafnemer. Het maakt daarbij niet uit of de levering direct, of via de peer-to-peer-handelaar tot stand komt. De actieve afnemer die via de peer-to-peer-handelaar elektriciteit levert, is hierop voor de eindafnemer niet aanspreekbaar. Hiertoe is in het wetsvoorstel bepaald dat afdeling 2.2 niet op hem van toepassing is. Dit is wenselijk, omdat actieve afnemers die handelen via een peer-to-peer-handelaar in veel gevallen niet weten aan welke eindafnemer ze leveren en eindafnemers die afnemen via een peer-to-peer-handelaar vaak van meer dan één actieve afnemer elektriciteit zullen afnemen.

4.4 Bescherming eindafnemers

Afdeling 2.2 bevat een aantal bepalingen over de verhouding tussen de eindafnemer en de leverancier. De bepalingen zijn voor een belangrijk deel gebaseerd op de Elektriciteitsrichtlijn, waarin een aantal voorschriften inzake de bescherming van eindafnemers is opgenomen. Deze basisrechten gelden vaak voor alle eindafnemers, dus zowel voor huishoudelijke eindafnemers als voor grote industriële eindafnemers. Een aantal bepalingen betreft specifiek de bescherming van huishoudelijk eindafnemers en micro-ondernemingen. Een aantal andere voorschriften is gekoppeld aan de doorlaatwaarde van de aansluiting.

4.4.1 Alle eindafnemers

Waar Richtlijn 2009/72 en de Gasrichtlijn, contractuele bescherming bieden aan (enkel) de consument, bevat de Elektriciteitsrichtlijn een breder palet aan contractuele bescherming, dat (op een aantal uitzonderingen na) aan alle eindafnemers bescherming biedt. Dit wetsvoorstel bevat daarom een aantal inhoudelijke beschermingsbepalingen voor alle eindafnemers van elektriciteit en gas. Zo gelden niet alleen eisen voor het handelen van de leverancier in het algemeen, maar ook specifieke eisen waaraan de overeenkomst dient te voldoen, onder ander inzake facturering en klachtenafhandeling. Verder bevat dit wetsvoorstel voor alle eindafnemers het recht om over te stappen op een andere leverancier of marktdeelnemer die aggregeert. In de praktijk wordt hiervan – ten aanzien van de vrije leverancierskeuze – door de huidige «kleinverbruikers» al gebruikgemaakt. In 2018 tot en met 2020 is meer dan de helft (53%) van de «kleinverbruikers» ten minste één keer overgestapt van energieleverancier of type contract. Omdat in 2022 het aanbod aan energiecontracten beperkt was wegens de hoge energieprijzen, is er echter een grote daling geweest in het aantal overstappers (van 27% in 2021 naar 14% in 2022). Dit kwam doordat energieleveranciers geen energiecontracten aanboden met een vast tarief en een bepaalde looptijd. Het ontbreken van aanbod aan energiecontracten met een vast tarief en een bepaalde looptijd was te wijten aan de hoge energieprijzen en de onzekerheid ten aanzien van de ontwikkeling van de energieprijzen.57 In lagere regelgeving zal, net zoals dat nu het geval is met de Regeling monitoring afnemers Elektriciteitswet 1998 en Gaswet, het overstapproces nader worden ingevuld.

Ook moet, conform de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn, een enkel contactpunt beschikbaar zijn, waar eindafnemers alle benodigde informatie kunnen krijgen over hun rechten en de middelen van geschillenbeslechting. In de Elektriciteitsrichtlijn is dit recht opgenomen voor alle eindafnemers, terwijl het in de Gasrichtlijn enkel verplicht is voor consumenten. ConsuWijzer van de ACM vervult reeds een loketfunctie voor consumenten, waar zij praktisch advies kunnen krijgen over hun rechten als consument en hun klachten kwijt kunnen. De overige eindafnemers kunnen een klacht indienen of advies inwinnen bij het bedrijvenloket van de ACM. De signalen van eindafnemers, en zeker die van huishoudelijk eindafnemers, over problemen die zij (als consument) ervaren, zijn voor de ACM van groot belang, omdat het hen in staat stelt problemen aan te pakken die grotere groepen eindafnemers raken.

Huishoudelijk eindafnemers en micro-ondernemingen

Dit wetsvoorstel biedt specifiek voor huishoudelijk eindafnemers en micro-ondernemingen op een aantal punten aanvullende bescherming. Het gaat hierbij veelal om de rechten die de eindafnemers met een kleine aansluiting nu al hebben. Wat nieuw is, is het recht op toegang tot een vergelijkingsinstrument (voor huishoudelijk eindafnemers en micro-ondernemingen).

Specifiek voor huishoudelijk eindafnemers en de micro-ondernemingen bepaalt dit wetsvoorstel voorts dat zij geen overstapgerelateerde vergoeding hoeven te betalen. Wel kan aan huishoudelijk eindafnemers, micro-ondernemingen een opzegvergoeding in rekening worden gebracht. Wanneer zij een leveringsovereenkomst met een vaste looptijd en een vooraf of tijdens de overeenkomst overeengekomen vaste leveringsprijs of een vaste leveringsvergoeding voor het einde van de looptijd opzeggen, mogen leveranciers een opzegvergoeding vragen. Dat leveranciers aan «kleinverbruikers» onder bepaalde voorwaarden een opzegvergoeding mogen vragen, is reeds gangbare praktijk in Nederland. In lagere regelgeving zullen nadere regels worden gesteld over de hoogte van de opzegvergoeding. Hierbij zal worden aangesloten bij de eis uit de Elektriciteitsrichtlijn dat de opzegvergoeding evenredig moet zijn en niet meer mag bedragen dan het rechtstreekse economische verlies dat de leverancier lijdt als gevolg van het opzeggen van de overeenkomst.

Verder wordt specifiek voor de micro-ondernemingen vastgelegd dat zij, net als consumenten, bepaalde bescherming genieten uit het Burgerlijk Wetboek (BW). Het generieke consumentenrecht is opgenomen in het BW en geldt alleen voor consumenten. In artikel 7:5, eerste lid BW, is dit omschreven als «natuurlijke personen die niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf». De huishoudelijk eindafnemer voldoet aan deze kwalificatie. Micro-ondernemingen vallen niet onder dit generieke consumentenrecht voor zover zij als een professionele partij beroeps- of bedrijfsmatig handelen. Dit is niet het geval indien zij in de uitoefening van beroep of bedrijf overeenkomsten sluiten die buiten het gebied liggen van de eigenlijke professionele activiteit. In dergelijke gevallen is hun positie vergelijkbaar met consumenten en genieten ze ook dezelfde bescherming. Afhankelijk van de feitelijke omstandigheden komen zij dan in aanmerking voor de bescherming die consumenten op grond van het BW genieten.

Om onduidelijkheid hierover weg te nemen, regelt dit wetsvoorstel dat de bepalingen over oneerlijke handelspraktijken uit het BW die gelden voor overeenkomsten tussen een onderneming en een consument, ook van toepassing zijn op leveringsovereenkomsten tussen een leverancier en een micro-onderneming. Verder bepaalt het wetsvoorstel dat de bepalingen uit het BW over de zogenoemde «grijze en zwarte lijst» ook van toepassing zijn op leveringsovereenkomsten tussen een leverancier en een micro-onderneming. Dit sluit ook aan bij de huidige bepalingen uit de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet (resp. artikel 95b, eerste lid en artikel 44, eerste lid). Tevens geldt dat de genoemde bescherming op grond van het BW voor micro-ondernemingen aansluit bij de Elektriciteitsrichtlijn waarin is bepaald dat eindafnemers worden beschermd tegen oneerlijke of misleidende verkoopmethoden.

In het kader van de bescherming van specifieke groepen eindafnemers geldt ten slotte dat levering van elektriciteit en gas aan eindafnemers met een kleine aansluiting in beginsel enkel is toegestaan als deze partij over een vergunning beschikt. Zie hierover meer in §4.4.3.

4.4.2 Kwetsbare afnemers

Lidstaten moeten op grond van de Elektriciteits- en Gasrichtlijn voorzien in adequate waarborgen voor de bescherming van kwetsbare afnemers, waarbij de lidstaten de afweging kunnen maken om te kiezen voor specifiek beleid gericht op kwetsbare afnemers in de energiemarkt en/of een geïntegreerde aanpak te volgen in het kader van het algemene sociale zekerheidsbeleid van de lidstaat. Het verschil met Richtlijn 2009/72 en de huidige Gasrichtlijn is dat de Elektriciteitsrichtlijn specifiek aangeeft waaruit het concept «kwetsbare afnemer» kan bestaan: inkomensniveaus, het percentage dat energie-uitgaven vormen van het besteedbare inkomen, de energie-efficiëntie van huizen, de kritieke afhankelijkheid van elektrische apparatuur om gezondheidsredenen, vanwege leeftijd of andere criteria.

Zowel de Rijksoverheid als de decentrale overheden nemen maatregelen om armoede in algemene zin zoveel mogelijk te voorkomen. Zoals in het Integraal Nationaal Energie- en Klimaatplan 2021–2030 is aangegeven wil het kabinet dat de energietransitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar is. Daarom heeft het kabinet er bij het Klimaatakkoord voor gekozen maatregelen te treffen die huishoudens ten opzichte van bedrijven relatief ontzien.58

De Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas draagt er thans zorg voor dat mensen die hun energierekening niet (tijdig) kunnen betalen, pas na een voorgeschreven procedure kunnen worden afgesloten van energie. Net als de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 biedt dit wetsvoorstel een grondslag voor deze regeling. In deze regeling is bij de definiëring van het begrip «kwetsbare afnemer» aansluiting gezocht bij de mate van gezondheidsrisico’s die de beëindiging van transport of levering van energie zou hebben voor de eindafnemer met een kleine aansluiting of diens huisgenoten. Deze groep geniet ruimere bescherming ten aanzien van afsluiting van energielevering/transport. Om te voorkomen dat betalingsachterstanden oplopen zonder dat daarvoor een oplossing wordt gevonden, bepaalt de regeling dat vergunninghoudende leveranciers hun klanten actief moeten wijzen op de mogelijkheid van schuldhulpverlening. Betalingsachterstanden in de energierekening kunnen een vroegtijdig signaal zijn van (dreigende) problematische schulden. Dit is in lijn met de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, die onder andere als doel heeft de uitwisseling van persoonsgegevens eenvoudiger te maken, zodat er tijdig gesignaleerd kan worden. Er wordt dan vooral gekeken naar betalingsachterstanden op de vaste lasten, waaronder energie, omdat uit praktijkervaringen blijkt dat dit goede voorspellers zijn voor vroege signalering van schulden. In het najaar van 2020 hebben energieleveranciers hiervoor een convenant met de Nederlandse Vereniging voor Kredietverlening (NVVK) gesloten om efficiënt tot vroegsignalering te komen. Verder geldt dat door een wijziging in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening gemeenten sinds 1 januari 2021 mensen die door schulden in de problemen dreigen te komen, eerder kunnen helpen. Energieleveranciers kunnen gemeenten zonder toestemming waarschuwen als ze zien dat klanten hun rekeningen niet betalen. Daarnaast geven leveranciers conform de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas de gemeente een signaal wanneer hun eigen inspanningen, zoals persoonlijk contact zoeken en een betalingsregeling aanbieden, de betalingsachterstanden niet oplossen. Een gemeente kan na een signaal zelf iemand met schuldproblemen uitnodigen voor een gesprek. Sterker nog: op elk signaal moet zo’n uitnodiging volgen. Iemand mag de hulp van de gemeenten wel weigeren. In navolging hierop is het convenant over minnelijke schuldregelingen tussen energieleveranciers en de NVVK begin 2022 herzien en van kracht sinds 1 april 2022. Energieleveranciers zijn nu bereid om in principe meteen akkoord te gaan met voorstellen voor schuldhulpregelingen. Ook zijn de afspraken over «schuldenrust» uitgebreid.

Er worden dus zowel binnen als buiten het energiedomein diverse maatregelen getroffen om kwetsbare afnemers op een passende wijze te beschermen. De bescherming tegen afsluiting van levering is in 2023 onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 ook uitgebreid voor alle «kleinverbruikers». Door de aanhoudend hoge energieprijzen en doordat ook in de zomer (door zogeheten hittestress) de gevolgen van het afsluiten van energie groot zijn, is de regeling aangepast om de positie van alle «kleinverbruikers» structureel en gedurende het hele jaar te versterken.59 Deze lijn is overgenomen in dit wetsvoorstel (artikel 2.25) door te bepalen dat de (aanvullende) bescherming gedurende het hele jaar geldt en niet zoals voorheen alleen gedurende de winterperiode (1 oktober tot 1 april).

4.4.3 Vergunning

Voor de levering van elektriciteit en gas aan of de facilitering in peer-to-peer-handel ten behoeve van eindafnemers met een kleine aansluiting is in beginsel een vergunning nodig. De vergunning kan worden aangevraagd bij de ACM. Bij de vergunningverlening wordt getoetst aan organisatorische, financiële en technische kwaliteiten alsmede deskundigheid voor de goede uitvoering van de taak. Hiermee wordt gewaarborgd dat eindafnemers met een kleine aansluiting beleverd worden door betrouwbare en financieel stabiele partijen.

De vergunningsvoorschriften die voor deze leveranciers gelden betreffen een nationale aanvullende bescherming die geldt bovenop de consumentenbescherming in het kader van de Europeesrechtelijke voorschriften. Lidstaten hebben een nationale beleidsruimte om – met inachtneming van de Europese kaders waaronder het recht op vrij verkeer van diensten (artikel 57 VWEU) – extra eisen te stellen ter bescherming van deze eindafnemers. De voorschriften in de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn bieden deze ruimte ook aan lidstaten. De vergunningverleningsvoorschriften beogen in het verlengde van de EU-regelgeving een hoog beschermingsniveau voor consumenten en worden objectief gerechtvaardigd om dwingende redenen van algemeen belang, waaronder de bescherming van consumenten valt. De vereisten worden ter bescherming van consumenten noodzakelijk en proportioneel geacht in relatie tot de mogelijke beperkingen die ze kunnen opleveren voor de energieleveranciers.

Uitzonderingen vergunningsplicht bij levering van elektriciteit

De vergunning is een belangrijke pijler in de borging van de leveringszekerheid. Toch is een vergunning in een aantal gevallen een te zware belasting of gelet op de onderlinge verhouding tussen de leverancier en de eindafnemer niet altijd nodig. Dit geldt voor de kleinere actieve afnemer die direct levert aan een andere eindafnemer en voor een kleinere energiegemeenschap. Dit is in lijn met de Elektriciteitsrichtlijn en de Richtlijn hernieuwbare energie, die bepalen dat actieve afnemers en energiegemeenschappen direct aan eindafnemers kunnen leveren en daarbij niet onevenredig mogen worden belemmerd. Met name voor kleinere actieve afnemers en energiegemeenschappen kan de eis van een leveringsvergunning een belemmering zijn om rechtstreeks te leveren aan eindafnemers met een kleine aansluiting.

In het wetsvoorstel is wel een aantal voorwaarden verbonden aan de uitzondering op de vergunningsplicht voor actieve afnemers en energiegemeenschappen. Zo mag er over de periode van een jaar niet meer energie worden geleverd dan de actieve afnemer of de energiegemeenschap op jaarbasis op het systeem invoedt, geldt de uitzondering alleen voor actieve afnemers met een kleine aansluiting en kleinere energiegemeenschappen en moeten de eindafnemers met een kleine aansluiting lid of aandeelhouder van de energiegemeenschap zijn.

Behalve de uitzondering op de vergunningsplicht wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld de verplichtingen voor leveranciers ten aanzien van de klachtenprocedure niet van toepassing te laten zijn op een actieve afnemer die direct levert aan een andere eindafnemer. De overige voorschriften inzake consumentenbescherming (over contracten, opzegging, transparante voorwaarden et cetera) gelden wel voor een actieve afnemer die zelf direct levert aan een eindafnemer. Daarnaast zijn in dit wetsvoorstel ook bestaande uitzonderingen uit de huidige Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet opgenomen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de uitzondering voor eindafnemers met een kleine aansluiting die zijn aangesloten op een gesloten systeem.

Wijziging inhoudelijke eisen vergunning

Ten aanzien van de inhoud van en het toezicht op de vergunning stelt dit wetsvoorstel een aantal aanpassingen voor. Met de aanpassingen wordt invulling gegeven aan een motie van het lid Beckerman c.s.60 betreffende strengere eisen voor energieleveranciers, in het bijzonder in het geval van faillissement. Verder wordt tegemoetgekomen aan een toezegging van de Minister om samen met de ACM te bekijken of de voorwaarden waaronder energieleveranciers hun vergunning krijgen, moeten worden aangescherpt en te bekijken of er meer controle moet worden uitgeoefend.61 Tevens wordt uitvoering gegeven aan de uitkomsten van een door de Tweede Kamer gevraagd onderzoek naar verdere beschermingsmaatregelen voor consumenten.62 In dit kader is ook relevant dat zowel de ACM als de Minister in het najaar van 2022, vooruitlopend op dit wetsvoorstel, een beleidsregel hebben opgesteld.63 Op deze manier zijn reeds aangescherpte eisen aan leveranciers gesteld, en worden enkele aanbevelingen uit het onderzoeksrapport ook reeds toegepast in de toezichtspraktijk van de ACM onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Deze elementen zullen ook onderdeel gaan vormen van de lagere regelgeving onder dit wetsvoorstel.

Om het toezicht op de vergunninghouders en de leveringszekerheid aan hun eindafnemers te verbeteren worden, zoals hiervoor omschreven, de eisen die gedurende de looptijd van de vergunning voor leveranciers gelden, aangescherpt. Een deel van deze bepalingen zal in lagere regelgeving worden uitgewerkt. Conform bestaande regels moeten energieleveranciers, teneinde een vergunning te krijgen (en te houden), bij de ACM kunnen aantonen dat zij (blijvend) beschikken over de benodigde organisatorische, financiële en technische kwaliteiten om daadwerkelijk energie te kunnen leveren aan eindafnemers met een kleine aansluiting. In aanvulling op deze bestaande eisen worden de hieronder opgesomde extra maatregelen voorgesteld.

1. Verklaring Omtrent het Gedrag64 – Leveranciers zullen bij de aanvraag (en periodiek na afgifte) van een vergunning een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) moeten overleggen. De eis voor het overleggen van een VOG zal in lagere regelgeving worden opgenomen en verder worden uitgewerkt. Denk hierbij aan de vaststelling van termijnen waarbinnen de VOG zal moeten worden overlegd en consequenties van het niet kunnen overleggen van een VOG. Op deze wijze wordt een toets(moment) uitgevoerd dat zorgt voor een grotere betrouwbaarheid en integriteit van energieleveranciers. Ze moeten niet alleen hun taken goed (kunnen) uitvoeren, maar als leverancier van nutsvoorzieningen ook in algemene zin integer zijn. Bovendien leidt een VOG-screening tot bescherming van de afnemers, omdat beter geborgd is dat zij beleverd worden door betrouwbare leveranciers. Dienst Justis is de organisatie die namens de Minister van Justitie en Veiligheid onderzoekt en beslist of iemand in aanmerking komt voor een VOG. Indien een buitenlandse partij in aanmerking wil komen voor een vergunning, zal een met een VOG vergelijkbaar document uit het buitenland worden toegestaan. Dit zal in lagere regelgeving worden uitgewerkt.

2. Wet Bibob – De Wet Bibob maakt het mogelijk dat de integriteit van de aanvrager van een vergunning wordt getoetst. Het doel is daarmee de integriteit van het toetsende bestuursorgaan, in dit geval de ACM, te beschermen, door te voorkomen dat vergunningen worden verleend aan niet- integere partijen. Ook kunnen reeds afgegeven vergunningen worden ingetrokken. Hiermee wordt voorkomen dat de ACM ongewild criminele activiteiten faciliteert. Bijgevolg wordt hiermee ook de eindafnemer van energie beschermd, omdat hij wordt beleverd door betrouwbare partijen. Leveranciers met een vergunning krijgen toegang tot de persoons- en verbruiksgegevens van afnemers en andere gegevens van het energiesysteem. Het is van groot belang dat afnemers van leveranciers, onder wie in ieder geval eindafnemers met een kleine aansluiting, worden beleverd door betrouwbare en integere partijen, die geen misbruik maken van de door de ACM aan hen verleende vergunning.

Een Bibob-onderzoek kan gestart worden wanneer de ACM een vermoeden heeft dat er een risico bestaat op misbruik van een vergunning voor criminele doeleinden. De ACM dient hier in eerste instantie zelf onderzoek naar te doen, het zogenoemde «eigen onderzoek». Het starten van een eigen Bibob-onderzoek zal met name aan de orde zijn als de informatie die bij een aanvraag is ingediend of open bronnen (zoals mediaberichten) de ACM daartoe aanleiding geven. Niet bij elke vergunningsaanvraag zal sprake zijn van een Bibob-onderzoek. De ACM zal beoordelen of een onderzoek wenselijk is. Ook bij een leverancier die reeds over een vergunning beschikt, kan een Bibob-onderzoek worden uitgevoerd bij risico op misbruik van de vergunning.

Wanneer het eigen onderzoek aanleiding geeft voor een verdergaand onderzoek omdat twijfels blijven bestaan over de integriteit, kan de ACM het Landelijk Bureau Bibob (hierna ook: LBB) vragen om advies uit te brengen. Het LBB (onderdeel van Justis) valt onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid. Het LBB onderzoekt of er een kans bestaat dat sprake is van misbruik of criminele activiteiten in het kader van het te nemen besluit. Het LBB kan hierbij onder meer gebruikmaken van strafrechtelijke informatie, informatie uit politieregisters, informatie van de Belastingdienst en FIOD en van informatie van verschillende inspectiediensten. Het LBB heeft een belangrijke rol in (i) het bewaken en waarborgen van een uniforme toepassing van de Wet Bibob en (ii) de kwaliteit van het onderzoek door bestuursorganen, en heeft daarmee in de loop der tijd veel kennis, expertise en ervaring opgebouwd.

Het is, ook als het LBB ter advisering wordt ingeschakeld, uiteindelijk aan de ACM om een besluit over de aanvraag of de al verleende vergunning te nemen. De verwachting is dat het aantal Bibob-onderzoeken op jaarbasis beperkt zal zijn. In 2020 en 2021 zijn bij de ACM in totaal 35 aanvragen voor een vergunning ingediend. De ACM verwacht op jaarbasis een kwart van de aanvragen te toetsen aan de hand van de Wet Bibob en daarvan jaarlijks twee adviezen aan het LBB te willen vragen.

3. Blijvend voldoen aan vergunningseisen – Dit omvat het voorstel te expliciteren dat de vergunninghouder aan de bij de vergunningaanvraag gestelde eisen moet blijven voldoen. In het wetsvoorstel is daartoe een bepaling opgenomen dat een leverancier die vergunningsplichtig is, moet beschikken over de benodigde organisatorische, financiële en technische kwaliteiten alsmede voldoende deskundigheid voor een goede uitvoering van zijn taak. De huidige regels bepalen dit niet expliciet.

4. Nadere invulling van de organisatorische, financiële en administratieve kwaliteiten alsmede voldoende deskundigheid – In het wetsvoorstel is een grondslag opgenomen om bij lagere regelgeving nadere uitwerking te geven aan de plicht voor de vergunninghouder om (blijvend) te beschikken over organisatorische, financiële en administratieve kwaliteiten alsmede voldoende deskundigheid. Wijzigingen in een of meer van deze kwaliteiten kunnen ertoe leiden dat niet meer voldaan wordt aan de vergunningseisen. Voor de verdere invulling hiervan in lagere regelgeving wordt gedacht aan opname van een plicht om wijzigingen in bepaalde aspecten van die kwaliteiten te melden. Het kan hierbij gaan om bijvoorbeeld wisseling of wegvallen van een balanceringsverantwoordelijke. Deze plicht was niet eerder expliciet in lagere regelgeving opgenomen, wel was dit door de wetgever beoogd en als zodanig door de ACM in de vergunningseisen opgenomen.65 Naast deze meldplicht wordt gedacht aan de verplichting voor de aanvrager om niet alleen bij de aanvraag een accountantsverklaring (controleverklaring) te overleggen, maar (na vergunningverlening) dit jaarlijks te herhalen.

5. Inhoud overeenkomst: waarborgsom – Het voornemen is om in lagere regelgeving de waarborgsom die energieleveranciers aan huishoudelijk eindafnemers en micro-ondernemingen in rekening kunnen brengen te maximeren op viermaal het voorschotbedrag, om te voorkomen dat deze eindafnemers in geval van faillissement van hun energieleverancier een (te) groot nadeel lijden.

6. Modelcontracten – Het wetsvoorstel verplicht de vergunninghouder om aan eindafnemers met een kleine aansluiting levering volgens een modelcontract aan te bieden (artikel 2.23). De ACM stelt een modelcontract vast voor bepaalde tijd (ten minste 12 maanden) met vaste tarieven, alsmede een modelcontract voor onbepaalde tijd met variabele tarieven. De vergunninghouder is vrij om naast deze typen contracten andere contractvormen aan te bieden. Het aanbieden van het modelcontract voor onbepaalde tijd met variabele tarieven is reeds verplicht onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Het is gebleken dat bijzondere marktomstandigheden, zoals de oorlog in Oekraïne in 2022, ertoe kunnen leiden dat het aanbod aan contracten beperkt wordt tot enkel contracten voor onbepaalde tijd met variabele tarieven, en het aanbod aan vaste contracten stagneert. Dit zorgt voor grote onzekerheid bij consumenten, met name bij consumenten die op zoek zijn naar zekerheid voor langere tijd over de hoogte van hun energierekening. Een contract voor bepaalde tijd met vaste tarieven biedt zekerheid en bescherming tegen marktontwikkelingen, maar beperkt tegelijkertijd ook de mate waarin de consument op prijsveranderingen kan inspelen. Dit betekent dat een dergelijk contract niet altijd financieel voordeliger is dan een contract voor onbepaalde tijd met variabele tarieven. Het is wenselijk dat consumenten te allen tijde levering volgens een modelcontract voor bepaalde tijd met vaste tarieven en een modelcontract voor onbepaalde tijd met variabele tarieven kunnen overeenkomen met hun leverancier. Daarmee wordt een bodem in de markt gelegd van contracten die door de gekozen contractvorm, het modelcontract, optimaal transparant en vergelijkbaar zijn voor consumenten.

4.4.4 Leveringszekerheid
Universele dienstverlening

Net als Richtlijn 2009/72 bepaalt de Elektriciteitsrichtlijn dat lidstaten waarborgen dat alle huishoudelijk eindafnemers, en indien zij dit nodig achten ook kleine ondernemingen, aanspraak kunnen maken op universele dienstverlening. Volgens deze richtlijnen gaat het dan om een recht op levering van elektriciteit van een bepaalde kwaliteit tegen concurrerende, eenvoudig en duidelijk vergelijkbare, doorzichtige en niet-discriminerende prijzen op hun grondgebied. De Gasrichtlijn bevat geen bepaling over universele dienstverlening inzake de gasmarkt. Wel stelt de Gasrichtlijn (artikel 3) dat lidstaten regels mogen stellen die betrekking kunnen hebben op de zekerheid (met inbegrip van voorzienings- en leveringszekerheid), regelmaat, kwaliteit en prijs van de leveringen en milieubescherming (waaronder energie-efficiëntie, energie uit hernieuwbare bronnen en klimaatbescherming). Deze verplichtingen zijn duidelijk gedefinieerd, transparant, niet-discriminerend en controleerbaar en waarborgen de gelijke toegang van communautaire aardgasbedrijven tot nationale consumenten. In Nederland wordt gas veelvuldig gebruikt en is het gasnetwerk dicht vertakt. Er is dan ook geen reden om de universele dienstverlening niet ook te laten gelden voor huishoudelijk eindafnemers en micro-ondernemingen bij het gebruik van gas, mits zij toegang hebben tot een aansluiting waaraan gas geleverd kan worden. Indien hier in het kader van de wijkgerichte aanpak andere afspraken over worden gemaakt, zal dit laatste mogelijk worden herzien.

Om te zorgen dat deze universele dienstverlening daadwerkelijk wordt geborgd, zijn zowel de vergunninghoudende leverancier als de DSB nodig. In dit wetsvoorstel is vastgelegd dat de leverancier levert tegen transparante prijzen (of kosten in geval van peer-to-peer-handel) en onder transparante en redelijke voorwaarden. Omdat artikel 27, eerste lid, van de Elektriciteitsrichtlijn lidstaten verplicht de aanspraak van huishoudelijk eindafnemers en – indien zij dat wenselijk achten – kleine ondernemingen op levering tegen concurrerende, eenvoudig en duidelijk vergelijkbare, transparante en niet-discriminerende prijzen te waarborgen is een nieuwe taak voor de ACM geformuleerd ter waarborging van het recht op universele dienstverlening van deze afnemers. De ACM zal door middel van monitoring van de energiemarkt er op toe zien dat op de energiemarkt in voldoende mate wordt geconcurreerd. De verplichting van lidstaten het recht op universele dienstverlening van artikel 27 van de Elektriciteitsrichtlijn te waarborgen, noodzaakt er toe dat door middel van het uitoefenen van toezicht de aanspraak op het leveren tegen concurrerende en transparante tarieven aan huishoudelijk eindafnemers wordt gewaarborgd. De ACM heeft hiervoor de bevoegdheid tot het vaststellen van een bindende gedragslijn als interventie-instrument, naast het bestaande handhavingsinstrumentarium in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift. Als voorbeeld kan worden gewezen op de voorschriften die een vrije toegang tot markt garanderen (de mogelijkheid van meerdere leveranciers op één aansluiting, het discriminatieverbod), transparantie-voorschriften (onder meer transparantie van de tarieven en voorwaarden), voorschriften die het overstappen en opzeggen faciliteren (bijvoorbeeld het prijsvergelijkingsinstrument en de regeling van de opzegvergoeding) en – tot slot – voorschriften die het aanbod regelen (onder meer modelcontracten, dynamische prijscontracten). Met dit wettelijk kader wordt uitwerking gegeven aan het uitgangspunt dat leveranciers op een vrije markt hun prijs moeten kunnen bepalen en is artikel 5, eerste lid, van de Elektriciteitsrichtlijn geïmplementeerd.

Verder is bepaald dat, zoals thans ook het geval is, vergunninghoudende leveranciers een aanbod tot levering van elektriciteit of gas doen aan iedere afnemer met een kleine aansluiting die daarom verzoekt. De diverse bepalingen die het kunnen aangaan en opzeggen van leveringsovereenkomsten betreffen, geven verdere invulling hieraan. Ook het afsluitbeleid is omringd met waarborgen. Verder is in Nederland de leveringszekerheid gegarandeerd als een vergunninghoudende energieleverancier failliet gaat. Daarnaast zijn in het kader van universele dienstverlening in hoofdstuk 3 bepalingen opgenomen waarin aan de TSB en de DSB de taak wordt opgelegd om – kort samengevat – ervoor te zorgen dat zijn systeem voorziet in de benodigde capaciteit en dat de veiligheid en betrouwbaarheid van het systeem zijn gewaarborgd.

Faillissements- en afsluitregime

In het wetsvoorstel wordt geborgd dat eindafnemers met een kleine aansluiting ook bij faillissement van hun leverancier voorzien blijven van elektriciteit of gas. Dit wetsvoorstel bevat een grondslag om deze waarborg nader in te vullen. Het voornemen bestaat aan te sluiten bij het huidige Besluit leveringszekerheid elektriciteit en het Besluit leveringszekerheid gas. In deze besluiten zijn regels opgenomen inzake de overgang van eindafnemers met een kleine aansluiting naar een nieuwe leverancier als de huidige leverancier vanwege een faillissement of andere redenen niet langer is staat is om aan zijn plicht tot levering te voldoen. Ze bevatten maatregelen om te voorkomen dat de levering van elektriciteit en gas aan eindafnemers met een kleine aansluiting wordt onderbroken. De besluiten schrijven de procedure voor die de betrokken leverancier, de systeembeheerder, de TSB en de ACM moeten volgen als een leverancier niet langer aan zijn wettelijke verplichtingen kan voldoen. Een belangrijk onderdeel van dit proces heeft betrekking op de situatie waarin de ACM de leveringsvergunning van de leverancier die zijn verplichtingen niet langer kan nakomen, intrekt en de eindafnemers met een kleine aansluiting van die leverancier moeten worden verdeeld over de overige vergunninghoudende leveranciers op basis van hun marktaandeel. Dit wetsvoorstel schrijft verder voor dat een vergunninghoudende leverancier preventieve maatregelen treft om beëindiging van de levering aan eindafnemers met een kleine aansluiting, bijvoorbeeld wegens wanbetaling, zoveel mogelijk te voorkomen. Hiertoe bevat het wetsvoorstel een grondslag om deze verplichting nader vorm te geven. Door de herverdeling van aangeslotenen met een kleine aansluiting bij een faillissement van hun leverancier en de nadere regels inzake de bescherming van kwetsbare afnemers, worden eindafnemers met een kleine aansluiting maximaal ontzorgd.

Van de vergunningsplicht uitgezonderde leveranciers (kleinere actieve afnemers en energiegemeenschappen) vallen niet onder genoemd faillissements- en afsluitregime. Bij levering door een kleine actieve afnemer aan eindafnemers met een kleine aansluiting is sprake van een gelijke machtspositie en bij energiegemeenschappen die leveren aan hun eigen leden of aandeelhouders geldt dat de leden of aandeelhouders mede-eigenaar van de energiegemeenschap zijn en ligt bescherming daarom minder voor de hand. Het gaat hierbij om actieve consumenten, die bewust kiezen voor levering door een niet-vergunninghoudende leverancier. Van deze afnemers mag verwacht worden dat zij zelf in staat zijn om tijdig een nieuwe leverancier te vinden wanneer hun eigen leverancier wegvalt.

Wel is middels lagere regelgeving een meldplicht van de DSB richting genoemde afnemers voorzien om te borgen dat zij op de hoogte zijn van het wegvallen van hun leverancier zonder vergunning. Tevens dient de niet-vergunninghoudende leverancier deze eindafnemer met een kleine aansluiting voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst duidelijk te informeren over zijn rechten en plichten bij het beëindigen van de levering door een niet-vergunninghoudende leverancier (precontractuele informatie, dit zal worden opgenomen in lagere regelgeving). Het ligt voor de hand dat een eindafnemer met een kleine aansluiting die kritische elektrische apparatuur nodig heeft, bijvoorbeeld voor gezondheidsredenen, minder snel kiest voor levering door een niet-vergunninghoudende leverancier. Bij een vergunninghoudende leverancier is hij immers als kwetsbare afnemer in het geval van dreigende beëindiging van de levering beter beschermd, omdat hij dan bescherming geniet op grond van regels omtrent het afsluitbeleid (zie ook hierboven onder «kwetsbare afnemer»).

4.4.5 Leveranciersmodel

Het leveranciersmodel blijft in het wetsvoorstel behouden. De leverancier die actief is op een primair allocatiepunt is namens de DSB het aanspreekpunt voor eindafnemers met een kleine aansluiting. Dit geldt voor facturering, maar ook voor vragen en klachten alsmede informatievoorziening over en de facilitering van de totstandkoming, wijziging en opzegging van de aansluit- en transportovereenkomst.

De facturering betreft alle diensten van de DSB die periodiek worden afgerekend. De primaire leverancier verrekent de voor het transport van elektriciteit en gas aan de klant gefactureerde bedragen met de DSB. De primaire leverancier fungeert ook als partij waar klachten over de DSB kunnen worden ingediend door aangeslotenen met een kleine aansluiting. De leverancier zendt vragen of klachten zo nodig door aan de DSB. Hiermee wordt de eindafnemer met een kleine aansluiting ontzorgd en worden onnodige administratieve lasten bij de DSB vermeden.

De technische doorlaatwaarde van de aansluiting blijft een leidend criterium voor de toepassing van het leveranciersmodel. In dit wetsvoorstel wordt dan ook expliciet vastgelegd dat het leveranciersmodel geldt voor de vergunninghoudende leverancier die levert op het primaire allocatiepunt van een eindafnemer met een kleine aansluiting.

4.5 Aggregeren (elektriciteit)

Een nieuw onderdeel in dit wetsvoorstel zijn de bepalingen over aggregeren. De bepalingen dienen ter implementatie van de voorschriften uit de Elektriciteitsrichtlijn en zijn enkel van toepassing op elektriciteit. In dit wetsvoorstel wordt onder «aggregeren» verstaan: het «combineren van vraagrespons of ingevoede elektriciteit van verschillende actieve afnemers met het oog op wederverkoop». Het gaat om een activiteit van een marktdeelnemer: deze bundelt door actieve afnemers ingevoede elektriciteit of de veranderingen van het verbruik van verschillende actieve afnemers. De marktdeelnemer die aggregeert, heeft een faciliterende rol tussen actieve afnemers die elektriciteit invoeden op het systeem, of die bereid zijn om hun verbruik van elektriciteit aan te passen om de flexibiliteit die hiermee ontstaat te verkopen, en de markt.

In het wetsvoorstel worden drie vormen van aggregatie onderscheiden: (i) het kopen van door een actieve afnemer ingevoede elektriciteit, (ii) het faciliteren van peer-to-peer-handel ten behoeve van actieve afnemers en (iii) het leveren van een vraagresponsdienst aan actieve afnemers.

4.5.1 Teruglevering

In de eerste plaats kan een marktdeelnemer die aggregeert elektriciteit kopen van actieve afnemers om deze elektriciteit vervolgens door te verkopen. De marktdeelnemer die aggregeert koopt elektriciteit van verschillende actieve afnemers, bundelt deze elektriciteit en verkoopt de elektriciteit door op de groothandelsmarkt of direct aan eindafnemers. De overeenkomst waarmee de marktdeelnemer deze elektriciteit koopt van de actieve afnemer, wordt de «terugleveringsovereenkomst» genoemd. In het wetsvoorstel is deze overeenkomst gedefinieerd als «een overeenkomst op grond waarvan een actieve afnemer zelfopgewekte elektriciteit verkoopt aan een handelaar». De marktdeelnemer die aggregeert is een handelaar, omdat hij de elektriciteit die hij koopt bij verschillende actieve afnemers niet zelf verbruikt, maar doorverkoopt op de markt of levert aan eindafnemers. Opgemerkt zij dat, wanneer hij de elektriciteit verkoopt aan een eindafnemer, hij in de relatie met deze eindafnemer de leverancier is. In dat geval gelden voor hem de regels ten aanzien van het leveren van elektriciteit.

Bij elektriciteit die op het systeem wordt ingevoed door een actieve afnemer gaat het bijvoorbeeld om elektriciteit die is opgewekt met zonnepanelen op het dak van een eindafnemer: de eindafnemer verkoopt de elektriciteit die hij zelf niet verbruikt aan een marktdeelnemer die aggregeert. Deze vorm van aggregatie werd tot nu toe beschouwd als teruglevering aan de leverancier. De Elektriciteitsrichtlijn brengt hierin verandering en gaat uit van twee activiteiten: levering betreft de afname van elektriciteit door de eindafnemer met het oog op eindverbruik, teruglevering betreft de invoeding van elektriciteit op het systeem van door de eindafnemer opgewekte en niet zelf verbruikte elektriciteit. Wel kunnen beide activiteiten worden uitgevoerd door een en dezelfde partij. De verwachting is dat dit de aankomende jaren ook zo zal blijven. In dat geval is deze partij zowel leverancier als de marktdeelnemer die aggregeert. De eindafnemer kan dan één overeenkomst afsluiten voor zowel levering als teruglevering van elektriciteit. Maar de eindafnemer kan er ook voor kiezen om in zee te gaan met twee verschillende partijen. In dat geval levert de leverancier elektriciteit en koopt de marktdeelnemer die aggregeert het surplus aan eigen productie dat op het net wordt ingevoed op om dat vervolgens door te verkopen. De eindafnemer heeft dan een leveringsovereenkomst met zijn leverancier en een terugleveringsovereenkomst met een andere marktdeelnemer. Beide actoren opereren onafhankelijk van elkaar op een eigen allocatiepunt en hebben recht op de met hun activiteit samenhangende meetdata.

In het wetsvoorstel zijn diverse bepalingen opgenomen die de bescherming betreffen van de actieve afnemer jegens de marktdeelnemer aan wie hij zijn elektriciteit teruglevert. Deze bepalingen zijn voor een groot deel vergelijkbaar met de bepalingen inzake de bescherming van de eindafnemer jegens zijn leverancier en zijn onder andere gericht op duidelijke en transparante overeenkomsten, overstappen, opzeggen, factureren en rechtsbescherming.

4.5.2 Het faciliteren van peer-to-peer-handel

Een marktdeelnemer die faciliteert in peer-to-peer-handel is een marktdeelnemer die de levering van hernieuwbare energie tussen actieve afnemers en eindafnemers faciliteert. Peer-to-peer-handel wordt genoemd in de Richtlijn hernieuwbare energie en wordt in het kader van de Energiewet nader afgebakend als de geautomatiseerde afhandeling van de levering van hernieuwbare elektriciteit tussen een actieve afnemer die elektriciteit over heeft en wil verkopen en een eindafnemer die deze elektriciteit wil kopen.

De peer-to-peer-handelaar is in de relatie met de actieve afnemer voor wie hij peer-to-peer-handel mogelijk maakt een marktdeelnemer die aggregeert. De actieve afnemer en de peer-to-peer-handelaar sluiten daartoe een terugleveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel. In de praktijk zal de terugleveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel de actieve afnemer het recht geven om de elektriciteit die hij teruglevert aan het systeem op een platform van de peer-to-peer-handelaar aan te bieden. De actieve afnemer levert de ingevoede elektriciteit vervolgens direct of met tussenkomst van de peer-to-peer-handelaar aan de eindafnemer die de elektriciteit via de peer-to-peer-handelaar van hem koopt. De peer-to-peer-handelaar verzorgt de administratieve afhandeling van de transactie en is het aanspreekpunt voor zowel de actieve afnemer als de eindverbruiker. De bepalingen inzake de bescherming van de actieve afnemer zijn vergelijkbaar met de bepalingen van de normale terugleveringsovereenkomst, waarbij de marktdeelnemer die aggregeert de elektriciteit koopt van de actieve afnemer, deze bundelt en doorlevert op de markt of aan eindafnemers. De peer-to-peer-handelaar is in de relatie met de eindafnemer die de elektriciteit afneemt de leverancier. De peer-to-peer-handelaar en de eindafnemer sluiten hiervoor een leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel. Dit is een overeenkomst op grond waarvan ten behoeve van een eindafnemer peer-to-peer-handel kan plaatsvinden. De peer-to-peer-handelaar is verantwoordelijk voor de afhandeling van de administratieve procedures, zoals het overstappen naar een nieuwe marktdeelnemer door de actieve afnemer en de eindafnemer, het doorgeven van gegevens, de afdracht van de systeembeheerderskosten en de afdracht van de energiebelasting.

De peer-to-peer-handelaar mag zijn activiteiten uiteraard ook combineren met reguliere leveringsactiviteiten. Met een deel van zijn klanten heeft hij dan een leveringsovereenkomst gesloten en met een ander deel een leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel. Voor de eindafnemer moet wel duidelijk zijn of hij een leveringsovereenkomst of een leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel heeft gesloten. In de praktijk zal de peer-to-peer-handelaar, die als marktdeelnemer ook de balansverantwoordelijkheid van de actieve afnemer en de eindafnemer regelt, naast het bij elkaar brengen en afhandelen van het aanbod en de vraag naar hernieuwbare energie tussen de door hem gecontracteerde actieve afnemers en eindafnemers, regelmatig een deel van het verbruik van de eindafnemers die via hem afnemen zelf inkopen op de markt of, wanneer er meer aanbod is dan vraag, moeten verkopen aan derden. Het aanbod van actieve afnemers zal overdag en in de zomer groter zijn dan gedurende de nacht of in de winter. Dit omdat de zon niet of minder schijnt en actieve afnemers dan geen of minder elektriciteit invoeden op het systeem. Omdat eindafnemers ook wanneer er geen aanbod is van actieve afnemers toch elektriciteit zullen afnemen van hun leverancier, zal de peer-to-peer-handelaar of zijn balanceringsverantwoordelijke partij (balance responsible party – hierna ook: BRP), deze elektriciteit moeten bijkopen op de markt om onbalans in zijn portefeuille te voorkomen. Op momenten dat er meer aanbod is dan vraag zal hij deze elektriciteit om dezelfde reden moeten doorverkopen op de markt. In de praktijk zal daarom gedurende het jaar sprake zijn van een hybride aanbod van elektriciteit aangeboden door actieve afnemers en door of namens de peer-to-peer-handelaar zelf ingekochte elektriciteit om aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen. Wel is in het wetsvoorstel opgenomen dat de peer-tot-peer-handelaar over de periode van een jaar niet meer elektriciteit mag leveren aan eindafnemers dan hij op jaarbasis aangeboden krijgt van actieve afnemers. Wanneer de peer-to-peer-handelaar op jaarbasis meer duurzame elektriciteit verkoopt (levert) dan hij aangeboden krijgt van door hem gecontracteerde actieve afnemers, is er voor een deel van deze levering geen sprake van peer-to-peer-handel en kan er sprake zijn van misleiding van afnemers.

Er bestaan ook vormen van peer-to-peer-handel die niet vallen onder het begrip «peer-to-peer-handel» zoals dat is gedefinieerd in de Energiewet. Peer-to-peer-handel onder de Energiewet betreft namelijk alleen op de geautomatiseerde afhandeling van de levering van duurzame elektriciteit die door een actieve afnemer is geproduceerd en via de peer-to-peer-handelaar wordt geleverd wordt aan een eindafnemer. Er is dus geen sprake van peer-to-peer-handel in de zin van de Energiewet, wanneer degene die de elektriciteit produceert geen actieve afnemer is (bijvoorbeeld een elektriciteitscentrale of een zonnepark) of wanneer de elektriciteit niet direct aan de eindafnemer wordt verkocht, maar bijvoorbeeld wordt ingekocht door een leverancier of wordt ingebracht in de portefeuille van een leverancier. In het register van de systeembeheerder staat dan niet de peer-to-peer-handelaar, maar deze leverancier als verantwoordelijke voor dit allocatiepunt vermeld. Een partij die wel peer-to-peer-transacties mogelijk maakt tussen actieve afnemers en eindafnemers van elektriciteit, maar dit alleen doet wanneer deze elektriciteit wordt ingebracht in de portefeuille van de gecontracteerde leverancier (bijvoorbeeld als de leverancier de eindafnemer toestaat om blokken elektriciteit in te kopen op de markt), wordt onder dit wetsvoorstel niet aangemerkt als peer-to-peer-handelaar. Deze partij zal dan immers niet als leverancier staan ingeschreven in het register van de systeembeheerder voor dit allocatiepunt.

Daarnaast kunnen actieve afnemers ook direct, dus zonder tussenkomst van een peer-to-peer-handelaar, elektriciteit aan een eindafnemer van elektriciteit leveren. In dat geval is de actieve afnemer zelf als leverancier verantwoordelijk voor de afhandeling van de administratieve procedures, het doorgeven en verwerken van gegevens, de afdracht van de systeembeheerderskosten en de afdracht van de energiebelasting.

4.5.3 Vraagrespons

De derde vorm van aggregatie betreft niet de invoeding door actieve afnemers, maar de verandering van het verbruik van actieve afnemers. «Vraagrespons» is in dit wetsvoorstel gedefinieerd als «de verandering van het verbruik bij eindafnemers ten opzichte van hun normale verbruikspatronen, in reactie op marktsignalen en met als doel om de vraagvermindering, of -verhoging te verkopen op een energiehandelsmarkt». Bij vraagrespons wordt het elektriciteitsverbruik van een eindafnemer bewust aangepast ten opzichte van het normale of bestaande verbruikspatroon van deze eindafnemer om flexibiliteit vrij te maken. Het gaat dus om beïnvloeding van het normale verbruik van een eindafnemer door een derde: de marktdeelnemer die aggregeert, waarbij deze marktdeelnemer de elektriciteit die hiermee vrijkomt verkoopt op de elektriciteitsmarkt, bijvoorbeeld aan een marktdeelnemer die op dat moment een tekort of een overschot heeft, of aan een DSB die kampt met congestie in zijn systeem. Deze elektriciteit is vaak op zeer korte termijn beschikbaar. Een marktdeelnemer die aggregeert kan deze flexibiliteit ook leveren aan de TSB voor elektriciteit voor balanceringsdoeleinden. In dat geval moet de marktdeelnemer die aggregeert zich kwalificeren als «balancing service provider» (hierna ook: BSP). Op grond van Verordening 2017/2195 moet een BSP een kwalificatie verkrijgen van de TSB om biedingen voor balanceringsenergie of balanceringscapaciteit in te dienen die geactiveerd of aangekocht worden door de TSB66. In dit wetsvoorstel is voor vraagrespons die wordt geactiveerd of aangekocht door de TSB een iets afwijkende wijze van afhandeling voorzien dan voor flexibiliteit die op andere energiehandelsmarkten wordt aangeboden.

In het wetsvoorstel wordt voor deze vorm van aggregatie de vraagresponsovereenkomst gebruikt. De overeenkomst wordt gesloten tussen de marktdeelnemer die vraagresponsdiensten aanbiedt en de actieve eindafnemer, die bereid is om zijn verbruik of een deel van zijn verbruik aan te passen op aangeven van de marktdeelnemer die de vraagresponsdienst levert. De vraagresponsaanbieder verandert het verbruik van de eindafnemer door een of meer apparaten tijdelijk aan of uit te zetten of op of terug te schakelen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de warmtepomp of een elektrische auto bij huishoudelijk eindafnemers of een koelhuis of een andere installatie bij een bedrijf. In het wetsvoorstel zijn een aantal eisen en voorschriften opgenomen waaraan de vraagresponsovereenkomst moet voldoen. Deze bepalingen zijn deels vergelijkbaar met de bepalingen inzake de bescherming van de eindafnemer jegens zijn leverancier en de andere aggregatieovereenkomsten en betreffen onder ander duidelijke en transparante overeenkomsten, factureren, opzeggen en rechtsbescherming.

Een belangrijk verschil met de terugleveringsovereenkomst of de terugleveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel is dat de marktdeelnemer die vraagresponsdiensten aanbiedt niet acteert op een apart allocatiepunt. De vraagresponsaanbieder beïnvloedt het verbruik op een allocatiepunt waarop een andere marktdeelnemer, meestal een leverancier, actief is. Wanneer de marktdeelnemer die vraagresponsdiensten levert een andere partij is dan de leverancier of de balanceringsverantwoordelijke die verantwoordelijk is voor dit allocatiepunt – dus wanneer er sprake is van een onafhankelijke marktdeelnemer die aggregeert – moeten er afspraken worden gemaakt tussen de balanceringsverantwoordelijke die verantwoordelijk is voor het allocatiepunt en de onafhankelijke marktdeelnemer die aggregeert, over de aanpassing van het elektriciteitsprogramma en compensatie van de inkoopkosten.

Bij vraagrespons neemt de onafhankelijke vraagresponsaanbieder feitelijk elektriciteit over van, of draagt dit over aan, de leverancier of de balanceringsverantwoordelijke op het allocatiepunt. Dit wordt ook wel «energieoverdracht» genoemd. De leverancier/balanceringsverantwoordelijke had immers al elektriciteit ingekocht voor de verwachte afname van deze eindafnemer, maar omdat er door een derde vraagrespons is geactiveerd op dat allocatiepunt, verkoopt de leverancier minder (bij afregelen) of meer (bij opregelen) elektriciteit dan hij heeft ingekocht. De leverancier of zijn balanceringsverantwoordelijke moet hiervoor worden gecompenseerd. De balanceringsverantwoordelijke die verantwoordelijk is voor het allocatiepunt kan bovendien in onbalans raken en moet mogelijk kosten betalen aan de TSB. In het wetsvoorstel is geregeld dat de balanceringsverantwoordelijke – al dan niet in samenspraak met de leverancier – en de vraagresponsaanbieder afspraken maken over de voorwaarden voor aanpassing van het elektriciteitsprogramma als gevolg van de vraagrespons en de financiële compensatie van de in het elektriciteitsprogramma aangepaste hoeveelheid elektriciteit tussen de marktdeelnemer die vraagresponsdiensten levert en de balanceringsverantwoordelijke voor elektriciteit die actief is op het allocatiepunt waarvan de flexibiliteit afkomstig is.

In het wetsvoorstel is vastgelegd dat de balanceringsverantwoordelijke op het allocatiepunt de vraagresponsaanbieder op diens verzoek een redelijk aanbod doet inzake de vergoeding en de voorwaarden waaronder het elektriciteitsprogramma wordt aangepast en de vergoeding van de in het elektriciteitsprogramma aangepaste hoeveelheid elektriciteit (artikel 2.39, tweede lid). Verder kunnen afspraken worden gemaakt over het voorkomen of verdelen van eventuele onbalanskosten als gevolg van het ingrijpen van de marktdeelnemer die aggregeert en de uitwisseling van relevante gegevens. Dat er afspraken worden gemaakt, is een voorwaarde voor het aanbieden van vraagresponsdiensten op een allocatiepunt.

Bij het doen van een aanbod houdt de balanceringsverantwoordelijke op het allocatiepunt rekening met de berekeningsmethode voor de financiële compensatie die door de ACM is vastgesteld. De berekeningsmethode geldt zowel voor ingekochte maar door vraagrespons niet verkochte elektriciteit als voor niet ingekochte maar door vraagrespons extra verkochte elektriciteit. Met het voorschrijven van de berekeningsmethode is in het wetsvoorstel – in lijn met artikel 17, vierde lid, van de richtlijn – gekozen voor een gereguleerd model. Het wetsvoorstel biedt de grondslag om bij lagere regelgeving regels te stellen over de inhoud en de voorwaarden waaraan een redelijk aanbod moet voldoen en de termijn waarbinnen een redelijk aanbod moet worden gedaan (artikel 2.39, vierde lid). Ook aan de berekeningsmethode die door de ACM wordt vastgesteld, kunnen nadere regels worden gesteld.

Wanneer de marktdeelnemer die vraagresponsdiensten levert zich niet kan vinden in het aanbod van de balanceringsverantwoordelijke op het allocatiepunt, kan hij een geschil aanhangig maken bij de ACM. Het oordeel van de ACM is bindend. Het geschil kan de hoogte van de financiële compensatie betreffen (voor zover de berekeningsmethode nog ruimte biedt) en de overige voorwaarden voor de uitoefening van de onafhankelijke vraagrespons die de balanceringsverantwoordelijke hanteert in zijn aanbod aan de marktdeelnemer die vraagresponsdiensten wil aanbieden (wel of geen aparte meetinrichting, vaststelling en verrekening van eventuele onbalanskosten, uitwisseling van gegevens et cetera).

Zoals hierboven aangegeven is in het wetsvoorstel voor vraagrespons die wordt geactiveerd of aangekocht door de TSB ten behoeve van de balancering van het systeem een iets andere wijze van afhandeling voorzien dan voor flexibiliteit die op andere energiehandelsmarkten wordt aangeboden. In dat geval hoeven de balanceringsverantwoordelijke op het allocatiepunt en de marktdeelnemer die vraagresponsdiensten levert geen afspraken te maken over de aanpassing van het elektriciteitsprogramma van de balanceringsverantwoordelijk partij en de financiële compensatie hiervan. Wanneer de biedingen voor balanceringsenergie of balanceringscapaciteit worden geactiveerd of aangekocht door de TSB, zorgt deze voor de aanpassing van het elektriciteitsprogramma van de balanceringsverantwoordelijke voor dat allocatiepunt en verrekent de TSB de in het elektriciteitsprogramma aangepaste hoeveelheid elektriciteit tussen de marktdeelnemer die vraagresponsdiensten levert en de balanceringsverantwoordelijke voor het allocatiepunt waarvan de flexibiliteit afkomstig is. Ook hier geldt dat de verrekening zowel betrekking kan hebben op de door of namens die balanceringsverantwoordelijke ingekochte maar door vraagrespons niet verkochte elektriciteit als op niet ingekochte maar door vraagrespons extra verkochte elektriciteit. Ook de TSB zal bij deze verrekening rekening houden met de door de ACM vastgestelde berekeningsmethode. De betrokken marktpartijen hoeven onderling geen afspraken te maken over de afhandeling van vraagrespons. Wel kunnen er in methoden en voorwaarden nadere voorschriften worden opgenomen.

Omdat vooraf geen toestemming nodig is van de balanceringsverantwoordelijke op het allocatiepunt en er geen afspraken hoeven te worden gemaakt over de afhandeling hiervan, is de drempel voor het aanbieden van deze vorm van vraagrespons lager dan bij flexibiliteit uit vraagrespons die op een andere energiehandelsmarkt wordt aangeboden. Op dit moment is dit ook al de meest voorkomende vorm van vraagrespons.

4.6 Balanceren

Op de elektriciteits- en gasmarkt zijn veel marktdeelnemers actief die onderling afspraken maken en zelfstandig reageren op de marktomstandigheden. Vraag en aanbod in het systeem moeten echter – zeker bij elektriciteit – altijd in evenwicht zijn. Wanneer er meer of minder elektriciteit gebruikt wordt dan er wordt ingevoed, beïnvloedt dat de frequentie en spanningskwaliteit van het systeem en kan er schade optreden aan apparaten van eindafnemers. Bij gas kan de druk wegvallen en kan er in extreme gevallen een veiligheidsprobleem ontstaan. De verantwoordelijkheid van marktdeelnemers voor de onbalans die zij in het systeem veroorzaken, wordt in de Europese regelgeving «balanceringsverantwoordelijkheid» genoemd. In Nederland wordt dit onder de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet «programmaverantwoordelijkheid» genoemd. In dit wetsvoorstel wordt, waar mogelijk, aangesloten op de Europese terminologie en daarom wordt voorgesteld om ook in Nederland voortaan het begrip «balanceringsverantwoordelijkheid» te hanteren.

4.6.1 Balanceren Elektriciteit

In artikel 5 van de Elektriciteitsverordening is vastgelegd dat de marktdeelnemers verantwoordelijk zijn voor de onbalans die zij in het systeem veroorzaken. Marktdeelnemers zullen daartoe zelf balanceringsverantwoordelijke moeten worden of zij moeten hun verantwoordelijkheid op basis van een overeenkomst delegeren aan de balanceringsverantwoordelijke van hun keuze. Om balanceringsverantwoordelijke voor elektriciteit te kunnen worden, is een toelating van de TSB voor elektriciteit nodig. De vereisten en voorwaarden om als balanceringsverantwoordelijke te mogen optreden, worden vastgelegd in de methoden en voorwaarden voor elektriciteit bedoeld in artikel 3.118 van deze wet. Het gaat onder andere om administratieve verplichtingen en de benodigde zekerheden die richting de TSB moeten worden gesteld.

De balanceringsverantwoordelijke is ervoor verantwoordelijk dat er ten behoeve van de allocatiepunten waarvoor hij verantwoordelijk is, evenveel elektriciteit wordt ingevoed als er naar zijn verwachting wordt afgenomen. Op deze wijze draagt de balanceringsverantwoordelijke bij aan het in evenwicht houden van het systeem. De balanceringsverantwoordelijke moet een elektriciteitsprogramma indienen bij de TSB en draagt de financiële verantwoordelijkheid voor verschillen tussen het vooraf opgegeven programma en wat uiteindelijk is ingevoed of verbruikt op de allocatiepunten waarvoor hij verantwoordelijk is. Wanneer er meer marktdeelnemers op een aansluiting actief zijn, kunnen er ook meer balanceringsverantwoordelijken op een aansluiting actief zijn, die in beginsel verantwoordelijk zijn voor een afzonderlijk allocatiepunt.

De marktdeelnemer, bijvoorbeeld een leverancier of marktdeelnemer die aggregeert, wordt in beginsel door de aangeslotene gecontracteerd. Wanneer een producent of een actieve afnemer zonder tussenkomst van een marktdeelnemer elektriciteit verkoopt, of een eindafnemer zonder tussenkomst van een leverancier elektriciteit koopt, is deze zelf actief als marktdeelnemer. In dat geval is de aangeslotene er zelf verantwoordelijk voor dat er een balanceringsverantwoordelijke actief is op het betreffende allocatiepunt. De aangeslotene kan hiervoor zelf een toelating aanvragen bij de TSB, maar zal hiervoor meestal een overeenkomst sluiten met een al toegelaten balanceringsverantwoordelijke.

4.6.2 Balanceren gas

In de gedelegeerde Verordening 312/2014 tot vaststelling van een netcode inzake gasbalancering van transmissienetten is de balanceringsverantwoordelijkheid voor gas, in tegenstelling tot in de Elektriciteitsverordening, niet belegd bij de marktdeelnemers, maar bij de netgebruikers. In de Gasverordening is een netgebruiker gedefinieerd als «een afnemer of een mogelijke afnemer van een TSB». In Nederland wordt dit ook wel «de shipper» genoemd. Deze shipper is de balanceringsverantwoordelijke. De shipper wordt voor afnemers of invoeders met een grote aansluiting op het transmissie- of distributiesysteem door de aangeslotene zelf, of door een marktdeelnemer namens de aangeslotene, gecontracteerd. De aangeslotene of de marktdeelnemer contracteert een netgebruiker, die de benodigde transportcapaciteit contracteert op het transport- of distributiesysteem voor gas. Op grond van de gedelegeerde verordening inzake gasbalancering draagt deze netgebruiker de balanceringsverantwoordelijkheid. Voor aangeslotenen met een kleine aansluiting op het distributiesysteem voor gas is de verantwoordelijkheid voor het contracteren van een balanceringsverantwoordelijke belegd bij de leverancier. Bij gas zijn er een aantal bijzondere situaties te onderscheiden, waarbij niet de aangeslotene (of de marktdeelnemer namens hem), maar de gebruiker van een systeem of een leiding (of de marktdeelnemers namens deze) de netgebruiker contracteert. Het gaat om gasopslagen (een gasopslagsysteem), LNG-terminals (een LNG-systeem), een interconnector voor gas of een gasproductienet. In deze gevallen is de beheerder van de gasopslag, de LNG-terminal, de interconnector of het gasproductienet de aangeslotene op het transmissiesysteem voor gas, maar contracteert de gebruiker van deze systemen of het gasproductienet (of een marktdeelnemer namens deze gebruiker) de shipper.

Om balanceringsverantwoordelijke voor gas te kunnen worden, is een toelating van de TSB voor gas nodig. De vereisten en voorwaarden om als balanceringsverantwoordelijke te mogen optreden, worden vastgelegd in de methoden en voorwaarden voor gas bedoeld in artikel 3.118 van deze wet. Het gaat onder andere om administratieve verplichtingen en de benodigde zekerheden die richting de TSB moeten worden gesteld.

4.6.3 Elektriciteitsprogramma versus balanceringsportfolio

In het wetsvoorstel wordt een andere term gehanteerd voor de verplichtingen van een balanceringsverantwoordelijke voor elektriciteit dan voor de verplichtingen van een balanceringsverantwoordelijke voor gas. Voor gas is gekozen voor de term «balanceringsportfolio», als aanduiding van de verplichtingen van een balanceringsverantwoordelijke voor de allocatiepunten waarvoor hij verantwoordelijk is. Deze term is gekozen omdat dit begrip wordt gehanteerd in de gedelegeerde verordening inzake gasbalancering. Voor elektriciteit wordt voor de verplichtingen van de balaceringsverantwoordelijke voor elektriciteit het begrip «elektriciteitsprogramma» gehanteerd. De balanceringsportfolio’s zijn gebaseerd op de invoedingen en onttrekkingen namens de balanceringsverantwoordelijke partij op het hogedruknet. De elektriciteitsprogramma’s bij elektriciteit zijn niet direct gekoppeld aan de invoedingen en onttrekkingen op het elektriciteitsnet, maar in beginsel gebaseerd op de som van de handelsprogramma’s van een balanceringsverantwoordelijke voor elektriciteit. Waar elektriciteit op het systeem wordt ingevoed of uit het systeem wordt gehaald, was tot voor kort minder belangrijk. Door de energietransitie worden de energiestromen op het elektriciteitsnet echter minder voorspelbaar. Voor de betrouwbaarheid van het systeem kan het dan nodig zijn om voor bepaalde netvlakken bij het elektriciteitsprogramma aan te geven waar de elektriciteit op het net wordt ingevoed en waar de elektriciteit van het net wordt gehaald. Dit worden ook wel «transportprogramma’s» genoemd. Voor welke netvlakken dit nodig is, zal op voorstel van de systeembeheerder worden vastgelegd in de methoden en voorwaarden, die door de ACM worden goedgekeurd.

4.6.4 Toelating als balanceringsverantwoordelijke

Om te mogen opereren als balanceringsverantwoordelijke voor elektriciteit en of gas, moet een partij toestemming vragen bij de betreffende TSB. Deze toestemming (ook wel «erkenning» genoemd) wordt verleend wanneer een partij voldoet aan de door de TSB gestelde voorwaarden. De aanvrager van een erkenning dient hiervoor voldoende deskundig te zijn en te beschikken over de technische, administratieve en organisatorische faciliteiten die vereist zijn om invulling te geven aan de balanceringsverantwoordelijkheid. Om financiële risico’s voor de TSB te beperken, kan ook een bankgarantie worden gevraagd. De voorwaarden voor toelating worden opgesteld door de TSB en moeten worden goedgekeurd door de ACM. In de Europese gedelegeerde verordening tot vaststelling van richtsnoeren voor elektriciteitsbalancering (Verordening 2017/2195) is bepaald dat de TSB deze voorwaarden moet opstellen en moet laten goedkeuren door de nationale regulerende instantie. Voor gas wordt vooruitlopend op Europese regelgeving gekozen voor eenzelfde werkwijze.

4.7 Garanties van oorsprong

Garanties van oorsprong voor elektriciteit of gas uit hernieuwbare bronnen zijn het exclusieve bewijs dat energie uit een hernieuwbare bron is opgewekt. Bewijs over deze herkomst draagt bij aan de ontwikkeling van deze vorm van energieopwekking. Met garanties van oorsprong voor hernieuwbare bronnen wordt de herkomst van energie aangegeven, waardoor de producenten hun opgewekte energie als groene energie kunnen verkopen en leveranciers en eindafnemers de vergroening van hun levering en energieverbruik kunnen aantonen. Certificaten van oorsprong (voorgestelde nieuwe benaming: «garanties van oorsprong voor elektriciteit uit niet-hernieuwbare bronnen») zijn het exclusieve bewijs dat elektriciteit is opgewekt uit niet-hernieuwbare bronnen. Met dit wetsvoorstel worden de bepalingen voor garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong uit de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet samengevoegd en gelijkgetrokken.67 Daarnaast wordt de Richtlijn hernieuwbare energie (opnieuw) geïmplementeerd. Met name artikelen 2.55 tot en met 2.59 gaan hierover.

Ontwikkelingen in systematiek garanties van oorsprong

De introductie van verschillende typen garanties van oorsprong was oorspronkelijk een nationale keuze en is inmiddels uitgegroeid tot een verplicht Europees systeem, dat volgt uit verschillende richtlijnen. Het begon met voorlopers van garanties van oorsprong voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en garanties van oorsprong voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling (HR-WKK). De verplichte garantie van oorsprong voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling is vervolgens opgenomen in Richtlijn 2012/27 betreffende energie-efficiëntie.68 Voor de andere soorten garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong staat de verplichting voor lidstaten om verschillende typen garanties van oorsprong in te voeren in artikel 19 van de Richtlijn hernieuwbare energie. De Richtlijn hernieuwbare energie verplicht lidstaten om een systeem voor gas (met inbegrip van waterstof), warmte en koude uit hernieuwbare bronnen in stand te houden, aanvullend op een systeem van garanties van oorsprong voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen.

De garanties voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en garanties van oorsprong voor gas uit hernieuwbare energiebronnen (groen gas) worden via dit wetsvoorstel geregeld. Aanvullend worden garanties van oorsprong voor ander gas dan groen gas uit hernieuwbare bronnen verstrekt; hierbij kan worden gedacht aan biosyngas en waterstof. Dit is opgenomen in de Wet implementatie EU-richtlijn hernieuwbare energie voor garanties van oorsprong. De Warmtewet regelt de garanties van oorsprong voor thermische energie uit hernieuwbare bronnen die zowel warmte als koude betreffen.

Daarnaast biedt de Richtlijn hernieuwbare energie lidstaten de mogelijkheid om garanties van oorsprong af te geven voor energie uit niet-hernieuwbare bronnen. In Nederland is reeds een dergelijk systeem ingevoerd voor elektriciteit uit niet-hernieuwbare bronnen (grijze elektriciteit) onder de benaming «certificaten van oorsprong». Het voorstel is om, in lijn met de terminologie van de Richtlijn hernieuwbare energie, de term «garanties van oorsprong voor elektriciteit uit niet-hernieuwbare bronnen» te gebruiken. Dit systeem is opgezet om te zorgen voor meer transparantie en om een betrouwbare vergelijking tussen leveranciers mogelijk te maken. Er is niet voor gekozen om een dergelijk systeem ook in te voeren voor andere energiedragers, omdat de meerwaarde op die markten beperkter zou zijn.

Uitvoering

Voor de verschillende soorten garanties van oorsprong geldt eenzelfde elektronisch systeem dat VertiCer (voorheen: CertiQ en Vertogas) in mandaat van de Minister uitvoert. Een producent, of een marktdeelnemer die aggregeert, kan voor een hoeveelheid geproduceerde energie onder bepaalde voorwaarden garanties van oorsprong aanvragen. Een producent die slechts een beperkte hoeveelheid hernieuwbare energie opwekt en daarmee onvoldoende produceert om zelf een garantie van oorsprong met een minimumhoeveelheid van 1 MWh te kunnen aanvragen, bijvoorbeeld iemand die met zonnepanelen op zijn huis hernieuwbare elektriciteit opwekt, kan via een marktdeelnemer die aggregeert zijn energie als hernieuwbare energie laten certificeren. Een voorwaarde voor het aanvragen van garanties van oorsprong is dat de TSB of de DSB vaststelt of een installatie en meetinrichting geschikt zijn voor de productie van de betreffende energie (artikel 3.63 gaat hierover). De vaststelling is anders geregeld voor garanties van oorsprong voor ander gas en thermische energie; omdat daarvoor geen landelijk net bestaat, is er geen taak voor een TSB of DSB, maar voor meetverantwoordelijke partijen. Garanties van oorsprong kunnen verhandeld worden en moeten binnen één maand na levering aan een eindafnemer worden afgeboekt.

Conversie

Nieuw is dat, ter implementatie van de Richtlijn hernieuwbare energie, voor alle soorten garanties van oorsprong conversie mogelijk wordt gemaakt. Conversie is het proces waarbij met eerder opgewekte energie (primaire energiedrager) een andere vorm van energie (secundaire energiedrager) wordt geproduceerd. Bijvoorbeeld doordat met gas uit hernieuwbare bronnen elektriciteit wordt geproduceerd. Ook in dat geval kan een garantie van oorsprong worden afgegeven mits aan de extra gestelde voorwaarden wordt voldaan om dubbeltelling te voorkomen (artikel 19, tweede lid, tweede alinea, van de Richtlijn hernieuwbare energie). Voor de productie van een secundaire energiedrager moeten de garanties van oorsprong van de primaire energiedrager worden ingeleverd, en wel voor de hoeveelheid energie die input is geweest van het conversieproces. Op grond van de inputstroom en de bijbehorende garanties van oorsprong voor hernieuwbare bronnen kan worden berekend welk percentage van de input hernieuwbaar is en daarmee ook welk percentage van de output te kwalificeren is als hernieuwbaar. (Op vergelijkbare wijze kan dit percentage worden berekend voor grijze elektriciteit met garanties van oorsprong voor elektriciteit uit niet-hernieuwbare bronnen.) Voor die hoeveelheid kunnen dan garanties van oorsprong voor de betreffende vorm van energie worden afgegeven. De informatie die daartoe moet worden verstrekt, zal worden uitgewerkt in de onderliggende regelgeving.

5. Beheren van systemen (hoofdstuk 3 Energiewet)

5.1 Ter introductie; relatie tot de belangrijkste wijzigingen in dit wetsvoorstel

Dit hoofdstuk gaat in op het beheren van systemen.

Voor het functioneren van de markten voor gas en elektriciteit zijn de transmissie- en distributiesystemen van essentieel belang. Dit wetsvoorstel beoogt te komen tot een moderner en geactualiseerd ordeningskader voor het beheer van systemen. Het merendeel van het hoofdstuk gaat over het beheer van de twee belangrijkste categorieën van systemen: de transmissie- en de distributiesystemen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de inrichting, de taken en verplichtingen van TSB’s en DSB’s en de tariefregulering. Dit onderscheid wordt ook in het wetsvoorstel aangehouden. Ten slotte komen in dit hoofdstuk ook de andere systemen aan bod.

Zoals reeds toegelicht in §3.3 worden voor een groot gedeelte de voorschriften uit de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 overgenomen, maar worden er ook wijzigingen voorgesteld. De beoogde wijzigingen betreffen, samengevat:

→ herziening van het wettelijke kader voor de inrichting van TSB’s en DSB’s en infrastructuurbedrijven en het verhelderen en actualiseren van bepalingen daaromtrent (§5.2);

→ herziening van het wettelijke kader voor taken en verplichtingen van TSB’s en DSB’s en hun infrastructuurbedrijven, inclusief herziening van de aansluit- en transporttaak (§5.3);

→ herziening van het wettelijke kader voor tariefregulering (§5.5);

→ regulering van methoden en voorwaarden (§5.6).

5.2 Inrichting transmissiesysteem- en distributiesysteembeheerders
5.2.1 Algemeen

Met het beheer van de energietransportsystemen zijn belangrijke publieke belangen gemoeid: toegang tot betaalbare en betrouwbare energielevering is essentieel voor burgers en bedrijven. De gelijktijdige internationalisering, decentralisering en verduurzaming van energieproductie en -levering heeft vanzelfsprekend grote consequenties voor het beheer van energietransportsystemen. Daarnaast is het transport van energie over systemen een natuurlijk monopolie. Het is immers maatschappelijk inefficiënt om in hetzelfde gebied overlappende transportsystemen voor eenzelfde energiedrager aan te leggen. Hierdoor zijn afnemers van transportdiensten doorgaans aangewezen op één systeem en één systeembeheerder en is regulering nodig om systeemgebruikers te beschermen tegen de marktmacht van deze systeembeheerders. Om deze twee redenen zijn de transmissie- en distributiesystemen historisch onderhevig aan een uitgebreid wettelijk kader dat zowel op Europees niveau als op nationaal niveau is vormgegeven. De regulering betreft het eigendom, de inrichting, de taken, de verplichtingen en de tarieven van TSB’s en DSB’s.

De principiële keuzes die ten aanzien van TSB’s, DSB’s en infrastructuurbedrijven zijn gemaakt en in de huidige wetgeving zijn vastgelegd, blijven ook met dit wetsvoorstel onverkort gelden. Het groepsverbod, het verbod op nevenactiviteiten voor infrastructuurbedrijven en het privatiseringsverbod zijn in dit wetsvoorstel overgenomen. De TSB of DSB voert slechts die taken uit die bij of krachtens wettelijk voorschrift aan hem zijn toegekend. De groep waarbinnen een TSB of DSB opereert, de infrastructuurgroep, voert slechts activiteiten uit die bij wet aan hem zijn toegestaan. Dit is nodig voor een heldere marktordening: daadwerkelijke marktwerking waar mogelijk en regulering waar dat niet kan. Wel zijn de structuur en de uitgangspunten van de inrichting van deze systeembeheerders gestroomlijnd en transparanter in het wetsvoorstel vastgelegd door, onder meer, beter aan te sluiten op begrippen en kaders die in de Europese regelgeving zijn vastgelegd. Ook worden in enkele gevallen kleine materiële wijzigingen van de voorschriften voorgesteld.

5.2.2 Transmissie- en distributiesysteembeheerders

Binnen het energiesysteem wordt onderscheid gemaakt tussen zeven verschillende typen systeembeheerders. De TSB en de DSB, op wie het grootste deel van dit wetsvoorstel zich richt, worden hier kort besproken. De overige systeembeheerders worden besproken in §5.4.

Transmissiesysteembeheerders

Een transmissiesysteem vormt de ruggengraat van het energietransport en transporteert elektriciteit op een hoog voltage of gas onder hoge druk. De aansluitingen op en verbindingen met het transmissiesysteem bestaan hoofdzakelijk uit grote producenten (elektriciteitscentrales en gasvelden), grote eindafnemers (gascentrales, grote industrie), gasopslagsystemen, de distributiesystemen die op lager voltage of druk de energie verder transporteren en de verbindingen met andere (grensoverschrijdende) transmissiesystemen. Voor elektriciteit is TenneT de enige TSB en voor gas is dit Gasunie Transport Services (GTS). De TSB’s worden aangewezen door de Minister, nadat deze door de ACM zijn gecertificeerd. De TSB’s hebben landelijke dekking met hun systemen. De verbindingen met andere transmissiesystemen betreffen grensoverschrijdende verbindingen.

Distributiesysteembeheerders

Een distributiesysteem transporteert elektriciteit onder een lager voltage dan een transmissiesysteem of zorgt voor het lokale of regionale gastransport, veelal onder lagere druk dan een transmissiesysteem. Op deze systemen is een grote hoeveelheid eindafnemers aangesloten. Een DSB wordt, net als een TSB, aangewezen door de Minister, nadat deze door de ACM is gecertificeerd. In Nederland zijn acht DSB’s voor elektriciteit en gas aanwezig. Deze DSB’s beheren zowel een distributiesysteem voor gas als een distributiesysteem voor elektriciteit.

De TSB en de DSB zijn in de praktijk onderdeel van een concern waarin naast deze systeembeheerders ook andere rechtspersonen zitten die wel andere activiteiten kunnen verrichten. Een dergelijk concern wordt aangeduid met de term «infrastructuurgroep». De bedrijven die geen systeembeheerder zijn en onderdeel zijn van de infrastructuurgroep, worden gedefinieerd als «infrastructuurbedrijven». De inrichting van de infrastructuurgroep is voor een groot deel eveneens wettelijk ingekaderd.

5.2.3 Alleenrecht op het beheer van het transmissie- en distributiesysteem

De TSB en de DSB hebben in dit wetsvoorstel het alleenrecht op het beheer van transmissie- en distributiesystemen, net zoals zij dat hebben onder de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Dit is in het wetsvoorstel neergelegd in artikel 2.65. Zij zijn belast met diensten van algemeen economisch belang in overeenstemming met de beginselen van het Unierecht. Op grond van artikel 106, tweede lid, VWEU vallen ondernemingen die met het beheer van diensten van algemeen belang zijn belast onder de mededingingsregels, voor zover de toepassing van die regels de vervulling van de hun opgedragen wettelijke taak niet verhindert en met dien verstande dat de ontwikkeling van het handelsverkeer niet mag worden beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de Unie. In deze context hebben de lidstaten het recht om, met inachtneming van het recht van de Unie, de omvang en de organisatie van hun diensten van algemeen economisch belang te definiëren. In het bijzonder kunnen zij daarbij met de doelstellingen van hun nationaal beleid rekening houden (zie de arresten van 21 december 2011, Enel, C-242/10, punt 50; 20 april 2010, Federutility, C-265/08, punt 29 en van 21 september 1999, Albany, C-67/96, punt 104). Het blijkt overigens ook nadrukkelijk uit artikel 14 VWEU en Protocol nr. 26 bij dat verdrag dat aan de lidstaten een ruime discretionaire bevoegdheid toekomt om te beslissen wat een dienst van algemeen economisch belang is, hoe deze moet worden gefinancierd en aan welke bijzondere verplichtingen deze dienst onderworpen is. Voor zover het alleenrecht voor de TSB en de DSB een inbreuk op het EU-recht en daarbij met name op de mededingingsbepalingen en het vrij verkeer van diensten (zoals neergelegd in artikel 56 VWEU) oplevert, wordt deze overeenkomstig met de zogenoemde «rule of reason» (zie het arrest van 23 november 1999, Arblade, gevoegde zaken C-396/96 en C-376/96, punten 33–36) gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen, niet-economisch belang, te weten leveringszekerheid, de bescherming van afnemers van energie door de borging van de kwaliteit en toegankelijkheid van het systeem en de bevordering van energiebesparing ter bescherming van het klimaat. Omdat ook bij het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee het publieke belang van een betrouwbare, betaalbare en schone energievoorziening nadrukkelijk in het geding is, zijn ook de aanleg en het beheer van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee als een dienst van algemeen economisch belang aangemerkt.

5.2.4 Voorwaarden bij dienstverlening door TSB en DSB

De elektriciteits- en gasmarkt in hoge mate Europees geharmoniseerd. Uit deze Europese kaders volgt een uitgebreide regulering van de TSB’s en DSB’s. De regulering beoogt dat de TSB’s en DSB’s diensten aanbieden die voorzien in de behoeften van de gebruikers en plaatsvinden tegen verantwoorde tarieven en voorwaarden. Bij of krachtens wet of Europese verordeningen wordt vastgelegd op welke wijze TSB’s en DSB’s moeten zijn vormgegeven, welke diensten ze dienen te leveren, welke tarieven maximaal in rekening mogen worden gebracht en op welke wijze taken dienen te worden uitgevoerd. De TSB’s en DSB’s handelen binnen deze publiekrechtelijke kaders. Als een TSB of DSB zich niet houdt aan de voorschriften zullen publiekrechtelijke handhavingsinstrumenten worden ingezet. De regulerende instantie, in Nederland de ACM, zal dan optreden.

Daar waar een TSB of DSB de wettelijk opgedragen werkzaamheden uitvoert, geschiedt dat binnen het privaatrechtelijke domein en zijn zij vergelijkbaar met reguliere bedrijven. TSB’s en DSB’s sluiten met gebruikers van het systeem overeenkomsten inzake de toegang in brede zin tot het systeem. Zij maken daarbij, binnen de publiekrechtelijk vormgegeven kaders en verplichtingen, afspraken over de voorwaarden waaronder en de tarieven waarvoor de toegang wordt gerealiseerd. De aansluittaak en transporttaak voeren TSB’s en DSB’s bijvoorbeeld uit op basis van een privaatrechtelijke overeenkomst, binnen de wettelijke kaders en conform de methoden en voorwaarden die de ACM heeft goedgekeurd. Naast het aansluiten en transporteren verleent de TSB ook toegang tot voor de balancering relevante systemen aan BRP’s en BSP’s. Ook dit gebeurt op basis van voorwaarden die vooraf door de ACM zijn goedgekeurd.

Anders dan reguliere bedrijven behoeven de privaatrechtelijke voorwaarden van de TSB en de DSB – vanwege hun eerdergenoemde monopolistische marktpositie – voorafgaande publiekrechtelijke controle door de regulerende instantie. De toe te passen methoden en voorwaarden worden door de TSB en de DSB gezamenlijk na uitgebreide consultatie van betrokken marktpartijen voorgelegd aan de ACM. De ACM toetst deze voorwaarden onder meer aan de beginselen van non-discriminatie en transparantie. Na goedkeuring moeten de TSB en DSB conform de goedgekeurde voorwaarden handelen. Het nieuwe stelsel voor methoden en voorwaarden, thans «codes» genoemd, wordt verder toegelicht in §5.6.

5.2.5 Inrichting TSB, DSB en infrastructuurgroep

In Nederland is gekozen voor onafhankelijke systemen in publieke handen, zodat met de systemen geen onnodig risico wordt gelopen. Onafhankelijk systeembeheer zoals we dat in Nederland gekozen hebben, is in de thans van kracht zijnde Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en het voorliggende wetsvoorstel uitgewerkt in drie onderdelen: (i) het groepsverbod, (ii) het privatiseringsverbod en (iii) het verbod op nevenactiviteiten van infrastructuurbedrijven.

Groepsverbod

Het groepsverbod houdt in dat een infrastructuurgroep en een productie-, leverings- en handelsbedrijf niet in één hand mogen zijn. De Europese regelgeving vereist dat een TSB onafhankelijk is van bedrijven die energie produceren, leveren of verhandelen. De Europese regelgeving staat drie varianten toe in de bedrijfsstructuur met elk een verschillende mate van onafhankelijkheid van de TSB ten opzichte van productie-, leverings- en handelsbedrijven. In Nederland is de variant genaamd «ontvlechting» geïmplementeerd. In deze variant mag in de onderneming waar de TSB onderdeel van is, geen productie van, levering van of handel in energie plaatshebben. Uit de richtlijnen volgt dat als een lidstaat eenmaal de variant ontvlechting heeft geïmplementeerd voor de TSB, het kiezen voor een andere optie niet meer mogelijk is. In het wetsvoorstel blijft de bestaande nationale keuze gehandhaafd dat ook van de DSB vereist wordt dat deze onafhankelijk is.

Het groepsverbod is in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet en het voorliggende wetsvoorstel op vergelijkbare wijze neergelegd. In afdeling 3.1 van dit wetsvoorstel worden regels gesteld over de aanwijzing en certificering van TSB’s en DSB’s. Certificering bestaat uit een toetsing van een systeembeheerder aan het groepsverbod en geschiedt door de nationale regulerende instantie, in Nederland de ACM. Het zijn als het ware instapvoorwaarden waaraan iedere TSB en DSB moet voldoen. De toetsing van de onafhankelijkheidseisen vindt plaats in overeenstemming met wat daarover in de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn is bepaald ten aanzien van de certificeringsprocedure voor en het toezicht op de naleving van de certificeringsvoorwaarden door de TSB’s.

In het voorliggende wetsvoorstel wordt voorgesteld de certificeringsprocedure ook voor te schrijven voor DSB’s. Dit betreft geen implementatie, maar houdt verband met het feit dat in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet nu ook al is bepaald dat voor DSB’s hetzelfde inhoudelijke regime op het gebied van de onafhankelijkheid geldt als voor TSB’s. Ook DSB’s dienen onafhankelijk te zijn van de productie en levering van elektriciteit of gas. Daarvan uitgaande en om redenen van stroomlijning en transparantie, wordt ten aanzien van DSB’s voorgesteld eenzelfde systematiek van aanwijzing en certificering te hanteren. Het is voorts goed om op te merken dat deze introductie van de certificering niet leidt tot verdergaande materiële eisen aan de onafhankelijkheid van DSB’s dan in het kader van de huidige wetten het geval is. De certificering van de DSB’s moet worden beschouwd als het mechanisme waarlangs de al bestaande onafhankelijkheidseisen worden getoetst.

Na certificering wijst de Minister de onderneming op aanvraag aan als TSB of DSB. Het wetsvoorstel voorziet in aanwijzingen voor onbepaalde tijd. Een tienjaarlijkse aanwijzing, zoals die nu is neergelegd in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet voor deze systeembeheerders, wordt niet nodig geacht, omdat zolang een onderneming eigenaar is van een systeem, deze ook het beheer daarover moet voeren en zich moet houden aan de eisen die daarbij gelden. Toezicht en handhaving zijn er om te voorkomen dat problemen ontstaan of om in te grijpen als zich problemen voordoen. Een nieuwe toets na tien jaar heeft daarom geen toegevoegde waarde en in het voorliggende wetsvoorstel wordt de aanwijzing voor onbepaalde tijd.

Privatiseringsverbod

Publiek eigendom van de systemen voor transport draagt bij aan het waarborgen van publieke belangen. Hiervoor is gekozen, omdat meer zeggenschap over deze cruciale infrastructuren wenselijk is dan in wet- en regelgeving is vast te leggen. Bij de transmissie- en distributiesystemen in het wetsvoorstel hecht de overheid een zodanig strategisch belang aan de publieke belangen leveringszekerheid, betaalbaarheid, betrouwbaarheid en duurzaamheid, dat publiek eigendom, met een meer flexibel karakter van invloed, gewenst is. In deze situaties zijn de publieke belangen immers sterk afhankelijk van de prestaties van een enkel bedrijf. Daarnaast is er ook een strategisch belang om voor de systemen te kiezen voor publiek eigendom. Als aandeelhouder kan de overheid immers via betrokkenheid bij de strategie, goedkeuring van investeringen en prikkels in het beloningsbeleid bijdragen aan de borging van de publieke belangen, naast hetgeen in wet- en regelgeving wordt geborgd.

Hiernaast vervult de overheid vanzelfsprekend ook de rol van beleidsmaker en heeft de ACM de rol van toezichthouder. Als beleidsmaker is de overheid verantwoordelijk voor het opstellen en implementeren van (Europese) wet- en regelgeving en van de kaders voor het toezicht. Het belang van de beleidsmaker is dat de beleidsdoelstellingen worden behaald. Het belang van de toezichthouder is dat de opgestelde wet- en regelgeving wordt nageleefd. Het aandeelhouderschap wordt als aanvullend instrument ingezet, als wet- en regelgeving op orde zijn, en loopt dus altijd samen met andere instrumenten van de overheid.

In artikel 3.14 van dit wetsvoorstel is het privatiseringsverbod opgenomen. Hierbij wordt opgemerkt dat conform deze eigendomseis het eigendom ook indirect bij een overheid kan berusten; een TSB of DSB is dan eigendom van een rechtspersoon die eventueel via meerdere tussenliggende rechtspersonen eigendom is van een overheid. De TSB of DSB moet op zijn beurt eigenaar van het door hem beheerde systeem zijn. Op deze eis van publiek eigendom wordt in artikel 3.15 een uitzondering gemaakt. In het voorstel is de mogelijkheid opgenomen om een aandelenruil met een andere TSB onder voorwaarden mogelijk te maken. Dit is in lijn met bestaande voorschriften in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet.

Wettelijke inkadering infrastructuurgroep & nevenactiviteitenverbod

Infrastructuurbedrijven voeren geen wettelijke systeembeheerderstaken uit, maar verrichten diverse infrastructuurgerelateerde activiteiten en handelingen. In tegenstelling tot de wettelijke taken en verplichtingen van systeembeheerders, voeren infrastructuurbedrijven hun activiteiten uit in concurrentie met marktpartijen. In tegenstelling tot de taken van systeembeheerders geldt hier dus geen wettelijk monopolie. Infrastructuurbedrijven hebben door hun verbondenheid met een TSB of DSB en uitgangspositie als overheidsbedrijf niettemin doorgaans oneigenlijke concurrentievoordelen ten opzichte van andere marktpartijen. Deze concurrentievoordelen kunnen marktpartijen weerhouden om nieuwe activiteiten in de energiemarkt te ondernemen of nieuwe producten te ontwikkelen. Het ongeclausuleerd mogen verrichten van marktactiviteiten door infrastructuurbedrijven zou bovendien risico’s met zich brengen die kunnen terugslaan op het binnen de infrastructuurgroep uitgevoerde systeembeheer en op de aandeelhouder: de staat of andere openbare lichamen (zie artikel 3.14).

Om deze reden is het toegestane pakket van handelingen en activiteiten van infrastructuurbedrijven sinds de inwerkingtreding van de Wet van 9 april 2018 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en van de Gaswet (voortgang energietransitie, Stb. 2018, 109) wettelijk ingekaderd. Onderdeel van deze inkadering is ten eerste dat het handelen van de gehele infrastructuurgroep in hoofdzaak moet zijn gericht op het uitvoeren van de wettelijke taken van de TSB of DSB. Hiermee is geregeld dat de aandacht van de infrastructuurgroep vooral gericht moet zijn op de kerntaak van de TSB of DSB: het beheren van de systemen en het transporteren van elektriciteit of gas naar aangeslotenen. In de tweede plaats mogen de binnen de infrastructuurgroep opererende infrastructuurbedrijven enkel toegestane handelingen of activiteiten uitvoeren. Omdat infrastructuurbedrijven binnen de groep verbonden zijn met een TSB of DSB, vormt het groepsverbod (artikel 3.10) een barrière voor infrastructuurbedrijven om handelingen of activiteiten te verrichten op het gebied van de productie, levering of handel in elektriciteit, gas en waterstof. Ook voor andere energiedragers of stoffen geldt als uitgangspunt dat een infrastructuurbedrijf geen activiteiten en handelingen mag uitvoeren op het gebied van productie, levering, handel of opslag (met uitzondering van gasopslag en waterstofopslag). Deze begrenzing was bij de Wet van 9 april 2018 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en van de Gaswet (voortgang energietransitie, Stb. 2018, 109) al het uitgangspunt.

Tegelijkertijd beschikken infrastructuurbedrijven over veel kennis en instrumenten die ingezet moeten kunnen worden ten behoeve van de energietransitie. Er is vaak sprake van synergiën met wettelijke taken van een verwante TSB of DSB. En soms zijn infrastructuurbedrijven juist goed gepositioneerd om een nieuwe markt te faciliteren of deze tijdelijk vorm te geven of op gang te brengen. Om deze redenen is in artikel 3.19 van dit wetsvoorstel, net als in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, een uiteenlopende opsomming van toegestane handelingen en activiteiten van infrastructuurbedrijven opgenomen. Voor een toelichting op de individuele elementen van deze opsomming wordt verwezen naar het artikelsgewijze onderdeel van deze toelichting. Bij AMvB kunnen daarnaast andere handelingen of activiteiten gerelateerd aan energie-infrastructuur worden aangewezen die een infrastructuurbedrijf kan verrichten (artikel 3.20). De reden hiervoor is dat ontwikkelingen ten aanzien van energie-infrastructuur in volle gang en onzeker zijn en dat het onwenselijk is de ruimte voor toekomstige ontwikkelingen volledig in te perken. De mogelijkheid om bij AMvB extra handelingen of activiteiten te kunnen aanwijzen die gerelateerd zijn aan energie-infrastructuur voorkomt dit, zonder dat dit afbreuk doet aan de duidelijke afbakening die in het wetsvoorstel is opgenomen.

De voorschriften over toegestane handelingen en activiteiten van infrastructuurbedrijven zijn aangepast met het oog op nieuwe definities en stroomlijning met het Europese kader. Op een aantal punten zijn de voorschriften daarnaast inhoudelijk gewijzigd:

→ De handelingen en activiteiten die alleen de infrastructuurbedrijven van TSB’s ondernemen zijn separaat ondergebracht bij een tweetal nieuwe leden. Het gaat onder andere om certificering van hernieuwbare energie en om de aanleg van interconnectoren. Dit zijn activiteiten die niet worden uitgevoerd door infrastructuurbedrijven van DSB’s.

→ Ten tweede behoren handelingen en activiteiten rond elektrische laadinfrastructuur niet langer tot de toegestane activiteiten van infrastructuurgroepen. De markt voor de aanleg van dergelijke laadinfrastructuur is immers volwassen. Hiermee wordt tevens uitvoering gegeven aan een motie van de leden Yesilgöz-Zegerius en Bisschop, waarin de regering wordt verzocht de toestemming voor het infrastructuurbedrijf om activiteiten rond elektrische laadinfrastructuur als activiteit uit te voeren, te schrappen uit de wet.69

→ Daarnaast wordt voorgesteld om de ruimte voor handelingen en activiteiten rond drinkwaterinfrastructuur sterk in te perken, in lijn met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Drinkwaterwet waarin de verantwoordelijkheid voor de drinkwaterinfrastructuur als exclusieve taak van de drinkwaterbedrijven is vastgelegd. Dit was ten onrechte ongeclausuleerd opgenomen als toegestane activiteit van infrastructuurbedrijven, wat zich niet goed verhoudt tot de wettelijke taak van de drinkwaterbedrijven in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Drinkwaterwet, om de kwaliteit en duurzaamheid van het productie- en distributieproces en het geleverde drinkwater te borgen. Er zijn geen infrastructuurgroepen waar ook een drinkwaterbedrijf onderdeel van uitmaakt en toekomstige integratie wordt niet wenselijk geacht. Wel wordt enige ruimte gecreëerd voor handelingen en activiteiten rondom de aanleg en het beheer van drinkwaterinfrastructuur, zo lang dit plaatsvindt in overeenstemming met en onder verantwoordelijkheid van het drinkwaterbedrijf en dit in overeenstemming is met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Drinkwaterwet. Hiermee wordt ook uitvoering gegeven aan de toezegging die de Minister tijdens de behandeling van Wet voortgang Energietransitie hierover heeft gedaan.70

→ Ten vierde wordt voorgesteld om thans toegestane handelingen en activiteiten rond het aanleggen, onderhouden en ter beschikking stellen van installaties, aan te scherpen. Het is infrastructuurbedrijven momenteel toegestaan om allerlei categorieën van installaties en onderdelen van installaties aan te leggen, te onderhouden en ter beschikking te stellen aan derden. Dergelijke activiteiten kunnen worden voortgezet onder het voorliggende wetsvoorstel. Eén aspect hiervan wordt echter aangescherpt ten opzichte van de huidige artikelen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet: het ter beschikking stellen van productie- of opslaginstallaties of onderdelen daarvan wordt in beginsel uitgesloten. Het ter beschikking stellen (de facto: verhuren) van productie- en opslaginstallaties past slecht bij de geest van het groepsverbod, ondermijnt de onafhankelijkheid van TSB’s en DSB’s en riskeert inmenging van deze partijen in de markten voor productie, levering en handel. Daarbij wordt benadrukt dat het niet in alle gevallen onwenselijk is om infrastructuurbedrijven een rol te geven bij het ter beschikking stellen van productie- of opslaginstallaties en dat het simpelweg in eigendom hebben van een productie-installatie, die een derde exploiteert, niet in strijd is met het groepsverbod. Met name bij de ontwikkeling van nieuwe markten kan dit een tijdelijke ondersteuning bieden. In de praktijk stellen infrastructuurbedrijven onder deze noemer ook vrijwel uitsluitend productie- en opslaginstallaties beschikbaar in relatief nieuwe markten en op innovatieve wijzen. De ruimte die het wettelijk kader op dit moment biedt, is echter onvoldoende geclausuleerd en dat behoeft aanpassing. In dit wetsvoorstel wordt daarom voorgesteld de ruimte voor dergelijke activiteiten in te perken. Voor bestaande activiteiten onder deze noemer zal het overgangsrecht een voorziening bieden, voor nieuwe activiteiten biedt de AMvB voor toekenning van nieuwe handelingen en activiteiten een oplossing.

→ Ten vijfde biedt het bestaande, wettelijke kader infrastructuurbedrijven ook ruimte voor handelingen en activiteiten ten aanzien van andere infrastructuur dan voor elektriciteit en gas. In het voorliggende wetsvoorstel is ook dit voorschrift aangescherpt. Zo is omschreven om welk type infrastructuur het exact gaat: CO2, waterstofgas, andere gasvormige stoffen uit hernieuwbare bron dan gas (minder dan 75% methaan), warmte en koude. Infrastructuurbedrijven mogen dergelijke infrastructuur aanleggen en beheren, transport uitvoeren en meetactiviteiten verrichten. Voor het beschikbaar stellen van productie- en opslaginstallaties voor dergelijke energiedragers geldt een vergelijkbare redenering als bij elektriciteit en gas: het ongeclausuleerd en zonder beperkingen hebben of ter beschikking stellen van productie- of opslaginstallaties vormt een risico voor de onafhankelijkheid van systeembeheerders. Ook hierbij geldt: voor bestaande activiteiten onder deze noemer zal het overgangsrecht een voorziening bieden, voor nieuwe activiteiten biedt de AMvB voor toekenning van nieuwe handelingen en activiteiten een oplossing.

→ Ten zesde is een nieuw voorschrift opgenomen, onder artikel 3.21, om te voorkomen dat het infrastructuurbedrijven is toegestaan om in beginsel verboden handelingen en activiteiten alsnog te verrichten via minderheidsdeelnemingen of gezamenlijke ondernemingen van twee of meer infrastructuurbedrijven. Dergelijke ondernemingen vallen strikt genomen immers buiten de groep en kwalificeren zich daarmee niet als infrastructuurbedrijf. Deze ruimte heeft de wetgever niet willen bieden. Door de opname van een verbod voor infrastructuurbedrijven om aandelen te houden in ondernemingen die dergelijke handelingen of activiteiten ondernemen, kan dit risico worden weggenomen.

→ Ten slotte is met het oog op ontwikkelingen rond waterstofgas het pakket van toegestane activiteiten en handelingen van infrastructuurbedrijven op enkele punten uitgebreid. Voorgesteld wordt om infrastructuurbedrijven van de TSB voor gas toe te staan om waterstofgasopslagen en waterstofgasterminals aan te leggen, te onderhouden, te beheren en te exploiteren, analoog aan de ruimte die infrastructuurbedrijven van de TSB voor gas hebben om LNG- en gasopslagsystemen aan te leggen, te onderhouden, te beheren en te exploiteren. Ook is het infrastructuurbedrijven van alle TSB’s en DSB’s toegestaan om activiteiten en handelingen uit te voeren omtrent waterstofbeurzen, analoog aan de bestaande ruimte die deze infrastructuurbedrijven hebben omtrent elektriciteits- en gasbeurzen.

Overige bepalingen voor inrichting en voorwaarden TSB’s en DSB’s

In afdeling 3.2 is aantal diverse, overige voorschriften opgenomen die bijdragen aan het waarborgen van de onafhankelijkheid van TSB’s en DSB’s. Het betreft onder andere eisen aan de statuten van TSB’s en DSB’s (de artikelen 3.11 en 3.12), een verbod voor TSB’s en DSB’s om hun systemen beschikbaar te stellen als zekerheid voor het aantrekken van financiële middelen voor partijen anders dan henzelf (artikel 3.13) en de plicht om een nalevingsprogramma op te stellen bij deelname van de TSB voor gas aan een gemeenschappelijke onderneming waaraan ook een verticaal geïntegreerde, buitenlandse TSB deelneemt (artikel 3.16). Deze artikelen zijn zonder noemenswaardige wijzigingen overgenomen uit de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Daarnaast is in deze afdeling opgenomen een verbod op de uitvoering van andere werkzaamheden dan die noodzakelijk zijn op grond van wettelijke taken en verplichtingen (artikel 3.17). Dit artikel is overgenomen uit de bestaande wet- en regelgeving, met enkele aanpassingen, waaronder een aanpassing die het eenvoudiger maakt voor TSB’s en DSB’s om onder omstandigheden met andere grondroerders samen te werken. Ook bevat de afdeling een nieuwe grondslag voor nadere regels bij AMvB ten behoeve van de bescherming van vitale processen (artikel 3.18). Ten slotte is een voorschrift opgenomen dat bevoordeling van infrastructuurbedrijven door TSB’s en DSB’s verbiedt en op hoofdlijnen overeenkomt met bestaande wet- en regelgeving (artikel 3.22). Voor (nadere) toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar het artikelsgewijze onderdeel van deze toelichting.

5.3 Taken en verplichtingen van TSB’s en DSB’s

TSB’s en DSB’s verrichten een groot aantal verschillende typen werkzaamheden ter verwezenlijking van hun wettelijke taken en verplichtingen. In het voorliggende wetsvoorstel zijn de taken en verplichtingen onderverdeeld in verschillende categorieën. Een van de eerstgenoemde verplichtingen voor TSB’s en DSB’s in dit wetsvoorstel, neergelegd in artikel 3.24, is dat zij bij de uitvoering van al hun taken redelijk, transparant en niet-discriminerend moeten handelen. Dit voorschrift is een implementatie van voorschriften uit de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn. Er wordt in dit wetsvoorstel voor gekozen om deze verplichting niet herhaaldelijk op te nemen in verschillende voorschriften als voorwaarde bij de uitvoering daarvan, zoals het geval is in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. De verplichting is immers generiek van kracht en geldt voor al het handelen van TSB’s en DSB’s. TSB’s en DSB’s hebben op grond van hetzelfde voorschrift een verplichting om met elkaar samen te werken en informatie uit te wisselen ten behoeve van de uitvoering van al hun wettelijke taken en verplichtingen.

De belangrijkste kerntaak van TSB’s en DSB’s – zowel voor elektriciteit als gas – is om hun systemen te beheren, te onderhouden en te ontwikkelen. Dit is uitgewerkt in paragraaf 3.3.2 van het wetsvoorstel. Voorts zijn de taken rondom het aansluiten en de taken rondom het transporteren in respectievelijk paragraaf 3.3.3 en 3.3.4 van het wetsvoorstel neergelegd. In het algemene deel van deze toelichting ligt op deze drie voorgaande onderdelen de nadruk. Daarna worden achtereenvolgens de taken inzake het balanceren (paragraaf 3.3.5 van het wetsvoorstel), overige en ondersteunende taken (paragraaf 3.3.7 van het wetsvoorstel), bijzondere taken voor de TSB voor gas (paragraaf 3.3.8 van het wetsvoorstel), tijdelijke taken (paragraaf 3.3.9 van het wetsvoorstel) en de verplichtingen van TSB’s en DSB’s (afdeling 3.4 van het wetsvoorstel) toegelicht.

Taken van TSB’s en DSB’s inzake het meten (paragraaf 3.3.6 van de wet) worden toegelicht in hoofdstuk 6 van deze toelichting.

5.3.1 Taken inzake het beheren, onderhouden en ontwikkelen van het systeem
Algemene beheer- en ontwikkeltaak

Op grond van artikel 3.25 is elke TSB en DSB verplicht zijn systeem te beheren, te onderhouden en te ontwikkelen, zodat voldaan kan worden aan de belangrijkste Europese doelstellingen die voor TSB’s en DSB’s zijn vastgelegd. Daaronder valt vanzelfsprekend het voorzien in voldoende transportcapaciteit voor het transport van elektriciteit en gas. De capaciteit van het systeem dient op grond van dit voorschrift te zijn afgestemd op een redelijke transportvraag op zowel de korte als de lange termijn. De systeembeheerder dient deze taak zodanig uit te voeren dat een veilig, betrouwbaar en doelmatig systeem ontstaat. Daarbij is de veiligheid voor mens en milieu een integraal onderdeel van de reguliere bedrijfsvoering van de systeembeheerder. De systeembeheerder neemt de benodigde maatregelen om nadelige gevolgen voor mens of milieu te voorkomen. Onder veiligheid en betrouwbaarheid van het systeem kunnen verschillende zaken worden vervat; in ieder geval vallen daaronder maatregelen om het systeem te beschermen tegen (digitale) veiligheidsrisico’s om een hoge mate van leveringszekerheid van het transport te verzekeren. De taak dient onder economische voorwaarden te worden uitgevoerd en een systeembeheerder dient rekening te houden met milieubelangen en de transitie naar een duurzaam energiesysteem. De beheer- en ontwikkeltaak van TSB’s en DSB’s is actueler dan ooit: de energietransitie leidt tot een toename van het aanbod van elektriciteit en gas uit hernieuwbare bronnen, een toenemend aanbod van decentraal geproduceerde energie en een minder voorspelbaar patroon van energieaanbod. Met name de TSB en DSB’s voor elektriciteit zullen grote investeringen in het elektriciteitssysteem moeten doen om deze ontwikkelingen te accommoderen.

De beheer- en ontwikkeltaak dient breed te worden opgevat. Alle werkzaamheden die een systeembeheerder in redelijkheid dient te verrichten in het kader van het beheer, het onderhoud en de ontwikkeling, vallen hieronder. Ten opzichte van de huidige wetgeving is de beheer- en ontwikkeltaak in dit wetsvoorstel op een aantal punten gewijzigd. Ten eerste wordt voorgesteld geen nadere detaillering van de beheer- en ontwikkeltaak op te nemen en enkel de generieke beheer- en ontwikkeltaak op het niveau van de wet te formuleren. Op grond van het vierde lid kan ter nadere uitwerking van de beheertaak bij of krachtens AMvB nadere detaillering worden aangebracht. Deze benadering dient een toekomstgericht wettelijk kader en moet voorkomen dat er discussies ontstaan over niet expliciet benoemde, maar in redelijkheid wel onder de beheer- en ontwikkeltaak vallende werkzaamheden.

Daarnaast is in het artikel een nieuwe verplichting opgenomen die de TSB en DSB’s voor elektriciteit verplicht om ook de inkoop van systeemdiensten te overwegen bij de ontwikkeling van het systeem. Dit is implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn. Het doel hiervan is om TSB’s en DSB’s voor elektriciteit aan te sporen om bij de ontwikkeling van hun systemen te kijken of het in bepaalde situaties mogelijk is met inkoop van flexibiliteitsdiensten transportschaarste op te lossen, in plaats van systeemuitbreiding. Dit is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.29. Een nieuwe toevoeging in dit artikel is een grondslag voor TSB’s en DSB’s om binnen hun beheer- en ontwikkeltaak op verzoek bijzondere werkzaamheden uit te voeren voor specifieke partijen. Het betreft partijen die niet in de hoedanigheid van aangeslotene of netgebruiker een TSB of DSB verzoeken om werkzaamheden uit te voeren en bij wie om die reden ook niet een gereguleerd tarief in rekening gebracht kan worden. Voorbeelden zijn het op verzoek van een openbaar lichaam verleggen en reconstrueren van een bestaande elektriciteitsleiding of het uitvoeren van een uitgebreide netontwerpstudie. Hiermee wordt een duidelijkere grondslag geboden voor een bestaande praktijk. Dit is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.

Elektriciteitsopslag door de TSB en DSB’s

Onderdeel van de Elektriciteitsrichtlijn is een nieuwe inkadering van de ruimte van de TSB en DSB’s voor elektriciteit om elektriciteitsopslagfaciliteiten te bezitten, te ontwikkelen, te beheren of te exploiteren. In de terminologie van de Elektriciteitsrichtlijn valt ook de (definitieve) omzetting van elektriciteit in een andere energiedrager onder de noemer «elektriciteitsopslag». De voorschriften over elektriciteitsopslag uit de Elektriciteitsrichtlijn zijn uitgewerkt in de artikelen 3.31, 3.32 en 3.33. In lijn met de Elektriciteitsrichtlijn is het op grond van dit wetsvoorstel voor de TSB en DSB’s voor elektriciteit in beginsel verboden om deze activiteiten uit te voeren. De Elektriciteitsrichtlijn laat vervolgens de keus aan lidstaten om voorwaardelijke afwijking van dit verbod toe te staan of onder geen enkele omstandigheden dergelijke activiteiten toe te staan. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld voorwaardelijke afwijking van het verbod toe te staan. Hoewel aanleg en exploitatie van elektriciteitsopslagfaciliteiten in beginsel marktactiviteiten zijn, kan niet worden uitgesloten dat in specifieke situaties een investering van een TSB of DSB voor elektriciteit in elektriciteitsopslagfaciliteiten maatschappelijk wenselijk is. Bovendien zijn de Europese voorwaarden voor afwijking van het verbod strikt, en daarmee is geborgd dat activiteiten van marktpartijen niet op een oneigenlijke manier worden ondermijnd. In lijn met de voorschriften uit de Elektriciteitsrichtlijn laat dit wetsvoorstel afwijking van het verbod toe op twee afzonderlijke gronden. Ten eerste wanneer het een zogenoemd «volledig geïntegreerd netwerkcomponent» betreft. In de Elektriciteitsrichtlijn is een «volledig geïntegreerd netwerkcomponent» gedefinieerd als een integraal onderdeel van het systeem, dat slechts gebruikt wordt voor het waarborgen van een veilig en betrouwbaar beheer van het systeem (en dus niet voor handel, balancering of congestiebeheer). Een TSB of DSB kan de ACM verzoeken een onderdeel van het systeem als zodanig te erkennen, op grond waarvan gebruik van het component voor elektriciteitsopslagactiviteiten is toegestaan. Ten tweede is afwijking toegestaan wanneer een elektriciteitsopslagfaciliteit noodzakelijk is voor nakoming van de beheer- en ontwikkeltaak van een TSB of DSB en wanneer is aangetoond dat marktpartijen deze faciliteiten niet willen of kunnen aanbieden. De ACM beoordeelt of voldaan is aan deze voorwaarden en kan daarvoor een ontheffing verlenen. De Elektriciteitsrichtlijn vereist dat, wanneer een dergelijke ontheffing is toegekend, de ACM na verloop van tijd evalueert of afwijking van het verbod nog steeds noodzakelijk is. Zo niet dan kan een TSB of DSB gedwongen worden deze activiteit te beëindigen. De elektriciteitsopslagfaciliteiten kunnen dan verkocht en overgedragen worden aan een commerciële partij.

Investeringsplannen

De beheer- en ontwikkeltaak van de TSB’s en DSB’s wordt voor een groot deel geoperationaliseerd via de zogenoemde investeringsplannen. De voorschriften over investeringsplannen zijn neergelegd in de artikelen 3.34, 3.35 en 3.36. De taak van TSB’s en DSB’s om periodiek een investeringsplan op te stellen, is gedeeltelijk een implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn, maar nationaal is het regelgevende kader op diverse punten uitgebreider en verstrekkender dan de Europese regels strikt genomen vereisen. Daarnaast beschrijven de regels het proces van de totstandkoming van investeringsplannen en daarbij de onderscheidenlijke verantwoordelijkheden van de TSB of DSB, de gebruikers van het transmissie- of distributiesysteem, de ACM en de Minister.

De regels omtrent investeringsplannen in de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en het voorliggende wetsvoorstel zijn op hoofdlijnen gelijk. Op grond van bestaande regels en het voorliggende wetsvoorstel zijn alle TSB’s en DSB’s verplicht periodiek een uitgebreide analyse te maken van de verwachte marktontwikkelingen over een bepaalde zichtperiode en kenbaar te maken welke investeringen en maatregelen zij gaan doen en nemen om deze marktontwikkelingen te accommoderen en schaarste in hun systeem te voorkomen. Zij houden daarbij rekening met verschillende toekomstscenario’s en betrekken daarbij alle relevante ontwikkelingen, zoals de ontwikkelingen vastgelegd in het Integrale Nationale Energie- en Klimaatplan (INEK), het Programma Energiehoofdstructuur en het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (en de daaraan mede ten grondslag liggende Cluster Energie Strategieën). Ook de regionale energiestrategieën die in het kader van het Klimaatakkoord worden opgesteld, zijn een belangrijke bron van informatie voor het opstellen van ontwerpinvesteringsplannen. In lijn met voorschriften in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet zijn de TSB’s en DSB’s eveneens verplicht de in het investeringsplan opgenomen investeringen uit te voeren en daarin aangekondigde maatregelen te nemen. Het betreft uitvoering van een wettelijke taak en daarmee kunnen de efficiënte kosten die gepaard gaan met deze investeringen, worden betrokken in de tarieven (zie artikel 3.105 van dit wetsvoorstel).

De voorgestelde aanpassingen van de voorschriften rond de investeringsplannen kennen meerdere aanleidingen. Een aantal aanpassingen wordt voorgesteld om meer recht te doen aan de Elektriciteitsrichtlijn. Het gaat hierbij met name om het op een juiste manier afbakenen van de rollen van de Minister enerzijds en de ACM anderzijds.

• De Elektriciteitsrichtlijn, als ook de ontwerp wijziging van de Gasrichtlijn, benadrukt dat de beoordeling van een ontwerp investeringsplan door de ACM niet dezelfde strekking heeft als de beoordeling die een lidstaat (of andere bevoegde nationale instantie) moet geven van deze ontwerpinvesteringsplannen. Om deze reden vindt de beoordeling van de ontwerpinvesteringsplannen van de TSB’s door de Minister, zoals in dit wetsvoorstel uitgewerkt, plaats als onderzoek in plaats van als toets. Hiermee wordt aangesloten bij de terminologie uit de hiervoor genoemde richtlijnen.

• In verband daarmee bestaat er in het voorliggende wetsvoorstel ook geen bevoegdheid voor de Minister om een bindende gedragslijn op te leggen in verband met zijn beoordeling van het ontwerpinvesteringsplan, in tegenstelling tot de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. In recente uitspraken van het Hof van Justitie inzake de onafhankelijkheid van nationale regulerende instanties, is nog eens benadrukt dat de nationale regulerende instantie de door de richtlijnen aan haar toegekende bevoegdheden, zoals ook de toetsing van een (ontwerp)investeringsplan, onafhankelijk moet kunnen uitoefenen zonder daarbij te zijn onderworpen aan instructies van andere publieke of particuliere instanties.

• Vervolgens is ook de inhoud van de beoordeling door de Minister aangepast. Op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet beoordeelt de Minister of voldoende rekenschap is gegeven van «de ontwikkelingen in de energiemarkt». Deze beoordeling is vervangen door een onderzoek of een ontwerpinvesteringsplan voldoende rekenschap geeft van «het nationale energie- en klimaatplan». Een dergelijke eis vloeit eveneens voort uit de Elektriciteitsrichtlijn en geeft de Minister eveneens een brede beoordelingsgrondslag.

• Als gevolg van het bovenstaande wordt eveneens voorgesteld om de beoordeling door de Minister parallel te laten lopen aan de bredere consultatie van het ontwerpinvesteringsplan, in plaats van deze parallel te laten lopen aan de toets door de ACM. Op deze manier kan de ACM de resultaten van de beoordeling door de Minister betrekken bij haar eigen toets. Het wetsvoorstel verplicht de ACM hier toe.

• Ten slotte wordt in de voorschriften een verwijzing opgenomen naar de inzet van flexibiliteitsdiensten door TSB’s en DSB’s voor elektriciteit. Net als bij de beheer- en ontwikkeltaak is het van belang dat TSB’s en DSB’s voor elektriciteit bij het opstellen van hun investeringsplannen de inkoop van flexibiliteitsdiensten als alternatief voor verzwaring van het systeem in acht kunnen nemen. Ook dit is implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn.

Een tweede aanleiding voor aanpassingen van de voorschriften is om inkadering en ruimte te geven voor (uitwerking van) een prioriterend afwegingskader dat TSB’s en DSB’s richting geeft bij het bepalen van de volgorde van de uitvoering van noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen. Ten grondslag hieraan ligt de wens om uitbreidingsinvesteringen ook te prioriteren op maatschappelijke aspecten. Hiermee worden uitbreidingen van het elektriciteitsnet met grote maatschappelijke impact naar voren gehaald, zodat de verduurzaming van Nederland een stap sneller gaat. Naar aanleiding hiervan worden de volgende wijzigingen voorgesteld:

• Ten eerste wordt voorgesteld om vast te leggen dat de in het nationale MIEK en de provinciale MIEK’s71 geselecteerde investeringsprojecten in de investeringsplannen van TSB’s en DSB’s moeten worden opgenomen.

• De beoordeling van de ontwerpinvesteringsplannen door de Minister wordt daarnaast ten opzichte van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet uitgebreid zodat deze, naast consistentie met het INEK en het Actieplan, ook de consistentie kan onderzoeken met de regels die bij of krachtens de wet worden gesteld inzake het prioriterend afwegingskader voor het bepalen van de volgorde van uitvoering van de noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen. Ook wordt voorgesteld dat de Minister de ontwerpinvesteringsplannen van DSB’s beoordeelt, naast die van de TSB’s.

• De grondslag voor vaststelling van nadere regels omtrent het investeringsplan wordt uitgebreid, waardoor expliciet wordt bepaald dat bij AMvB nadere regels kunnen worden gesteld over de volgorde van de uitvoering van uitbreidingsinvesteringen. Deze grondslag biedt ruimte voor de opname van uitgangspunten die TSB’s en DSB’s in acht moeten nemen bij het bepalen van de volgorde van de uitvoering van uitbreidingsinvesteringen.

• Ten slotte wordt in verband hiermee voorgesteld van TSB’s en DSB’s te eisen dat zij ook de volgorde van de uitvoering van uitbreidingsinvesteringen beschrijven en onderbouwen in hun investeringsplannen.

Een aantal overige wijzingen wordt om uiteenlopende redenen voorgesteld:

• Ten eerste wordt verduidelijkt dat een TSB of DSB in zijn investeringsplan zowel in kaart moet brengen wat noodzakelijk is om de volledige (verwachte) aansluit- en transportvraag van marktdeelnemers te accommoderen, als in welke mate hij deze vraag gaat beantwoorden via uitbreidings- en vervangingsinvesteringen en inkoop van flexibiliteitsdiensten gedurende de zichtperiode van het investeringsplan. Het uitgangspunt is dat een TSB of DSB in staat is om alle aansluit- en transportvraag te beantwoorden over de zichtperiode van het investeringsplan, maar als dat niet lukt, is het van belang dat transparant is in welke mate TSB’s en DSB’s achterlopen op het accommoderen van de verwachte vraag naar aansluit- en transportcapaciteit. Ook moet het investeringsplan inzichtelijk maken welke keuzes een TSB of DSB in dat geval maakt en hoe hij een eventuele achterstand zo snel mogelijk gaat inhalen.

• Nieuw in de wettelijke opsomming van specifieke typen uitbreidingsinvesteringen als zijnde per definitie noodzakelijk en onderdeel van het investeringsplan zijn het expliciete vereiste dat de TSB’s of DSB’s in het investeringsplan ook in kaart moeten brengen in hoeverre zij aansluit- en transportverzoeken van systeemgebruikers niet hebben kunnen accommoderen en welke investeringen zij gaan uitvoeren om deze alsnog te kunnen accommoderen. Op deze manier geven de aansluit- en transportwensen van marktpartijen directer richting aan de investeringsbeslissingen van TSB’s en DSB’s. Daarnaast is een verwijzing opgenomen naar investeringen die verband houden met het nationale energie- en klimaatplan en, zoals hiervoor reeds aangegeven, zijn opgenomen in een (nationaal of regionaal) MIEK. Tevens zal het investeringsplan de investeringen moeten bevatten voor zover het om projecten gaat die zijn gericht op het aanlanden van elektriciteit van windparken op zee en de verbinding met het transmissiesysteem voor elektriciteit. Dat geldt met name als hiervoor een kavelbesluit, als bedoeld in artikel 3, van de Wet windenergie op zee, is genomen.

• De omschrijving van de toetsing van de ontwerpinvesteringsplannen door de ACM is aangescherpt. Hiermee wordt verduidelijkt dat de ACM bevoegd is ontwerpinvesteringsplannen in brede zin te toetsen op alle randvoorwaarden en eisen die zijn neergelegd in de voorschriften voor het investeringsplan. De ACM toetst op grondslag hiervan dus bijvoorbeeld ook of in een ontwerpinvesteringsplan de investeringen zijn opgenomen die zien op het aanlanden van elektriciteit van windparken op zee en de verbinding met het transmissiesysteem voor elektriciteit, of die zijn opgenomen in een (nationaal of regionaal) MIEK en of voldoende rekening is gehouden met eisen die bij of krachtens de wet zijn gesteld aan de volgorde van de uitvoering van investeringen. Daarnaast is verduidelijkt dat toetsing van ontwerpinvesteringsplannen door de ACM plaatsvindt na verwerking van de consultatiereacties en de beoordeling door de Minister. Dit is op grond van bestaande voorschriften in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet mogelijk onduidelijk.

Niet-frequentiegerelateerde, ondersteunende diensten

De Elektriciteitsrichtlijn bevat een nieuwe verplichting voor de TSB en DSB’s voor elektriciteit om zogenoemde «niet-frequentiegerelateerde, ondersteunende diensten» in te kopen bij eindafnemers. Dit wordt geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 3.28. Dit is een categorie van diensten die de aangepaste Elektriciteitsrichtlijn introduceert en inkadert. Het gaat om de inkoop van diensten die het beheer van het elektriciteitssysteem ondersteunen, bijvoorbeeld de inkoop van diensten als kortsluitstroom en blackstartcapaciteit. Het belangrijkste oogmerk van de voorschriften over niet-frequentiegerelateerde, ondersteunende diensten is om te verplichten dat TSB’s en DSB’s deze diensten waar mogelijk afnemen bij marktpartijen. Op deze verplichting zijn vergelijkbare uitzonderingen mogelijk als bij het verbod op het bezitten, ontwikkelen, beheren of exploiteren van elektriciteitsopslagfaciliteiten. Ten eerste wanneer verlening van de dienst plaatsvindt met gebruik van een volledig geïntegreerd netwerkcomponent en ten tweede wanneer marktgebaseerde inkoop economisch niet efficiënt is. Een TSB of DSB kan bij de ACM een ontheffing aanvragen voor beide uitzonderingsgronden. De Elektriciteitsrichtlijn vereist dat TSB’s en DSB’s, onder goedkeuring van de ACM, een voorstel doen voor nadere methoden en voorwaarden voor de inkoop van niet-frequentiegerelateerde, ondersteunende diensten.

Congestie in het elektriciteitssysteem en inzet van flexibiliteitsdiensten

In dit wetsvoorstel is een nieuw voorschrift opgenomen voor de inkoop van «flexibiliteitsdiensten» door de TSB en DSB’s voor elektriciteit (artikel 3.29). De Elektriciteitsrichtlijn gebruikt de term «flexibiliteitsdiensten», maar deze is binnen het Europese wettelijke kader niet gedefinieerd of nader uitgewerkt. Vanuit het oogpunt van helderheid wordt in deze wet daarom gebruikgemaakt van de terminologie «congestiebeheers- of systeembeheersdiensten». Hieronder vallen zowel het direct afroepen van hoeveelheden elektriciteit of vermogen als het voorwaardelijk contracteren van de afroep daarvan. Voor de leesbaarheid wordt in deze toelichting verder gebruikgemaakt van de term «flexibiliteitsdiensten».

TSB’s en DSB’s nemen flexibiliteitsdiensten af van afnemers voor twee specifieke doeleinden. Het eerste doeleinde is om voorziene congestieproblematiek te op te lossen. Congestie is in dit wetsvoorstel gedefinieerd als «een situatie waarin de maximale transportcapaciteit van een deel van een systeem niet voldoende is om te voorzien in de behoefte aan transport». De inzet van flexibiliteitsdiensten is dan nodig om de leveringszekerheid van het elektriciteitssysteem te garanderen en storingen te voorkomen. Op welke wijze de TSB of een DSB voor elektriciteit hier invulling aan geeft, wordt niet in detail in dit wetsvoorstel geregeld. Op dit niveau zijn alleen de randvoorwaarden hiervoor opgenomen. In de Elektriciteitsverordening zijn namelijk al regels gesteld voor congestie in elektriciteitssystemen en hoe de TSB en DSB’s voor elektriciteit daarmee moeten omgaan. De Elektriciteitsrichtlijn vereist daarnaast dat in door de ACM vast te stellen of goed te keuren voorwaarden nadere invulling wordt gegeven aan de wijze waarop deze systeembeheerders flexibiliteitsdiensten afnemen. Dit is nu ook voor een deel het geval: in bestaande technische codes zijn voorwaarden en procedures vastgelegd voor de wijze waarop TSB’s en DSB’s nu omgaan met congestieproblematiek.

Een tweede doeleinde waarvoor TSB’s en DSB’s flexibiliteitsdiensten mogen inkopen, is efficiënter beheer of efficiëntere ontwikkeling van het transmissie- of distributiesysteem. Hiermee wordt een afspraak uit het Klimaatakkoord uitgevoerd en tegelijkertijd een van de voorschriften uit de Elektriciteitsrichtlijn geïmplementeerd. In dit voorschrift is expliciet gemaakt dat het zowel kan gaan om de tijdelijke inzet als de structurele inzet van flexibiliteitsdiensten als alternatief voor systeemuitbreiding. De structurele inzet van flexibiliteitsdiensten is een instrument dat een TSB of DSB in acht neemt bij zijn periodieke analyse van het elektriciteitssysteem in voorbereiding op het investeringsplan. Bij het signaleren van knelpunten is het uitgangspunt in beginsel dat deze systeembeheerder systeemverzwaring voorbereidt. Maar in bepaalde gevallen, met name als er sprake is van een beperkt aantal momenten met een hoge piek in de transportbehoefte, kan structurele inzet van flexibiliteitsdiensten een alternatief zijn dat het ontstaan van congestie in de toekomst voorkomt en leidt tot lagere, maatschappelijke kosten. Hierbij wordt opgemerkt dat in de Elektriciteitsrichtlijn alleen een voorschrift is opgenomen over de inkoop van flexibiliteitsdiensten door DSB’s. In dit wetsvoorstel wordt ervoor gekozen om de inkoop van flexibiliteitsdiensten voor dit doeleinde ook mogelijk te maken voor de TSB voor elektriciteit.

Voor de inkoop van flexibiliteitsdiensten gelden een aantal belangrijke uitgangspunten. Inkoop moet altijd plaatsvinden op basis van transparante, niet-discriminerende en marktgebaseerde procedures. Ook moeten deze systeembeheerders ernaar streven om zoveel mogelijk verschillende aangeslotenen te betrekken bij de inkoop. De voorwaarde van marktgebaseerde inkoop betekent dat de prijs voor de inkoop van flexibiliteitsdiensten in principe ongereguleerd is en op vrijwillige basis tot stand komt. Afwijking van dit principe is alleen mogelijk op grond van voorschriften uit de Elektriciteitsverordening of, als de ACM hiervoor ontheffing verleent, op grond van het voorliggende wetsvoorstel.

De inzet van een flexibiliteitsdienst kan overlappen met de inzet van de dienst «redispatching», een vorm van congestiebeheer die is neergelegd in de Elektriciteitsverordening (artikel 2, onderdeel 26). In dat geval gelden de uitgangspunten vastgelegd in dit artikel niet voor de inzet van de flexibiliteitsdienst, maar gelden (zeer vergelijkbare) uitgangspunten neergelegd in de Elektriciteitsverordening. Ontheffing van de uitgangspunten is mogelijk, maar niet op grond van enig voorschrift in de Energiewet: de voorwaarden hiervoor zijn direct vastgelegd in de Elektriciteitsverordening (artikel 13).

Overig

In deze zelfde afdeling zijn twee bijzondere taken opgenomen die gerelateerd zijn aan de beheer- en ontwikkeltaak. In artikel 3.26 is de zogenoemde «enkelvoudige storingsreserve» voor de TSB voor elektriciteit opgenomen en in artikel 3.27 is de taak opgenomen voor de TSB en DSB’s voor elektriciteit om, onder bepaalde omstandigheden, hoogspanningsverbindingen ondergronds te brengen. Wat deze laatste taak betreft, wordt voorgesteld de inhoud van de voorschriften grotendeels te delegeren naar lagere regelgeving vanwege het hoge detailniveau. Voor deze twee taken worden echter geen beleidsmatige wijzigingen voorgesteld. Ook is, deels ter implementatie, een nieuw voorschrift opgenomen dat TSB’s en DSB’s verantwoordelijk maakt voor het voorkomen en compenseren van zogenoemde «systeemverliezen» (artikel 3.30). TSB’s en DSB’s voeren deze taak momenteel uit op grond van hetgeen is neergelegd in methoden en voorwaarden (codes).

Voor (nadere) toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar het artikelsgewijze onderdeel van deze toelichting.

5.3.2 Taken inzake het aansluiten

In dit wetsvoorstel wordt inzake de aansluittaak van deze systeembeheerders onderscheid gemaakt tussen enerzijds het op verzoek aanleggen en wijzigen van aansluitingen (artikel 3.38 voor elektriciteit, 3.40 voor gas) en anderzijds het in gebruik geven, beheren, onderhouden, afsluiten en verwijderen van aansluitingen (3.41 voor zowel elektriciteit als gas). Onderstaand wordt dit onderscheid nader toegelicht.

Gebiedsindeling

De taak om aansluitingen aan te leggen, geldt voor TSB’s en DSB’s slechts binnen de voor hen vastgestelde geografische gebieden. Deze gebiedsindeling is in beginsel landelijk dekkend en moet met name voorkomen dat werkgebieden van DSB’s overlappen of dat onduidelijk is welke systeembeheerder aan zet is om op verzoek een aansluiting aan te leggen. De ACM verzoekt de TSB en DSB’s om een voorstel voor de gebiedsindeling of actualisering daarvan te doen. Dit is niet wezenlijk anders dan wat er nu in de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 is geregeld over de gebiedsindeling voor TSB’s en DSB’s. Wel wordt de gebiedsindeling, anders dan in de Gaswet en Elektriciteitswet 1998, niet aangemerkt als onderdeel van de voorwaarden voor aansluiten, maar op basis van een afzonderlijke grondslag vastgesteld. Het gaat hierbij namelijk om een nadere afbakening, in geografisch opzicht, van de aansluittaak van de diverse TSB’s en DSB’s in Nederland in plaats van aansluitvoorwaarden. De Gaswet bevat een mogelijkheid om gebieden uit te zonderen bij de gebiedsindeling. In dit wetsvoorstel is dit op een andere wijze opgenomen. De TSB’s en DSB’s, ook die voor elektriciteit, krijgen op grond van de artikelen 3.38 en 3.40, de mogelijkheid om een verzoek om aansluiting te weigeren als zijn systeem, in het voor hen vastgestelde geografische gebied, niet op economische voorwaarden kan worden beheerd, onderhouden en ontwikkeld. Een andere wijziging is dat de ACM de mogelijkheid krijgt om onder omstandigheden vast te stellen dat een DSB de aansluittaak mag verrichten in het werkgebied van een aangrenzende DSB, bijvoorbeeld als aansluiting vanuit het oogpunt van maatschappelijke kosten meer verdedigbaar is.

Aanleggen en wijzigen van aansluitingen – elektriciteit

De TSB en DSB’s voor elektriciteit leggen, behoudens enkele uitzonderingen, de aansluitingen aan die eindafnemers met hun systeem verbinden. In dit wetsvoorstel blijft het uitgangspunt dat, onder bepaalde vastgestelde voorwaarden, aan eenieder die daar om verzoekt een aanbod gedaan wordt tot aansluiting op een elektriciteitssysteem of wijziging van een bestaande. Het recht op aanleg van een aansluiting in de Elektriciteitswet 1998 is momenteel relatief onbegrensd. Het is op basis van de bestaande voorschriften bijvoorbeeld niet helder dat een TSB of DSB een aansluitverzoek mag afwijzen wanneer hij onvoldoende transportcapaciteit beschikbaar heeft voor die aansluiting. Aansluiting van nieuwe partijen kan in die situatie echter belangrijke nadelen hebben en leiden tot maatschappelijk onverdedigbare situaties, waarin bestaande aangeslotenen hun recht op transport onverwachts kwijt kunnen raken of marktpartijen gedurende een lange termijn voor hoge kosten moeten worden gecompenseerd door deze systeembeheerders voor een (niet noodzakelijkerwijs verwijtbaar) gebrek aan transportcapaciteit. Deze onduidelijkheid, gecombineerd met het ontstaan van schaarste aan transportcapaciteit op diverse delen van transmissie- en distributiesystemen voor elektriciteit, zijn de belangrijkste aanleidingen om de aansluittaak uit de Elektriciteitswet 1998 te herzien in het wetsvoorstel. De belangrijkste aanpassing is dat recht op een aanbod voor een aansluiting in dit wetsvoorstel verbonden wordt aan een extra voorwaarde: de TSB en DSB’s zijn pas verplicht een aanbod tot aansluiting te doen wanneer zij ook daadwerkelijk de benodigde transportcapaciteit beschikbaar hebben voor de desbetreffende aansluiting. Het is belangrijk om te benadrukken wat deze wijziging precies beoogt. Het recht op een aansluiting op het elektriciteitssysteem blijft van kracht, maar wanneer sprake is van een tekort aan transportcapaciteit, hoeft een TSB of DSB op dat moment nog geen aansluiting te realiseren. Er is dan sprake van uitstel van realisatie van een aansluiting (maar niet afwijzing). Vanzelfsprekend moet deze systeembeheerder het uitstel van het verzoek voorzien van een deugdelijke onderbouwing. Een verzoeker moet daarvoor (op een zeker abstractieniveau) inzicht krijgen in de actuele en verwachte benuttingsgraden van de voor zijn aansluiting relevante onderdelen van het systeem. Onderdeel van de analyse is eveneens een onderbouwing dat redelijkerwijs niet gebruikgemaakt kan worden van de inzet van flexibiliteitsdiensten. Ook moet deze systeembeheerder alternatieve geschikte aansluitpunten in kaart brengen voor de verzoeker waar wel de gevraagde transportcapaciteit beschikbaar is, zodat alsnog binnen de normale termijnen aansluiting kan plaatsvinden.

Met een keuze van een TSB of een DSB om een verzoek uit te stellen, ontstaat een onmiddellijke plicht voor de systeembeheerder om te onderzoeken hoe hij in de toekomst alsnog aan dit verzoek kan voldoen en om maatregelen te nemen om het verzoek alsnog zo snel mogelijk te accommoderen. De systeembeheerder moet de verzoeker ook de informatie verschaffen over de benodigde systeemuitbreidingen om aansluiting en transport in de toekomst alsnog mogelijk te maken, en duidelijk maken hoe dit zich verhoudt tot zijn meest recente investeringsplan. Op grond hiervan moet voor de verzoeker duidelijk worden op welke termijn aansluiting alsnog gerealiseerd zou kunnen worden. Daarvoor kan het noodzakelijk zijn het systeem uit te breiden of in de markt flexibiliteitsdiensten in te kopen. Realisatie van de aansluiting kan om deze reden wel enige tijd kosten. De beoordeling die een TSB of DSB moet uitvoeren om te bepalen of er voldoende transportcapaciteit is, kan complex zijn. Daarom worden in methoden en voorwaarden nadere regels opgenomen over hoe de systeembeheerders deze afweging moeten maken.

Wanneer een TSB of een DSB het doen van een aanbod voor aanleg van een aansluiting uitstelt, is het daarnaast mogelijk een klacht daarover in te dienen bij de ACM. Op deze manier kan ook de beoordeling van deze systeembeheerder over de beschikbaarheid van transportcapaciteit getoetst worden door de ACM en eventueel, in beroep, door een rechter.

Aansluiting op een elektriciteitssysteem vindt krachtens de Elektriciteitswet 1998 in beginsel plaats op het «dichtstbijzijnde punt» met een bij die aansluiting «behorend spanningsniveau». In dit wetsvoorstel zijn deze elementen van het aansluitrecht gewijzigd om meer flexibiliteit en ruimte te bieden voor alternatieve aansluitsituaties en maatwerkoplossingen. Een voorbeeld hiervan is de aansluiting op een «afwijkend spanningsniveau», een mogelijkheid die in 2020 in de Elektriciteitswet 1998 is opgenomen met het amendement van de leden Van der Lee en Sienot.72 In het voorliggende wetsvoorstel is slechts bepaald dat aansluiting moet plaatsvinden op «een voor die aansluiting geschikt punt» en een «voor die aansluiting geschikt spanningsniveau». Invulling van wat «een voor die aansluiting geschikt punt» en «voor die aansluiting geschikt spanningsniveau» is zal worden uitgewerkt in de methoden en voorwaarden die op grond van het voorgestelde artikel 3.118 moeten zijn goedgekeurd door de ACM. Hiermee kunnen ten eerste algemene uitgangspunten worden uitgewerkt, zoals minimale aansluitcapaciteiten voor aansluiting op bepaalde spanningsniveaus, en daarnaast de condities voor het aanbieden van aansluiting in alternatieve aansluitsituaties.

Een andere bijzondere aansluitvoorwaarde betreft aansluiting via «cable-pooling». Deze aanvulling maakt het mogelijk om op verzoek meerdere installaties voor de productie van wind- of zonne-energie via eenzelfde aansluiting te verbinden met een elektriciteitssysteem. Deze aansluitmodaliteit behoort al tot de mogelijkheden voor DSB’s voor elektriciteit op grond van de Elektriciteitswet 1998. In de Energiewet wordt daarnaast verhelderd dat ook voor combinaties van bestaande installaties (voor de productie van wind- of zonne-energie en nieuwe installaties een dergelijk verzoek kan worden gedaan. Dit kan overigens vereisen dat de aansluiting opnieuw in gebruik gegeven moet worden, zoals bedoeld in artikel 3.412. In dat geval moet de aansluitovereenkomst herzien worden.

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel «Afbouw van de salderingsregeling voor kleinverbruikers» heeft het lid Boucke een amendement ingediend met het oog op uitbreiding van het toepassingsbereik van deze regeling om ook het gezamenlijke gebruik van een aansluiting door elektriciteitsopslaginstallaties mogelijk te maken.73 Dit amendement is aangenomen. In dit wetsvoorstel is via een samenloopregeling geregeld dat, indien het laatstgenoemde wetsvoorstel in werking treedt, de inhoud van het amendement ook in het voorliggende wetsvoorstel wordt verwerkt.

Ten slotte wordt opgemerkt dat in dit artikel een nieuwe uitzondering is opgenomen van de aansluitplicht. Een TSB of DSB voor elektriciteit hoeft niet een aansluitverzoek in te gaan wanneer deze gedaan wordt in een gebied waar hij zijn systeem niet op economische voorwaarden kan beheren, onderhouden en ontwikkelen. Via een nieuwe grondslag bestaat ook de mogelijkheid om bij AMvB specifieke gebieden aan te wijzen die als zodanig kwalificeren. Deze mogelijkheid bestaat thans al in het gasdomein, maar is in de Gaswet opgenomen als onderdeel van de voorschriften over de gebiedsindeling. Met dit wetsvoorstel wordt de mogelijkheid voor het vaststellen van dergelijke gebieden daarnaast een bevoegdheid voor de Minister, in plaats van de ACM. Dit wordt een meer passende verdeling van bevoegdheden geacht. De reden dat de mogelijkheid voor het vaststellen van dergelijke gebieden wordt uitgebreid naar het elektriciteitsdomein, is omdat het inzicht is ontstaan dat ook bij elektriciteit in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn van gebieden binnen Nederland waar aansluiting op het transmissie- of distributiesysteem niet op economische voorwaarden mogelijk is. Bijvoorbeeld op bepaalde plekken op binnenwateren. Overigens is er momenteel geen concreet voornemen voor het aanwijzen van dergelijke gebieden.

Aanleggen, wijzigen en verwijderen van aansluitingen – gas

De taak van het aanleggen en wijzigen van aansluitingen door de TSB en DSB’s voor gas, neergelegd in artikel 3.40, verschilt op enkele punten van die bij elektriciteit. In beginsel geldt ook voor de TSB en DSB’s voor gas dat zij op verzoek een aanbod moeten doen tot aansluiting op een gassysteem of wijziging van een bestaande aansluiting op het systeem. In tegenstelling tot de TSB en DSB’s voor elektriciteit, kunnen de TSB en DSB’s voor gas aansluitverzoeken definitief afwijzen, wanneer zij onvoldoende capaciteit beschikbaar hebben, in plaats van alleen aansluitverzoeken uitstellen. Hiermee wordt geen materiële wijziging beoogd: dit verschil in behandeling van aansluitverzoeken bestaat momenteel ook, maar de grondslag voor deze uiteenlopende wijze van behandelen van aansluitverzoeken wordt in dit wetsvoorstel duidelijker neergelegd dan thans in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet het geval is. De inhoudelijke reden voor dit verschil is dat toegang tot het elektriciteitssysteem voor burgers en bedrijven onmisbaar wordt geacht en toegang tot het gassysteem in veel meer gevallen alternatieven kent. Voor de warmtevoorziening bijvoorbeeld bestaan meerdere alternatieven dan gas. Dit onderscheid sluit ook aan bij de langetermijntrends in elektrificatie van de warmtevoorziening, de industriële vraag en mobiliteitsvraag naar energie.

Een TSB of DSB wijst een verzoek af wanneer hij redelijkerwijs onvoldoende capaciteit beschikbaar heeft op zijn systeem. Het gaat hierbij om een gebrek aan capaciteit in het desbetreffende systeem. Vanwege de technische en fysieke verschillen tussen elektriciteit en gas is dit anders dan transportschaarste bij elektriciteit. Het betreft hier een gebrek aan invoedcapaciteit voor gas ofwel een gebrek aan «invoedruimte» voor gas: dat wil zeggen, ruimte om gas in te nemen op een specifiek deel van het systeem gezien de gelijktijdige vraag naar gas op dat specifieke deel van het systeem. De gassystemen in Nederland zijn namelijk minder vermaasd dan de elektriciteitssystemen en het aantal verbindingen tussen distributiesystemen, en tussen delen van distributiesystemen, is vaak relatief beperkt en verschilt per gebied.

Bij het afwijzen van een aansluitverzoek op grond van een gebrek aan capaciteit ontstaat voor een TSB of DSB geen plicht om maatregelen te nemen die aansluiting alsnog mogelijk maken (in tegenstelling tot wanneer een aanbod wordt uitgesteld). Hier is een belangrijke uitzondering op: wanneer het een aansluitverzoek betreft van een producent van gas uit hernieuwbare bronnen. In dat geval kan wel sprake zijn van een aansluitplicht en een plicht om maatregelen te nemen om deze producent alsnog aan te sluiten. Deze plicht geldt alleen als de benodigde maatregelen economisch verantwoord zijn. Dit is ook een reflectie van de bestaande wijze waarop systeembeheerders voor gas aansluitverzoeken beoordelen. Op basis van het door de TSB en DSB’s voor gas in 2018 ontwikkelde, zogenoemde «afwegingskader groen gas»74 maken deze systeembeheerders al economische afwegingen over de wenselijkheid van aansluiting van dergelijke partijen. De reden dat deze afweging niet altijd leidt tot aansluiting is dat het relatief duur kan zijn om de benodigde systeemaanpassingen te doen die invoeding op een bepaald deel van het gassysteem mogelijk maken. Vaak zijn relatief dure verbindingen tussen (delen van) gassystemen nodig of compressorstations om gas op hogere druk te brengen. Het is om deze reden vanuit het oogpunt van maatschappelijke kosten niet altijd verdedigbaar om de benodigde systeemaanpassingen uit te voeren. Om vanuit de overheid meer richting te geven aan hoe de TSB en DSB’s voor gas deze afweging maken, wordt voorgesteld om een grondslag te creëren voor de vaststelling van nadere uitgangspunten over deze afweging. Hoewel momenteel geen materiële wijziging is beoogd van de wijze waarop deze afweging door TSB’s en DSB’s wordt gemaakt, is er namelijk wel behoefte aan een instrument om richting te kunnen geven aan de invulling van deze afweging. Het betreft immers een afweging die publieke belangen raakt, aangezien deze een belangrijke impact heeft op de maatschappelijke kosten van de energietransitie enerzijds en de groei van het aandeel hernieuwbare energie in Nederland anderzijds.

Voor zowel afwijzing als uitstel van een aansluitverzoek geldt dat de TSB of DSB een deugdelijke onderbouwing moet geven, eventuele alternatieve aansluitpunten in kaart moet brengen en inzicht moet geven in de knelpunten op zijn systeem die aansluiting op dat specifieke punt onmogelijk maken. Daarnaast kan een beoogd aangeslotene een klacht indienen bij de ACM over een afwijzing of uitstel en eventueel in beroep gaan hierover bij een rechter.

In aanvulling op het bovenstaande is een aantal afwijzingsgronden opgenomen. Ten eerste hoeft een TSB of DSB voor gas geen aansluitverzoeken te accommoderen in gebieden waar hij zijn systeem niet op economische voorwaarden kan beheren, onderhouden en ontwikkelen. Een voorschrift met vergelijkbare strekking is in de Gaswet opgenomen in de voorschriften rond de gebiedsindeling. Via een nieuwe grondslag bestaat ook de mogelijkheid om bij AMvB specifieke gebieden aan te wijzen die als zodanig kwalificeren. Met dit wetsvoorstel wordt de mogelijkheid voor het vaststellen van dergelijke gebieden een bevoegdheid voor de Minister, in plaats van de ACM. Hiernaast bestaan ook twee bijzondere afwijzingsgronden specifiek voor aansluitingen op gassystemen. Zo geldt dat nieuwe gebouwen in beginsel niet meer van een aardgasaansluiting worden voorzien. Dit is overgenomen uit de Gaswet, waarin dit per 1 juli 2018 bij de van 9 april 2018 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en van de Gaswet (voortgang energietransitie, Stb. 2018, 109) door een amendement van Jetten c.s. is opgenomen als een eerste belangrijke stap voor het uitfaseren van het gebruik van aardgas in de gebouwde omgeving (zie artikel 10, zevende lid, onderdeel a, van de Gaswet).75 De taak van de DSB’s voor gas om woningeigenaren en andere zogenoemde «kleinverbruikers» van een aansluiting op het gastransportsysteem te voorzien, is op grond van dit wetsvoorstel niet van toepassing indien het een nieuw te bouwen bouwwerk betreft. Aangezien de TSB en DSB’s slechts wettelijke taken mogen uitvoeren, is het deze systeembeheerders niet toegestaan om nieuwbouw van een aansluiting op het gastransportsysteem te voorzien, tenzij het college van burgemeester en wethouders dit alsnog heeft toegestaan. Op dit punt vindt ook een wijziging plaats ten opzichte van de Gaswet. Het vervallen van de aansluittaak van aardgas bij nieuwbouw geldt op grond van het wetsvoorstel enkel voor de afname van gas. Hiermee wordt voorkomen dat bij nieuwbouw een TSB of DSB in beginsel niet mag meewerken aan de aanleg van een «kleine» gasaansluiting voor invoeding van groen gas. Daarnaast is een verandering ten opzichte van de Gaswet dat het vervallen van een gasaansluiting voor afname ook geldt voor gebouwen die (vóór 1 juli 2018) zonder gas zijn opgeleverd. Hiermee wordt voorkomen dat gebouweigenaren of bewoners in een wijk waar gebouwen zonder gasaansluiting zijn gerealiseerd (bijvoorbeeld wijken met een warmtenet of all electric warmteoplossingen) alsnog om een aardgasaansluiting kunnen vragen. Daarnaast geldt een uitzondering op de aansluittaak waar het gaat om een verzoek tot het realiseren van een aansluiting voor het onttrekken van laagcalorisch gas aan het systeem, die is overgenomen uit artikel 10, zesde lid, onderdeel b, van de Gaswet. Deze beperking van de aansluittaak voor gas is in de Gaswet opgenomen bij de Wet tot wijziging van de Gaswet betreffende beperking van de vraag naar laagcalorisch gas van grote afnemers, die in werking is getreden op 10 juni 2020 (zie Kamerstukken II 2019/20, 35 328, nr. 3). Met deze bepaling wordt voorkomen dat bedrijfslocaties of -terreinen of andere vormen van gezamenlijke bedrijvigheid die middels een ingevolge artikel 2.61 van dit wetsvoorstel omgeschakelde of afgesloten aansluitingen werden voorzien van laagcalorisch gas alsnog (weer) van een aansluiting voor het onttrekken van laagcalorisch gas moeten worden voorzien.

Naast bovenvermelde bijzondere afwijzingsgronden voor aansluitverzoeken op het gassysteem kunnen gemeenten ook gebieden aanwijzen waar de DSB geen taak heeft om nieuwe gasaansluitingen te realiseren omdat daar al een goede alternatieve energie-infrastructuur aanwezig is (of wordt gerealiseerd), zoals een warmtenet. Dat is geregeld in het voorgestelde artikel 3.42. Deze bepaling wordt overgenomen uit de Gaswet waarin dit eveneens in het kader van het uitfaseren van het gebruik van aardgas in de gebouwde omgeving bij wijziging door de Wet van 9 april 2018 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en van de Gaswet (voortgang energietransitie, Stb. 2018, 109) is opgenomen (zie artikel 10, zevende lid, onderdeel b, van de Gaswet).

Zoals in het voorgaande is beschreven bij de aansluittaak van de TSB en DSB’s voor elektriciteit, worden ook bij de TSB en DSB’s voor gas de elementen van het aansluitrecht gewijzigd om meer flexibiliteit en ruimte te bieden voor alternatieve aansluitsituaties en maatwerkoplossingen. Het wetsvoorstel bepaalt dat aansluiting in beginsel plaatsvindt op «een voor die aansluiting geschikt punt» en op een «voor die aansluiting geschikt drukniveau». Via methoden en voorwaarden kunnen zowel algemene uitgangspunten worden uitgewerkt, zoals minimale aansluitcapaciteiten voor aansluiting op bepaalde drukniveaus, als de condities voor het aanbieden van aansluiting in alternatieve aansluitsituaties.

Het in gebruik geven, beheren, onderhouden, afsluiten en verwijderen van aansluitingen

In de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 valt zowel het aanleggen als het in gebruik geven van een aansluiting onder het begrip «voorzien van een aansluiting». Een nader onderscheid tussen deze twee onderdelen van het aansluiten is wenselijk, omdat het gaat om verschillende aspecten van het aansluiten die niet inherent aan elkaar zijn verbonden en ook ten behoeve van verschillende verzoekers kunnen worden verricht. Het onderscheid doet ook recht aan het feit dat er in de praktijk afzonderlijke overeenkomsten worden gesloten voor deze twee aspecten van het aansluiten en dat hiervoor verschillende soorten tarieven gelden (eenmalig en periodiek). Het aanleggen van een aansluiting betreft het realiseren van een aansluitleiding naar en koppeling met het systeem van de TSB of DSB, en is een eenmalige dienst ten behoeve van een verzoeker. Het in gebruik geven van de aansluiting betreft het in werking stellen en houden van de verbinding met het systeem van de TSB of DSB, zodat de verzoeker gebruik kan maken van de aansluiting. Dit is, tezamen met het beheren en onderhouden daarvan, een voortdurende aansluitdienst.

Voorts is in dit artikel een grondslag opgenomen om regels te stellen voor de gevallen waarin een TSB of DSB, vanuit het belang van het goed functioneren van het stelsel van leveren, balanceren en meten, moet overgaan tot afsluiten. Het betreft hier enkel een specifieke categorie van gronden voor afsluiting. Dit vanuit het belang van het goed functioneren van het stelsel van de invoeding op en afname van transmissie- en distributiesystemen. Dit laat andere gronden voor afsluiten onverlet. Wanneer een aansluiting in werking is gesteld, is het fysiek mogelijk om gas of elektriciteit van het systeem af te nemen of daarop in te voeden. De aangeslotene is hiervoor verantwoordelijk en dient daarvoor de benodigde maatregelen te treffen of overeenkomsten te sluiten met marktdeelnemers of de systeembeheerder, zoals opgenomen in hoofdstuk 2 van dit wetsvoorstel. Dit is mede in het belang van marktdeelnemers die diensten aanbieden waarbij gebruik wordt gemaakt van de transmissie- of distributiesystemen en voor het functioneren en in balans houden van de transmissie- of distributiesystemen en voorkomen van systeemverliezen. De TSB of DSB beheert de aansluiting en is de enige die het fysieke stromen van gas of elektriciteit via de aansluiting kan stoppen. Ter bescherming van aangeslotenen zullen bij ministeriële regeling nadere waarborgen worden opgenomen die de procedure betreffen die de TSB of DSB in acht moet nemen voordat hij tot afsluiting kan overgaan en de informatie die hij voorafgaand aan de afsluiting aan de aangeslotene moet verstrekken. In het artikelsgewijze onderdeel van deze toelichting zijn de te onderscheiden grondslagen voor afsluiting en noodzaak daarvan nader toegelicht.

Daarnaast bevat het wetsvoorstel ook een grondslag om regels te stellen over gevallen waarin een TSB of DSB een aansluiting moet verwijderen als de aansluitovereenkomst is beëindigd. Het gaat hierbij met name om situaties waarin de aansluitovereenkomst wordt beëindigd omdat de aansluiting niet meer gebruikt zal worden. In de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 is opgenomen dat de TSB of DSB op verzoek aansluitingen verwijdert. In de praktijk blijkt dat opzegging van de aansluitovereenkomst omdat de aansluiting niet meer nodig is, niet altijd vergezeld gaat van een (expliciet) verzoek om de aansluiting te verwijderen. Dit veelal om de daarmee samenhangende kosten te vermijden. Indien de aansluiting permanent buiten gebruik wordt genomen, volstaat het niet dat de TSB of DSB slechts de verbinding met zijn systeem verbreekt met voor tijdelijke afsluiting bedoelde maatregelen, zoals verzegelen of het afkoppelen en afdoppen van leidingen, zonder ook de aansluitleidingen te verwijderen. Er is in deze gevallen immers geen reden meer om de aansluitleidingen te laten liggen. Vanuit het oogpunt van milieuhygiëne en veiligheid, zeker voor aansluitleidingen die nog zijn verbonden met het distributie- of transmissiesysteem voor gas, is dit ook niet wenselijk.

Realiseren eigen aansluitleiding

Op basis van de Elektriciteitswet 1998 kan een aansluitleiding voor elektriciteit van 10 MVA of groter door een (beoogd) aangeslotene zelf worden aangelegd, in plaats van door de TSB of DSB. Dit kan ook in het geval van kleine aansluitleidingen van bepaalde klanten met een bijzondere hoeveelheid aansluitingen, zoals telecommunicatiebedrijven en openbaarvervoersbedrijven. Eenzelfde voorschrift wordt vastgelegd in dit wetsvoorstel, in artikel 3.39. Analoog aan het voorschrift in de Elektriciteitswet 1998 verleent een TSB of DSB voor elektriciteit onder voorwaarden hiervoor toestemming, kan deze systeembeheerder technische vereisten stellen en verzorgt hij de daadwerkelijke koppeling van de aansluitleiding met het systeem. Dit voorkomt dat een derde ingrepen doet in het systeem van deze systeembeheerder. Hiermee zijn de technische en veiligheidsaspecten voldoende geborgd, terwijl het ook voor grote afnemers mogelijk blijft een ander dan de systeembeheerder de aansluiting te laten realiseren. Dit voorschrift is op een aantal punten aangepast. Vervallen is de eis dat de marktpartij de constructie van deze aansluitleiding moet aanbesteden. Het is immers aan de beoogd aangeslotene zelf om te bepalen hoe hij een partij wil selecteren voor de aanleg of dat hij de aansluitleiding zelf aanlegt en of de aanbestedingsregels op hem van toepassing zijn. Daarnaast is bepaald dat de aansluitleiding na koppeling onderdeel wordt van het systeem waaraan zij wordt gekoppeld. Vanaf dat moment is de betreffende TSB of DSB verantwoordelijk voor het beheren en onderhouden van de aansluiting. Er wordt geen ruimte geboden om het beheer en onderhoud, of de verwijdering van de aansluitleiding, uit te besteden aan de aangeslotene. Dit is een wijziging ten opzichte van de Elektriciteitswet 1998. Het beheren, onderhouden en verwijderen van het systeem, inclusief de aansluitingen die daartoe behoren, is immers een exclusieve taak van de systeembeheerder. Tot slot is geregeld dat de systeembeheerder ook de koppeling van «zelf aangelegde» aansluitingen kan weigeren als er onvoldoende transportcapaciteit is. Dezelfde voorwaarden voor de aanleg van een aansluiting door een TSB of DSB voor elektriciteit zijn dan van toepassing.

Termijnen voor aansluiting

In de Energiewet wordt vastgelegd dat de TSB’s en DSB’s aansluitingen moeten realiseren binnen een redelijke termijn. In het Klimaatakkoord is toegezegd dat de 18-wekentermijn uit de Elektriciteitswet 1998 vervangen zou worden door «een redelijke termijn», omdat de termijn van 18 weken onvoldoende mogelijkheden voor differentiatie bood. Gelet op een uitspraak van het Hof van Justitie in een procedure tussen België en de Europese Commissie is echter helder dat invulling van aansluittermijnen op basis van Europese regels valt onder de exclusieve verantwoordelijkheid van de nationale regulerende instantie, in Nederland de ACM.76 In het voorliggende wetsvoorstel is opgenomen dat de termijnen voor aansluiting moeten worden uitgewerkt in methoden en voorwaarden die ter goedkeuring moeten worden voorgelegd aan de ACM.

Overig

In deze afdeling zijn daarnaast opgenomen artikelen over de vaststelling van zogenoemde «overdrachtspunt» en «allocatiepunten» (artikelen 3.43 en 3.44) en een artikel dat TSB’s en DSB’s verplicht om meetverantwoordelijke partijen toegang te geven tot hun systemen (artikel 3.45). Voor een toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar het artikelsgewijze onderdeel van deze toelichting.

5.3.3 Taken inzake het transporteren
Transport van elektriciteit

Gelijk aan de Elektriciteitswet 1998 is het uitgangspunt in dit wetsvoorstel dat de TSB en DSB’s voor elektriciteit in beginsel op elk verzoek tot het transporteren van elektriciteit een aanbod daarvoor doen. Onder omstandigheden kan een TSB of DSB voor elektriciteit een dergelijk verzoek echter uitstellen, net zoals dat bij de aansluittaak het geval is. Het doen van een aanbod op een transportverzoek kan worden uitgesteld als er op het desbetreffende systeem onvoldoende transportcapaciteit beschikbaar is. Het gaat materieel om dezelfde grond voor uitstel als uitgewerkt in de voorschriften rond het aansluiten. De TSB of DSB moet bij het uitstellen van een transportverzoek ook op eenzelfde manier handelen en het uitstel voorzien van een deugdelijke onderbouwing, informatie verschaffen over de maatregelen die nodig zijn om transport alsnog te kunnen aanbieden, en het uitgestelde verzoek betrekken bij het nieuwste investeringsplan. Ook geldt onmiddellijk een plicht voor de TSB of DSB om het gebrek aan transportcapaciteit zo snel mogelijk op te lossen. In de meeste situaties zal een transportverzoek tegelijkertijd met een aansluitverzoek worden gedaan en bieden de voorschriften voor het uitstellen van het doen van een aanbod tot aansluiting voldoende grondslag aan TSB of DSB’s voor elektriciteit om problematische situaties te voorkomen. Niettemin zijn er ook situaties waarin reeds aangesloten partijen nog niet gebruikmaken van hun volledige (aansluit)capaciteit en verzoeken om een verhoging van hun gevraagde transportcapaciteit. Dit moet gezien worden als een nieuw transportverzoek, dat de TSB of DSB opnieuw moet beoordelen.

Transport van gas

Het uitgangspunt is bij de TSB en DSB’s voor gas eveneens dat in beginsel op elk verzoek tot transport daartoe een aanbod moet worden gedaan. Net zoals het geval is bij het beoordelen van aansluitverzoeken door de TSB of DSB’s voor gas, geldt dat transportverzoeken op grond van een gebrek aan capaciteit afgewezen kunnen worden. Ook geldt in dit geval dat de systeembeheerder de afwijzing moet onderbouwen en de verzoeker moet voorzien van de relevante informatie, maar dat deze niet verplicht is om maatregelen te nemen waarmee het gevraagde transport alsnog geboden kan worden. En net zoals dat bij het beoordelen van aansluitverzoeken door de TSB en DSB’s voor gas het geval is, geldt ook hier een uitzondering wanneer het verzoek komt van een producent van gas uit hernieuwbare bronnen. Op grond van bij AMvB nader uit te werken uitgangspunten zal de desbetreffende systeembeheerder dan een afweging moeten maken of het economisch verantwoord is om systeemuitbreidingen uit te voeren die het gevraagde transport alsnog mogelijk maken.

Transport met onderbreekbare beschikbaarheid

Dit wetsvoorstel introduceert in de voorschriften over de transporttaak van zowel de TSB en de DSB’s voor gas als de TSB en de DSB’s voor elektriciteit een mogelijkheid om transportcapaciteit aan te bieden aan aangeslotenen met onderbreekbare beschikbaarheid. Het concept van transport met onderbreekbare beschikbaarheid wordt al aangeboden door TSB en DSB’s voor gas. Het betekent dat een aangeslotene een voorwaardelijk recht heeft op transport, dat niet op gelijke voet staat met regulier recht op transport. Een TSB of DSB hoeft deze transportcapaciteit niet te allen tijde aan te bieden: dit mag hij laten afhangen van de situatie op zijn systeem. Het gaat hierbij dus om een alternatief type transportcontract, dat beide partijen vrijwillig met elkaar overeenkomen. Op dit moment wordt bijvoorbeeld gebruikgemaakt van dergelijke transportcontracten door producenten van gas uit hernieuwbare bronnen, aangesloten op distributiesystemen voor gas. Het is producenten van gas uit hernieuwbare bronnen in die gevallen vaak toegestaan om gas in te voeden, met uitzondering van de zomer, waarin de vraag op dat deel van het systeem te laag is. De TSB en DSB’s voor elektriciteit bieden dergelijke transportcontracten momenteel niet aan. Een transportcontract met onderbreekbare beschikbaarheid kan op die systemen interessant zijn voor afnemers met een flexibeler afname- of productiepatroon. Daarnaast kunnen zich situaties voordoen waarin een TSB of DSB voor nieuw aangeslotenen nog niet voldoende transportcapaciteit heeft om aan de gehele transportvraag te voldoen, maar wel aan een gedeelte van de vraag of gedurende een gedeelte van het jaar. Voor dergelijke partijen kan het dan al interessant zijn om aan te sluiten met zicht op het verkrijgen van vaste transportcapaciteit in de toekomst. Gedetailleerde regels zullen daarnaast worden uitgewerkt in methoden en voorwaarden die de ACM moet goedkeuren.

Vervallen van transportrechten bij elektriciteit

Het kan onder omstandigheden wenselijk zijn dat de TSB of een DSB voor elektriciteit aangeboden en aanvaarde, maar «ongebruikte» transportcapaciteit laat vervallen indien dat nodig is om andere transportverzoeken te kunnen accommoderen. Anders bestaat er een risico dat (beoogd) aangeslotenen transportcapaciteit contracteren terwijl zij die niet nodig hebben en kan ook een risico op marktmanipulatie ontstaan. Hierbij wordt opgemerkt dat deze systeembeheerders momenteel ook vergelijkbare maatregelen nemen. Introductie van een expliciete basis in de wet neemt rechtsonzekerheid weg, waarborgt een uniforme aanpak door verschillende systeembeheerders en kan de belangen van marktpartijen specifieker borgen. Het voorstel is dat dit verder wordt uitgewerkt in methoden en voorwaarden die de ACM moet goedkeuren.

Transportbeperkingen in het gassysteem

Vanwege de technische eigenschappen van gas en het transport van gas is er in de gassystemen geen sprake van congestie zoals die voorkomt in elektriciteitssystemen. Bij gassystemen is de belangrijkste transportbeperking die voor het transporteren van gas van de regionale systemen naar het transmissiesysteem. Dit is slechts mogelijk op een beperkt aantal punten in het systeem. Van oudsher stroomt gas immers alleen van het transmissiesysteem, waar de meeste invoeding van gas plaatsvindt, naar distributiesystemen, waar de meeste vraag naar gas plaatsvindt. Met de opkomst van de productie van gas uit hernieuwbare bronnen verandert dit. Er is echter geen probleem zolang een producent van gas uit hernieuwbare bronnen minder gas invoedt dan er uit dat deel van het distributiesysteem wordt afgenomen. Wanneer een producent meer gas wil invoeden dan er op dat deel van het systeem wordt afgenomen, kan dat alleen wanneer technische aanpassingen gedaan worden aan het systeem. Zoals toegelicht onder het kopje «Aanleggen, wijzigen en verwijderen van aansluitingen – gas» zijn dergelijke investeringen vanuit het oogpunt van maatschappelijke kosten niet altijd verdedigbaar en bestaat hiervoor momenteel in codes een afwegingskader dat met dit wetsvoorstel duidelijker en specifieker wordt ingekaderd bij en krachtens de wet.

Overig

In paragraaf 3.3.4 van het wetsvoorstel zijn naast het bovenstaande ook voorschriften neergelegd inzake de zogenoemde «invoed- en afleverspecificaties» voor TSB en DSB’s voor gas (artikel 3.48). Het betreft voorschriften die op een aantal punten gewijzigd, maar grotendeels gelijk zijn aan voorschriften in de Gaswet. De belangrijkste wijziging is dat een verplichting is opgenomen voor de TSB voor gas om waterstofgas en andere gasvormige stoffen die niet voldoen aan de definitie van gas (minder dan 75% methaan) in te nemen en te mengen, voor zover dat met gebruikmaking van het transmissiesysteem voor gas kan. Voor nadere toelichting op dit artikel wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel van deze toelichting.

5.3.4 Taken inzake balanceren

TSB’s hebben, naast de reeds beschreven beheer- en ontwikkeltaak en de aansluit- en transporttaak, ook de taak om de balans tussen de totale invoeding van energie in en totale onttrekking van energie uit hun systeem te bewaken. Dit is nodig voor het goed functioneren van het systeem. Op dit moment is TenneT TSO verantwoordelijk voor de balans in het gehele Nederlandse elektriciteitssysteem, Gasunie Transport Services is hiervoor verantwoordelijk bij gas. Beide TSB’s maken gebruik van het systeem van programmaverantwoordelijkheid om de balans van vraag en aanbod te bewaken.

Kort samengevat betekent dit dat voor alle invoeding en onttrekking van elektriciteit of gas een balanceringsverantwoordelijke partij moet worden aangewezen. De balanceringsverantwoordelijken moeten vervolgens programma’s opstellen over hun geplande invoeding en onttrekking. In een optelsom van alle programma’s tezamen moeten invoeding en onttrekking binnen het elektriciteits- of gassysteem in evenwicht zijn. Als alle balanceringsverantwoordelijken zich altijd exact aan hun programma zouden houden, zou het elektriciteit- of gassysteem altijd in balans zijn. De feitelijke invoeding en onttrekking wijkt echter normaliter in enige mate af van de planning. TSB’s moeten in die gevallen het elektriciteits- of gassysteem weer in balans brengen. Hiertoe zetten zij waar mogelijk marktinstrumenten in, zoals de in- of verkoop van elektriciteit of gas op een energiemarkt. De kosten van het herstellen van de balans van het gehele systeem komen te liggen bij de partijen die de onbalans veroorzaken. Wanneer het systeem ver uit balans raakt, kunnen deze systeembeheerders ook andere middelen inzetten om de balans te herstellen, zoals het geven van aanwijzingen aan balanceringsverantwoordelijken.

De taken van TSB’s voor het balanceren zijn in vergaande mate Europees gereguleerd. Het gaat daarbij met name om gedelegeerde Verordeningen 312/2014 («NC BAL») en 2017/2195 («EBGL»). De desbetreffende gedelegeerde verordeningen en de daarin opgenomen voorschriften zijn direct werkend. Om deze reden hoeven geen uitgebreide bepalingen over de balanceringstaak te worden opgenomen in dit wetsvoorstel voor de Energiewet. In dit wetsvoorstel worden geen grote wijzigingen voorgesteld ten aanzien van de wijze waarop de TSB’s uitvoering geven aan deze taak.

5.3.5 Overige, ondersteunende en bijzondere taken voor de transmissiesysteembeheerder voor gas

TSB’s en DSB’s hebben een aantal overige en ondersteunende taken die zijn opgenomen in afdeling 3.3.7 van dit wetsvoorstel. Het betreft de taak van de TSB’s voor elektriciteit en gas om op verzoek van de Minister werkzaamheden te verrichten ter uitvoering van Europese verordeningen over leveringszekerheid en betrouwbaarheid (artikel 3.62) en de taak van TSB’s en DSB’s om in het kader van de certificering op verzoek van aangeslotenen vast te stellen dat een productie-installatie geschikt is voor de opwekking van elektriciteit of gas uit hernieuwbare bronnen of hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en om de geproduceerde elektriciteit en gas te meten (artikel 3.63). Voor een toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel van deze toelichting.

In paragraaf 3.3.8 van het wetsvoorstel zijn daarnaast een aantal bijzondere taken voor de TSB voor gas opgenomen. Het betreft ten eerste de zogenoemde «piekleveringstaak». De TSB voor gas is voor die taak gehouden voorzieningen te treffen voor de pieklevering aan de leveranciers van aangeslotenen met een kleine aansluiting in het geval van uitzonderlijke omstandigheden, zoals aanhoudende extreme temperaturen (artikel 3.64). De TSB voor gas verricht tevens taken op het gebied van de kwaliteitsconversie: de omzetting van laag naar hoogcalorisch gas en vice versa (artikel 3.65). Ook is in dit wetsvoorstel de TSB voor gas de taak opgenomen om een raming te maken van de benodigde hoeveelheid gas uit het Groningenveld (artikel 3.66) en verscheidene taken rondom de inname van gas uit kleine velden (artikel 3.67 tot en met 3.69). Ten slotte zijn meerdere artikelen overgenomen met betrekking tot de taak van de TSB voor gas om bepaalde aangeslotenen om te schakelen van het gebruik van laagcalorisch gas naar hoogcalorisch gas. Het betreft artikelen die in werking zijn getreden bij wijziging van de Gaswet in 2020.77

De voorschriften in paragraaf 3.3.8 zijn beleidsneutraal overgenomen uit de Gaswet, met uitzondering van een kleine wijziging van het artikel over pieklevering. Het artikel in de Gaswet en het voorgestelde artikel in de Energiewet zijn uitvoering van een artikel uit Verordening 2017/1938 inzake het waarborgen van gaslevering aan bepaalde afnemers onder specifieke noodscenario’s. Voor de helderheid wordt een directe verwijzing naar de Verordening voorgesteld. Eveneens wordt een grondslag toegevoegd voor het stellen van nadere regels, zodat de scenario’s uit deze verordening nader kunnen worden uitgewerkt. Voor een toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel van deze toelichting.

5.3.6 Tijdelijke taken TSB’s en DSB’s

Net als in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet omschrijft het voorliggende wetsvoorstel limitatief het takenpakket van TSB’s en DSB’s voor gas en elektriciteit. Dit uitgangspunt zorgt voor een duidelijke afbakening tussen activiteiten van marktpartijen en gereguleerde systeembeheerders, en voorkomt dat marktpartijen terughoudend zijn bij het ontwikkelen van nieuwe en innovatieve producten of diensten. Tegelijkertijd is het op voorhand niet uit te sluiten dat het in de toekomst wenselijk is dat TSB’s of DSB’s voor elektriciteit of gas extra activiteiten gaan uitvoeren die nog niet zijn voorzien in het voorliggende wettelijke kader. Vanuit de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet worden de voorschriften over tijdelijke taken voor TSB’s en DSB’s om deze reden (grotendeels beleidsneutraal) overgenomen. Uitgangspunten voor het opdragen van deze tijdelijke taken zijn dat de taken direct verband houden met de systemen, dat de taken gereguleerd zijn en dat er geen wettelijk monopolie wordt toegekend zodat ook marktpartijen de activiteit kunnen oppakken. Bij de besluitvorming over het toekennen van een tijdelijke taak kan ook worden betrokken of het marktfalen door andere maatregelen kan worden opgeheven, bijvoorbeeld door een subsidie. De eisen inzake de onafhankelijkheid van productie, handel en levering blijven voor TSB’s en DSB’s ook bij een tijdelijke taak van toepassing. Nieuw in dit voorschrift is dat een tijdelijke taak pas aan een TSB of DSB voor elektriciteit kan worden toegekend als de ACM de noodzakelijkheid van de tijdelijke taak heeft beoordeeld. Dit is onderdeel van de implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn. Een andere aanpassing is dat de maximale periode voor toekenning van tijdelijke taken is opgerekt van vijf naar tien jaar. Het kan immers niet worden uitgesloten dat in de toekomst tijdelijke taken worden toegekend aan TSB’s of DSB’s waarvoor een langere terugverdientijd dan vijf jaar noodzakelijk is. Dit laat overigens onverlet dat bij het toekennen van tijdelijke taken het uitgangspunt altijd is dat zij worden opgeheven zodra marktpartijen in staat zijn deze dienst op vergelijkbare wijze aan te bieden. Wanneer het wenselijk wordt geacht om een TSB of DSB een tijdelijke taak toe te kennen voor een periode van meer dan tien jaar, ligt aanpassing van het wettelijke takenpakket meer voor de hand.

5.3.7 Verplichtingen voor TSB’s en DSB’s

Een groot aantal verplichtingen is van toepassing op TSB’s en DSB’s. Deze verplichtingen volgen voor een belangrijk deel uit het Europese kader, maar daarnaast zijn in de loop van de tijd ook veel aanvullende, nationale verplichtingen onderdeel geworden van het wettelijk kader. De meeste verplichtingen die in dit wetsvoorstel zijn neergelegd zijn niet nieuw ten opzichte van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. In dit wetsvoorstel zijn wel een nieuwe onderverdeling en clustering van voorschriften aangebracht. In afdeling 3.4 zijn deze voorschriften neergelegd. Hieronder zijn de strekking en de belangrijkste beleidsmatige wijzigingen van deze voorschriften samengevat. Voor nadere toelichting en een toelichting op de ongewijzigde voorschriften wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel van deze toelichting.

→ De voorschriften over het waarborgen van de kwaliteit van de taakuitoefening en de voorschriften over het calamiteitenplan uit de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet worden in dit wetsvoorstel niet op wetsniveau vastgelegd, maar uitgewerkt bij of krachtens AMvB, vanwege het relatief technische en gedetailleerde karakter waarmee deze voorschriften gepaard gaan. Een nieuw voorschrift is opgenomen dat hiervoor een grondslag biedt (3.74).

→ De voorschriften voor het bijhouden van een afzonderlijke boekhouding en het financieel beheer van TSB’s en DSB’s uit de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet worden in dit wetsvoorstel evenmin op wetsniveau vastgelegd, maar uitgewerkt bij AMvB, eveneens vanwege het relatief technische en gedetailleerde karakter van deze voorschriften. Een nieuw voorschrift is opgenomen dat hiervoor een grondslag biedt (3.75).

→ Een nieuwe verplichting wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld ten aanzien van het verzamelen en beheren van gegevens (artikel 3.76). Dit is deels een implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn. Hoofdstuk 6 geeft een nadere beschrijving hierover.

→ Artikel 3.77 betreft het beschermen en verstrekken van informatie door de TSB’s en DSB’s en kent equivalenten in de huidige Gaswet (onder andere artikel 37) en de Elektriciteitswet 1998 (onder andere artikel 79). In §6.1 van deze toelichting wordt dit in breder perspectief geplaatst.

→ Een verplichting voor actieve en passieve openbaarmaking is opgenomen in artikel 3.78. Een nadere toelichting is te vinden in §6.5.3.

→ Het wetsvoorstel bevat een grondslag om bij AMvB nadere regels te stellen over verscheidene onderwerpen die de relatie tussen de TSB of DSB en de aangeslotenen normeren. Het betreft voorschriften voor het melden van storingen, het indienen van klachten en afhandelen daarvan, het faciliteren van overstappen, het nemen van preventieve maatregelen om afsluiting te voorkomen en voorzieningen ter ondersteuning van aangeslotenen ingeval een leverancier failliet gaat. In tegenstelling tot in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet wordt voorgesteld deze onderwerpen niet op wetsniveau te regelen, maar neer te leggen in een AMvB. Het betreft regelingen met een relatief technisch karakter en hoog detailniveau, die daar beter passen (artikel 3.79).

→ Een nieuwe verplichting is opgenomen voor de TSB en DSB’s voor elektriciteit om bij te dragen aan de kosten van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee (artikel 3.80).

→ Een verplichting uit de Gasrichtlijn voor de TSB voor gas om de ACM te informeren over technische overeenkomsten over interconnectoren van gas met derde landen, in casu de interconnector tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk, is beleidsneutraal overgenomen (artikel 3.81).

5.4 Overige beheerders van systemen

Naast de systeembeheerders van distributiesystemen en transmissiesystemen kent het wetsvoorstel nog een aantal bijzondere beheerders van systemen. Deze zijn in dit wetsvoorstel opgenomen in afdeling 3.5.

5.4.1. De beheerder van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee

Het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee omvat de systemen die primair bestemd zijn voor het transport van elektriciteit van windparken op zee richting het transmissiesysteem voor elektriciteit (op land). Voor dit systeem is een aparte systeembeheerder aangewezen, ook al is deze systeembeheerder onderdeel van dezelfde infrastructuurgroep als de TSB voor elektriciteit. Het karakter van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee wijkt op belangrijke punten af van het karakter van het transmissiesysteem voor elektriciteit (op land). Daarom is slechts een select deel van de taken en verplichtingen neergelegd in afdelingen 3.3 en 3.4 van het wetsvoorstel van overeenkomstige toepassing verklaard voor deze systeembeheerder. Dit is uitgewerkt in paragraaf 3.5.1 van voorliggend wetsvoorstel. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat voor het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee een vergelijkbare certificerings- en aanwijzingsprocedure bestaat als voor TSB’s en DSB’s. Net zoals dat momenteel is geregeld in de Elektriciteitswet 1998, geldt voor windparken aangesloten op het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee een bijzondere schadevergoedingsregeling. Deze regeling is ongewijzigd overgenomen.

Met het beoogde wetsvoorstel worden de regels voor het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee ten opzichte van de Elektriciteitswet 1988 op twee belangrijke punten materieel aangepast: er wordt ruimte gecreëerd voor nieuwe gebruikers van het transmissiesysteem op zee en het bekostigen van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee via de tarieven.

Toestaan van nieuwe typen gebruikers

Het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee is primair bedoeld voor en technisch toegespitst op het aansluiten van windparken op zee en het mogelijk maken van transport van windenergie naar het transmissiesysteem voor elektriciteit (op land). Het aansluiten van andere typen gebruikers van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee is niettemin technisch mogelijk en kan zelfs bijdragen aan een efficiënter gebruik van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee. Het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee wordt immers niet altijd volledig gebruikt door de daarop aangesloten windparken, onder andere omdat deze windparken niet altijd produceren.

De capaciteit van de kabel naar land van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee is bedoeld voor en gedimensioneerd op de geplande windparken. Daardoor is bij het huidige transmissiesysteem voor elektriciteit op zee niet zonder meer (voldoende) transportcapaciteit beschikbaar voor andere producenten dan windparken om de opgewekte elektriciteit naar het transmissiesysteem voor elektriciteit op land te transporteren. Op het gebied van overige typen producenten zijn bovendien niet alle technieken marktrijp genoeg om op grote schaal op zee ingezet te worden. Een uitzondering hierop is de techniek van «zon op zee». Zon en wind zijn ten eerste zeer complementaire technieken voor de opwekking van elektriciteit, waardoor invoeding van zonne-energie op zee op het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee naar verwachting weinig zal concurreren met windenergie. Ook de technologische ontwikkeling van zon op zee verloopt snel. Om deze redenen is het aannemelijk en wenselijk dat er de komende jaren (grootschalige) pilotprojecten van zon op zee op de Noordzee kunnen worden ontwikkeld. Hiertoe wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld om invoeding van zonne-energie en andere producenten op het transmissiesysteem voor elektriciteit mogelijk te maken. Hiermee wordt ook aangesloten bij de ambitie van het kabinet opgenomen in de «Routekaart zon op water», die op 2 februari 2021 aan de Tweede Kamer is aangeboden.

Het net op zee blijft primair bedoeld voor windenergie op zee en hierop gedimensioneerd. Het is onwenselijk dat er concurrentie ontstaat om de capaciteit van het transmissiesysteem op zee en hiermee een risico voor de uitrol van windparken op zee. Om deze reden wordt voor zonne-energie op zee slechts de mogelijkheid gecreëerd om installaties voor zon op zee te verbinden met (bestaande of nieuwe) installaties voor windparken op zee. Installaties voor zon op zee krijgen dus niet een eigen (zelfstandige) aansluiting op het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee.

Ook voor de aansluiting van eindafnemers – aangeslotenen die voornamelijk elektriciteit verbruiken – op het transmissiesysteem voor elektriciteit wordt ruimte gecreëerd. Het aansluiten van verbruikende partijen kan voordelen hebben voor de belasting van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee. Het betekent dat een deel van de elektriciteit die op zee wordt opgewekt, ook op zee kan worden verbruikt, waardoor minder elektriciteit naar het vasteland stroomt. In voorkomende gevallen, als het op zee windstil is, kan het ook zo zijn dat verbruikende partijen hun elektriciteit vanuit het vasteland afnemen. Aansluiting van deze partijen kan echter in geen geval een belemmering zijn voor de op het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee aangesloten windparken. Om deze redenen wordt in dit wetsvoorstel ook de mogelijkheid opgenomen voor eindafnemers om te kunnen aansluiten op het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee. Voor potentiële eindafnemers geldt dat er concrete interesse is vanuit olie- en gasplatforms om mogelijk te elektrificeren. In de «Routekaart windenergie op zee 2030» die in 2018 aan de Tweede Kamer is gestuurd78, is reeds aangegeven dat het elektrisch aansluiten van olie- en gasplatforms kansen biedt om de uitstoot van deze platforms te verminderen. Met het oog op de concreetheid van deze ontwikkeling is reeds besloten om in het Ontwikkelkader windenergie op zee op te nemen dat de TSB voor elektriciteit op zee het platform van Hollandse Kust Noord geschikt maakt voor aansluitingen van overige gebruikers. Daarnaast is ook in de SDE++ de categorie – onder voorbehoud van een geschikt wettelijk kader – opgenomen voor het elektrificeren van olie- en gasplatforms.79 Het is dus aannemelijk dat olie- en gasplatforms op korte termijn gebruik zullen willen maken van een mogelijkheid om aan te sluiten op het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee.

Bekostiging transmissiesysteem voor elektriciteit op zee

In het Klimaatakkoord is in 2019 afgesproken het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee niet langer te bekostigen met een subsidie, maar de kosten te verrekenen via de tarieven van systeembeheerders voor elektriciteit op land. Deze afspraak betrof het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee voor de windparken, waarover in het Klimaatakkoord afspraken zijn gemaakt, namelijk de 6,1 GW aan windparken die tussen 2024–2030 in gebruik genomen moeten worden (hierna: het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee fase II).

In het voorliggende wetsvoorstel zijn beide hiervoor genoemde opties opengelaten. De mogelijkheid om de kosten van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee middels een subsidie te bekostigen, blijft dus in de wet beschikbaar. Voor zover kosten niet vergoed worden door een subsidie of via de tarieven van eventuele eindafnemers, moet de TSB voor elektriciteit op zee deze in rekening brengen bij de TSB en/of DSB’s voor elektriciteit. Voorgesteld wordt om bij AMvB uitgangspunten op te nemen voor de verdeling van deze kosten over de te onderscheiden systeembeheerders voor elektriciteit op land. Het uitgangspunt is om te komen tot een gelijkmatige verdeling van de kosten van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee onder de aangeslotenen van de elektriciteitssystemen op land.

Rol van de ACM

De rol van de ACM bij de tariefregulering en bekostiging van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee is tweeledig. Een relatief klein deel van de totale kosten van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee wordt via tarieven van de TSB voor zee zelf bekostigd. Het betreft de kosten voor het aanleggen, onderhouden en beheren van de aansluitingen van windparken en eventuele eindafnemers en het verzorgen van het transport voor eventuele eindafnemers. De ACM stelt vast wat de efficiënte kosten voor de uitvoering van deze taken zijn en stelt op grond daarvan de tarieven zelf of de berekeningsmethode voor deze tarieven vast, zoals zij dat ook doet voor de tarieven van de TSB en DSB’s voor elektriciteit (op land). Voor het grootste gedeelte van de kosten, het deel dat via een subsidie wordt bekostigd of in rekening wordt gebracht bij de TSB en DSB’s voor elektriciteit (op land), geldt dat de ACM slechts vaststelt wat de hoogte van de toegestane vergoeding is. Daarbij wordt, net als in de tariefregulering van TSB’s en DSB’s, aangesloten bij het uitgangspunt dat alleen de efficiënte kosten worden vergoed. Daarmee is gemaximeerd wat de TSB voor elektriciteit op zee ontvangt via de subsidie en van andere systeembeheerders.

Overgangsfase tot inwerkingtreding Energiewet

De TSB voor elektriciteit op zee maakt momenteel al kosten voor het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee fase II. Deze kosten zullen vanaf 2024 oplopen wanneer de eerste aansluiting (Hollandse Kust West alpha) wordt opgeleverd. Deze kosten zijn niet gedekt door de subsidie die is verleend voor het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee in fase I. De huidige Elektriciteitswet 1988 biedt momenteel, net als het voorliggende wetsvoorstel, de mogelijkheid voor de TSB voor elektriciteit op zee om de kosten in rekening te brengen bij de TSB voor elektriciteit. Het is op grond van de Elektriciteitswet 1998 echter niet mogelijk om deze kosten direct in rekening te brengen bij de DSB’s voor elektriciteit of bij wet of AMvB richting te geven aan de verdeling van kosten tussen de TSB en DSB’s voor elektriciteit (op land). Dit is geen probleem, aangezien de kosten de komende jaren relatief beperkt zijn.

5.4.2. Beheerders van interconnectoren

Een interconnector is een transmissieleiding die een Nederlands transmissiesysteem verbindt met het transmissiesysteem van een ander land. De meeste Nederlandse interconnectoren zijn integraal onderdeel van het transmissiesysteem van de TSB’s TenneT en GTS. Deze TSB’s zijn daarmee de facto ook beheerder van de interconnectoren die deel uitmaken van hun systeem, zoals de interconnectoren met Noorwegen (NorNed) en Denemarken (Cobra). TenneT en GTS zijn niet apart aangewezen als beheerder van deze interconnectoren. Er zijn ook interconnectoren die geen integraal onderdeel zijn van een groter transmissiesysteem. Voor deze interconnectoren wordt een afzonderlijke interconnectorbeheerder aangewezen. De twee interconnectorbeheerders in Nederland zijn BritNed voor elektriciteit en Balgzand-Bacton-Line (BBL) voor gas. Het betreft in beide gevallen interconnectoren met een derde land, het Verenigd Koninkrijk.

Conform de Europese systematiek is een zelfstandige interconnector ook een zelfstandig transmissiesysteem. In dit wetsvoorstel wordt een interconnectorbeheerder echter niet aangemerkt als een (verbijzondering van een) TSB, maar krijgt deze een aparte status. Dit benadrukt dat interconnectorbeheerders onderhavig zijn aan een veel beperkter pakket van taken en verplichtingen Dit pakket van taken en verplichtingen is neergelegd in afdeling 3.6.2 van dit wetsvoorstel.

Andere relevante bepalingen voor interconnectoren zijn de inrichtings- en certificeringseisen, onderdelen van de tariefregulering, de methoden en voorwaarden en de regels voor geschillen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat voor interconnectorbeheerders een vergelijkbare certificerings- en aanwijzingsprocedure bestaat als voor TSB’s en DSB’s (afdeling 3.1). De reikwijdte van de artikelen die van toepassing zijn op interconnectorbeheerders is beperkt tot datgene wat noodzakelijk is voor een juiste implementatie.

Aangezien interconnectoren van groot belang zijn voor de totstandkoming van een Europese energiemarkt, is de regulering van interconnectoren grotendeels Europees bepaald. Een belangrijke Europese voorziening is de mogelijkheid om nieuwe interconnectoren te ontheffen van bepaalde verplichtingen van de verordeningen en richtlijnen, waaronder het groepsverbod en de verplichting om gereguleerde tarieven in rekening te brengen. Voor elektriciteit is deze voorziening opgenomen in artikel 17 van Verordening 714/2009 en voor gas in artikel 36 van de Gasrichtlijn. Voor een bepaalde periode kunnen deze interconnectoren worden ontheven indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. De belangrijkste daarvan zijn dat de investering de mededinging moet vergroten, moet bijdragen aan de leverings- en voorzieningszekerheid en dat het investeringsrisico zo groot is dat de investering niet wordt gedaan als er geen ontheffing wordt verleend. Voor de exploitatie van de Nederlandse interconnectoren BritNed en Balgzand-Bacton-Line zijn in het verleden dergelijke ontheffingen afgegeven.

5.4.3 Beheerders van LNG-systemen en gasopslagsystemen

In dit hoofdstuk zijn verschillende bepalingen opgenomen ter implementatie van de Gasrichtlijn. Deze richtlijn bevat bepalingen die de bijdrage van gasopslagsystemen en LNG-systemen aan de werking van de interne markt betreffen. Deze richtlijn is richtinggevend in de bepalingen van dit wetsvoorstel die gasopslagsystemen en LNG-systemen betreffen.

Een onderneming die eigenaar is van een LNG-systeem of een gasopslagsysteem moet ervoor zorg dragen dat een beheerder voor dit systeem is aangewezen (artikel 3.1, tweede lid). Op aanvraag van een onderneming die eigenaar is van een LNG-systeem of gasopslagsysteem, kan de beheerder van de desbetreffende LNG-systeem of de gasopslagsysteem door de Minister worden aangewezen. De beheerder van een gasopslagsysteem moet onafhankelijk zijn van bedrijven die actief zijn in de productie, levering of handel in energie (artikel 3.102). De Gasrichtlijn geeft lidstaten voor gasopslagbeheerders de keuze tussen onderhandelde of gereguleerde toegang. Deze keuze hoeft pas te worden gemaakt als is vastgesteld dat de toegang tot de desbetreffende gasopslagsysteem technisch of economisch noodzakelijk is voor een efficiënte toegang tot het systeem (artikel 3.99). Toegang tot een gasopslagsysteem zal alleen dan technisch of economisch noodzakelijk zijn als er op de gasmarkt onvoldoende alternatieven bestaan om in de behoefte aan flexibiliteit te voorzien. Momenteel zijn er voldoende alternatieven beschikbaar voor toegang tot flexibiliteit, zodat nu niet verwacht wordt dat het in technische of economische zin noodzakelijk zal zijn dat gasopslagbedrijven op grond van Richtlijn 2009/73 toegang moeten verlenen tot hun opslaginstallaties. Voor de situatie dat er toegang zou moeten worden verleend, legt dit wetsvoorstel, net als de Gaswet (artikel 18g), vast dat er in dat geval wordt gekozen voor onderhandelde toegang. Daarmee wordt maximale ruimte gegeven aan partijen om zelf te komen tot voorwaarden en tarieven voor de toegang tot de gasopslagsysteem in kwestie. Voor de voorwaarden en tarieven van LNG-systemen geldt dat deze in principe gereguleerd zijn. LNG-beheerders en gasopslagbeheerders kunnen voorafgaand aan de daadwerkelijke aanleg ervan om een ontheffing van een aantal wettelijke vereisten verzoeken (artikel 3.128). Om een ontheffing te krijgen moet een beheerder aan een aantal voorwaarden voldoen, zodat de verstrekking van de vergunning de marktwerking altijd beter dient dan het onthouden ervan. Zo is een voorwaarde dat het risico groot moet zijn dat de nieuwe infrastructuur in het geheel niet aangelegd wordt als de ontheffing niet wordt gegeven.

5.4.4 Beheerders van gesloten systemen

De beheerders van gesloten systemen beheren systemen die klein zijn in geografische zin, qua scope en qua aantal aansluitingen. Het betreft doorgaans een systeem dat nauw samenwerkende industriële of commerciële partijen met elkaar verbindt binnen een afgebakende, geografische regio, met slechts incidentele aansluiting van een aangeslotene met een kleine aansluiting. Dit kan een commerciële locatie zijn, bijvoorbeeld een bedrijventerrein, of een locatie met gedeelde diensten, bijvoorbeeld een winkelcentrum. Aan een beheerder van een gesloten systeem zijn Europeesrechtelijk minder eisen gesteld dan aan een systeembeheerder. Om aangewezen te worden als beheerder van een gesloten systeem moet diegene eerst een erkenning van de ACM krijgen. De eisen die zijn gesteld aan erkenning sluiten nauw aan bij de omschrijving van gesloten systemen in artikel 38 van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 28 van Richtlijn 2009/73. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat een beheerder van een gesloten systeem geen certificering vereist. Aanwijzing van deze beheerders van gesloten systemen vindt bovendien plaats door de ACM en niet de Minister. De aanwijzing van de beheerder van een gesloten systeem geschiedt parallel aan de erkenning van het systeem als zijnde een gesloten systeem.

Op grond van een erkenning als gesloten systeem en aanwijzing als gesloten systeembeheerder is een veel lichter pakket van verplichtingen en verplichte taken van toepassing op de beheerder van het gesloten systeem, vergeleken met de verplichtingen en verplichte taken die gelden voor TSB’s en DSB’s. Het exacte pakket van verplichtingen en verplichte taken is geregeld in afdeling 3.6.5 van dit wetsvoorstel. Het takenpakket van beheerders van gesloten distributiesystemen is in dit wetsvoorstel op enkele punten verhelderd en aangepast ten opzichte van de Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Ten eerste is op grond van de nieuwe Elektriciteitsrichtlijn een beheerder van een gesloten systeem verplicht om onder bepaalde voorwaarden samen te werken met de TSB, ten tweede is zijn taak voor incidentele installatie en onderhoud van meetinrichtingen bij aangeslotenen met een kleine aansluiting verhelderd en ten derde is de aansluittaak meer in lijn gebracht met de tekst van de richtlijn. Dit betekent dat beheerders van gesloten systemen een duidelijker grondslag hebben om aansluitverzoeken te weigeren.

Ten slotte is in dit wetsvoorstel verhelderd dat gesloten systemen voor elektriciteit ook kunnen bestaan op hoogspanningsniveaus tot en met 220 kV.

5.4.5. Beheerders van directe lijnen

Een directe lijn betreft een rechtstreekse verbinding tussen een producent en een of meer eindafnemers. Het concept van een directe lijn heeft zijn oorsprong in de Gasrichtlijn en de Elektriciteitsrichtlijn (zowel de vorige als de huidige). In die regelgeving is de directe lijn geformuleerd als alternatief voor een gereguleerd systeem. In de praktijk zijn er vooral directe lijnen op industrieterreinen en bij grote producenten. Een directe lijn moet worden aangemeld bij de ACM, overeenkomstig artikel 3.9. In dit wetsvoorstel wordt geen materiële wijziging beoogd van de voorschriften rond de directe lijn.

5.4.6 Beheerders van overige systemen

Hiernaast zijn er in de praktijk ook ogenschijnlijke systemen die niet onder het wettelijk kader vallen, omdat er geen beheerder is aangewezen, er geen erkenning als gesloten systeem is en het ogenschijnlijke systeem niet kwalificeert als directe lijn of installatie. Om te voorkomen dat er in dergelijke gevallen slechts de mogelijkheid bestaat om de eigenaar van het betreffende systeem aan te spreken op het niet nakomen van de verplichting om een systeembeheerder aan te wijzen, is in artikel 3.1 opgenomen dat de eigenaar van een systeem waarvoor geen beheerder is aangewezen, moet handelen als beheerder van zijn systeem en dus dezelfde verplichtingen heeft als een systeembeheerder. Daarmee kan de ACM handhaven en kan er dus ook inhoudelijk ingegrepen worden bij klachten over systemen waarvoor geen systeembeheerder is aangewezen. De ACM zal daarbij rekening houden met de specifieke kenmerken van dat systeem. Zo ligt het bij een systeem waarbij een aanvraag voor een gesloten systeem is afgewezen voor de hand dat de ACM aansluit bij de bepalingen in de wet die gelden voor gesloten systemen.

5.5 Tariefregulering
5.5.1 Algemeen

De tariefregulering is de systematiek waarmee de efficiënte kosten van gereguleerde systeembeheerders vergoed worden door middel van tarieven. Het beheer van gas- en elektriciteitssystemen en de vergoeding van de daarmee samenhangende kosten zijn gereguleerd vanwege het van nature monopolistische karakter van deze systemen. Belangrijk uitgangspunt van de tariefregulering is dat wordt beoogd om alleen de efficiënte kosten – inclusief een redelijk rendement – te vergoeden via de tarieven. Dit prikkelt gereguleerde systeembeheerders om efficiënt te werken en waarborgt dat aangesloten gebruikers niet te veel betalen voor het gebruik van het systeem. Het redelijke rendement dat deze systeembeheerders kunnen behalen, beoogt dat efficiënte systeembeheerders de benodigde investeringen in het systeem kunnen financieren.

In dit wetsvoorstel zijn de voorschriften rond de tariefregulering uit de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet volledig herschreven. Daarmee is onder andere beoogd de voorschriften rond de tariefregulering tussen gas en elektriciteit te harmoniseren, op één plek bij elkaar te brengen in de wet en te actualiseren. Bij het actualiseren zijn ook bepalingen vervallen, bijvoorbeeld over de tariefregulering voor de TSB voor gas, aangezien deze materieel zijn vervangen door voorschriften in Verordening 2017/460 («NC-TAR»). Voorts zijn enkele bepalingen vervallen naar aanleiding van jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie inzake (onder andere) de tariefregulering.80 De uitspraak verduidelijkt dat de bevoegdheid om regels te stellen voor belangrijke delen van de tariefregulering op het exclusieve terrein ligt van de toezichthouder. Onderstaand is dit nader toegelicht. Daarnaast zijn de bepalingen over de procedure voor vaststelling van de tarieven op sommige punten aangepast. Het wetsvoorstel beoogt daarmee een geactualiseerde en heldere basis te bieden voor het in rekening brengen van tarieven voor alle taken die TSB’s en DSB’s uitvoeren en de wijze waarop die tarieven tot stand komen.

In het wetsvoorstel zijn met name procedurele bepalingen opgenomen die de ACM de bevoegdheid en instrumenten geven om een effectief systeem van tariefregulering te implementeren. De materiële invulling van veel elementen van de tariefregulering vindt niet plaats bij of krachtens de wet, maar zal met name gebeuren via de besluiten van de ACM en de goedkeuring van methoden en voorwaarden door de ACM. De tariefstructuren zijn onderdeel van het bredere pakket van methoden en voorwaarden dat door TSB’s en DSB’s wordt gehanteerd en door de ACM moet zijn goedgekeurd. In §5.6 van deze toelichting is de procedure voor goedkeuring van methoden en voorwaarden (of in voorkomend geval vaststelling) in algemene zin nader toegelicht.

Uitgangspunten voor de tariefregulering

De overkoepelende algemene uitgangspunten voor de tariefregulering zijn opgenomen in artikel 3.105. Het betreft ten eerste het uitgangspunt dat alle wettelijke taken en verplichtingen van TSB’s en DSB’s onderdeel worden van de tariefregulering door de ACM. Dit geldt ook voor specifieke taken van TSB’s en DSB’s die tot nu toe buiten de reguleringsmethode vallen, zoals de zogenoemde «piekleveringstaak» van de TSB voor gas en de taak van DSB’s om meetinrichtingen aan te bieden aan aangeslotenen met een kleine aansluiting en deze te beheren.

Een tweede uitgangspunt is dat TSB’s en DSB’s tarieven in rekening brengen bij aangeslotenen of, in het geval van de TSB voor gas, netgebruikers, of bij een andere TSB of DSB, als deze via een systeemkoppeling is verbonden. Aangeslotenen zijn in dit geval partijen die over een aansluiting met een TSB of DSB beschikken. In voorkomende gevallen kan dat ook een beoogd aangeslotene zijn. Door de TSB voor gas worden tarieven niet in rekening gebracht bij aangeslotenen, maar bij zogenoemde «netgebruikers». Dit is een categorie van partijen die voor een groot deel overlapt met de categorie van aangeslotenen, maar niet altijd. Sommige partijen boeken transportcapaciteit op het transmissiesysteem voor gas zonder aangeslotenen te zijn, en moeten daar tarieven voor afdragen. Deze afwijkende systematiek is Europees bepaald. Ten slotte kunnen TSB’s en DSB’s tarieven in rekening brengen bij elkaar, wanneer zij verbonden zijn met een systeemkoppeling. In een zeer select aantal situaties brengen TSB’s en DSB’s kosten in rekening bij partijen die niet onder een van deze drie definities vallen. Dan is er geen sprake van een tarief en zijn de voorschriften uit deze afdeling ook niet van toepassing.81

Een derde uitgangspunt is een onderscheid tussen enerzijds tarieven die vooraf worden vastgesteld door de ACM via de zogenoemde «tariefreguleringsmethode» en tarieven die in rekening worden gebracht op grond van een door de ACM vastgestelde «berekeningsmethode». Met de tariefreguleringsmethode wordt bedoeld de drietrapsraket aan besluiten die de ACM neemt ter vaststelling van de hoogte van individuele tarieven: het methodebesluit (artikel 3.107), het inkomstenbesluit (artikel 3.108) en het tariefbesluit (artikel 3.109). Het grootste deel van de efficiënte kosten van TSB’s en DSB’s wordt momenteel verrekend via tarieven die via een tariefreguleringsmethode zijn vastgesteld. Dit geldt bijvoorbeeld voor de transporttarieven en de meeste aansluittarieven. Een tarief dat in rekening wordt gebracht op grond van een berekeningsmethode wordt niet van tevoren vastgesteld door de ACM, maar de daaraan ten grondslag liggende berekeningsmethode wel. Een berekeningsmethode schrijft voor op basis van welke objectieve criteria de hoogte van een tarief in een specifieke situatie berekend moet worden, maar niet de concrete hoogte van het tarief voor individuele gevallen. De Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn benoemen beide varianten: vaststellen of goedkeuren van de tarieven of de berekeningsmethode daarvoor, of beide. Dit sluit ook aan bij de huidige praktijk, waarbij de tariefvaststelling grotendeels via de tariefreguleringsmethode plaatsvindt, maar in de tarievencode voor bepaalde specifieke taakuitoefeningen enkel een berekeningsmethode is opgenomen. Het vooraf vaststellen van een tarief via een tariefreguleringsmethode is niet altijd goed mogelijk, of leidt tot een verdeling van kosten die niet verdedigbaar is vanuit het oogpunt van kostenveroorzaking of non-discriminatie. In die gevallen ligt het voor de hand dat de ACM ervoor kiest om een berekeningsmethode vast te stellen voor verrekening van de efficiënte kosten die tot die taak behoren.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat niet alle taken van TSB’s en DSB’s noodzakelijkerwijs onder het Europees voorgeschreven systeem van tariefregulering vallen, zoals neergelegd in artikel 59, eerste en zevende lid, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 41, eerste en zesde lid, van de Gasrichtlijn. Dit geldt bijvoorbeeld voor de taak van DSB’s om meetinrichtingen aan te bieden aan aangeslotenen met een kleine aansluiting en deze te beheren. De wetgever kiest er echter voor om ook deze taken onderdeel te maken van dezelfde systematiek.

Een vierde en laatste uitgangspunt dat in artikel 3.105 is opgenomen, is dat TSB’s en DSB’s lagere tarieven in rekening mogen brengen dan vastgesteld door de ACM. De door de ACM vastgestelde tarieven moeten dus worden gezien als maximumtarieven.

5.5.2 Proces voor vaststelling van tarieven via de tariefreguleringsmethode
Tariefstructuur bij methoden en voorwaarden

De tariefstructuur omvat het geheel aan verdeelsleutels die bepalen op welke wijze de totale, toegestane inkomsten van TSB’s en DSB’s in rekening worden gebracht bij aangeslotenen, of bij het transmissiesysteem van gas, bij netgebruikers. Dit wetsvoorstel bevat een grondslag op basis waarvan, bij of krachtens AMvB, enige uitgangspunten voor de tariefstructuur kunnen worden vastgelegd. De ruimte hiertoe is beperkt tot die elementen uit de tariefstructuur die op grond van Europese regels door de wetgever mogen worden vastgesteld. Uit de Elektriciteitsrichtlijn en Gasrichtlijn en de uitleg die daaraan is gegeven door het Europese Hof van Justitie in diverse arresten,82 volgt dat de omvang van de bevoegdheden die de richtlijnen aan de nationale regulerende instanties toekennen, zoals de bevoegdheid om de transmissie- of distributietarieven of de berekeningsmethode daarvoor vast te stellen of goed te keuren (of beide), in beginsel niet mag worden ingeperkt door de wetgever.83 De meest recente uitspraak van het Hof van Justitie inzake dit onderwerp heeft de betekenis van dit principe voor nationale wetgevers en toezichthouders nader verduidelijkt.

De inhoud van de AMvB zal daarom beperkt blijven tot die elementen van de tariefstructuur die vallen binnen de bevoegdheid van de wetgever. Dit leidt noodzakelijkerwijs tot nadere explicitering ten opzichte van de huidige bevoegdheidsverdeling die in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet is vastgelegd. Momenteel zijn in deze wetten of onderliggende regelgeving voorbeelden te vinden van invullingen van de tariefstructuur. Deze bestaande voorschriften ten aanzien van de tariefstructuur zullen niet allemaal worden overgenomen in een AMvB, of niet in hun huidige omvang of vorm. De invulling van de tariefstructuur zal in plaats daarvan voor een groter gedeelte plaatsvinden via methoden en voorwaarden van de TSB’s en DSB’s, die moeten zijn goedgekeurd door de ACM. Ook in de huidige praktijk bevatten deze methoden en voorwaarden (tarievencodes) al een gedetailleerde uitwerking van veel onderdelen van de tariefstructuur.

De besluitvorming van de ACM als onderdeel van de tariefreguleringsmethode

In dit wetsvoorstel bestaat de tariefreguleringsmethode van de ACM uit drie stappen. De eerste stap is dat de ACM voor iedere reguleringsperiode van vier tot zes jaar een methodebesluit neemt (artikel 3.107). Ten opzichte van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet zijn de minimumtermijn en maximumtermijn beide met een jaar verlengd. De aanleiding hiervoor is dat reguleringsperioden van drie jaar in de praktijk tot onnodige complexiteit en extra toezichtslasten kunnen leiden: het verwerken van de gevolgen van beroepsprocedures in methodebesluiten kan dan vaak niet opgelost worden binnen het desbetreffende methodebesluit.

De ACM neemt op grond van het wetsvoorstel één methodebesluit per categorie van TSB’s en DSB’s (artikel 3.107, eerste lid). Ten opzichte van de systematiek in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet wordt de systematiek van besluiten hier vereenvoudigd door te bepalen dat er per categorie slechts één methodebesluit wordt vastgesteld. De Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet verplichtten de ACM om voor bepaalde taken van systeembeheerders een apart methodebesluit te nemen. Deze scheiding dient geen doel en wordt met dit wetsvoorstel opgeheven.

De methode moet een aantal bij wet voorschreven doeleinden nastreven (artikel 3.107, tweede lid). Hierbij is sprake van enige overlap met de doelstellingen die uitgewerkt zijn in de Elektriciteitsverordening en de Gasverordening. De methode bepaalt primair op welke wijze in elk jaar van de reguleringsperiode de toegestane of beoogde inkomsten vastgesteld gaan worden, aan de hand van een inschatting van het efficiënte kostenniveau. De ACM doet dat op dit moment mede op basis van financiële informatie van de systeembeheerders en vergelijkingen met andere bedrijven. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld dat de ACM in het methodebesluit kan kiezen voor een reguleringssystematiek met omzetregulering en/of voor een reguleringssystematiek zonder omzetregulering. Bij omzetregulering heeft de systeembeheerder de garantie op het behalen van een bepaald niveau van inkomsten. De ACM stelt in dat geval de toegestane inkomsten vast op basis van de methode. Als de omzet hoger of lager uitvalt dan verwacht, wordt dit betrokken bij de berekening voor een volgend jaar. De ACM past momenteel omzetregulering toe bij de TSB’s. Bij een reguleringssystematiek zonder omzetregulering zijn de inkomsten van de systeembeheerder afhankelijk van de ontwikkeling van de volumes. De inkomsten van de systeembeheerder kunnen dan afwijken van de beoogde inkomsten ingeval de volumeontwikkeling afwijkt van de ontwikkeling van de rekenvolumes. In het geval van een reguleringssystematiek zonder omzetregulering stelt de ACM naast de beoogde inkomsten ook de rekenvolumes vast op basis van de methode (artikel 3.107, derde lid).

In het methodebesluit wordt daarnaast ook door de ACM bepaald dat de inkomsten van systeembeheerders worden aangepast in verband met de geleverde kwaliteit van een aan de systeembeheerder opgedragen taak of verplichting. In methoden en voorwaarden kan worden uitgewerkt voor welke taken en verplichtingen een aanpassing van de inkomsten vanwege de geleverde kwaliteit door de ACM wordt toegepast. Door de geleverde kwaliteit te betrekken bij het bepalen van de inkomsten kunnen TSB’s en DSB’s financieel geprikkeld worden om een gewenst kwaliteitsniveau te leveren (artikel 3.107, vierde lid). Het uitbreiden van de mogelijkheid voor kwaliteitsregulering is nieuw ten opzichte van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, die slechts kwaliteitsregulering van de transportdienst van DSB’s voor elektriciteit toestaan. Invulling van de manier waarop de ACM de kwaliteit reguleert, waaronder de vaststelling van kwaliteitsindicatoren, is aan de ACM.

In de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet zijn in de voorschriften over het methodebesluit een aantal bijzondere randvoorwaarden opgenomen ten aanzien van de reguleringsmethode voor de TSB’s. Het doel van deze randvoorwaarden is met name om te waarborgen dat de ACM, wanneer zij Nederlandse TSB’s vergelijkt met buitenlandse TSB’s, fundamentele verschillen voldoende in acht neemt. Deze voorschriften zijn niet overgenomen in de Energiewet om beter recht te doen aan de bevoegdheid van de toezichthouder om onafhankelijk invulling te geven aan de methode van tariefregulering.84

Het inkomstenbesluit

De tweede stap is het nemen van een inkomstenbesluit (artikel 3.108). Het inkomstenbesluit is in feite een invulling van de tariefreguleringsmethode per categorie TSB’s of DSB’s. Het belangrijkste doel is de jaarlijks uit de reguleringsmethode voortvloeiende toegestane inkomsten vast te stellen. Dit gebeurt in één keer voor elk jaar van de betreffende reguleringsperiode. Als de ACM heeft gekozen om de beoogde inkomsten vast te stellen, kan de ACM ook de rekenvolumes vaststellen in dit besluit.

Het inkomstenbesluit vervangt het zogenoemde «x-factorbesluit» uit de Elektriciteitswet 1998 (artikel 41a) en de Gaswet (artikel 81a). Materieel verandert hiermee weinig aan de systematiek van tariefvaststelling door de ACM, maar het geeft de ACM wel meer flexibiliteit, omdat de wettelijk voorgeschreven x-factorformule vervalt. Dit biedt meer flexibiliteit voor de wijze waarop nieuwe kosten (bijvoorbeeld ten gevolge van een nieuwe wettelijke taak) of kostenbesparingen, die zich specifiek in één of enkele jaren van de reguleringsperiode voordoen, verwerkt kunnen worden in de tarieven. Daarnaast hoeven nacalculaties en correcties op de tarieven niet langer met toepassing van de x-factor te worden berekend, maar kunnen direct in de inkomsten van één specifiek jaar van de reguleringsperiode worden verwerkt. Ook is het niet langer nodig om in het wetsvoorstel op te nemen dat de ACM in afwijking van de wettelijk voorgeschreven x-factorformule een eenmalige bijstelling kan toepassen op het inkomstenniveau van een TSB of DSB naar het efficiënte niveau (de zogenoemde «one-off» of «one-up»). Dit blijft mogelijk en het is aan de ACM om te bepalen of hiervan gebruik wordt gemaakt.

Het tariefbesluit

De laatste stap is dat de ACM jaarlijks tariefbesluiten neemt voor iedere TSB en DSB, met daarin de tarieven die deze systeembeheerders in het navolgende jaar in rekening mogen brengen. De ACM neemt deze tariefbesluiten op grond van een voorstel van een TSB of DSB. Bij dit voorstel moet de systeembeheerder de in Europese verordeningen of gedelegeerde handelingen vastgelegde randvoorwaarden, de eventueel bij AMvB voorgeschreven elementen van de tariefstructuur en de in methoden en voorwaarden vastgelegde elementen van de tariefstructuur in acht nemen. De ACM controleert of het tarievenvoorstel aan de eisen voldoet. Om de totale toegestane inkomsten voor dat jaar te bepalen, moet de ACM een aantal aanvullingen op het op grond van het inkomstenbesluit vastgestelde toegestane inkomstenbedrag voor dat jaar toepassen, of de toepassing daarvan overwegen. Deze aanvullingsgronden staan opgesomd in het tweede en derde lid van artikel 3.109. De aard en impact van de verschillende aanvullingsgronden is uiteenlopend. Naar aanleiding van de eerdergenoemde uitspraak van het Hof van Justitie zijn een aantal van deze aanvullingsgronden uit de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet vervallen en is daarnaast de toepassing van een aantal andere aanvullingsgronden niet langer verplicht. De ACM kan deze aanvullingsgronden toepassen indien zij dat zelf gepast acht. Tot slot kan en moet de ACM voor vaststelling van de totale toegestane inkomsten enkele correcties uitvoeren op het in het inkomstenbesluit vastgestelde toegestane inkomstenbedrag. Dit is uitgewerkt in het vierde en vijfde lid van artikel 3.109. Om verschillende redenen kunnen de totale toegestane inkomsten afwijken van het eerder vastgesteld bedrag in het inkomstenbesluit. Dit gaat bijvoorbeeld om kosten waar ten tijde van het methodebesluit geen rekening mee is gehouden. Voor sommige kostensoorten zal op het moment van het methodebesluit reeds bekend zijn dat deze moeilijk vooraf in te schatten zijn. De ACM kan dan in het methodebesluit opnemen dat voor deze kostensoorten er een correctie plaatsvindt in het geval de gerealiseerde kosten afwijken van de geschatte kosten («nacalculeren»).

5.5.3 Berekeningsmethoden overige tarieven

In paragraaf 3.6.3 van dit wetsvoorstel zijn de regels vastgelegd voor tarieven die op andere wijze dan met een tariefreguleringsmethode in rekening worden gebracht. Artikel 3.111 regelt de vaststelling door de ACM van berekeningsmethoden voor tarieven voor vergoeding van de kosten van bepaalde taken. Het is aan de ACM om te bepalen voor welke taken het passend is om de daaraan ten grondslag liggende kosten op deze manier te verrekenen. Wanneer een TSB of DSB een tarief in rekening brengt dat is gebaseerd op een door de ACM vastgestelde berekeningsmethode, kan een aangeslotene of netgebruiker de ACM verzoeken het tarief te toetsen op de voorwaarden genoemd in het tweede lid van dit artikel. De ACM heeft daarmee een mogelijkheid om de hoogte van dergelijke tarieven ex-post op onder meer kostenefficiëntie te controleren.

Artikel 3.112 regelt vervolgens de tariefregulering voor tijdelijke taken. Bij het toekennen van een tijdelijke taak aan een TSB of DSB kan ook bepaald worden dat daarvoor een tarief in rekening kan worden gebracht bij degenen ten behoeve van wie deze tijdelijke taak wordt uitgeoefend. Dit moet in het besluit voor toekenning van de tijdelijke taak worden vastgelegd. Als dat het geval is, heeft de ACM een taak om het tarief ter dekking van de kosten van deze tijdelijke taak jaarlijks vast te stellen. Vergelijkbare randvoorwaarden voor de tarieven zijn neergelegd in het tweede lid van artikel 3.112. Als er bij de toekenning van een tijdelijke taak geen regels gesteld zijn ten aanzien van de tarieven, volgt uit artikel 3.105 dat de ACM kan bepalen of de kosten hiervoor via de tariefreguleringsmethode of via een berekeningsmethode worden vergoed.

5.5.4 Tarieven bijzondere systeembeheerders

In dit wetsvoorstel zijn een aantal voorschriften opgenomen over de tariefregulering voor beheerders van bijzondere systemen. Voor beheerders van gesloten systemen geldt een licht tariefreguleringsregime dat is uitgewerkt in artikel 3.113, in lijn met de voorschriften uit de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn. Beheerders van gesloten systemen stellen zelf berekeningsmethoden vast die aangeslotenen in voorkomende gevallen kunnen laten toetsen door de ACM. In artikel 3.114 is daarnaast het tariefreguleringsregime voor LNG-beheerders uitgewerkt. Voor LNG-beheerders geldt dat zij een berekeningsmethode moeten opstellen en ter goedkeuring moeten aanbieden aan de ACM. Gebruikers van diensten van een LNG-beheerder kunnen de ACM verzoeken het tarief te toetsen aan de in het derde lid vastgelegde voorwaarden. Artikel 3.115 regelt de tariefregulering van interconnectorbeheerders. Hiervoor wordt aangesloten bij de tariefregulering van TSB’s en DSB’s.

De tariefregulering en bekostiging van de TSB voor elektriciteit op zee is toegelicht in §5.4.1.

5.6 Methoden en voorwaarden

Deze paragraaf licht de regulering inzake methoden en voorwaarden toe, ook bekend onder de term «(technische) codes».

Systeembeheerder: publiekrechtelijk gebonden, privaatrechtelijk handelend

Systeembeheerders hebben met het oog op de instandhouding van vitale en essentiële belangen voor de samenleving wettelijke taken toebedeeld gekregen. Ter borging van deze belangen zijn de systeembeheerders in overheidshanden: de TSB’s zijn staatsdeelnemingen en de DSB’s zijn in handen van decentrale overheden. Bij het uitoefenen van de wettelijke taken zijn de systeembeheerders gebonden aan de publiekrechtelijke normering die van toepassing is op die taakuitoefening. Bij de uitoefening van die publiekrechtelijk genormeerde taken acteren systeembeheerders ten opzichte van derden (aangeslotenen en marktdeelnemers) als private partijen die gereguleerde diensten aanbieden of gereguleerde diensten inkopen die van belang zijn voor de uitvoering van de wettelijke taken en verplichtingen. Dit privaatrechtelijke karakter komt in de huidige wet- en regelgeving tot uitdrukking in bijvoorbeeld het feit dat in de artikelen 24 van de Elektriciteitswet 1998 en 14 van de Gaswet gesproken wordt van de verplichting van een systeembeheerder om een aanbod te doen aan verzoekers van elektriciteits- of gastransport, welk aanbod vervolgens kan worden aanvaard door die verzoeker. Dat sluit aan bij het privaatrechtelijke uitgangpunt dat aanbod en aanvaarding leiden tot een privaatrechtelijke overeenkomst. Deze systematiek is in dit wetsvoorstel voortgezet.

Deze achtergrond is van belang voor de duiding en karakterisering van de methoden en voorwaarden met betrekking tot taken en verplichtingen van systeembeheerders of de diensten die door systeembeheerders worden geleverd, en waarbij de ACM als nationale regulerende instantie een essentiële rol vervult ten aanzien van de totstandkoming en de beoordeling van de inhoud. Dit gegeven is mede van belang omdat systeembeheerders bij de uitoefening van hun taken en verplichtingen niet als bestuursorgaan binnen de bestuursrechtelijke context optreden. Systeembeheerders zijn geen bestuursorganen die ten aanzien van derden besluiten nemen waartegen bezwaar en beroep openstaat. Het zijn privaatrechtelijk opererende rechtspersonen met een wettelijke taak, die hun verhouding tot derden (aangeslotenen en marktdeelnemers), met inachtneming van de voorgeschreven publiekrechtelijke normering, via het privaatrecht vormgeven.

Wat zijn methoden en voorwaarden?

Bij de uitvoering van de wettelijke taken en verplichtingen spelen niet alleen de wettelijke voorschriften zoals die in dit wetsvoorstel en de Europeesrechtelijke voorschriften zijn opgenomen een rol. Binnen de context van de elektriciteits- en gasmarkt spelen ook de methoden en voorwaarden een belangrijke rol. In paragraaf 3.6.5 van het wetsvoorstel zijn de voorschriften opgenomen die gaan over de methoden en voorwaarden – met uitzondering van de methoden en voorwaarden inhoudende de tarieven – die de TSB’s en DSB’s, en indien relevant de TSB voor elektriciteit op zee, hanteren bij de uitvoering van hun wettelijke taken en verplichtingen.

In de methoden en voorwaarden is uitgewerkt hoe de systeembeheerders uitvoering geven aan hun wettelijke taken en verplichtingen (zie artikel 3.118). Uitgangspunt daarbij is steeds dat de methoden en voorwaarden een transparante, redelijke (objectieve en evenredige) en non-discriminatoire handelwijze moeten bewerkstelligen. De systeembeheerders dienen immers bij de uitvoering van hun wettelijke taken en verplichtingen te allen tijde redelijk, transparant en non-discriminatoir te handelen. Uiteraard zal een systeembeheerder daarbij moeten naleven wat hierover bij of krachtens de wet of Europese verordeningen is voorgeschreven. Dit wettelijk kader laat de systeembeheerder echter, in meer of mindere mate, een zekere ruimte voor de invulling van zijn taken en de diensten die hij in dat kader aanbiedt. Deze nadere duiding en invulling worden vastgelegd in de methoden en voorwaarden. Het gaat bij methoden en voorwaarden niet enkel om de directe voorwaarden waaronder een systeembeheerder zijn diensten aanbiedt aan aangeslotenen of marktdeelnemers of om de voorwaarden waaronder een systeembeheerder diensten inkoopt bij marktdeelnemers. Het gaat ook om «achterliggende» methoden of voorwaarden die relevant zijn bij de taakuitoefening in den brede, bijvoorbeeld in het kader van het balanceren of het congestiebeheer en de wijze waarop de TSB en DSB’s onderling samenwerken of om de wijze waarop de inrichting en voorwaarden worden bepaald van de diensten die worden aangeboden of ingekocht. Het gaat kortom om de manier waarop uitvoering wordt gegeven aan het samenstel van de wettelijke taken en verplichtingen (aansluiten, transporteren, meten, balanceren, inkopen van ondersteunende diensten en het daartoe benodigde beheer en ontwikkeling van de systemen). Het samenstel van die essentiële procedures, voorwaarden, methoden, werkwijzen, in de Europese terminologie benoemd als «methoden en voorwaarden», dienen door systeembeheerders te worden gehanteerd bij de uitvoering van de wettelijke taken en verplichtingen, dat wil zeggen, daarbij daadwerkelijk te worden toegepast.

Waarom regulering van methoden en voorwaarden?

De regulering van de methoden en voorwaarden heeft de volgende achtergrond. Een belangrijke reden hiervoor is gelegen in het feit dat een TSB of DSB een natuurlijk monopolie bezit: in het gebied waar een systeembeheerder zijn werkzaamheden dient uit te voeren, mag deze systeembeheerder immers als enige een transmissie- of distributiesysteem in werking hebben en beheren. Deze economische machtspositie mag echter niet worden misbruikt en er moet een evenwicht worden gevonden tussen enerzijds een goede kwaliteit van dienstverlening en anderzijds een doelmatige bedrijfsvoering, waarbij de belangen van aangeslotenen en marktdeelnemers en het goed functioneren van de elektriciteits- en gasmarkten voldoende worden meegewogen. De ACM speelt bij het borgen van deze belangen een essentiële rol. Regulering van bedoelde methoden en voorwaarden van de TSB’s en DSB’s door de nationale regulerende instantie is vanuit dit perspectief ook een vereiste uit de Elektriciteitsrichtlijn en Gasrichtlijn. Deze schrijven voor dat de nationale regulerende instantie bevoegd moet zijn om de nationale methoden voor het berekenen of vastleggen van voorwaarden inzake aansluiting op en toegang tot nationale transmissie- en distributiesystemen, de verstrekking van ondersteunende diensten en toegang tot grensoverschrijdende infrastructuur, vooraf vast te stellen of goed te keuren.

Naleving methoden en voorwaarden: een publiekrechtelijke plicht voor de systeembeheerder

Systeembeheerders zijn gehouden hun wettelijke taken en verplichtingen uit te voeren in overeenstemming met de door de regulerende instantie goedgekeurde methoden en voorwaarden. Dit wetsvoorstel introduceert hiertoe een expliciete wettelijke verplichting voor de systeembeheerder: systeembeheerders zijn gehouden bij de uitvoering van de wettelijke taken de goedgekeurde methoden en voorwaarden te hanteren (zie artikel 3.118, eerste lid). Dit voorschrift zal borgen dat systeembeheerders de methoden en voorwaarden ook daadwerkelijk toepassen in hun concrete handelen (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.118 ten aanzien van deze verplichting en de implicaties van het werkwoord «hanteren»). Op grond van deze verplichting zal ook de naleving van methoden en voorwaarden door de systeembeheerder publiekrechtelijk kunnen worden afgedwongen: als een systeembeheerder in een concreet geval een onderdeel van de methoden en voorwaarden, bijvoorbeeld de aansluittermijn of de voorwaarden inzake congestiebeheer, niet toepast, zal de ACM handhavend kunnen optreden en de daartoe op grond van de afdelingen 5.3 en 5.4 van dit wetsvoorstel tot haar beschikking staande bevoegdheden kunnen inzetten.

Een aangeslotene of marktdeelnemer die een klacht heeft over de wijze waarop de systeembeheerder aan zijn publiekrechtelijke plicht voldoet, zal, zoals dat thans ook het geval is, gebruik kunnen maken van de daarvoor bestaande geschilbeslechtingsprocedure bij de ACM. Voor de duidelijkheid zij opgemerkt dat de ACM bij het handhavend optreden zal acteren op grond van de publiekrechtelijke verplichting van de systeembeheerder om de methoden en voorwaarden bij de uitvoering van zijn wettelijke taken en verplichtingen te hanteren en zich bij het handhavend optreden niet direct mengt in de privaatrechtelijk tot stand gekomen overeenkomst tussen de systeembeheerder en de aangeslotene of de markdeelnemer. Al zal het effect van het handhavend optreden wel kunnen zijn dat de systeembeheerder zijn privaatrechtelijk overeengekomen verplichtingen alsnog nakomt.

Doorwerking methoden en voorwaarden in privaatrechtelijke overeenkomsten

Het is evident dat de methoden en voorwaarden daarnaast tevens relevant zijn bij de overeenkomsten die de systeembeheerders sluiten met aangeslotenen of marktdeelnemers. In de overeenkomsten – zoals bijvoorbeeld de aansluit- en transportovereenkomst – definieert de systeembeheerder voor individuele en concrete situaties de inhoud en kwaliteit van de exacte dienst die hij aanbiedt of inkoopt en de precieze voorwaarden waaronder hij deze dienst aanbiedt of inkoopt of de methoden die hij – al dan niet op de achtergrond – hanteert en die mede de voorwaarden bepalen. Om te borgen dat de methoden en voorwaarden binnen de privaatrechtelijke relatie een non-discriminatoire toepassing vinden, wordt in dit wetsvoorstel tevens voorgesteld dat de methoden en voorwaarden – uiteraard voor zover deze relevant zijn voor de concrete situatie – hun doorwerking vinden in de privaatrechtelijke verhouding met de aangeslotene of de marktdeelnemer. Hiertoe is in artikel 3.118, derde lid, een bepaling opgenomen. Op deze wijze wordt geborgd dat het niet mogelijk is contractueel af te wijken van de goedgekeurde methoden en voorwaarden, noch voor de systeembeheerder, noch voor een aangeslotene of marktdeelnemer die een dienst afneemt van of levert aan de systeembeheerder en daarover een overeenkomst aangaat.

Wijze van totstandkoming en toetsing

In dit wetsvoorstel is de totstandkoming en toetsing van methoden of voorwaarden die de systeembeheerders hanteren bij de uitvoering van hun wettelijke taken als volgt vormgegeven. De TSB en DSB’s werken de methoden en voorwaarden uit en moeten deze ter goedkeuring voorleggen aan de ACM. In het wetsvoorstel worden regels gesteld aan de procedure voor de totstandkoming van voorstellen voor methoden of voorwaarden.

De TSB en DSB voor elektriciteit respectievelijk voor gas, en indien relevant de TSB voor elektriciteit op zee, zijn ieder verantwoordelijk voor de totstandkoming van een gezamenlijk voorstel. Hiermee wordt geborgd dat binnen Nederland eenvormige methoden en voorwaarden per type systeembeheerder voor elektriciteit of gas gelden en dat deze waar nodig, gelet op de onderlinge verbondenheid van systemen en de taak om samen te werken, tussen systeembeheerders zijn afgestemd. De systeembeheerders zijn tevens verplicht om de relevante representatieve organisaties van aangeslotenen en marktdeelnemers bij de ontwikkeling van hun voorstellen te betrekken. Dit borgt dat de belangen van de relevante aangeslotenen en marktdeelnemers al in een vroeg stadium kenbaar zijn en dat de systeembeheerders moeten aangeven hoe zij deze belangen hebben meegewogen in hun voorstellen, zodat toetsing hierop mogelijk is.

De ACM toetst of de voorgestelde methoden of voorwaarden voldoen aan de gestelde wettelijke vereisten en in acht te nemen belangen. Zo nodig kan de ACM wijziging van het voorstel verlangen. Indien de systeembeheerders in gebreke blijven om met een voorstel voor methoden of voorwaarden te komen, of een aanvulling of wijziging daarvan, op punten waar dit naar het oordeel van de ACM noodzakelijk is, kan de ACM zelf een voorstel voor methoden of voorwaarden ontwikkelen en vaststellen. Deze door de ACM vastgestelde methoden en voorwaarden gelden vervolgens als «goedgekeurde» methoden en voorwaarden (zie artikel 3.120, vierde lid). Op deze wijze wordt geborgd dat ook deze methoden en voorwaarden onder de generieke verplichtingen van artikel 3.118 vallen. Op basis van dit artikel zijn systeembeheerders gehouden de door de ACM goedgekeurde methoden of voorwaarden te hanteren, en zijn deze methoden of voorwaarden eveneens rechtstreeks van toepassing op de overeenkomsten die de systeembeheerders aangaan met aangeslotenen of marktdeelnemers. Door de door de ACM vastgestelde methoden en voorwaarden aan te merken als goedgekeurde voorwaarden, wordt geborgd dat eenzelfde regime geldt voor door de ACM goedgekeurde of door de ACM vastgestelde methoden of voorwaarden en wordt voorkomen dat er een verschil in status ontstaat tussen de methoden en voorwaarden die langs verschillende procedures tot stand zijn gekomen.

Weging voorgestelde systematiek

De voorgestelde procedure van totstandkoming, resulterend in goedkeuring van de methoden en voorwaarden, is een lichte wijziging ten opzichte van de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998, maar sluit wel aan bij de materiële praktijk zoals die in die thans geldende wetgeving is vastgelegd. In de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 is bepaald dat de ACM de tariefstructuren en voorwaarden vaststelt. Gezien het feit dat het initiatief en de verantwoordelijkheid voor het ontwikkelen van voorstellen voor tariefstructuren en voorwaarden echter primair bij de systeembeheerders ligt, zou ook binnen de huidige wettelijke kaders het goedkeuren van die tariefstructuren of voorwaarden een meer passend sluitstuk zijn. Om die reden wordt in het wetsvoorstel voorgesteld dat de ACM de methoden en voorwaarden goedkeurt in plaats van vaststelt. Het effect van deze wijziging ten opzichte van de huidige totstandkomingsprocedure is beperkt aangezien de publiekrechtelijke binding van systeembeheerders aan de goedgekeurde methoden en voorwaarden en de handhaving daarvan door de ACM enerzijds, en de privaatrechtelijke doorwerking van de goedgekeurde methoden en voorwaarden voor het handelen van systeembeheerders in overeenkomsten met aangeslotenen en marktdeelnemers anderzijds, in artikel 3.118 is geborgd.

De hierboven beschreven systematiek van inbedding en totstandkoming van de methoden en voorwaarden dient er al met al toe een duidelijke inkadering te geven van enerzijds de publiekrechtelijke normen die ten aanzien van systeembeheerders gelden en anderzijds het privaatrechtelijk handelen van die systeembeheerders ten aanzien van aangeslotenen en andere marktdeelnemers. Dit is wenselijk aangezien in de huidige praktijk de verhouding tussen de publiekrechtelijke regels en privaatrechtelijke overeenkomsten met aangeslotenen en marktdeelnemers waarin deze regels worden geëffectueerd, in de loop der tijd enigszins diffuus is geworden. De koppeling van de huidige tariefstructuren en voorwaarden aan bepaalde diensten en daarmee de relatie met privaatrechtelijke overeenkomsten die in dat kader worden gesloten, is in de praktijk onhelder geworden. Voorts is de wijze waarop naar huidige tariefstructuren en voorwaarden wordt verwezen niet altijd helder of even duidelijk gekoppeld aan het afnemen van de betreffende dienst. Bovendien wordt in de praktijk het vaststellen van de huidige tariefstructuren en voorwaarden tevens opgevat als het stellen van verplichtingen aan aangeslotenen of marktdeelnemers. Naast de tariefstructuren en voorwaarden die de systeembeheerder jegens aangeslotenen of marktdeelnemers hanteert, zijn ook elementen van normering jegens aangeslotenen of marktdeelnemers in de methoden en voorwaarden geslopen. Dat roept ook de vraag op of publiekrechtelijk toezicht op de naleving van dergelijke bepalingen door de ACM jegens aangeslotenen of marktdeelnemers zou moeten plaatsvinden. Thans vindt geen handhaving door de ACM bij aangeslotenen of marktdeelnemers plaats. De voorgestelde systematiek van methoden en voorwaarden sluit aan bij deze handhavingspraktijk.

Verschuiving: van tariefstructuren en voorwaarden naar Energiewet

Gelet op het voorgaande zijn in dit wetsvoorstel bepaalde elementen ten aanzien van aangeslotenen en marktdeelnemers opgenomen die thans in de huidige tariefstructuren en voorwaarden zijn neergelegd. Het gaat daarbij hoofdzakelijk om het cluster voorschriften inzake de omgang met en uitwisseling van systeeminformatie, zoals meetdata, tussen systeembeheerders en verschillende aangeslotenen en marktdeelnemers. Dat laatste houdt mede verband met het feit dat in de nieuwe Elektriciteitsrichtlijn voorschriften inzake de toegankelijkheid van meetdata zijn opgenomen die dienen te worden geïmplementeerd. Ook zijn in het wetsvoorstel enkele bepalingen opgenomen ten aanzien van aangeslotenen of marktdeelnemers van meer algemene aard, die van belang zijn voor het goed functioneren van de elektriciteits- en gasmarkten.

Het wetsvoorstel bevat tot slot een verbeterde grondslag voor het goedkeuren van methoden of voorwaarden die op grond van Europese gedelegeerde verordeningen (Europese Netcodes en Richtsnoeren) worden uitgewerkt door de TSB of DSB’s of een benoemde elektriciteitsmarktbeheerder (NEMO). Deze worden op dezelfde wijze goedgekeurd door de ACM als methoden en voorwaarden die op grond van de nationale wettelijke bepaling worden uitgewerkt door de TSB of DSB’s. Afhankelijk van of de uitwerking van de voorstellen op Europees of nationaal niveau dient plaats te vinden en de procedureregels die daarvoor in de Europese gedelegeerde verordening zijn gesteld, kan in voorkomend geval de nationale procedure voor totstandkoming van voorstellen worden gevolgd. De aard en de rechtsgevolgen van het goedkeuringsbesluit van de ACM zijn steeds hetzelfde en ook gelijk aan besluiten van de ACM ten aanzien van op grond van de nationale wettelijke bepaling tot stand gekomen voorstellen voor methoden of voorwaarden. Ook de op Europese grondslag tot stand gekomen en door de ACM goedgekeurde methoden of voorwaarden dient de systeembeheerder verplicht te hanteren en zijn voor de betreffende diensten van rechtswege van toepassing op de overeenkomsten met aangeslotenen en marktdeelnemers.

6. Beheer en uitwisseling gegevens (hoofdstukken 2, 3, 4 Energiewet)

6.1 Ter introductie

Dit zesde hoofdstuk gaat in op de keten van verzameling, beheer en uitwisseling van gegevens binnen de elektriciteits- en gasmarkt. In het wetsvoorstel komen deze onderdelen, al naar gelang hun aard en karakter, in de hoofdstukken 2, 3 en 4 terug. Vanwege de onderlinge samenhang volgt hier een integrale toelichting op de verschillende hoofdstukken in het wetsvoorstel. Gestart wordt met enkele algemene opmerkingen die relevant zijn voor de rest van dit hoofdstuk.

A. Relatie tot eerdere hoofdstukken en de belangrijkste wijzigingen in dit wetsvoorstel

De sector maakt verschillende transities door, waarbij ook de gegevensuitwisseling binnen het energiesysteem een belangrijke plek inneemt (zie §2.2). De transitie naar een toekomstige CO2-vrije energievoorziening gaat (deels) gelijk op met een digitale transitie, wat resulteert in een groeiende vraag naar en beschikbaarheid van hoogwaardige en hoogfrequente gegevens. In het licht van deze gegevensuitwisseling is toegelicht dat het CEP implementatie vereist van bepalingen rondom het activeren en beschermen van aangeslotenen, de inzet op slimme meetinrichtingen en de brede ontsluiting van gegevens binnen het energiesysteem (zie §2.3). Dit sluit vervolgens aan op de maatregelen die vanuit het nationale beleid reeds zijn (voor)genomen: het uitvoeren van het Klimaatakkoord inzake het gebruik van energiedata, het verbeteren en rationaliseren van de meetketen alsmede het versterken van het systeembeheer door middel van de inzet van meetgegevens (zie §2.3). Het wetsvoorstel geeft hier door middel van een herziening van het stelsel voor beheer en uitwisseling van gegevens invulling aan, wat in dit hoofdstuk wordt toegelicht.

B. Relatie tot digitalisering in beleid en wetgeving

Bij de vormgeving van het vierde hoofdstuk in het wetsvoorstel is rekening gehouden met enkele publicaties die de afgelopen jaren zijn verschenen. Dit betreft ten eerste de «Nederlandse Digitaliseringstrategie»85, waarin voor het energiesysteem is aangegeven dat gestreefd wordt naar «een stelsel waarin «energiedata» breder beschikbaar komt, terwijl de eindafnemer de regie op zijn data behoudt en zeggenschap heeft over wie toegang heeft tot zijn data». Ten tweede sluit hoofdstuk 4 aan op de kabinetsvisie op datadeling86, waarin ook is verwoord dat, zowel bij vrijwillige als verplichte datadeling, mensen en bedrijven zoveel mogelijk grip moeten houden op wie de data kunnen inzien en gebruiken. Tot slot kan worden gewezen op een publicatie van de Raad van State over digitalisering in wetgeving en bestuursrechtspraak, waarin aanbevelingen zijn gegeven hoe in wet- en regelgeving de verschillende dimensies van digitalisering zo goed mogelijk kunnen worden geadresseerd.87 Ten aanzien van de aanbevelingen kan het volgende worden opgemerkt:88

→ 1. «Zorg voor een mensgerichte benadering bij de inzet van ICT.» en 2. «Betrek (...) digitale techniek integraal bij het ontwerpen van wet- en regelgeving.» – Het wetsvoorstel beoogt duidelijkheid te geven over welke partijen gegevens moeten verzamelen, beheren en uitwisselen en voor welke (publieke) doelen dat dient te gebeuren. Deze partijen dienen procedures te hanteren voor de eventuele noodzakelijke correctie van gegevens, zodat cascade-effecten in de keten zoveel mogelijk worden voorkomen. Een rechthebbende krijgt tevens het recht op inzage in de gegevens die op hem betrekking hebben en de mogelijkheid om deze gegevens naar eigen wens met derden te delen.

→ 3. «Weeg als wetgever af waar de techniek wordt geregeld (in wet of via delegatie).» – Het dilemma waar de Raad van State op wijst, speelt ook in dit wetsvoorstel. Gezocht is naar een balans waarin belangrijke uitgangspunten op wetsniveau zijn geformuleerd, bijvoorbeeld waarvoor gegevens gebruikt en verstrekt moeten worden en door wie. Meer technische voorschriften worden dan via delegatiegrondslagen vormgegeven. Hierbij speelt tevens mee dat (i) voor sommige onderdelen reeds Europese voorschriften gelden, bijvoorbeeld inzake de financiële afrekening van de onbalans, (ii) de TSB’s en DSB’s zelf methoden en voorwaarden («codes») moeten en mogen hanteren en (iii) de wetgever onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 bepaalde uitvoeringskeuzes expliciet bij actoren in de markt heeft neergelegd, bijvoorbeeld bij de DSB’s bij het uitlezen van de op afstand uitleesbare meetinrichtingen bij kleine aansluitingen of de meetverantwoordelijke partijen bij de grote aansluitingen.

C. Relatie tot gegevensbescherming en cybersecurity

Gelet op de grote mate van digitalisering binnen de energiesystemen voor gas en elektriciteit bevat het wetsvoorstel verschillende voorschriften ter bescherming en beveiliging van het beheer en de uitwisseling van gegevens. Kort samengevat vereist het wetsvoorstel dat (i) betrokken partijen passende en evenredige technische en organisatorische maatregelen nemen om optredende risico’s voor de beveiliging en bescherming van gegevens te beheersen (artikel 4.3 en 4.21) en (ii) inbreuken op de beveiliging worden gemeld (artikel 4.4 en 4.22). Hierbij bestaat het risico op overlap in toezicht en onnodige regeldruk, omdat aanpalende wet- en regelgeving, zoals de Wbni en de AVG, ook cybersecurity-risico’s en misbruik van gegevens beogen tegen te gaan. Het wetsvoorstel maakt daarom de keuze om zowel het melden van inbreuken als het toezien op dit specifieke onderdeel bij de Minister te leggen, meer in het bijzonder bij de RDI. De RDI is voor de energiesector nu reeds de toezichthouder op de Wbni en vult ook een deel van het cybergerelateerde toezicht vanuit de Elektriciteitsverordening in. Op deze manier wordt beschikbare expertise inzake cybersecurity doelmatig en doeltreffend ingezet en komen meldingen binnen bij één toezichthouder, die de risico’s en implicaties goed kan inschatten, zodat ook de regeldruk en toezichtlasten worden beperkt. Teneinde effectief en efficiënt toezicht te borgen, kunnen de betrokken toezichthouders (ACM, RDI, AP) nadere afspraken maken. Ook op andere beleidsterreinen komt dit voor, ofwel op eigen initiatief, ofwel als invulling van een wettelijk voorschrift (zoals in de Telecommunicatiewet). Het wetsvoorstel laat dit aan de toezichthouders zelf en schrijft dit niet expliciet voor, maar er lijkt hier zeker toegevoegde waarde te liggen in het vastleggen van dergelijke onderlinge afspraken.

D. Relatie tot de generieke geheimhoudingsplicht

Omdat verschillende systeembeheerders in dit stelsel een belangrijke rol spelen bij het verzamelen, registeren en verstrekken van gegevens, wordt kort stilgestaan bij de geldende geheimhoudingsplicht. Het wetsvoorstel vereist namelijk dat systeembeheerders er zorg voor dragen dat vertrouwelijke gegevens niet ter beschikking (kunnen) komen van derden, tenzij enig wettelijk voorschrift anders bepaalt. Soortgelijke artikelen zijn ook opgenomen onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998, mede ter implementatie van voorschriften uit de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn. Er is de afgelopen jaren veel te doen geweest over de reikwijdte van deze geheimhoudingsplicht (onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998), onder meer of gegevens wel of niet met derden gedeeld konden worden. Dit wetsvoorstel beoogt nu meer duidelijkheid te verschaffen over de reikwijdte van deze plicht, onder meer door expliciete verplichtingen op te nemen voor het uitwisselen en verstrekken van gegevens. Dit moet begrepen worden als een rechtvaardiging voor het doorbreken van de geheimhoudingsplicht; §6.4 en §6.5 gaan hier op in.

E. Relatie tot de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)

Het stellen van regels over energiegegevens is om verschillende redenen noodzakelijk. Ten eerste is het noodzakelijk om partijen te verplichten om bepaalde gegevens te verzamelen of uit te wisselen wanneer dat bijvoorbeeld voor de werking of het beheer van het energiesysteem nodig is. Ten tweede kan het nodig zijn om te bepalen dat gegevens mogen worden uitgewisseld met gebruik van de faciliteit van de gegevensuitwisselingsentiteit. In beide gevallen gaat het om regels over verwerkingsprocessen die niet beperkt zijn tot persoonsgegevens.

Op de verwerkingsprocessen die op grond van het wetsvoorstel worden geregeld is de AVG van toepassing voor zover het persoonsgegevens betreft. Door de complexiteit van het energiesysteem kan echter niet eenduidig gezegd worden of een bepaald type gegeven een persoonsgegeven is. Dit is contextafhankelijk. Bijvoorbeeld omdat het gegevens van rechtspersonen kunnen zijn, omdat het los geen persoonsgegeven is maar in combinatie met de andere data wel of omdat de gegevens geaggregeerd worden. Met dit wetsvoorstel en de bijbehorende regelgeving wordt nagestreefd dat de beginselen van de AVG en de bijbehorende rechten, waar relevant en toepasbaar, gelijkelijk worden toegepast op alle gegevens binnen het stelsel van energiedata. Daarvoor wordt aangesloten bij de uitgangspunten voor gegevensverwerking uit de AVG: er worden regels gesteld over de verplichtingen van partijen en aan welke eisen de gegevensverwerking moet voldoen. De Energiewet schrijft op een integrale wijze voor welke gegevens door wie verzameld, bewerkt, geregistreerd en uitgewisseld moeten worden om deze energiesystemen (fysiek en administratief) goed te laten functioneren. Hierbij wordt voortgebouwd op de gegevensprocessen die nu al gelden onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 (met name de codes). In de lagere regelgeving zal de gegevensverwerking nader worden uitgewerkt. In deze paragraaf wordt op deze materie uitgebreider ingegaan.

In de voorbereiding van dit wetsvoorstel is een Gegevensbeschermingseffectbeoordeling (hierna ook: PIA, «Privacy Impact Assessment») uitgevoerd. §11.5 gaat in meer detail in op de verwerking van persoonsgegevens.

Complexiteit energiesysteem: welke gegevens zijn persoonsgegevens? Een deel van de gegevens die binnen het energiesysteem worden uitgewisseld89, heeft betrekking op en is herleidbaar tot natuurlijke personen. In die gevallen is sprake van persoonsgegevens, hierop is de AVG onverkort van toepassing. Het gaat in het wetsvoorstel enkel om «gewone» persoonsgegevens. Er bestaat echter een zeer grote variatie tussen de verzamelde en uitgewisselde gegevens en omstandigheden waarin deze worden verwerkt. Daarmee varieert ook de classificatie van de een bepaald type gegeven als persoonsgegevens. Het is niet mogelijk om per geregistreerd type gegeven los te classificeren of het een persoonsgegeven betreft. Het is contextafhankelijk of een gegeven een persoonsgegeven is. Zo zijn niet alle klanten natuurlijke personen en sommige zakelijke klanten zijn als rechtspersoon herleidbaar tot een natuurlijk persoon (eenmanszaken). Indien het wel om natuurlijke personen gaat betreft het vaak een huishouden met meerdere huisgenoten. Bovendien zijn sommige gegevens op zichzelf geen persoonsgegeven, bijvoorbeeld administratieve kenmerken van een meetinrichting, maar in combinatie met naam en adres wel herleidbaar tot een natuurlijk persoon. Daarnaast worden gegevens in sommige gevallen geaggregeerd verstrekt, maar soms moeten de gegevens ongeaggregeerd worden gebruikt (bijvoorbeeld voor het factureren).

Op wetsniveau wordt voor (niet-persoons)gegevens aangesloten bij uitgangspunten AVG, uitwerking in lagere regelgeving – Uiteindelijk gaat de Minister niet over de uitleg en toepassing van de AVG en het begrip persoonsgegevens. Toezicht op deze verordening is een taak van de Autoriteit Persoonsgegevens en uiteindelijk beslist de rechter over conformiteit. Dit wetsvoorstel en de daarop gebaseerde lagere regelgeving bieden de duidelijkheid die voor die instanties nodig is om te kunnen concluderen welke gegevens partijen mogen verzamelen registreren, gebruiken en verstrekken en of de AVG daarom van toepassing is.

Voor betrokken partijen is van belang dat in alle gevallen, ook wanneer de AVG niet van toepassing is, gegevensbescherming is geborgd. Daarom is in dit wetsvoorstel een kader opgenomen voor zorgvuldige uitwisseling van alle soorten gegevens, of nu wel of geen sprake is van persoonsgegevens. Bovendien zijn gegevens van een rechtspersoon in principe geen persoonsgegevens, maar kunnen dit wel bedrijfs- of concurrentiegevoelige gegevens zijn. Het energieverbruik kan bijvoorbeeld informatie geven over de bedrijfsvoering. Daarom is er bewust voor gekozen om zo goed mogelijk aan te sluiten op de principes van de AVG, maar de omgang met persoonsgegevens niet apart te benaderen. Voor alle gegevens is het noodzakelijk om met de Energiewet regels te stellen over de verplichtingen van partijen en aan welke eisen de omgang met gegevens moet voldoen. Indien het gaat om de verwerking van persoonsgegevens, is de AVG onverkort van toepassing, voor de andere gegevens voorziet de Energiewet in een aanvullend overeenkomstig regime. Dat wordt hierna verder toegelicht.

AVG beginselen zorgvuldige gegevensverwerking – De Energiewet – in combinatie met lagere regelgeving – streeft na dat voor alle soorten gegevens, waar relevant en toepasbaar, aangesloten wordt op de beginselen uit artikel 5 van de AVG. Dit betekent dat alle gegevensverwerkingen een grondslag hebben. In lagere regelgeving wordt gedetailleerd uitgewerkt voor welk doel, onder welke voorwaarden en door wie de gegevens (verplicht) verwerkt worden. Dit maakt de gegevensverwerking transparant en zorgt ervoor dat niet meer gegevens worden verwerkt dan noodzakelijk. Verder is bij verplichte verwerking voorzien in een verwerkingsgrondslag. De juistheid van de gegevens wordt geregeld doordat de partij die gegevens verzamelt of bewerkt de betrouwbaarheid en volledigheid daarvan moet borgen en redelijke procedures voor de correctie van gegevens moet toepassen (artikel 4.2). De gegevens worden niet langer bewaard dan noodzakelijk, in lagere regelgeving worden de bewaartermijnen geregeld. Dat de gegevens goed beveiligd moeten zijn en vertrouwelijk moeten blijven wordt geregeld door de zorgplicht gegevensbeveiliging (artikel 4.3). Indien toch sprake is van een inbreuk op de beveiliging dan moet dit incident onverwijld worden gemeld (artikel 4.4).

Verwerkingsgrondslagen en verwerkingsdoelen – Op grond van de AVG is een grondslag nodig voor het verwerken van persoonsgegevens. Dit wetsvoorstel maakt verwerking op basis van twee van deze grondslagen mogelijk. De eerste grondslag is dat verwerking is noodzakelijk om aan een wettelijke verplichting te voldoen (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de AVG). Op basis van de Energiewet kan in lagere regelgeving worden vastgelegd dat het verwerken van persoonsgegevens in bepaalde gevallen verplicht is. De tweede grondslag is of de verwerking noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de AVG). De Energiewet bevat de taken en de verwerkende partij zal moeten nagaan of een bepaalde verwerking noodzakelijk is voor de vervulling van die taak. Daarnaast is het onverminderd mogelijk voor partijen om gebruik te maken van de andere AVG grondslagen zoals toestemming, uitvoering van een overeenkomst en gerechtvaardigd belang.

Uit de AVG volgt verder dat persoonsgegevens slechts mogen worden verwerkt voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden (doelbinding). In de Energiewet zijn deze doelen vastgelegd in artikel 4.1, tweede lid (zie ook §6.5.1), namelijk (1) processen die van (essentieel) belang zijn voor het functioneren van de energiesystemen voor gas en elektriciteit en daarmee ook een duidelijk publiek belang kennen (systeemprocessen), (2) inzage in eigen gegevens en (3) het datadelen op grond van een andere wet (dan het wetsvoorstel) of verordening (dan genoemd in het wetsvoorstel).

Verwerkingsverantwoordelijke partijen – In de AVG speelt het begrip verwerkingsverantwoordelijke een grote rol. De verwerkingsverantwoordelijke is volgens artikel 4, zevende lid, van de AVG de partij die «het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt». Wanneer de doelstellingen van en de middelen voor deze verwerking in het Unierecht of het nationaal recht van lidstaten worden vastgesteld, kan daarin worden bepaald wie de verwerkingsverantwoordelijke is (ook artikel 4, zevende lid, AVG). In die lagere regelgeving wordt bepaald welke partijen verwerkingsverantwoordelijken zijn in de zin van de AVG. Een voorbeeld is het registreren van meetgegevens over verbruik van elektriciteit of gas bij kleine aansluitingen. Op grond van dit wetsvoorstel zal worden bepaald dat deze gegevens worden verwerkt door de DSB’s en dat deze uit het register ongeaggregeerd worden verstrekt aan leveranciers (voor het opstellen van facturen) en geaggregeerd aan TSB’s (voor de balanceringstaak).

AVG rechten van betrokkene – Het algemene uitgangspunt in het wetsvoorstel is dat de partij die de gegevens verzamelt en aanlevert ook de primaire verantwoordelijkheid draagt voor de kwaliteit van deze gegevens (correct, tijdig, volledig) (artikel 4.2). Het wetsvoorstel en onderliggende regelgeving regelen verder dat verschillende typen rechthebbenden (aangeslotenen, eindafnemers, etc.) ook recht hebben op inzage in hun gegevens en dat zij op verzoek gegevens met een derde partij kunnen delen (dataportabiliteit). Daarmee gaan dergelijke rechten ook gelden voor de gegevens van rechtspersonen die buiten de reikwijdte van de AVG vallen, zoals bedrijven, verenigingen en kerken. Dit is ook in lijn met het voorstel van de Europese Commissie voor een (EU) Dataverordening90 waarin wordt geregeld dat natuurlijke personen en rechtspersonen onder meer het recht krijgen (i) op toegang tot data die worden gegenereerd door gebruik van producten en gerelateerde diensten, en (ii) om deze data met derde partijen te delen.

Uitwerking in lagere regelgeving – De Energiewet regelt de uitgangspunten voor gegevensverwerking door regels te stellen over de verplichtingen van partijen en aan welke eisen de gegevensverwerking moet voldoen. Gelet op de hiervoor geschetste complexiteit aan soorten gegevens, verschillende processen en wisselende rollen is het echter niet wenselijk om op wetsniveau per situatie alle gegevensverwerkingen volledig uit te schrijven en op detailniveau vast te leggen. Dat wordt in de lagere regelgeving uitgewerkt. In de lagere regelgeving wordt gedefinieerd voor welke doelen en processen welke gegevens worden verwerkt. Hiermee worden in feite ook de betrokken actoren en hun AVG-rol per doelproces gedefinieerd. Hierdoor bestaat een aanwijsbare grondslag voor de gegevensverwerking en worden de betrokken actoren en hun AVG-rol per doelproces gedefinieerd. Er is gekozen voor deze constructie zodat we dit systeem op een gepast detailniveau kunnen vastleggen en tegelijk kunnen zorgen voor gedegen bescherming van (potentiële) persoonsgegevens.

6.2 Herziening van het stelsel voor beheer en uitwisseling van gegevens

Om de energiesystemen voor gas en elektriciteit (fysiek en administratief) goed te laten functioneren, moeten veel verschillende gegevens worden verzameld, bewerkt, geregistreerd en tussen tal van partijen worden uitgewisseld. Mede gelet op de sterke onderlinge afhankelijkheid in het systeem en de grote variëteit in gegevens, processen en actoren is het bij al deze gegevensstromen belangrijk dat er duidelijkheid en transparantie is. Dit maakt het voor alle betrokken actoren mogelijk om hun rechten en plichten binnen het energiesysteem te kennen en noodzakelijkerwijs kan dit ook worden afgedwongen. Het wetsvoorstel beoogt met een herziening deze duidelijkheid te bieden: niet alleen door het stellen van regels, maar juist ook door een systematische opbouw van het stelsel, waarin het logisch en duidelijk is welke partij welke rol vervult. De stelselherziening is daarmee ook beoogd als oplossing voor verschillende knelpunten. Ten eerste is de afgelopen jaren duidelijk geworden dat er binnen het bestaande stelsel onduidelijkheid bestond over de afbakening van rollen en bevoegdheden, wat ook zijn weerslag had op de kwaliteit van de gegevensuitwisseling. Ten tweede is gebleken dat het huidige regelgevende kader onvoldoende grondslagen, kaders en duidelijkheid biedt met betrekking tot de vraag welke gegevens uitgewisseld moeten en kunnen worden; dit alles moet mede gezien worden in relatie tot de AVG.

Bijzondere aandacht moet gevestigd worden op het proces dat bij deze herziening is doorlopen. Binnen de sector bestond reeds de (latente) wens om het stelsel dat thans functioneert onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 te herzien; onder meer de eisen vanuit de Elektriciteitsrichtlijn en de afspraken in het Klimaatakkoord zijn aanleiding geweest om dit structureel aan te pakken. Na een eerste startbijeenkomst in juni 2019 is in een samenwerking tussen TSB’s, DSB’s en energieleveranciers een sectordialoog opgezet. In de periode 2020–2022 is de blauwdruk verder uitgewerkt, waarbij is samengewerkt met andere betrokkenen uit de markt, waaronder vertegenwoordigers vanuit de meetverantwoordelijke partijen, vergelijkingsinstrumenten en de installatiebranche. Met inachtneming van het huidige regulerende kader onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 en in aanloop naar het regulerende kader onder de Energiewet (zie hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel), hebben de verschillende sectorpartijen gewerkt aan het uitwerken en opstellen van concrete afspraken om de veilige en efficiënte uitwisseling van gegevens binnen de keten mogelijk te maken. Dit alles heeft in april 2022 ook geresulteerd in de oprichting van de nieuwe vereniging Marktfaciliteringsforum (MFF), waarbinnen marktpartijen met elkaar overleggen (zie ook §6.2.2).

Opbouw stelsel in het wetsvoorstel

In de navolgende paragrafen wordt het stelsel voor beheer en uitwisseling van gegevens, zoals dat met dit wetsvoorstel is voorzien, nader beschreven. Van belang is dat het gaat om een stelselherziening: er wordt voortgebouwd op een stelsel dat reeds jaren functioneert onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 en waarin verschillende actoren reeds invulling geven aan rollen en bevoegdheden qua verzamelen, beheren en uitwisselen van gegevens. Het gaat dus niet om een geheel nieuwe situatie, maar betreft voor een belangrijk deel de inbedding van bestaande rollen, verantwoordelijkheden en gegevensprocessen in het wetsvoorstel. Dit is bijvoorbeeld zichtbaar in de rol van de meetverantwoordelijke partijen bij het meten bij grote aansluitingen alsmede de rol van de DSB’s bij het op afstand uitlezen van meetinrichtingen bij kleine aansluitingen. Waar noodzakelijk en waardevol zijn wel herzieningen aangebracht. De volgende figuur geeft het beoogde stelsel schematisch weer, waarna de volgende paragrafen hier stap voor stap op in gaan.

In de figuur is het ketenelement van belang: teneinde te borgen dat voor verschillende processen binnen het energiesysteem de juiste gegevens beschikbaar zijn, moeten verschillende actoren in de keten gegevens verzamelen en uitwisselen, al naar gelang hun wettelijke taken of verplichtingen.

Gegevensprocessen (gegevensgebruik) – Het doel van dit gegevensstelsel is primair het mogelijk maken en borgen van gegevensprocessen die binnen het energiesysteem plaatsvinden tussen een groot aantal betrokkenen, met elk hun eigen taak, verplichting of belang. Denk hierbij aan systeembeheerders, marktdeelnemers, meetverantwoordelijke partijen, aangeslotenen en eindafnemers. Rechts in de figuur is zichtbaar dat onderscheid wordt gemaakt naar verschillende hoofdcategorieën, die ook zijn opgenomen in artikel 4.1 van het wetsvoorstel.

→ Dit betreft allereerst de «systeemprocessen»: die processen die van (essentieel) belang zijn voor het functioneren van het energiesysteem (A) en daarmee ook een duidelijk publiek belang kennen. Deze processen kennen hun basis in hoofdstuk 2 (energiemarkt) of hoofdstuk 3 (beheren van systemen) van het wetsvoorstel. Het karakter van deze processen verschilt onderling sterk. Vrijwel al deze processen bestaan nu reeds onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998, waarbij de gedetailleerde uitvoering veelal is neergelegd in de door de ACM vastgestelde technische codes en de Informatiecode. §6.5 licht dit nader toe.

→ De andere hoofdcategorieën bouwen in hoofdzaak voort op de gegevens die reeds benodigd zijn voor de systeemprocessen. Zo legt het wetsvoorstel vast dat (B) een rechthebbende de mogelijkheid heeft om inzage te verkrijgen in de gegevens die op hem betrekking hebben en (C) een rechthebbende deze gegevens ook met een derde partij kan delen indien hij dat wenst. Dit sluit aan op belangrijke doelstellingen in de Elektriciteitsrichtlijn en het Klimaatakkoord, die beogen dat rechthebbenden gegevens kunnen uitwisselen met een derde partij van eigen keuze, bijvoorbeeld energieadviesdiensten. Gegevens die binnen het energiesysteem beschikbaar zijn, kunnen in sommige gevallen ook een (publiek) belang hebben voor andere beleidsterreinen. Daarom is een vierde (D) en vijfde (E) hoofdcategorie gecreëerd, waarbij het mogelijk wordt een proces in te regelen om gegevens met een derde partij te delen indien een andere wet (dan de Energiewet) of een aangewezen EU-verordening hier een grondslag voor bevat.

Een belangrijke inperking is opgenomen in het vierde lid van artikel 4.2, dat bepaalt dat, uitzonderingen daargelaten91, hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel niet van toepassing is op gegevensuitwisselingen op grond van Europese verordeningen. Deze verordeningen hebben directe werking en het wetsvoorstel mag deze gegevensprocessen niet doorkruisen.

Verzameling van gegevens – De gegevensprocessen binnen het energiesysteem zijn gebaseerd op een groot aantal verschillende soorten gegevens. Al deze gegevens worden gecreëerd en verzameld door verschillende actoren als uitvoering van hun rol, taak of verplichting binnen het energiesysteem (links in de figuur). Elk van deze actoren beschikt daarmee over gegevens die tevens relevant zijn voor het bredere functioneren van het systeem. Deze actoren verzamelen deze gegevens in de meeste gevallen ook reeds onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Het wetsvoorstel neemt de bestaande systematiek grotendeels over, maar verankert de verzameling van deze in het energiesysteem benodigde gegevens wel sterker. Waar de verzameling van gegevens thans vaak geregeld is op het niveau van de door de ACM vastgestelde technische codes en de Informatiecode, duidt het wetsvoorstel nu reeds op wetsniveau welke gegevens door welke actoren verzameld moeten worden. Meer gedetailleerde regels worden opgenomen in de onderliggende regelgeving, zodat deze over de tijd ook aangepast kunnen worden. De verzameling van gegevens is in meer detail beschreven in §6.3 en §6.4.

Registerbeheer en centrale ontsluiting – Om de efficiënte en effectieve gegevensuitwisseling tussen de verschillende actoren mogelijk te maken, maakt dit wetsvoorstel twee stelselkeuzes. Ten eerste introduceert het wetsvoorstel de «registerbeheerder», een rol die verschillende actoren zullen gaan invullen. Deze registerbeheerders worden verantwoordelijk voor het opnemen van gegevens in hun register van (i) gegevens die zij zelf verzameld hebben en (ii) gegevens die anderen verzamelen en vervolgens aanleveren. Het gevolg van deze keuze is dat er meerdere «decentrale» registers zijn, waar een registerbeheerder verantwoordelijk voor is en op kan worden aangesproken. Hiermee worden, in vergelijking met de huidige situatie onder de Gas- en Elektriciteitswet 1998, meer gegevens dichterbij de «bron» beheerd, wat ook past bij de algemene uitgangspunten in bijvoorbeeld de Nederlandse Digitaliseringstrategie.92 Er is vanuit het perspectief van het voorkomen van regeldruk bewust voor gekozen om niet alle verzamelende actoren ook registerbeheerder te maken. Dit geldt met name voor marktactoren die een beperkte rol hebben bij het verzamelen van gegevens en waarbij eventueel eigen registerbeheer een relatief zware belasting zou vormen. Hierbij gaat het om marktdeelnemers, zoals leveranciers, en balanceringsverantwoordelijke partijen, maar ook om invoeders op het transmissiesysteem voor gas. Door vervolgens in het wetsvoorstel ook op te nemen hoe deze registerbeheerders zich moeten gedragen en waar zij gegevens voor moeten gebruiken en verstrekken, wordt geborgd dat gegevens ook daadwerkelijk beschikbaar komen binnen het energiesysteem. §6.4 en §6.5 gaan hierop in. Een tweede stelselkeuze betreft de introductie van de GUE. Vanuit het perspectief van een efficiënte en effectieve uitwisseling van gegevens, is een centrale en gestandaardiseerde ontsluiting van de beschikbare (decentrale) registers van belang. Het wetsvoorstel belegt deze taak nu expliciet bij de GUE, een rechtspersoon die wordt opgericht en beheerd door de gezamenlijke TSB’s en DSB’s. Met de GUE in deze spilfunctie wordt geborgd dat de verschillende processen qua gegevensgebruik ook gevoed kunnen worden met de juiste gegevens. Gelet op het publieke belang van deze gegevensuitwisseling worden nadere eisen gesteld aan de uitvoering van de taken door de GUE. §6.6 gaat hierop in.

6.3 Het installeren en beheren van meetinrichtingen; het uitvoeren van metingen

De gegevensprocessen binnen de energiesystemen voor gas en elektriciteit zijn gebaseerd op een groot aantal verschillende soorten gegevens, waaronder gegevens over meetinrichtingen en metingen. Alvorens §6.4 in meer generieke zin ingaat op het verzamelen van gegevens, is het belangrijk nader te duiden hoe het installeren en beheren van meetinrichtingen alsmede het uitvoeren van metingen in dit wetsvoorstel is geregeld. Onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 liggen de regels voor het plaatsen en beheren van meetinrichtingen en het uitvoeren van de metingen voor een belangrijk deel vast in de technische codes.93 In dit wetsvoorstel zijn deze regels ingebed, waarbij de regels grotendeels worden overgenomen, maar waar nodig worden herschikt en aangepast.

Binnen de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 wordt onderscheid gemaakt naar de technische grootte van de aansluiting, namelijk kleine en grote aansluitingen. Dit onderscheid fungeert al lange tijd als een belangrijke scheidslijn tussen verschillende rollen en bevoegdheden, onder meer op het vlak van meterbeheer en het uitvoeren van de metingen. Zo plaatsen en beheren de DSB’s thans alle meetinrichtingen bij aangeslotenen met een kleine aansluiting en geldt voor de meeste aangeslotenen met een grote aansluiting dat zij in een vrije commerciële markt meetdiensten kunnen afnemen. Gelet op deze bestaande marktstructuur is ervoor gekozen om dit technische onderscheid tussen aangeslotenen in dit wetsvoorstel te blijven hanteren.

6.3.1 Het begrip «meetinrichting» en de relatie tot Richtlijn 2014/32 en de Metrologiewet
Het begrip «meetinrichting»

Het begrip «meetinrichting» omvat volgens dit wetsvoorstel een «instrument of samenstel van instrumenten met een meetfunctie dat ten minste de invoeding, onttrekking of het verbruik meet, met uitzondering van...». Mede vanwege de integratie van de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 is het begrip licht gewijzigd ten opzichte van de huidige situatie. Hiermee is gekozen voor een vrij generieke begripsbepaling, juist omdat er in de praktijk van de gas- en elektriciteitsmarkt een grote variëteit tussen meetinrichtingen (zie §6.3.3) bestaat. Om toch voldoende onderscheid te kunnen maken tussen al deze verschillende meetinrichtingen, bevat het wetsvoorstel delegatiegrondslagen op basis waarvan regels gesteld kunnen worden over de eisen en functionaliteiten waaraan voldaan moet worden. Hierbij is het mogelijk om nader onderscheid te maken, bijvoorbeeld naar categorie aansluiting, categorie aangeslotene, fysieke meetlocatie, functionaliteiten et cetera.

In aanvulling hierop zijn drie zaken relevant. Ten eerste: in de begripsbepaling zijn de «hulpmiddelen die de meetfunctie ondersteunen en die onderdeel zijn van een aansluiting» uitgezonderd. In de technische codes onder Elektriciteitswet 1998 staan deze hulpmiddelen bekend als het «primaire deel van de meetinrichting».94 Het wetsvoorstel beoogt hiermee duidelijk vast te leggen dat deze hulpmiddelen deel uitmaken van de aansluiting en daarmee de verantwoordelijkheid zijn van bijvoorbeeld de TSB of DSB; zij kunnen hier ook methoden of voorwaarden aan verbinden. De meetinrichting die daar vervolgens op wordt aangesloten is, in het geval van een grote aansluiting, de verantwoordelijkheid van de door de aangeslotene ingehuurde meetverantwoordelijke partij.

Ten tweede: bij kleine aansluitingen wordt, voor zover het om het verzamelen, valideren en vaststellen van de meetgegevens gaat, onderscheid gemaakt tussen meetinrichtingen die wel of niet op afstand kunnen worden uitgelezen. In het eerste geval is de DSB hiervoor verantwoordelijk, in het tweede geval de leverancier. In het wetsvoorstel wordt daarom gesproken over meetinrichtingen in generieke zin en als verbijzondering daarvan: (i) meetinrichtingen zonder communicatiefunctionaliteit en (ii) meetinrichtingen waarvan de communicatiefunctionaliteit administratief is uitgeschakeld. Dit sluit aan op het onderscheid tussen de «slimme- metersystemen» en de «conventionele meters» in de Elektriciteitsrichtlijn en (in mindere mate ook) de Gasrichtlijn. Het verschil hierbij is de mate waarin er wel of niet gegevens kunnen worden verzonden of ontvangen door middel van een vorm van elektronische communicatie. Het begrip «communicatiefunctionaliteit» is opgenomen in het wetsvoorstel, waarbij relevant is dat dit zowel de onderlinge communicatie tussen de gas- en elektriciteitsmeetinrichting kan omvatten als de externe communicatie met de beheerder van de meetinrichting. Bij de huidige generaties meetinrichtingen voor gas verloopt het uitlezen namelijk veelal via de meetinrichtingen voor elektriciteit.

Ten derde: dit wetsvoorstel bouwt voort op de ingezette overgang van analoge naar digitale meetinrichtingen, waarbij zowel het verbruik als de invoeding aparte gemeten worden. Deze concrete eisen zullen in de onderliggende regelgeving worden neergelegd. Dit alles sluit aan op het wetsvoorstel «Afbouw van de salderingsregeling voor kleinverbruikers».95 Een belangrijk onderdeel in dit wetsvoorstel is de eis dat een «kleinverbruiker» dient te beschikken over «een geïnstalleerde meetinrichting die de elektriciteit die van het net wordt afgenomen en de elektriciteit die op het net wordt ingevoed afzonderlijk kan meten». Beide wetsvoorstellen zijn qua gebruik van begrippen op elkaar afgestemd en conflicteren onderling niet.

De relatie tot Richtlijn 2014/32 en de Metrologiewet

In de context van het meten is ook Richtlijn 2014/32 relevant. Deze «Measuring Instrument Directive» (MID)96 schrijft ten behoeve van de metrologische betrouwbaarheid voor verschillende soorten «meetinstrumenten» essentiële en instrument-specifieke eisen voor. Dit zijn eisen waaraan meetinstrumenten moeten voldoen voordat zij op de EU-markt aangeboden en/of in gebruik genomen kunnen worden. De MID is geïmplementeerd in de Metrologiewet, waarin regels zijn opgenomen ten aanzien van meeteenheden en het in de handel brengen en gebruiken van meetinstrumenten.97 De MID is van toepassing op meetinstrumenten voor «huishoudelijk, handels- en lichtindustrieel gebruik» en maakt onderscheid naar verschillende typen meetinstrumenten, waaronder (i) kilowattuurmeters, (ii) herleidingsinstrumenten en (iii) gasmeters. Dit onderscheid komt ook terug in de Metrologiewet en de daarbij horende onderliggende regelgeving. 98 De MID laat aan de lidstaten over wat er onder het bereik van «huishoudelijk, handels- en lichtindustrieel gebruik» valt. Met de implementatie van de MID in de Nederlandse wet- en regelgeving is ervoor gekozen om de meetinrichtingen die bij de kleine aansluitingen worden geplaatst onder dit regime van de geharmoniseerde (MID-)regels binnen de Metrologiewet te brengen.99 Dit betekent concreet dat een deel van de meetinrichtingen waarover het wetsvoorstel voor de Energiewet spreekt, ook onder het toepassingsbereik voor meetinstrumenten van de MID vallen.

6.3.2 Meterplicht en locatie van de meetinrichting
Plicht voor geïnstalleerde meetinrichting

Het energiesysteem omvat de gehele keten van stappen waarin energie van (de)centrale productie of winning via transmissie- en distributiesystemen bij de eindafnemer wordt gebracht. Voor het beheer van en de afrekening binnen dit systeem is de beschikbaarheid van voldoende, accurate en juiste meetgegevens van fundamenteel belang. Om dit te kunnen borgen, legt dit wetsvoorstel een expliciete meterplicht op aan elke aangeslotene, zodat in beginsel elke aansluiting binnen het energiesysteem bemeten kan worden en er een volledige dekking gerealiseerd kan worden. Onder de huidige wet- en regelgeving lag deze meterplicht wel duidelijk vast voor de aangeslotenen met een grote aansluiting, maar niet voor de aangeslotenen met een kleine aansluiting. Omdat er specifieke situaties zijn waarbij het niet noodzakelijk of doelmatig is om een meterplicht te hanteren, zijn er enkele uitzonderingen van toepassing.

Meten bij systeemkoppeling

Het wetsvoorstel introduceert het begrip «systeemkoppeling» om beter onderscheid te kunnen maken met de overige, reguliere aansluitingen. Dit werkt ook door in enkele artikelen over het installeren en beheren van meetinrichtingen en het uitvoeren van metingen. Dit is veelal vergelijkbaar met de grote aansluitingen en verschilt inhoudelijk niet van de huidige praktijk onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998.

Fysieke locatie van de meetinrichting: het overdrachtspunt als uitgangspunt

Er is, in lijn met de huidige technische codes onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998, voor gekozen om in ieder geval het overdrachtspunt aan te wijzen als de plek waarvoor deze meterplicht geldt. Hiermee wordt geborgd dat er gemeten wordt op zowel de koppeling tussen twee systemen als de verbinding tussen het systeem en de installatie, zodat afname van en invoeding op de verschillende systemen altijd verrekend kan worden. Middels het stellen van eisen aan deze meetinrichting (zie §6.3.4) wordt vervolgens geborgd dat binnen het energiesysteem beschikt kan worden over de noodzakelijke gegevens. De locatie van het overdrachtspunt wordt bepaald door de TSB en DSB, die hier tevens het primaire allocatiepunt aan toekennen. Het gaat zowel bij gas als elektriciteit in de meeste gevallen om een aansluiting met één verbinding en daarom ook één overdrachtspunt waar een meetinstallatie geplaatst wordt.100

Meten bij andere punten; flexibiliteit naar de toekomst

De energietransitie biedt veel kansen voor de activering en versterking van de marktpositie van de aangeslotene, bijvoorbeeld door direct deel te nemen aan de markt, individuele flexibiliteit in verbruik of opslag te monetariseren of de eigen elektriciteitsproductie te verkopen. De beschikbaarheid van meetgegevens speelt een belangrijk rol, zeker als deze aangeslotene ook gebruik wil maken van de diensten van verschillende commerciële marktpartijen. Dit wetsvoorstel regelt daarom dat er, naast de meetinrichting (en meting) bij het overdrachtspunt, ook op andere plaatsen gemeten kan of moet worden. In breder (Europees) verband wordt dit ook wel «submetering» genoemd. Vier zaken zijn hierbij van belang. Ten eerste: om het systeembelang te kunnen blijven borgen, is ervoor gekozen bij of krachtens AMvB nadere regels te kunnen stellen over deze alternatieve locaties. Ten tweede: veel van deze alternatieve locaties liggen nu reeds vast in technische codes onder (met name) de Elektriciteitswet 1998. Deze regelgeving wordt, na actualisatie, grotendeels opnieuw opgenomen in de onderliggende regelgeving. Extra ruimte is met name voorzien voor aangeslotenen met een kleine elektriciteitsaansluiting, bijvoorbeeld door een apart meetpunt te creëren voor de laadinfrastructuur voor de elektrische auto. Ten derde: het wetsvoorstel beoogt onderscheid te maken tussen verschillende soorten meetinrichtingen (artikel 2.44), zodat het, onder specifieke voorwaarden en omstandigheden, ook mogelijk wordt gegevens van andersoortige meters van buiten het traditionele energiedomein te gebruiken (bijvoorbeeld meters voor laadinfrastructuur). Om te borgen dat deze meetgegevens bij kleine aansluitingen ook op een zorgvuldige manier in het energiesysteem gebruikt kunnen worden, kunnen bij of krachtens AMvB ook nadere regels gesteld worden over welke partij deze meetinrichtingen moet beheren en verantwoordelijk is voor de verzameling, validatie en vaststelling van de gegevens. §6.3.3 en §6.3.4 gaan hier nader op in. Tot slot: bovenstaande kan, afhankelijk van de situatie, worden uitgevoerd door een andere partij dan de DSB of een meetverantwoordelijke partij. Daarom bevat het wetsvoorstel voor de kleine elektriciteitsaansluiting de mogelijkheid om een aparte erkenningsregeling voor deze partijen op te zetten, zodat ook het toezicht op deze partijen goed geborgd kan worden.

6.3.3. Verantwoordelijkheid voor meetinrichtingen en metingen

Dit wetsvoorstel beoogt de huidige ordening van de meetketen te rationaliseren. De huidige wet- en regelgeving inzake het plaatsten en beheren van de meetinrichtingen, alsook het uitvoeren van de metingen zelf, toont gedeeltelijk nog kenmerken uit de periode van voor de uitrol van de slimme meetinrichting. Het ordeningskader wordt nu gemoderniseerd, waarbij is aangesloten op de situatie zoals deze thans in de sector geldt. Voor de verdeling van deze verantwoordelijkheden zijn verschillende elementen relevant, namelijk:

Type aansluiting – Onderscheid naar het type aansluiting, namelijk kleine of een grote aansluitingen. De laatste omvat ook koppelingen tussen twee systemen.

Type energiedrager en systeem – Onderscheid tussen elektriciteit en gas alsmede het type systeem. Hierbij is met name het onderscheid tussen het distributiesysteem en het transmissiesysteem v oor gas en elektriciteit relevant.

Locatie van de meetinrichting – Voor de kleine aansluitingen geldt dat de verantwoordelijkheden afhankelijk zijn van de locatie van de meetinrichting.

Type meetinrichtingen – Onderscheid naar het type meetinrichting en hun functionaliteiten. Voor de kleine aansluitingen betekent het wel of niet op afstand kunnen uitlezen een verschil in verantwoordelijkheid voor de gegevensverzameling.

Type meting – De metingen die binnen het energiesysteem worden gedaan, vallen grofweg uiteen in metingen van de hoeveelheid (afname en invoeding) en de kwaliteit. Daarnaast worden ook metingen van de hoeveelheid (duurzame) productie uitgevoerd.

Hierna wordt het ordeningskader verder toegelicht aan de hand van de verantwoordelijkheden bij kleine en grote aansluitingen. Het meten van de duurzame productie wordt apart besproken.

Verantwoordelijkheden bij kleine aansluitingen101

Vanaf 2012 is de overgang ingezet van analoge naar (digitale) meetinrichtingen die, waar mogelijk, ook op afstand uitleesbaar zijn. Het overgrote deel van de aangeslotenen met een kleine aansluiting beschikt inmiddels over een dergelijke («slimme») meetinrichting en de komende jaren zullen ook de resterende aangeslotenen nog een meetinrichting aangeboden krijgen. De volgende tabel geeft een samenvatting van dit ordeningskader, waarbij met name het onderscheid naar de locatie van de meetinrichting relevant is: op het overdrachtspunt of op een andere plaats dan het overdrachtspunt.

Hoeveelheid
Hoeveelheid: afname

Installatie en beheer meetinrichting: (b)

→ Meetinrichtingen op het overdrachtspunt: de DSB.

→ Meetinrichtingen op een andere plaats dan een overdrachtspunt: een bij of krachtens AMvB aan te wijzen partij.

Hoeveelheid: invoeding (a)

Verzameling, validatie en vaststelling meetgegevens: (b)

→ Bij meetinrichtingen op het overdrachtspunt:

– Meetinrichtingen (generiek): de DSB.

– Meetinrichting zonder communicatiefunctionaliteit: de leverancier.

– Meetinrichting waarvan de communicatiefunctionaliteit administratief is uitgeschakeld: de leverancier.

→ Bij meetinrichtingen op een andere plaats dan een overdrachtspunt:

– Andere partij, bij of krachtens AMvB kunnen hier regels voor gesteld worden.

Kwaliteit
Kwaliteit: invoeding (a) De slimme meetinrichting registreert spanningsniveau tussen aansluiting en het systeem (laagspanning). Niet relevant voor gas.
Noot: (a) Bij kleine aansluitingen komt het invoeden van gas niet voor. Metingen voor hoeveelheid en kwaliteit zijn daarom niet relevant; (b) een uitzondering bestaat voor de zogeheten ‘maatschappelijke multisites’.

Meten op het overdrachtspunt – Algemeen uitgangspunt is dat de DSB, zoals thans ook het geval is, verantwoordelijk is voor het plaatsen en beheren van meetinrichtingen op het overdrachtspunt. In lijn met het wetsvoorstel «Afbouw van de salderingsregeling voor kleinverbruikers»102 kan door de RDI handhavend opgetreden worden opgetreden indien een aangeslotene niet beschikt over de juiste meetinrichting. De DSB’s dienen hiervoor vanuit hun registers de benodigde (persoons)gegevens te verstrekken (zie artikel 3.53).

Voor het uitvoeren van de metingen treedt een wijziging op. De DSB krijgt de taak om meetgegevens te verzamelen, te valideren en vast te stellen voor zover het gaat om meetinrichtingen waarbij de elektronische communicatiefunctionaliteit gebruikt kan worden (artikel 3.57). Deze taak hebben de DSB’s onder de huidige wetgeving ook al, maar dan ten dienste van de formele meetplicht die bij de leverancier ligt. Indien gemeten wordt met (i) een meetinrichting waarvan de communicatiefunctionaliteit administratief is uitgeschakeld of (ii) een meetinrichting zonder communicatiefunctionaliteit, blijft de leverancier verantwoordelijk voor de verzameling, validatie en vaststelling van de meetgegevens (artikel 2.52). De rationale is dat het primair de leverancier is met wie een aangeslotene te maken heeft (het «leveranciersmodel») en dat deze daarom het beste in staat is om in die situaties de meetgegevens te verzamelen.

Vanaf 2015 is er bij het overgrote deel van de aangeslotenen met een kleine aansluiting een op afstand uitleesbare meetinrichting geplaatst. Deze worden uitgelezen door de DSB. Over de kwaliteit van deze verzameling, en dan met name de mate waarin deze meetinrichtingen probleemloos op afstand te benaderen zijn, is de afgelopen jaren regelmatig geklaagd vanwege storingen en missende gegevens. Om dit te verbeteren en de DSB’s aan te zetten tot een doelmatige en doeltreffende uitvoering van hun taken, zijn in dit wetsvoorstel drie maatregelen genomen. Ten eerste is er een delegatiegrondslag opgenomen op grond waarvan specifieke eisen gesteld kunnen worden aan de verzameling van de meetgegevens. Ten tweede dienen DSB’s inzake de waarborging van kwaliteit ook aandacht te geven aan de uitvoering van hun taken inzake het meten. Dit biedt ook de mogelijkheid om eisen te stellen aan de rapportage over de feitelijke uitvoering. Ten derde is de meettaak ook opgenomen als onderdeel van de tariefregulering, zodat het ook mogelijk wordt om DSB’s financieel te prikkelen.

Meten op een andere plaats – Het wetsvoorstel creëert ruimte voor (i) het meten op andere plaatsen dan het overdrachtspunt en (ii) de inzet van andersoortige meters van buiten het traditionele energiedomein. Denk hierbij aan de meetinrichting in een laadpaal op het erf van een woning. Onder de huidige wet- en regelgeving, en dan met name de technische codes onder de Elektriciteitswet 1998, is het reeds mogelijk om op een extra allocatiepunt een extra meetinrichting te laten plaatsen.103 Echter, de huidige praktijk kent beperkingen voor allerlei initiatieven die in de commerciële markt tot stand komen. Het wetsvoorstel geeft nu een grondslag om bij AMvB nadere regels te stellen, waarbij zowel de plaats van de meetinrichting geregeld kan worden als welke partij (i) de installatie en het beheer en/of (ii) de verzameling, validatie of vaststelling van gegevens regelt. Zolang het gaat om situaties die direct aan de aansluiting en het systeem gerelateerd zijn, is het logisch dat de DSB de enige betrokken actor is. Voor situaties achter de aansluiting zijn echter hybride situaties voorstelbaar: een derde partij installeert en beheert op een additioneel allocatiepunt de meetinrichting (bijvoorbeeld als onderdeel van een laadpaal) en zorgt voor de verzameling van gegevens. Deze gegevens worden vervolgens aangeleverd aan een registerbeheer, waarmee ze deel kunnen gaan uitmaken van het energiesysteem. Gelet op de mogelijk variaties en complexiteit worden dergelijke zaken bij of krachtens AMvB nader uitgewerkt.

Verantwoordelijkheden bij grote aansluitingen en systeemkoppelingen

De verantwoordelijkheid voor de meetinrichtingen en het uitvoeren van de metingen ligt voor de grote aansluitingen en systeemkoppelingen anders dan voor de kleine aansluitingen. Voor het overgrote deel van de grote aansluitingen en systeemkoppelingen geldt dat het de aangeslotene zelf is die ervoor dient te zorgen dat er een meetverantwoordelijke partij op zijn aansluiting actief is en een meetinrichting plaatst en metingen uitvoert. De volgende tabel geeft een samenvatting van dit ordeningskader, waarbij ook onderscheid wordt gemaakt naar het meten van de hoeveelheid (afname en invoeding) en de kwaliteit.

Hoeveelheid
Hoeveelheid: afname

Beheer meetinrichting & verzameling meetgegevens:

→ Aangeslotene, i.c.m.

→ Meetverantwoordelijke partij

Beheer meetinrichting & verzameling meetgegevens:

→ Aangeslotene, i.c.m.

→ Meetverantwoordelijke partij

Beheer meetinrichting & verzameling meetgegevens:

→ Transmissiesysteem-beheerder gas

Hoeveelheid: invoeding

Beheer meetinrichting & verzameling meetgegevens:

→ Aangeslotene

Kwaliteit
Kwaliteit: invoeding Beperkte relevantie t.o.v. gas; ligt bij aangeslotene

Beheer meetinrichting & verzameling meetgegevens:

→ Aangeslotene

Beheer meetinrichting & verzameling meetgegevens:

→ Aangeslotene

Grote aansluitingen voor elektriciteit en gas (distributiesysteem, onder 8 bar) – De hoofdnorm is dat een aangeslotene in combinatie met een meetverantwoordelijke partij de meetverantwoordelijkheid invult. Dit is van toepassing op alle grote aansluitingen voor elektriciteit en op een deel van de grote aansluitingen voor gas.104 Voor gas hangt dit af van het systeem waarop de aansluiting zit: het distributiesysteem voor gas (≤ 8 bar) valt hier wel onder, het transmissiesysteem voor gas niet. De betrokkenheid van een meetverantwoordelijke partij is hierbij vereist. Deze eis geldt, conform de huidige technische codes onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998, niet voor het meten van de kwaliteit van eventuele invoeding. Invoeding is met name relevant voor gas, bijvoorbeeld bij de productie van groen gas door agrarische bedrijven. De rationale achter het weglaten van deze eis is dat (i) de productie van gas specialistisch werk is en (ii) het meten en monitoren van de gaskwaliteit een integraal onderdeel is van het productieproces. In dat licht heeft de eis van het inzetten van een meetverantwoordelijke partij beperkte toegevoegde waarde. De aangeslotene staat hierbij wel in direct contact met zijn DSB, omdat, mocht de kwaliteit van het gas niet voldoen aan de gestelde eisen, de invoeding stopgezet moet kunnen worden.

Grote aansluitingen voor gas (transmissiesysteem, boven 8 bar) – Een uitzondering op de hoofdregel betreft de aansluitingen op het transmissiesysteem voor gas. Hier geldt in beginsel dat de TSB voor gas de metingen verricht voor zover het de afnamehoeveelheid betreft.105 Het transmissiesysteem voor gas transporteert gas onder hoge druk en gelet op de navenante veiligheidsrisico’s en vereiste specialistische kennis, kan de meetverantwoordelijkheid in beginsel niet aan de aangeslotene zelf worden over gelaten. Bij de gasopslag en invoeding van gas op het transmissiesysteem voor gas is het wel de aangeslotene zelf die de meetverantwoordelijkheid draagt, zowel voor het meten van de hoeveelheid als de kwaliteit. Vanuit dezelfde rationale als voor het meten van de kwaliteit van de invoeding op het distributiesysteem voor gas, is ook hierbij geen meetverantwoordelijke partij vereist. Ook dit is conform de huidige technische codes onder de Gaswet. Gelet op de systeemrisico’s bij invoeding staan de aangeslotene en de TSB voor gas wel in voortdurend contact met elkaar. Op het moment dat de kwaliteit van het ingevoede gas onvoldoende is, wordt de invoeding stopgezet.

Systeemkoppelingen – Binnen het energiesysteem worden verschillende systemen aan elkaar gekoppeld. Deze koppelingen tussen systemen zijn apart gedefinieerd, maar lijken sterk op de grote aansluiting. De verantwoordelijkheid voor de meetinrichtingen en het uitvoeren van de metingen op deze systeemkoppelingen komen daarom grotendeels overeen met de hiervoor beschreven systematiek. In beginsel geldt dat de betrokken systeembeheerders (als zijnde aangeslotenen) zelf meetverantwoordelijkheid hebben en dat zij een meetverantwoordelijke partij inschakelen. Er zijn, conform de huidige technische codes onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998, enkele uitzonderingen opgenomen, bijvoorbeeld dat bij een koppelingen tussen (i) het distributiesysteem voor gas en (ii) het transmissiesysteem voor gas, het de TSB voor gas is die zelf de metingen uitvoert.

Maatschappelijke multisites (elektriciteit) – Een specifieke uitzondering wordt gemaakt voor de «maatschappelijke multisites». Onder de Elektriciteitswet 1998 verwees deze term naar de aangeslotenen die vielen onder artikel 1, tweede en derde lid. Dit zijn veelal bedrijven met een groot aantal aansluitingen (zowel grote als kleine aansluitingen), waarbij de energievoorziening belangrijk is voor de uitvoering van activiteiten die ook een maatschappelijk belang hebben. Gedacht kan worden aan internet- en telefoonverkeer, telecommunicatie, watervoorziening en openbaar vervoer. Deze aangeslotenen vallen in feite in twee meetregimes. Door deze groep te beschouwen als grote aansluitingen hebben zij meer grip op hun bedrijfsvoering. In dit wetsvoorstel is de afbakening overgenomen zoals deze onder de Elektriciteitswet 1998 geldt.

Meten van de productie van duurzame energie

De huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 bevatten regels inzake het meten van (i) duurzame elektriciteit en (ii) gas uit hernieuwbare energiebronnen. Op basis van deze meetgegevens worden vervolgens, onder specifieke voorwaarden en condities, garanties van oorsprong verstrekt. Deze garanties vormen een waarborg voor spelers op de energiemarkt bij het verhandelen of inkopen van duurzame energie. De huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 legden de taak voor het meten van deze duurzame energie bij de TSB’s en DSB’s. De praktijk wijst echter uit dat deze metingen, veelal in of nabij de productie-installatie van de aangeslotenen, worden uitgevoerd door meetverantwoordelijke partijen. Omdat deze praktijk ook beter aansluit op de beschreven ordening, legt dit wetsvoorstel de meetverantwoordelijkheid bij de meetverantwoordelijke partij die actief is op de betreffende aansluiting. Via de meetverantwoordelijke partij worden deze meetgegevens ook doorgegeven aan de Minister (artikel 4.11). Bij deze wijziging is afgewogen of het systeem van garanties van oorsprong nu extra risico’s loopt, bijvoorbeeld vanwege kwalitatief slechte gegevens of frauduleuze handelingen. De inschatting is dat dit niet het geval is, omdat (i) de meetverantwoordelijke partijen op professionele wijze invulling geven aan hun werk en (ii) de controle en correcties die de TSB’s en DSB’s uitvoerden beperkt was. Eventuele risico’s worden verder ingeperkt door het toezicht op de meetverantwoordelijke partijen te versterken en de ACM daarin een duidelijkere rol te geven (zie §6.3.5).

6.3.4 Eisen aan de meetinrichtingen en metingen; toezicht

Onder het regulerende kader van de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 worden op verschillende niveaus eisen gesteld aan meetinrichtingen, onder meer in de technische codes.106 Met de herziening van dit systeem worden ook de eisen die gesteld worden aan het meten en de meetinrichtingen verschoven naar dit wetsvoorstel en onderliggende regelgeving.

Te stellen eisen aan meetinrichtingen en metingen

Binnen het huidige regulerende kader bestaat aanzienlijke variëteit in het type meetinrichtingen en metingen. Teneinde zowel deze variëteit als de kwaliteit te borgen, stelt het wetsvoorstel, bij of krachtens AMvB, nadere regels voor de eisen en functionaliteiten waaraan verschillende meetinrichtingen ten minste moeten voldoen. De specifieke eisen zullen afgestemd zijn op het benodigde type meting, de locatie, de benodigde functionaliteiten et cetera. Het wetsvoorstel bevat ook grondslagen op basis waarvan in de onderliggende regelgeving in meer detail regels aan de metingen zelf kunnen worden verbonden. Dit betreft bijvoorbeeld het soort meetgegevens dat wordt verzameld, de frequentie van de verzameling, berekeningsmethoden et cetera. Logischerwijze hangen deze regels direct samen met het te dienen doel, zodat enkel wordt verzameld wat noodzakelijk is binnen het energiesysteem.

De genoemde variëteit in de meetinrichtingen geldt met name voor de grote aansluitingen en is het grootst voor gas. Bij gas is er vaak sprake van een samenstel van submeetinrichtingen, gericht op het meten van onder andere hoeveelheid, kwaliteit, herleid volume, druk en temperatuur. Belangrijk is namelijk dat bij de invoeding op het distributie- of transmissiesysteem, het gas dient te voldoen aan de eisen die gesteld worden aan de gaskwaliteit. Bij elektriciteit gaat het primair om het meten van de hoeveelheid en minder om de kwaliteit. Op dit moment beschikken aangeslotenen met een grote aansluiting – uitzonderingen daargelaten – reeds over een op afstand uitleesbare meetinrichting («telemetriemeter»). Voor deze meetinrichtingen gelden verschillen in wat er wordt gemeten. In de te stellen eisen zal vooral onderscheid gemaakt worden naar de verschillende categorieën aansluitingen en aangeslotenen alsmede het type activiteiten, wat er gemeten moet worden en de functionaliteit (bijvoorbeeld de elektronische communicatie). Aangeslotenen met een kleine aansluiting beschikken in grote meerderheid reeds over een meetinrichting die op afstand kan worden uitgelezen, of krijgen deze in de komende periode nog aangeboden als vervanging van hun oude (analoge) meter. De verwachting is dat in de toekomst op additionele allocatiepunten, onder de juiste voorwaarden, ook met alternatieve meters (van buiten het traditionele energiedomein) gemeten kan gaan worden. Te stellen eisen richten zich dan ook in het bijzonder op wat er gemeten moet worden en de benodigde functionaliteit, bijvoorbeeld de benodigde elektronische communicatie.

Toezicht

Voor het energiesysteem zijn accuraat functionerende en betrouwbare meetinrichtingen van essentieel belang. Dit wetsvoorstel stelt daarom eisen aan de meetinrichtingen en de metingen. Tegelijkertijd vallen de verschillende partijen die voor installatie, beheer en metingen verantwoordelijk zijn onder het toezicht van de ACM. Hier is de verhouding tussen de Energiewet enerzijds en de MID en de Metrologiewet anderzijds van belang:

Meetinrichtingen bij kleine aansluitingen – Ten aanzien van het toezicht op het meten zelf, de metrologie, geldt het regime van de Metrologiewet. Toegelicht is reeds dat de MID voor verschillende meetinstrumenten, waaronder kWh-meters en gasmeters, essentiële en instrument-specifieke eisen stelt voor zover het gaat om «huishoudelijk, handels- en lichtindustrieel gebruik». Bij de implementatie van de MID via de Metrologiewet is ervoor gekozen dat de meetinrichtingen bij kleine aansluitingen onder het regime van de geharmoniseerde (MID-)regels binnen de Metrologiewet vallen.107 Op grond van de Metrologiewet is de RDI daarbij de bevoegde toezichthouder;

Meetinrichtingen bij grote aansluitingen en systeemkoppelingen – Op dit moment vallen meetinrichtingen die bij grote aansluitingen en systeemkoppelingen worden gebruikt niet onder de Metrologiewet, omdat ze niet onder het regime van de geharmoniseerde MID-regels vallen. In dit wetsvoorstel wordt nu de keuze gemaakt om deze meetinrichtingen toch onder de Metrologiewet te brengen, maar dan onder het deel van de nationale, niet-geharmoniseerde regels. Op die manier worden de regels, voor zover ze betrekking hebben op de metrologische kwaliteit van een meetinrichting, geïncorporeerd in een wetsystematiek die daar voor bedoeld is en kan ook het toezicht op deze meetinrichtingen goed worden geborgd. Dit alles maakt deel uit van de bredere herziening van de technische codes, zoals ook toegelicht in hoofdstuk 3. Regels die vanuit de technische codes inzake meten wel relevant zijn, maar niet onder de Metrologiewet passen, worden opgenomen in een nieuwe regeling onder de Energiewet. Dit betreft bijvoorbeeld regels voor de beveiliging en communicatiefaciliteit van de meetinrichtingen, maar ook eisen aan transformatoren.

De technische codes onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 kennen een specifieke vorm van controle op de meetinrichtingen. Voor meetinrichtingen voor zowel grote als kleine aansluitingen geldt dat de meterbeheerders verplicht zijn om te participeren in een «systeem van systematische, steekproefsgewijze periodieke controle» (ook bekend onder de term «meterpool»). Deze controlesystematiek maakt het mogelijk om grote groepen van hetzelfde type meetinrichting steekproefsgewijs te toetsen op de gestelde eisen. Waar dat noodzakelijk is kunnen bepaalde subgroepen van meetinrichtingen, voor zover ze onder de Metrologiewet vallen, worden afgekeurd en uit de markt genomen.108 De Metrologiewet biedt hier het regelgevende kader voor. De Metrologiewet biedt thans echter geen basis voor een dergelijke meterpool-systematiek, terwijl dit zowel voor de meterbeheerders als voor de toezichthouder wel een effectief en efficiënt middel is om na te gaan of meetinrichtingen voldoen aan de eisen. In dit wetsvoorstel is daarom opgenomen dat de verschillende actoren die meetinrichtingen beheren, ook verplicht zijn om te participeren in een door de Minister (i.c. de RDI) goedgekeurd protocol van periodieke controle van in gebruik zijnde meetinrichtingen. Bij AMvB kan deze systematiek ook van toepassing worden verklaard voor partijen (anders dan de DSB) die bij kleine aansluitingen meetinrichtingen beheren op een andere plaats dan het overdrachtspunt; hier gaat het bijvoorbeeld om de meetinrichting in de laadpaal voor de elektrische auto. De toezichthouder op de Metrologiewet kan, op grond van de Algemene Wet Bestuursrecht en voor zover meetinrichtingen onder de Metrologiewet vallen, ook gebruikmaken van de uitkomsten van deze controles.

6.3.5 Betrokkenheid van meetverantwoordelijke partijen
Meetverplichting bij aangeslotene, meetverantwoordelijke partij voert uit

Zoals toegelicht in §6.3.2 geldt voor het overgrote deel van de grote aansluitingen dat de aangeslotene er zorg voor moet dragen dat er een meetverantwoordelijke partij op zijn aansluiting actief is, die bepaalde verplichtingen uitvoert. Hierbij is ook vereist dat deze meetverantwoordelijke partij een erkenning van de ACM heeft. De rationale voor de vereiste inzet van een meetverantwoordelijke partij alsmede de eis van een erkenning is drieledig. Ten eerste: het uitvoeren van dergelijke metingen is specialistisch werk, wat een aangeslotene in beginsel niet zelf kan uitvoeren. Ten tweede: vanwege het gespecialiseerde karakter van de metingen zal een aangeslotenen veelal niet in staat zijn de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen. De aangeslotene verkeert daarmee in zekere zin in een afhankelijke positie. Ten derde: deze afhankelijkheid geldt ook voor andere partijen in het energiesysteem, zoals leveranciers en BRP’s. Zij dienen te vertrouwen op de kwaliteit van de metingen, zonder dat zij daarop direct invloed kunnen uitoefenen. Naast de eisen aan de meetinrichtingen (zie hiervoor) moeten de erkenning en de rapportageplicht deze bredere belangen behartigen en borgen.

Erkenning door de ACM

Dit wetsvoorstel legt de verlening (en eventuele intrekking) van de erkenning van een meetverantwoordelijke partij neer bij de ACM. Deze erkenning kan verleend worden indien een meetverantwoordelijke partij, naar het oordeel van de ACM, voldoet aan twee eisen, namelijk: (i) het beschikken over de benodigde organisatorische en technische kwaliteiten alsmede voldoende deskundigheid voor een goede uitvoering van haar verplichtingen en (ii) redelijkerwijs in staat zijn om de gestelde verplichtingen na te komen. Over de inhoud van en de procedure voor de aanvraag van een erkenning en de vereisten worden nadere regels gesteld. De erkenning kan onder specifieke omstandigheden ook worden ingetrokken en reguleert daarmee, teneinde het publieke belang te beschermen, het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Behalve het verzoek door de houder zelf, betreft het wetsvoorstel omstandigheden die duidelijk maken dat een meetverantwoordelijke partij niet meer in staat is haar rol te vervullen en daarmee een risico vormt voor het bredere energiesysteem. Het verstrekken van de erkenning ligt onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 en dan meer specifiek de technische codes, bij de TSB voor elektriciteit. Gelet op het karakter van een dergelijke erkenning, namelijk het al dan niet mogen uitvoeren van activiteiten op een commerciële markt, past een dergelijke bevoegdheid beter bij de ACM, daar deze zowel toezichthouder als zelfstandig bestuursorgaan is. Ten behoeve van een goede overgang naar het nieuwe erkenningenstelsel zijn overgangsbepalingen opgenomen.

Rapportageverplichting

Om te waarborgen dat er voldoende zicht is op de uitvoering van de werkzaamheden door meetverantwoordelijke partijen, bevat dit wetsvoorstel een rapportageplicht aan de ACM. Deze rapportageplicht is bedoeld om de transparantie ten aanzien van dit deel van de markt te vergroten en het toezicht door de ACM te versterken. Zoals aangegeven bestaat er, vanwege het specialistische karakter van de metingen, een zekere mate van informatieasymmetrie in het presteren van de meetverantwoordelijke partijen. De eisen waaraan deze rapportage dient te voldoen, worden gesteld bij ministeriële regeling. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om (i) de kwaliteit van de ingezette meetinrichtingen en gerelateerde metingen, (ii) de mate waarin meetgegevens foutief, vertraagd of niet beschikbaar komen en (iii) de omgang met storingen.

Tijdelijke voorzieningen bij wegvallen meetverantwoordelijke partij

De meetverantwoordelijke partijen dienen zowel de belangen van de aangeslotene (inzicht in afname en invoeding, advisering et cetera) als de bredere maatschappelijke belangen van het energiesysteem (facturering, onbalansverrekening et cetera). Dit betekent ook dat er een risico voor deze belangen bestaat op het moment dat een meetverantwoordelijke partij als dienstverlener wegvalt. Op het moment dat dit een voorziene ontwikkeling betreft, bijvoorbeeld het afbouwen van de bedrijfsvoering, wordt een aangeslotene in staat geacht om binnen afzienbare tijd een vervangende dienstverlener te contracteren die wederom invulling geeft aan de meetverantwoordelijkheid. Als dit echter een onvoorziene situatie betreft, zoals het faillissement van de meetverantwoordelijke partij, vormt dit een risico voor het bredere energiesysteem. Bij een faillissement zijn de aangeslotenen genoodzaakt om een nieuwe meetverantwoordelijke partij in te schakelen, maar dit kost tijd en vereist fysieke aanpassingen op locatie.109 In theorie kan het gaan om vele duizenden aangeslotenen die van het ene op het andere moment moeten wisselen van meetverantwoordelijke partij. Voor deze overgangsperiode zijn daardoor niet altijd gedetailleerde meetgegevens beschikbaar, waardoor moet worden teruggevallen op «profielen». Hierdoor ontstaan onnauwkeurigheden in de toerekening van kosten (op systeemniveau), die uiteindelijk via de BRP’s op andere aangeslotenen worden afgewenteld.

Om dergelijke risico’s zoveel mogelijk te mitigeren, bevat dit wetsvoorstel de mogelijkheid om nadere regels te stellen met betrekking tot het treffen van tijdelijke voorzieningen, zoals bij een faillissement. Hierbij gelden twee algemene uitgangspunten. Ten eerste: het is en blijft primair de verantwoordelijkheid van de aangeslotene zelf om te zorgen voor een meetverantwoordelijke partij. Dat omvat ook het inperken van risico’s in de dienstverlening en het nemen van mitigerende maatregelen. Ook mag verwacht worden dat de markt de juiste (financiële) prikkels geeft, bijvoorbeeld door het maken van contractafspraken of door het hanteren van een premium op het moment dat een aangeslotene niet in staat is om gedetailleerde meetgegevens beschikbaar te stellen. Ten tweede: bij een eventueel faillissement van een meetverantwoordelijke partij dient de aangeslotene binnen enkele werkdagen een alternatieve dienstverlener te contracteren, zodat de transitie snel opgestart kan worden. Indien een aangeslotene dit verzaakt, loopt hij uiteindelijk het risico op het stopzetten van de energieleveranties en afsluiting.

De nadere regels die gesteld worden moeten erop gericht zijn om (i) de transitie door de aangeslotene zo kort mogelijk te houden en (ii) de gevolgen voor het bredere energiesysteem te beperken. Het is belangrijk dat getracht wordt om de gegevensverzameling, onder auspiciën van een curator, zolang mogelijk overeind te houden, zodat aangeslotenen de transitie kunnen maken. Dit vraagt bijvoorbeeld om de verstrekking van informatie en advies aan de curator, waar de TSB’s en DSB’s het beste voor gepositioneerd zijn. Daarnaast moet gezorgd worden voor snelle informatievoorziening richting aangeslotenen over: (i) het wegvallen van de meetverantwoordelijke partij, (ii) de plicht om binnen enkele dagen een alternatieve dienstverlener te kiezen en (iii) de eventuele gevolgen van verzaken. Ook hiervoor zijn de TSB’s en DSB’s het beste gepositioneerd. Gelet op de vereiste snelheid is het gepast om voor de informatievoorziening aan te sluiten op de systematiek voor gegevensverstrekking in hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel, zodat noodzakelijke gegevens, onder specifieke voorwaarden, snel en efficiënt ontsloten kunnen worden. De technische codes onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 bevatten reeds een regeling voor dergelijke situaties. Deze regels komen grotendeels overeen met de bovenstaande, met een duidelijke uitzondering: in een vrije metermarkt wordt het actief herverdelen van aangeslotenen door een TSB of DSB als ongewenst gezien.

6.4 Het verzamelen van gegevens en bijhouden van registers
Begripsbepaling «register»

Het wetsvoorstel hanteert een ruime begripsbepaling voor register, die is geïnspireerd op de AVG en de voortgaande ontwikkeling in techniek en organisatie van de gegevens op neutrale wijze omvat. De technische codes onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 spreken onder meer over registers, zoals het Centraal Aansluitingenregister (C-AR), maar ook over «vluchtige en niet-vluchtige databuffers» bij het op afstand uitlezen van meetinrichtingen. Beoogd is met deze ruime begripsbepaling de verschillende praktijktoepassingen te omvatten en vooral duidelijkheid te verschaffen in rollen en verantwoordelijkheden. De technische en organisatorische vorm van een (sub)register, de onderliggende techniek (IT) en hoelang gegevens daar wel of niet deel van uitmaken, is in deze context minder van belang. Het wetsvoorstel spreekt over register in het enkelvoud, maar hiervoor kunnen in de praktijk ook meerdere registers worden ingezet.

De inzet van decentrale registers

In de generieke beschrijving van het gegevensstelsel (§6.2) is toegelicht dat het noodzakelijk is om de verbinding te leggen tussen enerzijds de actoren die gegevens creëren en verzamelen bij de uitvoering van taken en verplichtingen en anderzijds actoren die deze gegevens (ook) nodig hebben voor de taken, verplichtingen en diensten die zij moeten of willen uitvoeren. Het wetsvoorstel introduceert de registerbeheerders hierbij als belangrijke draaipunten in de gegevensketen, namelijk als de decentrale «bron», waar de gegevens die benodigd zijn voor de uitvoering van de verschillende gegevensprocessen beschikbaar zijn en waarvandaan deze ontsloten kunnen worden. Het gebruik van registers ligt ook ten grondslag aan de gegevensuitwisseling onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998.110 Technologische ontwikkelingen bieden echter nieuwe kansen voor de manier waarop het beheer en de ontsluiting van gegevensbronnen wordt vormgegeven. Waar in het verleden vooral werd ingezet op centrale registers, wordt het steeds eenvoudiger om decentrale (sub)registers en gegevensbronnen op een snelle en veilige manier te ontsluiten. De techniek maakt het mogelijk om, meer dan thans het geval is, een directe(re) koppeling te leggen naar de actor die verantwoordelijk is voor het verzamelen van de gegevens. Dit voorkomt ook dat dezelfde gegevens op meerdere plekken worden beheerd en beperkt daarmee de kans op het gebruik van foutieve, achterhaalde gegevens («single point of truth»). Ook een opkomende techniek als blockchain is op dit principe gebaseerd. In dit wetsvoorstel wordt hierop aangesloten door verschillende actoren die een rol hebben bij het creëren en verzamelen van gegevens, te verplichten tot het beheren van een register, dat vervolgens op een centrale manier wordt ontsloten. §6.4.1 gaat hier in meer detail op in. Daarnaast zijn er een aantal marktactoren die weliswaar beschikken over relevante gegevens, maar waarvoor het niet opportuun is om hen ook als registerbeheerder aan te merken. Dit heeft met name te maken met het voorkomen van regeldruk in relatie tot hun relatief beperkte rol in de gegevensverzameling. Deze actoren hebben in het wetsvoorstel, behalve een plicht tot gegevensverzameling, een plicht tot het aanleveren van bepaalde gegevens aan de registerbeheerders gekregen. Nadere uitleg volgt in §6.4.2.

Nadrukkelijk is hierbij ook rekening gehouden met de AVG. Door op wetsniveau in wettelijke verplichtingen vast te leggen dat bepaalde gegevens verzameld, aangeleverd, bewerkt en geregistreerd moeten worden, wordt expliciet gemaakt dat hierbij het publieke belang van een goed functionerend energiesysteem speelt en dat, onder specifieke voorwaarden en omstandigheden, de verwerking van persoonsgegevens gerechtvaardigd is. Nadere details worden in de lagere regelgeving neergelegd.

Het uitvoeren van het registerbeheer

Ten aanzien van het beheer van de registers legt het wetsvoorstel de registerbeheerders eisen en verplichtingen op. Dit betreft bijvoorbeeld de identificatie van actoren die gegevens aanleveren, gegevensbeveiliging en het melden van inbreuken op de beveiliging van gegevens. Een belangrijk onderdeel van dit registerbeheer betreft de kwaliteit van de gegevens in de registers. Hierbij zijn twee zaken van belang. Ten eerste geldt het algemene uitgangspunt (artikel 4.2) dat de partij die de gegevens verzamelt en aanlevert ook de primaire verantwoordelijkheid draagt voor de kwaliteit van deze gegevens (correct, tijdig, volledig). In aanvulling op deze primaire verantwoordelijkheid geldt (ten tweede) dat ook bij het registerbeheer aanvullende maatregelen moeten worden genomen die de algemene kwaliteit van de registers borgen. Gelet op de primaire verantwoordelijkheid van de aanleverende partij, gaat het hier om een lichte toetsing. Dit betreft, direct bij het ontvangen van de gegevens, het nagaan of de gegevens betrouwbaar en volledig zijn. Het gaat hierbij vooral om ontbrekende gegevens of grote afwijkingen, zodat de aanleverende partij hier ook op gewezen kan worden. Belangrijk is dat correctie door de aanleverende partij zo snel mogelijk plaatsvindt. Om ook op structurele wijze de kwaliteit van de gegevens te borgen dient de registerbeheerder tevens een steekproefsgewijze en periodieke controle uit te voeren op de betrouwbaarheid en volledigheid van de gegevens. Naast correctie van de gegevens, kunnen de resultaten van deze controles ook ingezet worden voor het doelmatig en doeltreffend beheer van de registers en de processen voor het verzamelen en aanleveren van gegevens.

6.4.1 Verzamelen van gegevens – zelf bijhouden van register

Het wetsvoorstel onderscheidt verschillende actoren die (i) verantwoordelijk zijn voor de verzameling van specifieke gegevens alsmede (ii) ook de plicht hebben deze gegevens bij te houden in een eigen register. Het gaat hierbij om (A) de TSB’s en de DSB’s, (B) de beheerders van gesloten systemen en (C) de meetverantwoordelijke partijen. In een aantal gevallen hebben zij ook de plicht om aangeleverde gegevens van andere partijen in hun register op te nemen.

Verantwoordelijkheid voor betrouwbaarheid en volledigheid van gegevens; gegevensbescherming

Voordat de afzonderlijke registerbeheerders worden besproken, is het van belang dat het wetsvoorstel een generieke bepaling bevat (artikel 4.2) die de verzamelde partij primair verantwoordelijk maakt voor de betrouwbaarheid en volledigheid van de gegevens.

Uit de huidige praktijk onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 blijkt dat foutieve gegevens een cascade-effect hebben, jarenlang kunnen doorwerken en de bedrijfsvoering van verschillende ketenpartijen negatief beïnvloedt. Om deze cascade-effecten van foutieve gegevens in de keten zoveel mogelijk te beperken, dienen de verzamelde partijen ook procedures te hanteren voor correctie bij eventuele fouten. Onder de huidige Informatiecode bestaan dergelijke procesvoorschriften reeds inzake «disputen» en «verrekeningen».111 Dit is primair de verantwoordelijkheid van de partijen zelf, maar teneinde te borgen dat dergelijke procedures goed functioneren, bepaalt het wetsvoorstel dat bij ministeriële regeling regels gesteld kunnen worden ter uitvoering hiervan. Daarnaast is in het wetsvoorstel ook een generieke plicht opgenomen voor partijen om te zorgen voor gegevensbescherming (artikel 4.3) en inbreuken te melden bij de RDI (artikel 4.4). Deze plichten gelden voor zowel de registerbeheerders als aanleverende partijen teneinde de bescherming en beveiliging van de keten afdoende te borgen. Voor de GUE gelden, op grond van andere artikelen, soortgelijke voorschriften.

A. De transmissie- en distributiesysteembeheerders

De TSB’s en DSB’s zijn op grond van dit wetsvoorstel verantwoordelijk voor de uitvoering van een groot aantal taken. Bij veel van deze taken worden ook gegevens gecreëerd en verzameld die ook relevant zijn voor andere partijen. Dit maakt het logisch hen als individuele registerbeheerders aan te merken. Het wetsvoorstel benoemt, mede gelet op de verschillende gegevensprocessen die geborgd moeten worden, een aantal hoofdcategorieën waarover gegevens verzameld en bewerkt moeten worden (artikel 4.5). Voor deze hoofdcategorieën geldt dat ze direct gelinkt zijn aan taken in hoofdstuk 3 van het wetsvoorstel. Daarnaast zijn er gegevens die de TSB of DSB ontvangt van een derde partij. De volgende tabel licht deze hoofdcategorieën kort toe.

Verzamelen en bewerken
Aansluitingen, overdrachtspunten en allocatiepunten De verzameling en registratie van gegevens houdt direct verband met de verschillende taken rondom het realiseren van aansluitingen op systemen alsmede het vaststellen van de overdrachtspunten en het toekennen van (additionele) allocatiepunten. Gegevens hebben onder meer betrekking op de locatie (adres), technische, fysieke en administratieve kenmerken, (EAN-)identificatienummers, etc.
Aangeslotenen, waaronder gegevens uit een aansluitovereenkomst en een transportovereenkomst Voor het functioneren van het energiesysteem is het van belang dat duidelijk is welke aangeslotene aan een aansluiting verbonden is. Dit belang betreft niet alleen de goede uitvoering van de taken van de TSB of DSB, maar kent ook een breder maatschappelijk belang in het kader van de inning van tarieven en belastingen, energiediefstal, aanwezigheid van de juiste meetinrichting, etc. Daarnaast moet een aangeslotene geïdentificeerd kunnen worden voor bepaalde gegevensprocessen, bijvoorbeeld om als rechthebbende gegevens op verzoek met een derde te delen.
Systeemkoppelingen Vergelijkbaar met «aansluitingen, overdrachtspunten en allocatiepunten», zie hiervoor.
Installaties TSB’s en DSB’s hebben verschillende taken rondom installaties, waarbij ook gegevens verzameld en geregistreerd moeten worden. Dit betreft bijvoorbeeld de vaststelling of een productie-installatie geschikt is voor de opwekking van gas uit hernieuwbare bronnen.
Transport TSB’s en DSB’s zijn verantwoordelijk voor het transport van gas en elektriciteit. Gegevens over de uitvoering van deze taak zijn van belang voor derde partijen, zoals producenten en leveranciers.
Meetinrichtingen TSB’s en DSB’s hebben de wettelijke plicht bij bepaalde typen aangeslotenen meetinrichtingen te plaatsen en te beheren en ook metingen uit te voeren. Hierbij worden gegevens gecreëerd. Inzake de meetinrichtingen gaat het veelal om (statische) technische, fysieke en administratieve kenmerken van de meetinrichtingen, zoals het apparaatnummer, nauwkeurigheidsklasse, nominaal vermogen, telwerkidentificatie, vermenigvuldigingsfactor, etc. Voor de metingen gaat het logischerwijs om de meetstanden en aanverwante gegevens (standdatum, meeteenheid, energierichting, etc.). Deze gegevens dienen vervolgens weer verschillende gegevensprocessen, zoals het verrekenen van de onbalans, facturatie van overeenkomsten, inzichtdiensten door derde partijen, etc.
Metingen
Andere onderwerpen, voor zover verbonden aan ... TSB’s en DSB’s voeren, conform hoofdstuk 3, ook bijzondere taken, ondersteunende taken en tijdelijke taken uit of hebben specifieke verplichtingen bij de taakuitoefening (o.a. bij faillissementen).
Ontvangen en bewerken
Verschillende gegevens die worden aangeleverd Verschillende actoren worden in het wetsvoorstel verplicht gegevens aan de TSB’s en DSB’s (in de rol van registerbeheerder) aan te leveren, waaronder gegevens over (i) marktdeelnemers en meetverantwoordelijke partijen op een allocatiepunt, (ii) meetinrichtingen en (iii) metingen. Zie §6.4.2 voor verdere uitleg.
Noot: Het wetsvoorstel bepaalt dat de concrete uitwerking volgt in de onderliggende regelgeving.

Belangrijk is dat de TSB’s en DSB’s niet alleen gegevens verzamelen of ontvangen, maar dat ze deze gegevens in hun registers in specifieke gevallen ook bewerken om ze geschikt te maken voor verder gebruik door henzelf of voor verstrekking aan derde partijen. Een duidelijk voorbeeld is het combineren van meetstanden met de «calorische factor» van het gas voor het desbetreffende systeemgebied om zo het daadwerkelijke verbruik te kunnen bepalen. Dit nieuwe gegeven wordt vervolgens vastgelegd in de registers, waarna het verder in de keten gebruikt kan worden voor andere gegevensprocessen. Zonder deze bewerking zijn de meetstanden ongeschikt voor verder gebruik door andere partijen. Een tweede voorbeeld van samengestelde gegevens zijn de jaarstandaarden voor invoeding en afname, die ook gebruikt worden voor de jaarfacturatie. Een derde voorbeeld betreft het zogeheten «alloceren en reconciliëren» als onderdeel van het balanceren en de afrekening van de onbalans. Hierbij worden meetgegevens bewerkt en samengevoegd om te bepalen voor welke energiestromen BRP’s verantwoordelijk zijn. Aanvankelijk betreffen deze bewerking deels schattingen, later worden deze gecorrigeerd op basis van daadwerkelijke metingen, waarna de verdere financiële afhandeling volgt.

B. De beheerder van een gesloten systeem

De taken van de beheerder van een gesloten systeem komen deels overeen met de taken van een DSB. Vanuit deze rationale bepaalt het wetsvoorstel dat de beheerder van een gesloten systeem ook als registerbeheerder wordt aangemerkt en bepaalde gegevens dient te verzamelen en in een register bij te houden (artikel 4.6). Net als bij de DSB gaat het hierbij om gegevens over aansluitingen, overdrachtspunten, installaties, transport et cetera. Indien zich binnen het gesloten systeem ook kleine aansluitingen bevinden met een meetinrichting die op afstand uitgelezen wordt, betreffen dit ook gegevens over de meetinrichtingen en uitgevoerde metingen. Omdat op de grote aansluitingen binnen een gesloten systeem ook marktdeelnemers en meetverantwoordelijke partijen actief (kunnen) zijn, geldt ook voor de beheerder van een gesloten systeem dat hij gegevens aangeleverd krijgt en in zijn register opneemt. Hierbij is wel een uitzondering gemaakt voor aangeslotenen die onderdeel zijn van het bedrijf van de beheerder; hiervoor wordt dit niet vereist. Onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 neemt een deel van de beheerders van gesloten systemen reeds deel aan het huidige stelsel van gegevensuitwisseling.112 Dit wetsvoorstel zet dit nu, mede met het oog op de belangen van aangeslotenen op een gesloten systeem, steviger neer. Een specifieke situatie betreft ProRail als beheerder van de hoofdspoorweginfrastructuur onder de Spoorwegwet. ProRail is eerder door de ACM aangemerkt als de beheerder van een gesloten systeem, met spoorwegondernemingen zoals de NS als aangeslotenen. Een bijzonderheid is dat op grond van Europese verordeningen reeds regels gelden met betrekking tot het meten op het spoor, waarbij ook ProRail een specifieke taak heeft.113 Teneinde te borgen dat deze gegevens ook beschikbaar komen binnen het energiesysteem, stelt het wetsvoorstel voor om ProRail als registerbeheerder aan te wijzen, met daarbij de mogelijkheid om in de onderliggende regelgeving nadere regels te stellen. Op deze manier kan een goede aansluiting op de genoemde Europese verordeningen worden gerealiseerd.

C. De meetverantwoordelijke partij

Ook de meetverantwoordelijke partij wordt als registerbeheerder aangemerkt (artikel 4.7). Dit is een duidelijke verandering ten opzichte van de technische codes onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998, waarbij de meetverantwoordelijke partij vooral gegevens aanleverde aan de TSB’s en DSB’s. Door hen te verplichten een register bij te houden en te ontsluiten, komen deze meetgegevens ter beschikking voor andere gegevensprocessen, maar blijft tegelijkertijd de verantwoordelijkheid voor de betrouwbaarheid en volledigheid van de gegevens wel bij de partij die de gegevens verzamelt, de «bron». Dit versterkt de traceerbaarheid van eventuele fouten of inconsistenties later in de gegevensketen en creëert daarmee meer duidelijkheid over wie hierop aangesproken kan worden. In §6.3 is reeds uitgebreid ingegaan op de rol en verplichtingen van de meetverantwoordelijke partij. Gelet hierop hebben de gegevens die de meetverantwoordelijke partij verzamelt primair betrekking op meetinrichtingen (technische, fysieke en administratieve kenmerken) en uitgevoerde metingen.

Andere partij als registerbeheerder

Het valt niet uit te sluiten dat in de toekomst de behoefte of noodzaak ontstaat om nog een andere, thans nog onduidelijke, partij als registerbeheerder aan dit stelsel toe te voegen. Het wetsvoorstel bepaalt dat bij AMvB een partij daarvoor kan worden aangewezen en bij ministeriële regeling kunnen dan verdere details worden vastgelegd, bijvoorbeeld om welke meetgegevens het gaat (artikel 4.12).

6.4.2 Verzamelen van gegevens – aanleveren aan registerbeheerder

Een aantal marktactoren krijgt in het wetsvoorstel de plicht om specifieke gegevens te verzamelen, maar hen ook als registerbeheerder aanmerken is niet proportioneel in relatie tot hun relatief beperkte rol in de gehele gegevensverzameling. Door hen, naast de verzamelplicht, enkel een plicht tot het aanleveren van bepaalde gegevens op te leggen, wordt de regeldruk beperkt. Deze verplichting heeft betrekking op verschillende categorieën actoren, die hierna worden besproken. Als verzamelende partij dienen zij ook de betrouwbaarheid en volledigheid van de gegevens te borgen (artikel 4.2).

Marktdeelnemers: verzamelen en aanleveren aan registerbeheerder

Hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel onderscheidt verschillende typen marktdeelnemers, namelijk (i) leveranciers, (ii) marktdeelnemers aan wie een actieve afnemer of groep actieve afnemers elektriciteit teruglevert of ten behoeve van hen faciliteert in peer-to-peer-handel en (iii) marktdeelnemers die een vraagresponsovereenkomst sluiten met een actieve afnemer. Per marktdeelnemer legt het wetsvoorstel vast welke rol en verplichtingen zij binnen het energiesysteem hebben, waarbij tevens gegevens gecreëerd of verzameld worden met een breder systeembelang (artikel 4.8). Dit geldt ook voor de balanceringsverantwoordelijke. De onderstaande tabel licht kort de verschillende gegevenscategorieën in het wetsvoorstel toe.

Het actief zijn op een allocatiepunt Het allocatiepunt is het administratieve punt waar invoeding, onttrekking of verbruik wordt toegerekend aan een marktdeelnemer. Om dergelijke processen op een doelmatige en doeltreffende manier te kunnen uitvoeren, moet bekend zijn welke marktdeelnemer(s) op een allocatiepunt actief zijn. Veelal gaat het hierbij om relatief statische gegevens die één keer per jaar (of enkele jaren) wijzigen, bijvoorbeeld bij de overstap naar een nieuwe leverancier of BRP. Betrokken gegevens hebben vooral betrekking op meldingen welke actor actief is (of wordt) en de ingangsdatum van een eventuele overstap. In sommige situaties gaat het hierbij om het inactief worden, bijvoorbeeld als een leveringsovereenkomst wordt beëindigd na wanbetaling.

Afhankelijk van de overeenkomst:

→ De eindafnemer

→ De actieve afnemer

→ De invoeder

Het wetsvoorstel onderscheidt verschillende soorten overeenkomsten die afgesloten kunnen worden, bijvoorbeeld ten aanzien van levering, peer-to-peer-handel of vraagrespons. Voor de goede uitvoering van deze overeenkomsten zijn verschillende gegevens noodzakelijk, bijvoorbeeld voor de juiste facturatie. Daarnaast kent dit wetsvoorstel rechten toe inzake het kunnen delen van gegevens aan derden en inzage in eigen gegevens. Teneinde te borgen dat deze gegevens juist verstrekt worden, dient bekend te zijn wie de juiste rechthebbende is. Hiermee kan gezorgd worden voor zorgvuldige identificatie, authenticatie en autorisatie, alvorens gegevens worden verstrekt.
De contractperiode en opzegtermijn van de overeenkomst Overeenkomsten tussen marktdeelnemers en hun klanten kunnen worden beëindigd, waarna overgestapt kan worden naar een nieuwe dienstaanbieder. In de Tweede Kamer is de afgelopen jaren veel aandacht gevraagd voor (het voorkomen van) de opzegvergoedingen die een marktdeelnemer bij tussentijdse beëindiging van de overeenkomst gerechtigd is in rekening te brengen. Middels het registreren van de contractperiode en de opzegtermijn van de overeenkomst komt deze informatie beschikbaar voor verschillende gegevensprocessen, zoals (i) het overstappen naar een nieuwe leverancier of (ii) het op verzoek delen van gegevens met een derde partij, bijvoorbeeld voor een prijsvergelijking. Het beschikbaar zijn van gegevens over de contractduur zal de informatiepositie van de klant versterken en naar verwachting een positieve bijdrage leveren aan het verminderen van dergelijke situaties. De registratie van de contractduur van de overeenkomst met een medeverantwoordelijke partij wordt hierbij niet noodzakelijk geacht, daar dit minder vaak voorkomt.
Metingen De leverancier is verantwoordelijk voor de verzameling, validatie en vaststelling van de meetgegevens indien gemeten wordt met (i) een meetinrichting waarvan de communicatiefunctionaliteit administratief is uitgeschakeld of (ii) en meetinrichting zonder communicatiefunctionaliteit. Deze gegevens moeten aan de registerbeheerder worden aangeleverd, zodat deze beschikbaar komen voor andere gegevensprocessen, zoals facturatie en onbalansverrekening.
Uitvoering leveranciersmodel (bij kleine aansluitingen) Een leverancier heeft op grond van het wetsvoorstel een rol in de inning van tarieven, facilitering van de totstandkoming en wijziging van een aansluitovereenkomst of transportovereenkomst en de klachtenbehandeling (zie artikelen 2.26–2.28). In deze context moet een leverancier gegevens verstrekken over hoe deze verplichtingen zijn uitgevoerd.
Noot: Het wetsvoorstel bepaalt dat de concrete uitwerking volgt in de onderliggende regelgeving.
Overige actoren: verzamelen en aanleveren aan registerbeheerder

Naast de marktdeelnemers zijn er nog meer actoren die gegevens creëren of verzamelen met een breder systeembelang en daarom specifieke gegevens moeten aanleveren aan de registerbeheerder (artikel 4.8). Het gaat om (i) aangeslotenen op het transmissiesysteem voor gas, (ii) meetverantwoordelijke partijen en (iii) de alternatieve beheerder voor een meetinrichting. De volgende tabel geeft een nadere toelichting om welke gegevenscategorieën het gaat.

Aangeslotenen op transmissiesysteem voor gas (invoeding en gasopslag)
Meetinrichtingen Aangeslotenen op het transmissiesysteem voor gas zijn voor wat betreft de invoeding zelf verantwoordelijk voor de meetinrichtingen en de metingen. Teneinde te borgen dat deze gegevens beschikbaar komen, met name voor de TSB voor gas, worden deze aangeslotenen verplicht specifieke gegevens aan te leveren.
Metingen
Meetverantwoordelijke partijen
De aansluiting waarop deze partij actief is Meetverantwoordelijk partij worden aangemerkt als registerbeheerders, zie hiervoor. Echter, voor specifieke gegevens geldt dat het logischer is dat specifieke gegevens opgenomen worden in het register van een andere registerbeheerder. Dit betreft onder meer de melding dat een meetverantwoordelijk partij actief is op een bepaalde aansluiting. Daarnaast gaat het bijvoorbeeld om metingen of technische, fysieke en administratieve kenmerken van de beheerde meetinrichtingen die relevant zijn voor registerbeheerders voor de uitvoering van hun taken of verplichtingen.
Meetinrichtingen
Metingen
Alternatieve beheerders meetinrichting
De aansluiting of het allocatiepunt waarop deze partij actief is In §6.3 is toegelicht dat het wetsvoorstel voor andere plaatsen dan het overdrachtspunt nadere regels kan stellen voor zowel de plaats van de meetinrichting als welke partij de installatie en het beheer en/of de verzameling, validatie of vaststelling van gegevens regelt. Om te borgen dat deze gegevens ook beschikbaar komen voor het energiesysteem, krijgt een dergelijke alternatieve beheerder een aanleverplicht. Bekend moet zijn om welke aansluiting of allocatiepunt het gaat, zodat dit ook gekoppeld kan worden aan de rechthebbende op de gegevens.
Meetinrichtingen
Metingen
Noot: Het wetsvoorstel bepaalt dat de concrete uitwerking volgt in de onderliggende regelgeving.
6.5 Gegevensprocessen: gebruik en verstrekking van gegevens

Waar de voorgaande twee paragrafen betrekking hadden op het verzamelen van gegevens en vervolgens het bijhouden in een register, richt deze paragraaf zich op het gebruik en de verstrekking van de gegevens. Het wetsvoorstel beoogt daarbij een robuuste, gecontroleerde en toekomstgerichte grondslag te bieden op grond waarvan (essentiële) gegevensprocessen binnen het energiesysteem kunnen worden uitgevoerd. Het wetsvoorstel bevat daartoe een verplichting aan de registerbeheerders om gegevens met bepaalde doelen te gebruiken of te verstrekken; dit wordt hierna toegelicht. Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat hierbij ook rekening is gehouden met de AVG. Door op wetsniveau in wettelijke verplichtingen vast te leggen dat bepaalde gegevens gebruikt en verstrekt moeten worden door registerbeheerders, wordt expliciet gemaakt dat hierbij het publieke belang van een goed functionerend energiesysteem speelt en dat, onder specifieke voorwaarden en omstandigheden, de verwerking van persoonsgegevens als noodzakelijk wordt gezien. Nadere details worden in de lagere regelgeving neergelegd.

6.5.1 Hoofdcategorieën gegevensprocessen

Het wetsvoorstel maakt in artikel 4.1 onderscheid naar vijf hoofdcategorieën, namelijk gegevensprocessen gerelateerd aan (A) het functioneren van het energiesysteem, (B) inzage van een rechthebbende in de gegevens die op hem betrekking hebben, (C) het op verzoek van de rechthebbende delen van gegevens met een derde partij en (D/E) het delen met een derde partij indien een andere wet (dan de Energiewet) of een aangewezen verordening hier een grondslag voor bevat.

Functioneren van het energiesysteem (A)

Deze eerste categorie omvat een groot aantal gegevensprocessen die allemaal ten grondslag liggen aan het functioneren van het energiesysteem. Het wetsvoorstel verwijst naar alle taken en verplichtingen die op grond van hoofdstukken 2 en 3 van het wetsvoorstel in onderlinge samenhang worden uitgevoerd. Het gaat hierbij om (i) leveren, aggregeren, overstappen, produceren, invoeden, opslaan, handelen, balanceren en meten in hoofdstuk 2 en (ii) balanceren, meten, aansluiten, transporteren en het beheren en onderhouden van systemen in hoofdstuk 3. De onderliggende gegevensprocessen maken het mogelijk dat de verschillende actoren in de markt, zoals de TSB’s, DSB’s, leveranciers, balanceringsverantwoordelijke partijen et cetera, aan hun taken en verplichtingen kunnen voldoen. Voor al deze processen geldt dat het voor het bredere energiesysteem belangrijk is dat zij op doeltreffende en doelmatige wijze doorgang kunnen vinden. De meeste van deze gegevensprocessen zijn thans ook onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 geregeld, in (met name) de Informatiecode, maar gedeeltelijk ook in technische codes, zoals de Netcode elektriciteit en de Allocatiecode gas. In de artikelen 4.9 tot en met 4.11 van het wetsvoorstel zijn deze gegevensprocessen in meer detail benoemd, §6.5.2 gaat hierop in.

Inzage door een rechthebbende (B)

Een tweede categorie betreft het verkrijgen van inzage door een rechthebbende (namelijk een aangeslotene, een eindafnemer, een actieve afnemer of een invoeder) in de gegevens die op hem betrekking hebben. Hierbij wordt aangesloten op het algemene principe dat iemand de gelegenheid moet hebben om in te zien welke gegevens over hem bekend zijn. Dit principe is ook neergelegd in de AVG (artikel 15), waarin is vastgelegd dat «de betrokkene het recht heeft om (...) uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens». Op grond van dit wetsvoorstel wordt dit generieke principe verbreed tot de vier genoemde typen rechthebbenden, dus ook niet-natuurlijke personen kunnen aanspraak maken op het recht van inzage. De betrokken gegevens liggen vast in verschillende registers, die ook door verschillende actoren worden beheerd. Op hen rust dan ook de verplichting om inzage te verstrekken. Vanuit het perspectief van transparantie, doelmatigheid en doeltreffendheid is het echter wenselijk dat inzage zoveel als mogelijk op een eenduidige, centrale manier wordt vormgegeven. In deze context is relevant dat de rechthebbenden, zeker als het gaat om de huishoudelijk eindafnemers, niet altijd een directe relatie hebben met de partij die het register beheert. Het is daarom belangrijk dat de TSB’s en DSB’s en andere betrokken partijen, overeenkomstig artikel 4.25, afspraken maken over hoe deze inzage in de praktijk vormgegeven zal worden. Vanuit consumentenperspectief kan bijvoorbeeld, net als bij het leveranciersmodel, worden aangesloten op bestaande commerciële relaties van een rechthebbende.

Uitwisseling op verzoek van de aangeslotene (C)

Ten derde kan een rechthebbende (namelijk een aangeslotene, een eindafnemer, een actieve afnemer of een invoeder) zelf verzoeken om de toegang tot en uitwisseling van zijn gegevens aan een derde partij. Dit recht betreft een belangrijk onderdeel van de doelen in de Elektriciteitsrichtlijn. Een actieve afnemer dient in staat te worden gesteld om te kunnen profiteren van de (financiële) voordelen die de interne markt biedt en moet daarom rechtstreeks kunnen deelnemen aan deze markt. Het naar believen kunnen delen van gegevens met derde partijen is hiervan een belangrijk onderdeel. De Elektriciteitsrichtlijn (artikel 23, tweede lid) spreekt in dit verband, met inachtneming van de regels die een lidstaat stelt, over «... de verstrekking van toegang tot de gegevens van de eindafnemer aan elke in aanmerking komende partij». In dit wetsvoorstel is dit breed opgevat indien (i) het gaat om een verzoek van de rechthebbende zelf en (ii) dit verzoek past binnen de gestelde regels. Daarbij kan het gaan om zeer verschillende vormen van dienstverlening, zoals het vergelijken van retailprijzen ten behoeve van een eventuele overstap naar een andere leverancier, het ontvangen van een passend advies voor het plaatsen van zonnepanelen, het gebruik van gegevens ten behoeve van vraagresponsdiensten of het aanvragen van een hypotheek voor verduurzaming van de woning. Voorstelbaar is ook dat bedrijven hun gegevens met een zeer specifiek doel willen delen, bijvoorbeeld ten behoeve van planning in breder industrieel clusterverband114, de (her-) ontwikkeling van een lokaal industrieterrein of het voldoen aan een formele rapportageverplichting. Middels de onderliggende regelgeving wordt vastgelegd welke gegevens toegankelijk gemaakt moeten worden en onder welke voorwaarden. In beginsel gaat het om een afgebakende set van gegevens, die in de loop der tijd aangepast kan worden aan actuele ontwikkelingen in de markt.

Uitwisseling op basis van een verplichting in een andere wet (D) of aangewezen verordening (E)

De gegevens binnen het energiedomein kunnen ook op andere terreinen een (publiek) belang hebben. In beginsel geldt er echter een geheimhoudingsplicht (zie §6.1). Daarom is geregeld dat, indien een andere wet (dan de Energiewet) of een bij ministeriële regeling aangewezen EU-verordening verplicht tot de toegang tot of uitwisseling van (energie-) gegevens van een aangeslotene aan een andere partij, daar ingevolge dit wetsvoorstel ook in praktische zin verder invulling aan gegeven kan worden. Uitgangspunt hierbij is dat de noodzakelijke afweging van belangen onderdeel is geweest van deze specifieke wet of verordening. Vanuit het perspectief van dit wetsvoorstel is onder meer gedacht aan wetten (of onderliggende subsidieregelingen) die aangeslotenen verplichten om specifieke energiegegevens door te geven, bijvoorbeeld om te voldoen aan een meld- of registratieplicht of een verantwoordingsplicht. Huidige voorbeelden zijn (regelingen onder) de Omgevingswet, de Wet milieubeheer (die zal opgaan in de Omgevingswet) of de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies. Ook bij een plicht om statistiek te ontwikkelen en te publiceren, bijvoorbeeld voor het CBS, kan hierop worden aangesloten. Belangrijk hierbij is dat deze andere wet of verordening een duidelijke grondslag bevat, dat duidelijk is om welke type gegevens het gaat en dat deze gegevens ook onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel vallen.

6.5.2 Nadere duiding: gebruik en verstrekking van gegevens

Waar artikel 4.1 de hoofdcategorieën benoemt, verplichten de artikelen 4.9 tot en met 4.11 van het wetsvoorstel de registerbeheerder in meer detail waar de gegevens voor gebruikt of verstrekt moeten worden.

Gebruik van gegevens die in het register zijn opgenomen

Het wetsvoorstel verplicht de TSB, de DSB en de beheerder van een gesloten systeem om (bij ministeriële regeling te bepalen) gegevens die in zijn register zijn opgenomen, te gebruiken voor de uitvoering van zijn wettelijke taken. De volgende tabel bevat een overzicht van en toelichting op deze wettelijke taken.

Beheren en onderhouden van het systeem (a) Het beheren en onderhouden van zijn systeem behoort tot de kerntaken van de TSB’s en DSB’s en is geregeld in paragraaf 3.3.2 van het wetsvoorstel. Dit omvat onder meer het beheer, onderhoud en de ontwikkeling van het systeem, maar ook de borging van de veiligheid, betrouwbaarheid en doelmatigheid. De TSB’s en DSB’s worden geacht om specifieke gegevens uit hun register te gebruiken voor de doelmatige en doeltreffende uitvoering van deze taken. Gedacht kan worden aan het gebruik van gegevens over systeemgebruik, spanning en capaciteit om daarmee het beheer te optimaliseren.1
Bepalen van tarieven (a) TSB’s en DSB’s brengen voor het uitvoeren van hun taken tarieven in rekening die gebaseerd worden op de tariefreguleringsmethode van de ACM. Voor het bepalen van de uiteindelijke tarieven zullen ook specifieke gegevens uit de registers gebruikt moeten worden. Zo is thans de technische capaciteit van de aansluiting een van de indicatoren die van invloed zijn op de hoogte van de tarieven.
Uitvoeren van aansluit- en transportovereenkomsten (a) De TSB’s en DSB’s hebben tot taak om aansluitingen op hun systemen te realiseren en deze in gebruik te geven, te beheren, te onderhouden en eventueel af te sluiten en te verwijderen. De aansluitovereenkomst en de transportovereenkomst spelen hierbij een belangrijke rol. Voor de uitvoering van deze taken moeten de TSB’s en DSB’s specifieke gegevens uit hun registers kunnen gebruiken. Dit betreft bijvoorbeeld het gebruik van gegevens om aansluitingen in gebruik te kunnen nemen, om de aangeslotene te informeren over geplande onderhoudswerkzaamheden, om compensatievergoedingen bij langdurige storingen uit te betalen, om de aangeslotene te informeren bij het verzaken van verplichtingen (tarieven, fraude, etc.), om de aansluiting eventueel af te sluiten en te verwijderen, et cetera.
Transporteren (a) De TSB’s en DSB’s hebben tot taak om gas en elektriciteit te transporteren. Voor de goede uitvoering van deze taak moeten de TSB’s en DSB’s specifieke gegevens uit hun register kunnen gebruiken, bijvoorbeeld meetgegevens inzake invoeding, onttrekking en verbruik.
Balanceren De TSB’s voor gas en elektriciteit hebben op grond van Europese verordeningen verplichtingen inzake de balancering van het door hen beheerde systeem. In aanvulling daarop bepaalt het wetsvoorstel dat de TSB’s hiervoor voorzieningen treffen en de BRP’s faciliteren om hun verantwoordelijkheid ten aanzien van de balans van het systeem uit te voeren. De DSB’s dienen de TSB’s te faciliteren in de financiële afhandeling. De noodzakelijke achterliggende gegevensprocessen worden thans onder de termen «allocatie» en «reconciliatie» uitgevoerd en zijn geregeld in de technische codes.2 Voor de goede uitvoering van deze taken moeten gegevens uit de registers worden gebruikt; om welke gegevens het gaat wordt vastgelegd bij ministeriële regeling. Om een eerlijke afrekening van de onbalans te realiseren, beoogt het wetsvoorstel hierbij het onder strikte voorwaarden gebruiken van hoogfrequente gegevens, zoals meetgegevens per 15 minuten voor elektriciteit. Belangrijk is dat het zorgvuldige gebruik van eventuele persoonsgegevens op verschillende manieren wordt geborgd. Naast het expliciet vastleggen van de processen en voorwaarden waaronder specifieke (meet-) gegevens mogen worden gebruikt, worden ook technische maatregelen genomen. Dit betreft bijvoorbeeld het aggregeren van gegevens tot op het niveau van leverancier, balanceringsverantwoordelijke en netgebied-combinatie.
Beheren en onderhouden van meetinrichtingen (a) De DSB’s en TSB’s voor gas hebben taken rondom het installeren en beheren van meetinrichtingen. Voor een goede uitvoering van deze taken is het gebruik van gegevens uit de registers noodzakelijk, bijvoorbeeld technische, fysieke of administratieve kenmerken.
Treffen van voorzieningen en het informeren van aangeslotenen Het wetsvoorstel voorziet een rol voor de TSB of DSB bij het treffen van (tijdelijke) voorzieningen en het informeren van aangeslotenen, bijvoorbeeld rondom het faillissement van een leverancier. Vanwege de betrokken publieke belangen (zoals leveringszekerheid) moeten er gegevens uit de registers gebruikt worden voor een doelmatige en doeltreffende uitvoering.
Uitvoeren van ondersteunende, bijzondere en tijdelijke taken en artikel 3.79 Het wetsvoorstel voorziet verschillende ondersteunende en bijzondere taken voor de DSB’s en de TSB’s, terwijl bij AMvB ook tijdelijke taken of verplichtingen bij de taakuitoefening kunnen worden toegekend. Voor verschillende van deze taken kan het gebruik van gegevens uit de registers waardevol zijn voor een doelmatige en doeltreffende uitvoering. Details worden neergelegd in onderliggende regelgeving.

1 Zie ook de «Gedragscode Slim Netbeheer» van Netbeheer Nederland; deze gedragscode is in mei 2022 door de AP goedgekeurd.

2 Hierbij gaat het met name om de Netcode elektriciteit (hoofdstuk 10) en de Allocatiecode gas.

Noot: (i) Het wetsvoorstel verklaart een aantal taken van overeenkomstige toepassing op de beheerder van een gesloten systeem. De markering (a) geeft aan welke taken ook op een beheerder van een gesloten systeem van toepassing zijn. (ii) Het wetsvoorstel bepaalt dat de concrete uitwerking volgt in de onderliggende regelgeving.

Verstrekking van gegevens die in het register zijn opgenomen

Het wetsvoorstel verplicht de registerbeheerders om (bij ministeriële regeling te bepalen) gegevens die in zijn register zijn opgenomen, te verstrekken aan verschillende partijen. Het gaat ten behoeve van het «functioneren van het systeem» vooral om verstrekkingen aan marktdeelnemers, meetverantwoordelijke partijen, TSB’s, DSB’s, beheerders van gesloten systemen en de Minister. Daarnaast kunnen gegevens verstrekt worden voor de drie andere hoofdcategorieën genoemd in §6.5.1. De volgende tabel bevat een toelichting op de verschillende verstrekkingen.

Sluiten, uitvoeren en beëindigen van een overeenkomst (a) (b) Het wetsvoorstel onderscheidt verschillende overeenkomsten op basis waarvan binnen het energiesysteem diensten worden uitgevoerd. Voorbeelden in hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel zijn overeenkomsten voor het leveren, aggregeren en balanceren. In hoofdstuk 3 gaat het vooral om de transportovereenkomst en de aansluitovereenkomst. Voor al deze overeenkomsten geldt dat zij in meer of mindere mate gegevens uit de registers nodig hebben voor het sluiten, uitvoeren en beëindigen van de overeenkomsten. Dit betreffen vaak meetgegevens om te kunnen factureren, maar ook technische, fysieke of administratieve kenmerken van de aansluiting of het allocatiepunt kunnen noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld bij in- of uithuizingen. Bij verschillende van deze overeenkomsten kan ook gewisseld worden van aanbieder. Verstrekking van registergegevens maakt het mogelijk dat een overstap goed kan verlopen, bijvoorbeeld door het verstrekken van de einddatum van het lopende contract en de meetgegevens voor de eindfacturatie. Het wetsvoorstel verbindt aan diverse van deze overeenkomsten ook verplichtingen ten aanzien van het verstrekken van facturen, factureringsinformatie, verbruiksgegevens, etc. Verstrekking van registergegevens maakt het mogelijk hieraan te voldoen.
Overstappen (a) (b)
Verstrekken van facturen, factureringsinformatie, opwekkingsgegevens en verbruiksgegevens (a) (b)
Innen van tarieven Eerder is aangegeven dat de leverancier een rol speelt bij het innen van tarieven. Om hieraan uitvoering te kunnen geven, zullen aan hen ook de benodigde gegevens verstrekt moeten worden.
Uitvoeren van de balanceringsverantwoordelijkheid (a) (b) Balanceringsverantwoordelijken spelen middels hun elektriciteitsprogramma’s of balanceringsportfolio’s (gas) een belangrijke rol bij de balancering van de systemen. Voor een goede uitvoering en afrekening van hun verplichtingen dienen BRP’s onder meer te beschikken over de (geaggregeerde) meetgegevens die betrekking hebben op de feitelijke realisatie van hun elektriciteitsprogramma of balanceringsportfolio. Deze gegevens zijn na bewerking beschikbaar in de registers en worden van daaruit verstrekt.
Uitvoeren van metingen (a) Voor het goed kunnen uitvoeren van metingen zijn in bepaalde situaties ook gegevens van andere partijen noodzakelijk. Veelal gaat het om technische, fysieke of administratieve kenmerken, bijvoorbeeld van de aansluiting. Gegevens dienen onder meer verstrekt te worden aan de meetverantwoordelijke partijen.1
Uitgeven van garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong (a) (b) De Minister is belast met het uitgeven van garanties van oorsprong. Voor de uitvoering hiervan dient de Minister vanuit verschillende registers (meet)gegevens te ontvangen.
Beheren en onderhouden systemen Dit heeft vooral betrekking op de uitvoering van taken door een andere TSB, DSB of beheerder van een gesloten systeem (dan de betreffende registerbeheerder) en waarvoor onderling gegevens verstrekt moeten worden. Zie de toelichting hierover onder «gebruik». Voor het uitvoeren van de taken rondom het balanceren, zal eventueel een deel van de gegevens verstrekt kunnen worden vanuit het register van de meetverantwoordelijke partij.
Balanceren (b)
Treffen van voorzieningen en het informeren van aangeslotenen
Verstrekkingen ten behoeve van inzage en delen met derden Het wetsvoorstel verplicht tot het verstrekken van gegevens ten behoeve van (i) inzage van een rechthebbende in de gegevens die op hem betrekking hebben en (ii) het op verzoek van de rechthebbende delen van gegevens met een derde partij. In onderliggende regelgeving wordt vastgelegd welke gegevens hiervoor in aanmerking komen. De laatste categorie heeft een ander karakter: dit betreft het delen van gegevens met een derde partij indien een andere wet (dan de Energiewet) of een aangewezen verordening hier een grondslag voor bevat.

1 Voor de uitvoering van hun verplichtingen hebben meetverantwoordelijke partijen (technische) gegevens nodig die verband houden met het beheer van de aansluiting door een TSB, DSB of beheerder van een gesloten systeem. De Meetcode Elektriciteit verwijst in dit verband naar gegevens met betrekking tot het «primaire deel van de meetinrichting».

Noot: (i) Het wetsvoorstel verklaart een aantal taken van overeenkomstige toepassing op de beheerder van een gesloten systeem. De markering (a) geeft aan welke verstrekkingen ook op een beheerder van een gesloten systeem van toepassing zijn. De markering (b) geeft dit aan voor de meetverantwoordelijke partijen. (ii) Het wetsvoorstel bepaalt dat de concrete uitwerking volgt in de onderliggende regelgeving.

6.5.3 Actieve en passieve openbaarmaking door transmissie- en distributiesysteembeheerders

Een aparte vorm van gegevensontsluiting betreft de actieve en passieve openbaarmaking van gegevens door de TSB’s en DSB’s (artikel 3.78). Dit artikel vervangt soortgelijke artikelen in de Elektriciteitswet 1998 (artikel 79, derde lid) en de Gaswet (artikel 37, vierde lid). Onderscheid is gemaakt tussen (i) actieve openbaarmaking en (ii) passieve openbaarmaking, het op verzoek openbaar maken.

Ten aanzien van de actieve openbaarmaking worden de TSB’s en DSB’s verplicht om uit eigen beweging, op basis van de gegevens die zij bij de uitvoering van hun wettelijke taken verzamelen en ontvangen, gegevens openbaar te maken ten behoeve van (i) inzicht in de structuur en het functioneren van het energiesysteem en (ii) de transitie naar een CO2-arme energievoorziening. Gegevens die thans op soortgelijke manier als «open data» worden gepubliceerd, zijn bijvoorbeeld verbruiksgegevens, opwekkingsgegevens, assetgegevens (stations, leidingen, kabels) en liggingsgegevens. Dit betreft een inspanningsverplichting voor de TSB’s en DSB’s, waarbij het uitgangspunt is dat deze gegevens redelijkerwijs te genereren zijn uit de gegevens waarover zij beschikken. Om deze taak nader in te kaderen, kunnen bij ministeriële regeling gegevens worden aangewezen die een TSB of DSB in ieder geval openbaar maakt en kunnen regels worden gesteld over de wijze van en voorwaarden voor openbaarmaking. Het wetsvoorstel legt de actieve openbaarmaking wel beperkingen op. Er mogen geen gegevens openbaar gemaakt worden (i) die tot een persoon herleidbaar zijn, (ii) die een vertrouwelijk karakter hebben of (iii) waarvan openbaarmaking niet is toegestaan op grond van andere wetgeving. In beginsel gaat het dus om gegevens die geschikt zijn voor het publieke domein. Een belangrijke beperking is gelegen in de verdere bewerking en verrijking van de gegevens: die moeten gericht zijn op en beperkt zijn tot het voor derden begrijpelijk en toegankelijk maken van deze gegevens. De rationale achter deze beperking is het risico op marktverstoring, met name richting bedrijven die zich richten op (markt-) onderzoek, advisering, consultancy, gegevensdiensten, publicaties et cetera. Daar de TSB’s en DSB’s deze gegevens verkrijgen op grond van hun wettelijke taak, die tevens gefinancierd wordt uit de gereguleerde tarieven, is er sprake van een ongelijk speelveld. Zonder beperkingen kan de actieve openbaarmaking dan leiden tot oneerlijke concurrentie en marktverstoring. Met inachtneming van de genoemde beperkingen, mogen de gegevens hanteerbaar, toegankelijk en begrijpelijk gemaakt worden, bijvoorbeeld via internetapplicaties of visualisaties.

Bij de passieve openbaarmaking gelden in beginsel dezelfde overwegingen, al is er bij een verzoek meer ruimte voor maatwerk. Gedacht kan worden aan een specifieke selectie van gegevens, die zich niet direct leent voor actieve openbaarmaking. Ook bij deze maatwerk-verzoeken speelt het risico op oneerlijke concurrentie en marktverstoring. Het wetsvoorstel stelt daarom ook hierbij beperkingen aan de mate van bewerking en verrijking en schrijft voor dat de TSB/DSB de redelijke kosten in rekening kan brengen. Ook voor deze passieve openbaarmaking geldt dat regels kunnen worden gesteld voor de wijze van en voorwaarden voor openbaarmaking.

6.6 Gegevensontsluiting: de gegevensuitwisselingsentiteit en sectorafspraken

In de vorige paragrafen is stapsgewijs de gelaagdheid in het beoogde stelsel van verzamelen, beheren, gebruiken en verstrekken van gegevens toegelicht. Dit hoofdstuk licht de rol van de gegevensuitwisselingsentiteit daarin toe alsmede de opdracht aan TSB’s en DSB’s om in overleg te treden met andere betrokken partijen om te komen tot afspraken die nodig zijn voor een effectieve, efficiënte en betrouwbare elektronische uitwisseling van gegevens.

6.6.1 De rol en taakstelling van de gegevensuitwisselingsentiteit

Hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel introduceert de gegevensuitwisselingsentiteit als de verbinding tussen de registerbeheerders en de verschillende gebruikers van de gegevens. De taak van de gegevensuitwisselingsentiteit is daarbij tweeledig: (i) zij geeft toegang tot en faciliteert de uitwisseling van de gegevens vanuit de registers, en (ii) zij biedt hiervoor een of meer faciliteiten aan voor de toegang tot en uitwisseling van gegevens, ofwel via elektronische communicatie, ofwel via een set aan afspraken.

Brede belangenbehartiging: systeem, markt en rechthebbenden

De gegevensuitwisselingsentiteit krijgt daarmee een bijzondere positie binnen het energiesysteem en wel om twee redenen. Ten eerste: de gegevensuitwisselingsentiteit neemt een centrale rol in en is daarin binnen het systeem uniek. Het organiseren van een uniforme communicatie en centrale en gestandaardiseerde ontsluiting van de verschillende registers heeft een belangrijke coördinerende functie. Hierbij spelen netwerkeffecten een grote rol: de waarde van het stelsel neemt voor elke betrokkene toe naarmate meer betrokkenen er gebruik van maken. Tegelijkertijd zijn er ook kenmerken van een natuurlijk monopolie aanwezig: de netwerk- en schaalvoordelen van centrale en gestandaardiseerde ontsluiting maken duplicering van een soortgelijk systeem kostbaar. Ten tweede: de gegevensuitwisselingsentiteit dient en borgt meerdere typen belangen. Dit is al diverse malen naar voren gebracht: verschillende processen en actoren binnen het energiesysteem zijn afhankelijk van de doeltreffende en doelmatige doorgifte en ontsluiting van gegevens. Zeker voor marktpartijen spelen hierbij grote zakelijke en financiële belangen. De gegevensuitwisseling stelt hen in staat om diensten te kunnen leveren en te factureren, maar ook om de ontstane onbalans in het systeem financieel af te handelen, de overstap naar een nieuwe BRP of leverancier te regelen of op te treden als marktdeelnemer die aggregeert. Naast de marktbelangen dient de gegevensuitwisselingsentiteit ook de belangen van rechthebbenden, zoals de aangeslotene of de eindafnemer. Enerzijds door de zorgvuldige omgang met gegevens te borgen, anderzijds door hen in staat te stellen actief te zijn op de markt. Bij de gestandaardiseerde communicatie en ontsluiting van gegevens dienen de belangen van de verschillende gebruikers daarom voorop te staan. In dit wetsvoorstel wordt dit door verschillende eisen geborgd, maar ook in de vormgeving en uitvoering van haar taken moet dit voor de gegevensuitwisselingsentiteit een leidend beginsel zijn.

Dit alles maakt dat de rol van de gegevensuitwisselingsentiteit een ander karakter heeft dan andere onderdelen van dit wetsvoorstel. Het is belangrijk dat de gegevensuitwisselingsentiteit haar taak doelmatig en doeltreffend uitvoert, maar zeker zo belangrijk is dat de gegevensuitwisselingsentiteit interacteert met de verschillende betrokkenen en hen betrekt bij de vormgeving en uitvoering van de taak. Het wetsvoorstel bepaalt hiertoe dat (i) de gegevensuitwisselingsentiteit in overleg treedt met de verschillende betrokken partijen om te komen tot afspraken en (ii) dat de gegevensuitwisselingsentiteit ondersteuning biedt bij de totstandkoming en invoering van de afspraken. Om te komen tot deze afspraken, en in voorbereiding op de uitvoering van dit wetsvoorstel, beogen de betrokken sectorpartijen een besluitvormend platform op te richten waaraan alle betrokkenen vrij kunnen deelnemen en waarvan ook de gegevensuitwisselingsentiteit onderdeel is. De daar gemaakte afspraken worden dan leidend voor de uitvoerende activiteiten van de gegevensuitwisselingsentiteit. Zie ook §6.2.2 voor nadere toelichting.

Gegevensuitwisselingsentiteit: gezamenlijke verantwoordelijkheid van TSB’s en DSB’s

De keuze is gemaakt om de gezamenlijke TSB’s en DSB’s te verplichten een rechtspersoon op te richten die de taken van de gegevensuitwisselingsentiteit uitvoert (artikel 4.15). Ter voorbereiding op de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel hebben de TSB’s en DSB’s in december 2021 een nieuwe rechtspersoon opgericht.115 Deze rechtspersoon voert onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 reeds enige werkzaamheden uit, en zal op termijn gaan fungeren als de gegevensuitwisselingsentiteit en invulling geven aan de opgelegde taken. Rondom de gegevensuitwisselingsentiteit zijn vier zaken zijn relevant. Ten eerste: de taak van de gegevensuitwisselingsentiteit wordt apart gezet van de taken die de TSB’s en DSB’s op grond van hoofdstuk 3 uitvoeren. Hoewel dit dezelfde juridische entiteiten betreft, onderstreept het wetsvoorstel hiermee het afwijkende karakter van de taak van de gegevensuitwisselingsentiteit, zoals beschreven in de vorige sectie. Het draait er in de kern om dat andere partijen middels de gegevensuitwisseling in staat gesteld worden om actief te zijn op de markt. Ten tweede: er is gekozen voor een aparte rechtspersoon, die ook aanspreekbaar moet zijn op de uitvoering van zijn eigen taakstelling. Dit laatste is belangrijk voor zowel (i) de verschillende actoren die voor de ontvangst van gegevens afhankelijk zijn van de gegevensuitwisselingsentiteit, als (ii) de ACM. De gegevensuitwisselingsentiteit kan dan direct worden aangesproken, ongeacht hoe de TSB’s en DSB’s de aansturing van de rechtspersoon vormgeven. Ten derde: de TSB’s en DSB’s dienen de zeggenschap over deze rechtspersoon te behouden teneinde het publieke belang van de gegevensuitwisseling te borgen.

Onafhankelijke opstelling

In de voorbereiding van dit wetsvoorstel hebben verschillende belanghebbenden de nadruk gelegd op het grote belang van een onafhankelijke opstelling van de gegevensuitwisselingsentiteit, met daarachter de gezamenlijke TSB’s en DSB’s. Met name de (indirecte) invloed van het door TSB’s en DSB’s laten meewegen van belangen inzake hun primaire taken, namelijk het beheren van systemen, wordt als risico gezien door belanghebbenden. Uitgangspunt in dit wetsvoorstel is dan ook dat de TSB’s en DSB’s in de uitvoering van de taak van de gegevensuitwisselingsentiteit, zowel de publieke belangen binnen het systeem borgen als de belangen dienen van marktspelers en andere rechthebbenden (aangeslotenen, eindafnemers et cetera.). In het algemene regulerende kader wordt dit ten aanzien van de TSB’s en DSB’s op verschillende manieren gewaarborgd, onder meer door publiek eigendom, strikte taakafbakening en organisatie- en gedragseisen. Voor de taakuitvoering sluit de gegevensuitwisselingsentiteit hier nauw op aan: deze dient op redelijke, transparante en niet-discriminerende wijze te handelen, waarbij tevens de TSB’s en DSB’s niet bevoordeeld mogen worden boven andere partijen (artikel 4.16).

Hoe de gegevensuitwisselingsentiteit vorm geeft aan deze norm is verder vormvrij, het wetsvoorstel bevat daar geen specifieke voorschriften voor. Parallel met de voorbereiding van dit wetsvoorstel is door de TSB’s en DSB’s met verschillende belanghebbenden gesproken over de opzet, vormgeving en governance van de gegevensuitwisselingsentiteit. In deze context is ook aandacht besteed aan het creëren van organisatorische «checks and balances» die bijdragen aan de onafhankelijke opstelling van de gegevensuitwisselingsentiteit en daarmee ruimte geven voor de behartiging van de belangen van andere betrokken (markt)partijen in het stelsel. Dat heeft er bijvoorbeeld toe geleid dat de TSB’s en DSB’s in de (oprichtings-) statuten van de genoemde rechtspersoon (namelijk de toekomstige gegevensuitwisselingsentiteit) hebben laten vastleggen dat er een «Raad van Advies voor onpartijdigheid» moet zijn. Deze adviesraad richt zicht specifiek op het «onafhankelijke en niet-discriminerende» handelen van de rechtspersoon en bestaat uit drie vertegenwoordigende leden vanuit de en dit mogen geen vertegenwoordigers vanuit de TSB’s of DSB’s zijn. Dit voorbeeld illustreert goed hoe keuzes in de governance van de gegevensuitwisselingsentiteit een doelmatig en doeltreffend middel kunnen zijn om de doelen van dit wetsvoorstel te ondersteunen. Van belang is daarbij wel dat er geen inbreuk mag ontstaan op de uitvoering van de (exclusieve) taak die aan de gezamenlijke TSB’s en DSB’s is opgelegd. Zo kan een dergelijke adviesraad wel een agenderende, signalerende of adviserende rol spelen, maar kan zij geen rol hebben in de uiteindelijke besluitvorming binnen de rechtspersoon.

Mogelijk maken van (elektronische) gegevensuitwisseling

De kerntaken van de gegevensuitwisselingsentiteit liggen vast in artikel 4.16 van het wetsvoorstel. Hierin wordt de gegevensuitwisselingsentiteit de taak opgelegd toegang te geven tot en zorg te dragen voor de uitwisseling van de gegevens uit de verschillende registers van de afzonderlijke registerbeheerders. De gegevensuitwisselingsentiteit dient hierbij zoals aangegeven redelijk, transparant en niet-discriminerend te handelen. Hiermee wordt de taak van de gegevensuitwisselingsentiteit duidelijk afgebakend en worden tegelijkertijd de belangen van het systeem, de markt en de aangeslotene geborgd. Om te zorgen voor (i) uniforme communicatie tussen betrokken actoren en (ii) centrale en gestandaardiseerde ontsluiting, krijgt de gegevensuitwisselingsentiteit tevens de taak om een of meer faciliteiten aan te bieden voor de toegang tot en uitwisseling van gegevens, ofwel via elektronische communicatie, ofwel via een set aan afspraken. Onder de huidige wet- en regelgeving, en dan met name de Informatiecode, bestaan reeds verschillende van dergelijke systemen, zoals het «elektronische berichtenverkeer» (via EDSN).116 Omdat het niet altijd noodzakelijk zal zijn dat de gegevensuitwisseling via de eigen technische faciliteiten van de gegevensuitwisselingsentiteit lopen, kan ook volstaan worden met een set aan afspraken. Deze afspraken kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de directe (elektronische) uitwisseling tussen betrokken partijen. Gestandaardiseerde ontsluiting kan in sommige situaties ook onlogisch zijn, bijvoorbeeld bij individuele en/of eenmalige verzoeken aan de partij die de gegevens verzamelt of de registerbeheerder. De set aan afspraken kan dan bepalen op welke wijze hieraan tegemoet wordt gekomen, bijvoorbeeld door directe, eventueel niet-elektronische, afhandeling door de verzamelde partij of registerbeheerder.

Bij de uitvoering van haar taken houdt de gegevensuitwisselingsentiteit ook een register bij. Gelet op de taken van de gegevensuitwisselingsentiteit gaat het vooral om gegevens waarvan het logisch is dat deze op één centrale plek beschikbaar zijn, bijvoorbeeld voor de identificatie, authenticatie en autorisatie van partijen betrokken bij de gegevensuitwisseling. Het gaat hierbij om andere gegevens dan de registerbeheerders in hun registers bijhouden; gegevens dupliceren is ongewenst.

Aanvullende eisen aan taakuitvoering

Gelet op het publieke belang van deze gegevensuitwisseling worden in het wetsvoorstel nadere eisen gesteld aan de uitvoering van de taken door de gegevensuitwisselingsentiteit:

Toegang en uitwisseling – De gegevensuitwisselingsentiteit dient maatregelen te nemen om te zorgen dat de uitwisseling van gegevens mogelijk wordt. In samenhang hiermee moet de gegevensuitwisselingsentiteit op diverse vlakken procedures opstellen, openbaar maken en hanteren, onder meer ten aanzien van toegang, gegevensuitwisseling, gegevensbescherming, communicatie et cetera. Het wetsvoorstel implementeert hiermee de Elektriciteitsrichtlijn (artikel 23) die soortgelijke bepalingen bevat. Indien deze procedures niet worden opgevolgd, kan de gegevensuitwisselingsentiteit ertoe besluiten de toegang tot en uitwisseling van gegevens te weigeren. De Elektriciteitsrichtlijn (artikel 23) bevat ook bepalingen aangaande de toegang zelf, bijvoorbeeld «gemakkelijke toegang» en «gelijktijdige toegang». Deze zijn neergelegd in artikel 4.19. Omdat er bij de uitvoering van de taken van gegevensuitwisselingsentiteit ook zaken fout kunnen lopen, dient de gegevensuitwisselingsentiteit tevens te voorzien in transparante en eenvoudige procedures voor de behandeling van klachten. Hiermee worden de belangen van betrokken actoren direct gediend en wordt belasting van de ACM zoveel mogelijk beperkt. Om ook zicht te krijgen op de kwaliteit van de uitvoering dient de gegevensuitwisselingsentiteit hierover jaarlijks te rapporteren aan de ACM. Een belangrijk onderdeel in dit kader is niet alleen haar eigen taakuitoefening, maar indirect ook de kwaliteit van het gehele gegevensstelsel. Immers, op het moment dat bepaalde registers niet op orde zijn, uit zich dat ook op het niveau van de gegevensuitwisselingsentiteit, bijvoorbeeld door ontbrekende of onjuiste gegevens.

Identificatie, autorisatie en authenticatie – Binnen het stelsel van gegevensuitwisseling is het van belang om de betrokken actoren en rechthebbenden te kunnen identificeren, waarna ook autorisatie en authenticatie van bepaalde gegevensverstrekkingen kan volgen. Met andere woorden: is deze actor of rechthebbende daadwerkelijk wie hij zegt te zijn en is zijn verzoek om bepaalde gegevens correct en gerechtvaardigd? De gegevensuitwisselingsentiteit dient hiervoor passende en evenredige technische en organisatorische maatregelen te nemen, waarbij tevens van belang is dat er voor de praktische uitvoering afspraken worden gemaakt met andere betrokken partijen in het stelsel (zie §6.6.2). Aangesloten kan worden op diverse identificatie-instrumenten die reeds zijn ontwikkeld, zoals iDIN en eHerkenning.

Gegevensbescherming en gegevensbeveiliging – Gelet op de aard van haar taken is de gegevensuitwisselingsentiteit, net als andere partijen zoals de registerbeheerder, verplicht om gegevens te beschermen, te beveiligen en inbreuken zoveel mogelijk te voorkomen en effecten te beperken. Hiermee wordt ook artikel 23 van de Elektriciteitsrichtlijn geïmplementeerd.

Bekostiging – Gelet op het bredere belang voor het energiesysteem bepaalt het wetsvoorstel dat de TSB’s en DSB’s de gegevensuitwisselingsentiteit van voldoende middelen moeten voorzien. De uitvoering van de taken van de gegevensuitwisselingsentiteit worden dan bekostigd vanuit de reguliere tariefsystematiek voor de TSB’s en DSB’s (zie §5.5 van deze toelichting). Uitgangspunt is dat het wetsvoorstel, in combinatie met de onderliggende regelgeving, duidelijk inkadert om welke gegevens en processen het gaat en welke voorwaarden gelden. Daarmee wordt voorkomen dat een ongebreidelde vraag naar gegevens het stelsel belast en leidt tot ongewenst hoge maatschappelijke kosten.

6.6.2 Overleg tussen betrokken partijen om tot afspraken te komen

Binnen het gehele gegevensstelsel spelen veel partijen een rol. Teneinde te borgen dat (i) de onderlinge gegevensuitwisseling goed functioneert en (ii) de verschillende belangen (van systeem, markt, rechthebbenden et cetera) goed worden behartigd, verplicht dit wetsvoorstel in artikel 4.25 tot het in overleg maken van afspraken tussen betrokken partijen. Ook onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 werken diverse sectorpartijen reeds samen, met name om te komen tot voorstellen voor de Informatiecode elektriciteit en gas. Deze samenwerking werd gedaan binnen het verband van de vereniging Nederlandse Energie Data Uitwisseling (hierna ook: NEDU), welke per 1 april 2022 is opgegaan in de nieuwe vereniging Marktfaciliteringsforum (MFF). Binnen de sector wordt beoogd wordt middels deze vereniging invulling te geven aan het overleg om te komen tot de afspraken bedoeld in artikel 4.25; het wetsvoorstel bevat daar verder geen specifieke voorschriften over. Ten aanzien van artikel 4.25 zijn drie zaken van belang.

Ten eerste: het overleg moet erop gericht zijn te komen tot afspraken die nodig zijn voor een effectieve, efficiënte en betrouwbare elektronische uitwisseling van gegevens ten behoeve van de verschillende gegevensprocessen. De rationale is dat het wetsvoorstel het normerende kader biedt, maar dat daarbinnen door het maken van (detail)afspraken over de concrete vormgeving en invulling de gegevensuitwisseling optimaal kan worden vormgegeven. De te maken afspraken kennen in beginsel een brede scope: behalve afspraken over te hanteren (technische) protocollen en standaarden teneinde de gegevensuitwisseling mogelijk te maken, kunnen ook afspraken gemaakt worden over de vormgeving en beveiliging van de onderlinge communicatie en gegevensuitwisseling, manieren van identificatie, kwaliteit van de dienstverlening door de gegevensuitwisselingsentiteit en de opzet van de te hanteren procedures.

Ten tweede: het initiatief om middels overleg te komen tot deze afspraken ligt bij de gegevensuitwisselingsentiteit, die invulling moet geven aan haar taakstelling. Dit overleg wordt gevoerd met de overige partijen die binnen het gegevensstelsel een belang hebben. Voor de gegevensuitwisselingsentiteit betreft dit een stringente inspanningsverplichting. Mochten op specifieke onderdelen geen afspraken tot stand komen, dan is het aan de gegevensuitwisselingsentiteit zelf om hier haar verantwoordelijkheid te nemen en invulling te geven aan de haar opgelegde taken. Een parallel valt te trekken met de privaatrechtelijke «afsprakenstelsels» die in verschillende sectoren zijn of worden ontwikkeld, deels in samenhang met de Nederlandse Digitaliseringsstrategie.117 Voorbeelden zijn onder meer de logistiek (iShare), het betalingsverkeer (iDEAL) en de zorg (MedMij). De kracht van dergelijke stelsels is dat door middel van onderlinge afspraken verschillende (publieke) belangen worden samengebracht en geborgd, terwijl tegelijkertijd gestreefd wordt naar een veilige, doelmatige en doeltreffende gegevensuitwisseling. Het gaat vaak om gegevensuitwisselingen binnen een sector, maar meer en meer ontstaan er initiatieven om cross-sectoraal gegevens uit te wisselen. Dit sluit aan bij de ruimte voor rechthebbenden (aangeslotenen, eindafnemers et cetera) om, op hun verzoek, gegevens met derde partijen uit te wisselen en past in de doelstellingen van de Elektriciteitsrichtlijn (artikel 23). In het licht van deze ontwikkelingen is het belangrijk om bij de gegevensuitwisseling zoveel als mogelijk aan te laten sluiten op open, eventueel internationale, standaarden, zodat ook de interoperabiliteit met andere sectoren geborgd en gestimuleerd kan worden. Ook dit sluit aan op de Elektriciteitsrichtlijn (artikel 24), waarin de noodzaak van interoperabiliteit wordt onderstreept en op basis waarvan de Europese Commissie ook interoperabiliteitsvoorschriften kan vaststellen.

Ten derde: teneinde te borgen dat de afspraken ook geïmplementeerd kunnen worden, wordt de gegevensuitwisselingsentiteit verplicht zorg te dragen voor effectieve, transparante en niet-discriminerende ondersteuning bij de totstandkoming en invoering van de afspraken. Daardoor kan de gegevensuitwisselingsentiteit ook capaciteit, expertise en middelen inzetten om dit alles te realiseren en wordt voor andere betrokken partijen de (financiële) drempel om bij te dragen aan de totstandkoming en uitvoering van deze afspraken zo laag mogelijk gehouden.

7. Uitvoering en handhaving (hoofdstuk 5 Energiewet)

7.1 Ter introductie; relatie tot de belangrijkste wijzigingen in dit wetsvoorstel

In dit hoofdstuk komen de taken en bevoegdheden inclusief het toezicht op de naleving en de bijbehorende handhavingsmogelijkheden van de ACM en van de Minister aan bod die zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van dit wetsvoorstel. Niet alleen de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn, maar ook andere Europese regels vormen een belangrijk kader als het gaat om toezicht en naleving van de regels die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen. In hoofdstuk 5 van het wetsvoorstel wordt onderscheid gemaakt tussen (i) uitvoeringsgerichte taken, (ii) bepalingen over toezicht en (iii) bevoegdheden in het kader van handhaving.

Het doel van de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn is te komen tot daadwerkelijk onafhankelijke toezichthouders in alle lidstaten van de Europese Unie als een noodzakelijke voorwaarde voor het creëren van gelijke mededingingsvoorwaarden. Deze toezichthouders worden in de richtlijnen «nationale regulerende instanties» (NRI’s) genoemd. Per lidstaat kan maar één regulerende instantie op nationaal niveau toezicht houden op de goede werking van de elektriciteits- en gasmarkt. Daarnaast worden taken en bevoegdheden van toezichthouders in de Elektriciteitsrichtlijn versterkt en gedetailleerd voorgeschreven. De taken die op grond van de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn bij de ACM worden neergelegd, zijn veelsoortig. De belangrijkste taken zijn het toezicht houden op en monitoren van de energiemarkten en het vaststellen van de voorwaarden en tarieven voor het transport. Andere taken betreffen de Europese samenwerking met het Europese agentschap ACER, de Europese Commissie en met toezichthouders in andere lidstaten.

7.2 Uitvoering door de Autoriteit Consument en Markt

In dit wetsvoorstel wordt de ACM, evenals in de huidige situatie, aangewezen als NRI voor de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn alsmede een aantal specifieke EU-verordeningen (artikel 5.1). De ACM voldoet aan de Europese eisen voor de onafhankelijkheid van een NRI. Dit is vooral gewaarborgd door de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt, in samenhang met de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Zo is via de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt en de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen gewaarborgd dat de ACM over de benodigde personele en financiële middelen beschikt om haar taken en bevoegdheden op doeltreffende en efficiënte wijze te kunnen uitvoeren en autonoom kan handelen bij de uitvoering van haar begroting. In hoofdstuk 5 zijn, naast aan de ACM toegedeelde taken in de andere hoofdstukken van dit wetsvoorstel, specifieke taken opgenomen. Voor een groot deel van de taken die voortvloeien uit de Elektriciteitsrichtlijn en Gasrichtlijn wordt voorgesteld deze bij AMvB vast te stellen.

Bij de uitoefening van de toegekende taken en bevoegdheden moet de ACM rekening houden met artikel 58 van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 40 van de Gasrichtlijn. De genoemde richtlijnen geven de regulerende instantie de opdracht om bij de uitvoering van de in de richtlijn omschreven reguleringstaken alle redelijke maatregelen te nemen om de in deze artikelen genoemde doelstellingen te bereiken. De doelstellingen hebben voornamelijk betrekking op een goed werkende markt. Echter, in genoemde artikelen worden ook andere belangen genoemd, zoals het wegnemen van belemmeringen voor de toegang van hernieuwbare energiebronnen en het bijdragen aan een hoog niveau van universele dienstverlening. Door in het wetsvoorstel specifiek op te nemen dat de ACM bij de uitoefening van haar bevoegdheden rekening houdt met artikelen 58 van de Elektriciteitsrichtlijn en 40 van de Gasrichtlijn, zal de ACM bij besluiten deze verschillende belangen moeten afwegen. De ruimte voor het kunnen maken van die afweging wordt bepaald door de beschikbare discretionaire ruimte.

7.3 Uitvoering door de Minister

Voor een aantal artikelen in dit wetsvoorstel is de uitvoering opgedragen aan de Minister. Dit zijn artikelen waar de Elektriciteitsrichtlijn en Gasrichtlijn de ruimte laten om deze taken aan een nationale overheidsinstantie op te dragen. Een van de belangrijkste taken van de Minister is in dit wetsvoorstel de aanwijzing van TSB’s en DSB’s. De Minister maakt hierbij uiteraard wel gebruik van de certificering door de ACM van deze partijen. Maar de Minister heeft ook andere taken, zoals het kunnen verstrekken van een subsidie aan de TSB voor elektriciteit voor het aanleggen van een systeem voor elektriciteit op zee, en bevoegdheden in het kader van de leveringszekerheid en voorzieningszekerheid.

Dit wetsvoorstel bevat, net als in de huidige situatie, drie bepalingen die de Minister de mogelijkheid geven om in te grijpen indien er ongewenste gevolgen dreigen te ontstaan met betrekking tot de leverings- en voorzieningszekerheid van het transport van elektriciteit en gas. De TSB’s en DSB’s voorzien in de totale behoefte aan capaciteit voor het transport van elektriciteit of gas. De ACM houdt hier toezicht op en kan bij de Minister signaleren dat een TSB of DSB in onvoldoende mate aan deze verplichtingen voldoet. In dat geval kan de Minister een TSB/DSB opdragen voorzieningen te treffen en, ingeval de TSB of DSB niet aan deze opdracht voldoet, een last onder dwangsom opleggen. In de tweede plaats heeft de Minister de bevoegdheid om in te grijpen indien een TSB/DSB niet meer voldoet aan de eisen om te worden aangewezen. Dit is onder meer het geval indien hij zijn taken onvoldoende nakomt. In dat geval kan de Minister een TSB/DSB opdragen de noodzakelijke voorzieningen te treffen. De Minister kan ook hierbij een last onder dwangsom opleggen indien deze opdracht niet of onvoldoende wordt opgevolgd. Indien ook dit een onvoldoende oplossing biedt, kan de Minister als ultimum remedium een zogenoemde «stille curator» aanwijzen. Dit kan als door de bedrijfsvoering van een TSB/DSB de continuïteit of de betrouwbaarheid van de leveringszekerheid of de voorzieningszekerheid in gevaar komt en onverwijld ingrijpen noodzakelijk is. De TSB/DSB dient dan opdrachten uit te voeren die hij krijgt van een door de Minister aangewezen persoon. Mocht ook dit geen soelaas bieden, dan kan de Minister de aanwijzing van de desbetreffende TSB/DSB vervallen verklaren en uiterlijk op de dag waarop die aanwijzing vervalt een andere rechtspersoon als TSB/DSB aanwijzen. Deze bevoegdheden worden reeds uitgeoefend op grond van de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998.

7.4 Toezicht en handhaving

Zoals hierboven aangegeven, wordt de ACM in dit wetsvoorstel aangewezen als NRI voor het toezicht op de naleving en handhaving van het overgrote deel van de bepalingen uit dit wetsvoorstel alsmede het toezicht op een aantal verordeningen. Voor een beperkt aantal artikelen is de Minister belast met het toezicht op de naleving. Voor de handhaving van deze artikelen beschikken de ACM en de Minister elk voor zich over verschillende instrumenten, waarbij geen sprake is van door de Minister en de ACM gedeelde bevoegdheden. Wat de ACM betreft moet in de eerste plaats worden gewezen op artikel 12j van de Instellingswet ACM, dat de bevoegdheid bevat voor de ACM om een bindende aanwijzing op te leggen in verband met de naleving van voorschriften waarvoor het toezicht op de naleving aan haar is opgedragen. Voor de Minister is de bindende aanwijzing in dit wetsvoorstel geregeld. Daarnaast kunnen de ACM en Minister een bindende gedragslijn opleggen. Het verschil tussen een bindende gedragslijn en een bindende aanwijzing is dat bij een bindende gedragslijn geen sprake hoeft te zijn van een vastgestelde overtreding en bij een bindende aanwijzing wel. Beide zijn een last tot het verrichten van bepaalde handelingen zoals bedoeld in artikel 5:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Als derde beschikken de ACM en de Minister over de mogelijkheid een last onder dwangsom op te leggen. Hiermee kan de naleving van voorschriften afgedwongen worden via het opleggen van een dwangsom. Tot slot kan een bestuurlijke boete worden opgelegd voor bepaalde, in hoofdstuk 5 genoemde, artikelen.

Voor enkele bepalingen in dit wetsvoorstel is het toezicht op de naleving deels bij de Minister, deels bij de ACM belegd. Dit betreffen de bepalingen over de kwaliteit van het transport van gas. Het toezicht op de naleving blijft – voor zover het gaat om het aspect veiligheid binnen de kwaliteitsborging van de taakuitvoering van TSB’s en DSB’s – belegd bij SodM via mandatering door de Minister. Ook het toezicht op de melding en de te nemen maatregelen ten aanzien van voorvallen met gas en het toezicht op het calamiteitenplan voor gas blijft op die wijze bij SodM belegd. De ACM is bevoegd ten aanzien van andere aspecten van de kwaliteitsborging. In de praktijk maken de ACM en SodM al samenwerkingsafspraken teneinde het toezicht effectief en efficiënt te borgen, dit wetsvoorstel staat er niet aan in de weg om dit te blijven doen. Om genoemde toezichtstaken beter te kunnen uitoefenen, is het voornemen om in lagere regelgeving verduidelijkingen op te nemen ten aanzien van de wijze waarop de kwaliteit van de taakuitoefeningdoor de TSB’s en DSB’s wordt geborgd en tevens te waarborgen dat zij daarbij gehouden worden aan het daadwerkelijk uitvoeren van de voorgenomen kwaliteitsborging.

Verder geldt, zoals in §6.1 toegelicht, dat ten aanzien van een aantal voorschriften ter bescherming en beveiliging van het beheer en de uitwisseling van gegevens, het toezicht op de naleving bij de Minister, meer in het bijzonder de RDI, wordt belegd. Ook hier kunnen afspraken over de onderlinge samenwerking toegevoegde waarde hebben.

7.5 Gegevens en inlichtingen

In afdeling 5.5 van dit wetsvoorstel zijn de bepalingen met betrekking tot het verstekken van gegevens en inlichtingen aan hetzij de Minister, hetzij de ACM, hetzij de Europese Commissie gebundeld. Deze bepalingen gelden in aanvulling op artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht en artikelen 6b en 7 van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt. Artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht bevat een verplichting om aan een toezichthouder binnen een door hem gestelde redelijke termijn medewerking te verlenen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden. Deze medewerking kan uiteraard inhouden het verstrekken van gegevens of hier inzage in geven.

Daarnaast kent de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt in artikel 6b de bepaling dat eenieder aan de ACM desgevraagd de gegevens en inlichtingen verstrekt die redelijkerwijs nodig zijn voor de uitvoering van haar taken. Dit gaat dus verder dan de taken die de ACM als toezichthouder heeft en waarvoor zij op basis van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht gegevens kan opvragen. Immers, de ACM kan ook in het kader van de uitvoering van de aan haar opgedragen taken gegevens en inlichtingen nodig hebben. Artikel 7 van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt bepaalt vervolgens de wijze waarop met deze gegevens moet worden omgegaan en aan wie deze kunnen of moeten worden verstrekt. In aanvulling op deze bepalingen zijn in hoofdstuk 5 van het wetsvoorstel de met artikelen 6b en 7 van de Instellingswet ACM vergelijkbare bepalingen opgenomen voor de Minister. Dit voor de taken die de Minister heeft op basis van dit wetsvoorstel.

Verder is in hoofdstuk 5 de mogelijkheid opgenomen om bij of krachtens AMvB regels te stellen voor het verstrekken van gegevens aan de Minister of de ACM en het bewaren van gegevens. Deze bepaling komt in de plaats van veel in de huidige Elektriciteitswet 1998 en in de Gaswet opgenomen bepalingen die specifiek per onderwerp regelden wie wanneer welke informatie moest verstrekken. Door deze bepalingen in één AMvB te bundelen, ontstaat een overzichtelijk en samenhangend geheel van bepalingen over bijvoorbeeld rapportageverplichtingen.

8. Overige, overgangs- en slot bepalingen (hoofdstukken 6 en 7 Energiewet)

Ter introductie

Dit hoofdstuk betreft de hoofdstukken 6 en 7 in het wetsvoorstel. In hoofdstuk 6 zijn bepalingen opgenomen die een wat andersoortig karakter hebben dan in eerdere hoofdstukken. Dit betreft bijvoorbeeld bepalingen die betrekking hebben op marktdeelnemers en op TSB’s en DSB’s gezamenlijk of bepalingen die andere normadressaten hebben, zoals bevoegdheden van de decentrale overheden. De overgangsbepalingen zijn in hoofdstuk 7 van het wetsvoorstel opgenomen.

De Rijkscoördinatieregeling

De Rijksoverheid coördineert de besluitvorming van energieprojecten met een nationaal belang. Dit gebeurt in de Rijkscoördinatieprocedure onder de Wet ruimtelijke ordening, welke met de Omgevingswet wordt vervangen door de projectbesluitprocedure. In het wetsvoorstel zijn de projecten benoemd die van nationaal belang worden geacht. Deze komen overeen met de projecten die bij of krachtens de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet als zodanig waren benoemd.

Voorafgaand aan de totstandkoming van dit wetsvoorstel is gekeken naar de bevoegdheidsverdeling tussen de betrokken overheden voor de ruimtelijke inpassing van hoogspanningsverbindingen en zonne- en windparken. Dit mede op basis van de eerder uitgevoerde evaluatie van de (toen geldende) Rijkscoördinatieregeling (RCR). Bij brief van 19 december 2019 heb ik mijn conclusies hierover kenbaar gemaakt.118

In de brief heb ik mijn voornemen kenbaar gemaakt om in de Energiewet zonneparken groter dan 100 MW van Rijksbelang te verklaren en de provincies de bevoegdheid te geven een projectbesluit vast te stellen voor zonneparken tussen de 50–100 MW. De bevoegdheid van de gemeente voor zonneparken blijft in de wet gelijk (tot 50 MW). Dit volgt uit de artikelen 6.1 en 6.2 van dit wetsvoorstel, in onderlinge samenhang bezien. Ten aanzien van windparken is in deze brief geconcludeerd dat het, vanwege de toegenomen grootte van windturbines, logisch is de bevoegdheid van gemeenten te verruimen, namelijk van 5 MW naar 15 MW. Dit volgt uit artikel 6.2 van dit wetsvoorstel.

In de brief van 19 december 2019 is ook aangegeven dat, in lijn met het Klimaatakkoord, het de bedoeling is om voor de inpassing van de genoemde energie-infrastructurele werken flexibeler om te gaan met de toepassing van een RCR-procedure c.q. de projectprocedure door het Rijk. Waar dit nodig is voor de voortgang van de energietransitie zal het Rijk zijn eigen verantwoordelijkheid nemen en gebruik maken van de bevoegdheid om een projectbesluit vast te stellen voor de inpassing van energieprojecten. Als besluitvorming door een ander bestuursorgaan het project echter kan versnellen, of aan besluitvorming door een ander bestuursorgaan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden, kan de Minister de ruimtelijke besluitvorming overlaten aan de decentrale overheden. Dat kunnen gedeputeerde staten zijn van de provincie waar het project geheel of in hoofdzaak wordt uitgevoerd, of de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak wordt uitgevoerd. Het overlaten van een project aan een ander bestuursorgaan gebeurt vanzelfsprekend in goed overleg met het desbetreffende bestuursorgaan. Het bestuursorgaan dat de besluitvorming op zich neemt kan zelf een bij de omvang en complexiteit van het project passende besluitvormingsprocedure kiezen. Dat sluit aan bij het verbeterdoel van de stelselherziening van de Omgevingswet om de besluitvorming over projecten te versnellen en te verbeteren. Als gedeputeerde staten op grond van artikel 6.2 het bevoegd gezag zijn voor het vaststellen van een projectbesluit, kunnen zij op dezelfde wijze beslissen om geen projectbesluit vast te stellen als naar hun oordeel besluitvorming door een ander bestuursorgaan het project kan versnellen of aan besluitvorming door een ander bestuursorgaan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden.

Naast de generieke flexibiliteitsbepalingen in artikel 6.1, derde lid, en artikel 6.2, tweede lid, van dit wetsvoorstel biedt artikel 5.44b, eerste lid, van de Omgevingswet de mogelijkheid voor de Minister, in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (hierna ook: BZK), om specifiek de bevoegdheid om een projectbesluit vast te stellen, over te dragen aan gedeputeerde staten van de provincie waar het project geheel of in hoofdzaak wordt uitgevoerd. Dit is op grond van artikel 5.44b, eerste lid, van de Omgevingswet alleen mogelijk als gedeputeerde staten daarmee instemmen.

Los van deze flexibiliteitsmogelijkheden kan de Minister ook beslissen om in het geheel geen uitvoering te geven aan zijn bevoegdheid een projectbesluit vast te stellen. Dit geldt ook voor gedeputeerde staten. Het vaststellen van een projectbesluit is een discretionaire bevoegdheid van de Minister en gedeputeerde staten, die in een concreet geval de afweging maken of het uitvoeren van het project past binnen het rijks- of provinciaal beleid en bij die beslissing het beleid van de andere overheden betrekken. Zo omvat het Rijksbelang mede het belang van de decentrale overheden en het provinciale belang mede het belang van andere decentrale overheden (onder meer gemeenten en waterschappen). In het Klimaatakkoord is afgesproken dat locaties voor nieuwe wind- en zonneparken op land tot 2030 worden aangewezen door gemeenten en provincies met behulp van het proces van de Regionale Energie Strategieën (RES-en). Daarbij zijn er in de Nationale Omgevingsvisie uitgangspunten vastgelegd voor nieuwe wind- en zonneparken, zoals het streven naar meervoudig ruimtegebruik en clustering. Als een project niet past binnen het Rijksbeleid of het provinciaal beleid en niet op zorgvuldige wijze in de fysieke leefomgeving kan worden ingepast, kan de Minister of gedeputeerde staten beslissen daarvoor geen projectbesluit vast te stellen en geen projectprocedure te starten. Een eventuele aanvraag voor een dergelijk project wordt in dat geval afgewezen. De Minister en gedeputeerde staten zijn in geen enkel opzicht gehouden tot het vaststellen van een projectbesluit. Het eerste lid van de artikelen 6.1 en 6.2 bepaalt slechts dat de Minister en gedeputeerde staten voor het nastreven van het nationaal, respectievelijk provinciaal belang, in principe het instrument projectbesluit benutten voor de uitvoering van de in die artikelen aangewezen projecten.

In de genoemde Kamerbrief van 19 december 2019 met de voorgenomen wijzigingen als gevolg van de herijking van de RCR, werden voor de toepassing van het projectbesluit ook wijzigingen aangekondigd voor combinaties van wind en zon, combinaties van opwekking en transport, en de uitbreiding van het 110/150 kV-net. Deze wijzigingen zijn echter om de volgende redenen niet nodig.

Als een project één van de werken omvat die zijn opgenomen in artikel 6.1, eerste lid, en artikel 6.2, eerste lid, dan is de hoofdregel dat de Minister in overeenstemming met de Minister van BZK dan wel gedeputeerde staten van de provincie daarvoor het instrument projectbesluit hanteert. Ook andere activiteiten kunnen onderdeel zijn van een dergelijk project. Een project kan derhalve ook een combinatie van een wind- en een zonnepark zijn. Ook kan een project in de zin van de Omgevingswet bestaan uit een combinatie van een productie-installatie en de daarvoor benodigde aanpassingen aan transportinfrastructuur. Dit geldt ook voor transportinfrastructuren op het spanningsniveau 110/150kV. Ook een windpark met een capaciteit van meer dan 100 MW kan derhalve in één project gecombineerd worden met bijvoorbeeld een klein zonnepark of de benodigde transportinfrastructuur. In gevallen waarin meerdere bestuursorganen als bevoegd gezag voor het projectbesluit zouden zijn aan te wijzen, bepaalt artikel 5.44a van de Omgevingswet bij wie de bevoegdheid ligt om het projectbesluit vast te stellen. Voor een gecombineerd windpark van 100 MW en zonnepark van 40 MW stelt bijvoorbeeld de Minister, in overeenstemming met de Minister van BZK, het projectbesluit vast. Het projectbesluit kan alle activiteiten omvatten die onderdeel zijn van het project. De Energiewet bevat derhalve geen afzonderlijke bevoegdheidsregeling voor een gecombineerd wind- en zonproject, combinaties van opwek en transport-infrastructuur en infrastructuren voor transport op het spanningsniveau 110/150kV.

Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat de artikelen 6.1 en 6.2 van dit wetsvoorstel bepalen wanneer de Minister en gedeputeerde staten «in ieder geval» bevoegd zijn een projectbesluit vast te stellen. Artikel 5.44 van de Omgevingswet biedt ruimte om ook in andere gevallen een projectbesluit vast te stellen, als er sprake is van respectievelijk een nationaal of provinciaal belang. Daarbij worden de grenzen van artikel 2.3 van de Omgevingswet in acht genomen.

Investeringstoets

Er is, in lijn met de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, een meldingsplicht opgenomen met betrekking tot veranderingen in de zeggenschap in een productie-installatie met een nominaal elektrisch vermogen van meer dan 100 MW, een onderneming die een of meer productie-installaties met een nominaal elektrisch vermogen van in totaal meer dan 100 MW beheert, of een onderneming die eigenaar is van een LNG-systeem (artikel 6.3). De Minister kan op grond van overwegingen van openbare veiligheid, de leveringszekerheid of de voorzieningszekerheid de wijziging in deze zeggenschap verbieden of hieraan voorschriften verbinden.

Bevoegdheden gemeenten en provincies

Het wetsvoorstel voorziet in de uitsluiting van de verordeningsbevoegdheid van gemeenten en provincies wat betreft het transport en de levering van elektriciteit en gas (artikel 6.8). Het is onwenselijk als de bepalingen uit dit wetsvoorstel ten aanzien van de (mate van) regulering van de gas- en elektriciteitsvoorziening zouden kunnen worden doorkruist door regelgeving van decentrale overheden. De gelijkluidende artikelen uit de Elektriciteitswet 1998 (artikel 83) en de Gaswet (artikel 62) bestaan reeds sinds de inwerkingtreding van die wetten. De verhouding van dit artikel tot de in voorbereiding zijnde wetgeving ter uitvoering van de wijkgerichte aanpak uit het Klimaatakkoord en eventueel noodzakelijke aanpassing of aanvulling daarvan, wordt in het kader van die wetgeving beoordeeld. Indien hiervan in de tussentijd afgeweken dient te worden vanwege de pilots van de aardgasvrije wijken, kan op verzoek van een bestuursorgaan een verzoek tot afwijking worden aangevraagd op basis van een AMvB op grond van de Crisis- en herstelwet (en na inwerkingtreding van de Omgevingswet).

9. Vervallen bepalingen ten opzichte van Gas- en Elektriciteitswet 1998

Ter introductie

Gedurende het opstellen van het wetsvoorstel is gebleken dat verschillende bepalingen uit de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet niet in het wetsvoorstel terug hoeven te komen. Dit betreffen onder meer bepalingen die dubbelen met Europese verordeningen, delegatiegrondslagen die geen nut (meer) hebben en bepalingen die als gevolg van marktontwikkelingen of een efficiëntere en duidelijkere opbouw van de wet overbodig zijn geworden. Daarnaast wordt in het kader van het verminderen van onnodige regels en regeldruk voorgesteld een aantal zaken niet langer in regelgeving vast te leggen. De vervallen bepalingen worden hier op hoofdlijnen besproken, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen bepalingen gericht op (i) «kleinverbruikers», (ii) marktpartijen, (iii) TSB’s en DSB’s voor gas en elektriciteit en (iv) het uitvoeren van metingen en gegevensuitwisseling en enkele overige vervallen bepalingen. Een meer gedetailleerd overzicht van vervallen bepalingen is terug te vinden in de transponeringstabellen bij dit wetsvoorstel.

Vervallen bepalingen – gericht tot «kleinverbruikers»

Een aantal bepalingen die onder de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet gericht zijn tot «kleinverbruikers», komen te vervallen. Dit betreft onder andere de bepalingen die op het aanbieden van een overeenkomst voor onbepaalde duur zien (artikel 95m, vijfde en zesde lid, Elektriciteitswet 1998 en artikel 52b, vijfde en zesde lid, Gaswet) en de bepaling met betrekking tot een opzegtermijn van dertig dagen (artikel 95m, zevende lid, Elektriciteitswet 1998 en artikel 52b, zevende lid, Gaswet). Het aanbieden van een overeenkomst voor onbepaalde duur komt in het wetsvoorstel wel terug in de vorm van een verplichting te leveren volgens een modelcontract voor onbepaalde tijd met variabele tarieven (naast een modelcontract voor bepaalde tijd met vaste tarieven). De bepalingen uit artikel 95b van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 44 van de Gaswet met betrekking tot de redelijkheid van tarieven en de mogelijkheid voor de ACM om een maximumtarief op te leggen zijn vervallen. Deze bepalingen sluiten niet langer aan bij het uitgangspunt in de Elektriciteitsrichtlijn (artikel 5 lid 1) van marktgebaseerde prijzen. De bescherming die consumenten en zzp’ers (via reflexwerking) uit het Burgerlijk Wetboek genieten voor wat betreft het aanbieden van overeenkomsten en opzeggen daarvan, wordt als afdoende beschouwd. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de toezegging om in overleg met de Minister van Justitie en Veiligheid de bepalingen inzake consumentenbescherming uit de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 te stroomlijnen.119

Vervallen bepalingen – gericht op marktpartijen

Daarnaast vervallen meerdere bepalingen die primair gericht zijn op marktpartijen. Ten eerste vervallen met dit wetsvoorstel de artikelen op grond waarvan de Minister een partij kon aanwijzen die de instandhouding van een elektriciteits- of gasbeurs als taak heeft (artikel 86e Elektriciteitswet 1998 en 66b Gaswet). Deze artikelen waren destijds opgesteld om te verzekeren dat er in Nederland ten minste één elektriciteits- en één gasbeurs is, aangezien deze beurzen van belang zijn voor de liquiditeit en transparantie van de elektriciteits- en gasmarkt. Dit doel is inmiddels gerealiseerd, aangezien er in Nederland elektriciteits- en gasbeurzen zijn. Een beurs kan ook zonder aanwijzing beursactiviteiten ontplooien. Ten tweede laat dit wetsvoorstel de afzonderlijke boekhoudplicht voor marktpartijen grotendeels deels vervallen. De Gasrichtlijn (artikel 31) en de Elektriciteitsrichtlijn (artikel 56) bevatten inzake de «ontvlechting van de boekhouding» specifieke voorschriften, met name om discriminatie, kruissubsidiëring en concurrentievervalsing te voorkomen. In de Nederlandse situatie is deze ontvlechting van de boekhouding reeds structureel geregeld: de transmissie en distributie van elektriciteit en gas is inmiddels volledig gesplitst van marktactiviteiten zoals productie en levering. Daarnaast gelden voor alle rechtspersonen die op de markt actief zijn de generieke voorschriften inzake administratie en boekhouding vanuit het Burgerlijk Wetboek (Boek 2). Gelet hierop vervallen in het huidige artikel 86 Elektriciteitswet 1998 en artikel 32 Gaswet de voorschriften voor «niet-systeembeheerders», zij het dat op grond van artikel 2.18 wel (financiële) eisen gesteld kunnen worden aan de vergunninghoudende leveranciers. Voor de transmissie-, distributie-, interconnector-, gasopslag- en LNG-beheerders blijft de afzonderlijke boekhoudplicht wel bestaan. Ten derde is in de Elektriciteitswet 1998 (artikel 68) en Gaswet (artikel 40) opgenomen dat producenten en leveranciers zuinig en milieuhygiënisch moeten omgaan met energie. Deze bepalingen hebben weinig praktische betekenis en komen in dit wetsvoorstel te vervallen. Ten aanzien van het milieu zijn daarnaast de noodzakelijke regels bij of krachtens de Wet milieubeheer vastgelegd. Ten vierde vervalt ook de plicht van een leverancier om een eindafnemer de keuze van energiebronnen te bieden (artikel 95l, tweede tot en met zesde lid, Elektriciteitswet 1998). Zij kunnen inmiddels altijd kiezen uit een contract voor hernieuwbare elektriciteit. Ten vijfde vervalt in dit wetsvoorstel de plicht van de producent en handelaar om opwekkingsgegevens van de door hen geproduceerde of verhandelde elektriciteit door te geven aan de leverancier (artikel 95k tweede lid, Elektriciteitswet 1998). Vanwege het stelsel van garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong is deze plicht niet meer noodzakelijk. Tot slot worden onder meer artikelen 86b en 86d Elektriciteitswet 1998 en 66a, 66d, 66g en 73 Gaswet niet meer noodzakelijk geacht in dit wetsvoorstel en zijn deze daarom niet opgenomen.

Vervallen bepalingen – gericht op TSB’s en DSB’s

Eerder is aangeven dat dit wetsvoorstel, ten aanzien van de wet- en regelgeving met betrekking tot de inrichting van TSB’s, DSB’s en infrastructuurgroepen, vooral beoogt te stroomlijnen en te verhelderen. In enkele gevallen is de noodzaak of toegevoegde waarde van bepalingen niet (meer) helder en wordt voorgesteld deze te laten vervallen. Dit betreft onder meer de bepalingen die betrekking hebben op de nevenactiviteiten die te maken hebben met laadinfrastructuur en waterbedrijven (artikel 17 Elektriciteitswet 1998). De laadinfrastructuur is nu opgenomen als toegestane activiteit, maar de marktomstandigheden geven aanleiding om deze nevenactiviteit uit te faseren. Hiermee wordt tevens uitvoering gegeven aan motie van de leden Yesilgöz-Zegerius en Bisschop, waarin zij de regering verzoeken om in dit wetsvoorstel de toestemming voor het infrastructuurbedrijf om laadapparatuur als activiteit uit te voeren, te schrappen uit de wet.120 Ook vervallen is de toegestane activiteit «drinkwater». Dit is nu opgenomen als toegestane nevenactiviteit. Er zijn echter geen infrastructuurgroepen (meer) waar ook een drinkwaterbedrijf deel van uitmaakt. Het is uitdrukkelijk ook niet de bedoeling dat dit in de toekomst wel geïntegreerd wordt. Hiermee wordt ook uitvoering gegeven aan de toezegging die de Minister tijdens de behandeling van de Wet voortgang Energietransitie hierover heeft gedaan.121 Daarnaast vervallen verschillende bepalingen rond de tariefregulering, ofwel omdat deze materieel zijn vervangen door voorschriften in de Europese Verordening 2017/460 (NC-TAR), ofwel omdat jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie hier aanleiding voor gaf; zie §5.5 voor meer uitleg. Ook vervallen er voor (met name) de DSB’s bepalingen rondom meetinrichtingen, metingen en gegevensuitwisseling, zie hierna.

Vervallen bepalingen – gericht op meetinrichtingen, metingen en gegevensuitwisseling

Dit wetsvoorstel herziet op onderdelen het kader rondom uitvoeren van metingen en de uitwisseling van gegevens. Ten opzichte van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet zullen daarom een aantal bepalingen vervallen. Ten eerste: het wetsvoorstel beoogt een herziening van de regels rondom de gegevensuitwisseling en daarbij tevens een verschuiving van veel bepalingen uit de Informatiecode naar hogere regelgeving. De artikelen die samenhangen met de totstandkoming van deze Informatiecode kunnen daarmee vervallen. Het gaat om artikelen 53 tot en met 59 in de Elektriciteitswet 1998 en 21 tot en met 27 in de Gaswet. Ten tweede: gelet op de stelselherziening beoogt het wetsvoorstel dat de bepalingen inzake de meetinrichtingen en meetgegevens significant wijzigen of geheel vervallen. Voor de Elektriciteitswet 1998 betreft dit de artikelen 26aa tot en met 26ah, voor de Gaswet de artikelen 13a tot en met 13h. Voor een belangrijk deel omvatten deze artikelen de uitrol van de slimme meetinrichtingen. Daar dit proces thans reeds vergevorderd is, kunnen veel bepalingen vervallen. Ten derde: bij de kleine aansluitingen verschuift de meettaak van de leverancier naar de DSB’s, waarbij de leverancier enkel nog voor de conventionele meetinrichtingen verantwoordelijk is. De toegevoegde waarde van de verplichting om een meetbedrijf in te zetten, is ook verdwenen. De betreffende bepalingen (artikelen 95ca Elektriciteitswet 1998 en 44a Gaswet) vervallen daarmee grotendeels. Ten vierde: de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 bevatten een taak voor de TSB/DSB inzake het meten van (i) duurzame elektriciteit en (ii) gas uit hernieuwbare energiebronnen. In de praktijk worden deze metingen echter uitgevoerd door erkende meetverantwoordelijke partijen. De betrokken bepalingen in de Elektriciteitswet 1998 (artikel 16, eerste lid, onderdeel i) en de Gaswet (artikel 10, vijfde lid, onderdeel d) vervallen.

Vervallen bepalingen – overig

Tot slot zijn er diverse overige bepalingen die zullen vervallen, hier volgen de meest in het oog springende. Dit betreft ten eerste een aantal begripsbepalingen uit de Gaswet en Elektriciteitswet 1998, omdat deze in dit wetsvoorstel niet meer noodzakelijk zijn. Voorbeelden zijn «meetbedrijf», «verwant bedrijf» en «klimaatneutrale elektriciteit». Ten tweede zijn de bepalingen inzake experimenten vervallen (artikel 7a Elektriciteitswet 1998, artikel 1i Gaswet); zie §12.2 voor een nadere toelichting. Ten derde is ook de verplichting voor de Minister vervallen om elke vier jaar een energierapport op te stellen. Dit is nu geregeld in de artikelen 2 tot en met 4 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 52 van de Gaswet verwijst hier naar. Het wordt niet noodzakelijk meer geacht een dergelijke verplichting in wetgeving vast te leggen; dit is inmiddels voldoende geborgd met de Klimaatwet en de daarop gebaseerde Klimaatnota. Ten vierde: de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 schrijven voor dat bij ministeriële regeling regels gesteld worden voor (i) het beëindigen van de levering aan een «kleinverbruiker» alsmede (ii) preventieve maatregelen om de afsluiting van dergelijke afnemers zoveel mogelijk te voorkomen. Dit is geregeld in respectievelijk artikel 95b, achtste lid en artikel 44, achtste lid. Dit heeft ook een basis in dit wetsvoorstel. Wat echter niet wordt overgenomen is de bepaling (in tiende lid van beide artikelen) dat deze ministeriële regeling niet eerder wordt vastgesteld dan nadat (i) de gezamenlijke netbeheerders, (ii) de vergunninghouders alsmede (iii) de consumentenorganisaties in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze te geven op de inhoud van de regeling. Deze partijen worden op basis van generieke regels inzake wetgevingskwaliteit reeds in de gelegenheid gesteld om via een publieke internetconsultatie te reageren.

10. EU-kader, verhouding (inter)nationaal recht; rechtsbescherming

10.1 Europeesrechtelijke kader elektriciteit en gas

Op grond van artikel 194 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is er met het oog op de realisatie van een interne elektriciteits- en gasmarkt een aanzienlijke Europees corpus aan regelgeving tot stand gebracht. In 2013 trad het derde Europese energiepakket in werking, bestaande voor elektriciteit uit Richtlijn 2009/72122 en Verordening 714/2009123 en voor gas uit de Gasrichtlijn en de Gasverordening. Doel van dit derde pakket was het tot stand brengen van interne markten voor elektriciteit en gas. In grote lijnen werd dit doel gerealiseerd door het op basis van de richtlijnen aanbrengen van een scheiding tussen het beheer van transportsystemen voor elektriciteit en gas enerzijds en productie- en leveringsactiviteiten anderzijds.Voor elektriciteit is, zoals in §2.3 beschreven, het CEP van kracht geworden, dat naast de Elektriciteitsrichtlijn bestaat uit:

• Verordening 2019/941 betreffende risicoparaatheid in de elektriciteitssector;

• Verordening 2019/942 tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators;

• Verordening 2019/943 betreffende de interne markt voor elektriciteit.

Richtlijn 2019/944 vervangt Richtlijn 2009/72, Verordening 2019/943 vervangt Verordening 714/2009 en Verordening 2019/942 komt in de plaats van Verordening 713/2009.

De Verordeningen 2019/941, 2019/942 en 2019/943 zijn in werking getreden in 2019 en 2020 en waren al geïmplementeerd in de huidige Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet (zie Stb. 2020, 236). Ze zullen ook in dit wetsvoorstel waar nodig worden geïmplementeerd.

Op basis van het derde Europese energiepakket was de interne markt reeds verder geharmoniseerd door gedelegeerde verordeningen, regels op het gebied van toegang tot en aansluitingen op de systemen, capaciteitstoewijzing, congestiebeheer, balancering en tarieven te introduceren. Voor de genoemde onderwerpen zijn gedelegeerde verordeningen vastgesteld in de vorm van Europese netcodes en richtsnoeren. Dit zijn gedetailleerde voorschriften, veelal gericht tot de TSB en DSB, die de vorming en het functioneren van een interne markt moeten ondersteunen.

Voor elektriciteit gaat het daarbij om de volgende verordeningen:

• Verordening (EU) 2016/631 van de Commissie van 14 april 2016 tot vaststelling van een netcode betreffende eisen voor de aansluiting van elektriciteitsproducenten op het net;

• Verordening (EU) 2016/1388 van de Commissie van 17 augustus 2016 tot vaststelling van een netcode voor aansluiting van verbruikers;

• Verordening (EU) 2016/1447 van de Commissie van 26 augustus 2016 tot vaststelling van een netcode betreffende eisen voor de aansluiting op het net van hoogspanningsgelijkstroomsystemen en op gelijkstroom aangesloten power park modules;

• Verordening (EU) 2017/2196 van de Commissie van 24 november 2017 tot vaststelling van een netcode voor de noodtoestand en het herstel van het elektriciteitsnet;

• Verordening (EU) 2015/1222 van de Commissie van 24 juli 2015 tot vaststelling van richtsnoeren betreffende capaciteitstoewijzing en congestiebeheer;

• Verordening (EU) 2016/1719 van de Commissie van 26 september 2016 tot vaststelling van richtsnoeren betreffende capaciteitstoewijzing op de lange termijn;

• Verordening (EU) 2017/1485 van de Commissie van 2 augustus 2017 tot vaststelling van richtsnoeren betreffende het beheer van elektriciteitstransmissiesystemen;

• Verordening (EU) 2017/2195 van de Commissie van 23 november 2017 tot vaststelling van richtsnoeren voor elektriciteitsbalancering.

Voor gas gaat het om de volgende verordeningen:

• Verordening (EU) 312/2014 van de Commissie van 26 maart 2014 tot vaststelling van een netcode inzake gasbalancering van transmissienetten;

• Verordening (EU) 2015/703 van de Commissie van 30 april 2015 tot vaststelling van een netcode inzake interoperabiliteit en gegevensuitwisseling;

• Verordening (EU) 2017/459 van de Commissie van 16 maart 2017 tot vaststelling van een netcode betreffende capaciteitstoewijzingsmechanismen in gastransmissiesystemen en tot intrekking van Verordening nr. 984/2013;

• Verordening (EU) 2017/460 van de Commissie van 16 maart 2017 tot vaststelling van een netcode betreffende geharmoniseerde transmissietariefstructuren voor gas.

Deze gedelegeerde verordeningen zijn in hoofdzaak relevant voor de TSB’s en geven invulling aan de wijze waarop zij hun werkzaamheden moeten uitvoeren om zo een geharmoniseerde en eerlijke interne energiemarkt te realiseren. Deze gedelegeerde verordeningen blijven van kracht. Ook met de inhoud van die verordeningen is in dit wetsvoorstel rekening gehouden.

Het grote aantal rechtstreeks werkende Europese verordeningen, waarin vooraleerst het handelen van systeembeheerders gereguleerd wordt, heeft tot gevolg dat op verschillende taakgebieden van TSB’s en DSB’s nog slechts beperkte ruimte bestaat voor nationale regulering. Een voorbeeld hiervan betreft de balanceringstaak. Zowel voor elektriciteit als voor gas zijn uitvoeringsverordeningen op het gebied van balancering tot stand gekomen. De balanceringstaak zoals die in dit wetsvoorstel is opgenomen, is dan ook zeer beperkt van inhoud. Deze taak zal conform de Verordeningen 2017/2195 en 2014/312 moeten worden uitgevoerd en zal voorts, voor zover die verordeningen daartoe ruimte laten, via de door de ACM goed te keuren methoden en voorwaarden nadere invulling krijgen.

Aangezien voor gas het derde gaspakket (namelijk de Gasrichtlijn en Gasverordening) nog onverkort van kracht is, zullen deze Europese voorschriften in dit wetsvoorstel worden geherimplementeerd. De Europese Commissie heeft eind 2021 voorstellen gepubliceerd om te komen tot wijziging van de Gasrichtlijn en Gasverordening.124 Afhankelijk van de uitkomsten van de onderhandelingen hierover is het voorstelbaar dat deze nieuwe Europese afspraken op termijn leiden tot een aanpassing van de Energiewet.

Tot slot zij opgemerkt dat er binnen het Europeesrechtelijk kader nog diverse andere verordeningen en richtlijnen zijn die in meer of mindere mate raken aan dit wetsvoorstel. Concrete voorbeelden zijn de Richtlijn hernieuwbare energie, Verordening 1227/2011 betreffende de integriteit en transparantie van de groothandelsmarkt voor energie125 en Richtlijn 2012/27 betreffende energie-efficiëntie126. Hiervoor geldt dat een aantal Europese voorschriften (opnieuw) geïmplementeerd worden via dit wetsvoorstel; een nadere detaillering is te vinden in de transponeringstabellen bij deze toelichting.

10.2 Verhouding internationaal recht
Verhouding EU-regelgeving

Binnen de Europese Unie is op diverse vlakken energiebeleid tot stand gekomen. Met het oog op het profijt dat burgers, bedrijven en gemeenschappen binnen de Unie kunnen trekken van een ruimte zonder binnengrenzen, is Europese regelgeving tot stand gekomen over de totstandbrenging en ontwikkeling van trans-Europese netwerken, zoals een netwerk energie-infrastructuur (artikel 170 VWEU). Daarnaast zijn diverse EU-richtlijnen en EU-verordeningen tot stand gebracht op het gebied van energie, met als doelen het waarborgen van de werking van de energiemarkt, het waarborgen van de continuïteit van de energievoorziening in de Unie, het stimuleren van energie-efficiëntie en energiebesparing, de ontwikkeling van nieuwe en duurzame energie en de bevordering van interconnectie van energienetwerken (artikel 194 VWEU). Met name op grond van laatstgenoemd artikel van het EU-Werkingsverdrag zijn richtlijnen en verordeningen van kracht die geïmplementeerd zijn of van belang zijn voor dit wetsvoorstel. In §10.1 wordt op dit Europeesrechtelijk kader nader ingegaan. Wat betreft de Europese wetgeving rondom privacy (de AVG) wordt kortheidshalve verwezen naar §6.1 van deze toelichting.

Verhouding artikel 1 EP EVRM

Het recht op eigendom valt onder de bescherming van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: artikel 1 EP EVRM). Het eigendomsrecht houdt het recht in op ongestoord genot van het eigendom. Eigendom mag alleen worden ontnomen in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Artikel 17 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie biedt, blijkens de toelichting bij dit artikel, eenzelfde bescherming. In het navolgende wordt alleen ingegaan op artikel 1 EP EVRM.

De meest vergaande inmenging in het eigendomsrecht is de ontneming van eigendom. Er moet dan sprake zijn van het verlies van eigendom dan wel dat de beschikking over het eigendom verloren gaat. Een minder vergaande inmenging in het eigendomsrecht betreft de regulering van eigendom. Hiervan is sprake wanneer de gebruiksmogelijkheden van het eigendomsrecht worden beperkt, zonder dat de beschikking over de eigendom verloren gaat. Het kabinet meent, gelet op het onderstaande, dat het wetsvoorstel in lijn is met de vereisten van artikel 1 EP EVRM.

Regulering van eigendom is in dit wetsvoorstel aan de orde bij de bepalingen over het «omschakelen» door grote afnemers van laagcalorisch naar hoogcalorisch gas die uit de Gaswet zijn overgenomen. Voor bepaalde grote afnemers geldt een verbod om in een gasjaar meer dan 100 miljoen m3(n) gas te onttrekken. Tevens is in dit wetsvoorstel het verbod overgenomen voor bepaalde grote afnemers om vanaf 1 oktober 2022 gas te onttrekken. In de parlementaire geschiedenis van deze wijziging van de Gaswet127 is op de verhouding van die bepalingen tot het EVRM ingegaan. Hierbij is geconcludeerd dat de eigendomsregulering die de genoemde verboden met zich bracht, voldoet aan de vereisten van legaliteit, legitimiteit en evenredigheid (fair balance) en daarmee in lijn is met de vereisten van artikel 1 EP EVRM.128 Voor een nadere toelichting op de verbodsbepalingen in dit wetsvoorstel wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel van de toelichting bij paragraaf 2.6.2 van het wetsvoorstel en de artikelen 3.70 tot en met 3.72.

10.3 Verhouding nationaal recht
Verhouding Provinciewet en Gemeentewet

In de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet is reeds sinds de inwerkingtreding van die wetten bepaald dat uitsluitend het Rijk regels stelt over het transport en de levering van elektriciteit en gas. Gemeenten en provincies zijn dus niet bevoegd hierover regels te stellen, anders dan wanneer expliciete bevoegdheden in de wet aan decentrale overheden worden toegekend. Deze afbakening is voortgezet in dit wetsvoorstel. In het wetsvoorstel is uitdrukkelijk een keuze gemaakt om bepaalde terreinen van het energiesysteem expliciet te regelen. Het gaat daarbij met name om de infrastructuur en sommige aspecten van de levering. Andere zaken zijn uitdrukkelijk niet geregeld. Het zou dan ook ongewenst zijn indien provinciale staten en gemeenteraden dit beleid zouden kunnen doorkruisen. In het wetsvoorstel is een expliciete bevoegdheid voor gemeenten opgenomen om gebieden aan te wijzen waar de aansluitplicht van DSB’s voor gas niet geldt. De bevoegdheid van decentrale overheden om regels te stellen ten behoeve van andere belangen, zoals ruimtelijke ordening of milieu, en die indirect gevolgen hebben voor energiebeleid, wordt door dit wetsvoorstel niet geraakt.

Verhouding Omgevingswet

Dit wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de inhoud van de voorgenomen Omgevingswet. In de Invoeringswet Omgevingswet zijn in artikel 2.7 (Elektriciteitswet 1998) en artikel 2.9 (Gaswet) wijzigingen opgenomen van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Deze aanpassingen zijn beleidsneutraal overgenomen in dit wetsvoorstel.

Verhouding Mijnbouwwet

In artikel 1.1 van dit wetsvoorstel is een gasproductienet gedefinieerd als «stelsel van één of meer leidingen en daarmee verbonden hulpmiddelen die onderdeel uitmaken van een olie- of gaswinningsproject of die worden gebruikt voor het transport van gas rechtstreeks van een gaswinningsproject naar een gasverwerkingsinstallatie, een gasopslagsysteem of een aansluiting op een transmissiesysteem voor gas». Gasproductienetten (ook wel «upstream pijpleidingen» genoemd) maken geen deel uit van transmissie- of distributiesystemen. Deze pijpleidingen zijn in eigendom van en beheer bij de exploitant van de mijnbouwinstallatie en vallen niet onder de reikwijdte van de Energiewet, maar onder het regime van de Mijnbouwwet. Aansluitingen van gasproductienetten vallen blijkens de definitie van aansluiting in dit wetsvoorstel onder aansluitingen als bedoeld in de Energiewet en zijn daarmee wel onderdeel van transmissie- of distributiesystemen.

Ten aanzien van gasproductienetten wordt tot slot nog gewezen op artikel 6.6 van dit wetsvoorstel, waarin is bepaald dat de Mededingingswet mede van toepassing is wanneer op het continentaal plat gastransport wordt verricht met behulp van een gasproductienet. Deze bepaling vormt implementatie van artikel 34 van de Gasrichtlijn.

10.4 Delegatie naar lagere regelgeving

Het opstellen van onderhavig wetsvoorstel vormde onder meer aanleiding om de delegatiebepalingen in de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 kritisch tegen het licht te houden. De huidige wetten laten na vele wijzigingen geen eenduidig beeld meer zien van de keuzes om bepalingen op wetsniveau, bij AMvB of bij ministeriële regeling op te nemen. Een aantal bepalingen die thans op het niveau van de wet zijn geregeld, passen daar eigenlijk niet goed vanwege het procedurele of zeer gedetailleerde karakter van de bepalingen. Andersom bleek het ook passend om een deel van de regels die thans vastliggen in de meet- en informatiecodes van de ACM te verschuiven naar wetsniveau of onderliggende regelgeving. Bij het onderhavige wetsvoorstel is ervoor gekozen de hoofdlijnen in de wet te regelen en de meer administratieve en gedetailleerde bepalingen in lagere regelgeving op te nemen. Behalve dat dit een overzichtelijker wettelijk kader oplevert, vragen maatschappelijke transities als ook ontwikkelingen in Europese regelgeving op het gebied van elektriciteit en gas om een zekere flexibiliteit.

Leidraad bij de keuze om onderwerpen op wetsniveau of op lager niveau te regelen is het primaat van de wetgever, dat inhoudt dat de belangrijkste uitgangspunten en wezenlijke bepalingen over de betrokken onderwerpen in de wet worden opgenomen, waaronder regels voor het gebruiken en verstrekken van gegevens. Zo is de aanvankelijke keuze om de meer gedetailleerde gegevensprocessen in de onderliggende regelgeving vast te leggen, herzien naar aanleiding van reacties op het geconsulteerde wetsvoorstel. Welke partijen gegevens moeten verzamelen, aanleveren, registeren of verstrekken en de duiding om welke (hoofd)categorieën gegevens of processen het gaat, wordt bij wet vastgelegd, terwijl de nadere detaillering naar lagere regelgeving wordt gedelegeerd. Voorts moeten DSB’s bij de kwaliteitsborging van de taakuitoefening ook aandacht besteden aan de taken inzake het uitlezen van meetinrichtingen en bestaat voor specifieke eisen aan de verzameling van meetgegevens een delegatiegrondslag.

Delegatie van regelgevende bevoegdheid wordt in het wetsvoorstel in beginsel zo concreet en nauwkeurig mogelijk begrensd. Indien bijvoorbeeld een bepaalde differentiatie of specificatie van nadere regels wordt voorzien, is dit in de delegatiegrondslag aangegeven. Dit laat onverlet dat ook bij ontbreken van een dergelijke differentiatie of specificatie in de delegatiegrondslag, de nadere regels een differentiatie of specificatie kunnen bevatten. Voorts geldt dat een in de delegatiegrondslag aangegeven differentiatie of specificatie niet uitputtend of limitatief is bedoeld, in die zin dat in de nadere regels ook op andere, niet expliciet genoemde, elementen een differentiatie of specificatie kan worden aangebracht. Zoals bij elk wetgevingsproces volgt de precieze invulling van de gedelegeerde regelgeving zodra de wettekst vaststaat, althans met voldoende mate van zekerheid daarover.

Uitgangspunt voor delegatie naar AMvB is geweest de concretisering van omstandigheden waarin van een gedelegeerde bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt, van de te regelen onderwerpen en van de doeleinden waartoe zij mag worden gebruikt. Het niveau van ministeriële regeling dient voor voorschriften van administratieve aard en detailuitwerking en voorschriften die naar verwachting dikwijls wijziging behoeven en of waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden aangepast. Dat betekent dat technische detailvoorschriften in onderhavig voorstel naar lager niveau worden gedelegeerd. In dat licht verdient ook opmerking dat er al Europese voorschriften zijn over bijvoorbeeld de financiële afrekening van onbalans, methoden en voorwaarden die TSB’s en DSB’s moeten hanteren. Voorbeelden van het delegeren naar lagere regelgeving vanwege hun hoge detailniveau zijn de artikelen 3.26 en 3.27 over de enkelvoudige storingsreserve en het ondergronds brengen van hoogspanningsverbindingen. Daarnaast kunnen ten aanzien van meetinrichtingen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over de eisen en functionaliteiten waaraan voldaan moet worden, waarbij onderscheid kan worden gemaakt naar bijvoorbeeld categorieën van aansluiting, fysieke meetlocatie en functionaliteiten.

10.5 Rechtsbescherming

In dit wetsvoorstel zijn verschillende bevoegdheden opgenomen op grond waarvan de ACM of de Minister een besluit neemt.129 Naast de besluitvorming rond bijvoorbeeld aanwijzingen en certificeringen van systeembeheerders, vergunningverlening voor de levering aan huishoudelijk eindafnemers, of ontheffingen van wettelijke voorschriften, worden ook besluiten genomen in het kader van toezicht en handhaving. In zijn algemeenheid geldt dat de door genoemde bestuursorganen genomen besluiten vallen onder bestuursrechtelijke rechtsbescherming.

Civielrechtelijke rechtsbescherming is aan de orde voor zover het gaat om geschillen in de privaatrechtelijke relatie tussen partijen. Een geschil over een contract tussen bijvoorbeeld een leverancier en een eindafnemer, of tussen een systeembeheerder en een marktdeelnemer, komt voor de civiele rechter. Daarnaast bestaan buitengerechtelijke geschilbeslechtingsmogelijkheden (zie artikel 2.18 van dit wetsvoorstel). De inrichting van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming in dit wetsvoorstel, zoals hierna verder toegelicht, is een voortzetting van de wijze waarop rechtsbescherming onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 is geregeld.

Rechtstreeks beroep

Tegen een besluit op grond van dit wetsvoorstel kan in beginsel bezwaar worden gemaakt of kunnen zienswijzen worden ingediend, afhankelijk van de gevolgde voorbereidingsprocedure door het bestuursorgaan. Alleen voor besluiten inzake geschilbeslechting door de ACM (artikelen 5.4 en 5.5 van dit wetsvoorstel) is dit anders. Tegen deze besluiten kan geen bezwaar worden gemaakt, maar staat rechtstreeks beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna ook: CBb) open. Geschilbeslechting is, evenals bezwaar, een laagdrempelige procedure om te komen tot de oplossing van een geschil. Het stapelen van laagdrempelige procedures is niet zinvol geacht.130

Geen beroep

Tegen bijna alle besluiten op grond van het wetsvoorstel kan beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. Alleen tegen de beslissing van de Minister of van gedeputeerde staten om geen projectbesluit vast te stellen (artikelen 6.1, derde lid, en 6.2, tweede lid, van dit wetsvoorstel) staat geen beroep open. Het gaat hierbij om besluiten met een sterk procedureel karakter, waarvan de mogelijkheid tot het instellen van bezwaar en beroep in de regel reeds op artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (geen beroep tegen voorbereidingsbesluiten) zal afstuiten.

Bevoegde rechter

In bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht is thans geregeld dat het CBb de bevoegde instantie is om te oordelen over besluiten die zijn genomen op basis van de Gaswet of de Elektriciteitswet 1998. Met dit wetsvoorstel wordt hierbij aangesloten.

Het CBb fungeert doorgaans als bestuursrechter in eerste en enige aanleg en wordt ook op grond van dit wetsvoorstel bevoegd als bijzondere rechter in eerste en enige aanleg voor de besluiten die worden genomen op grond van de Energiewet, onder meer de aanwijzings- en certificeringsbesluiten, besluiten in het kader van geschilbeslechting en besluiten in verband met de regulering van tarieven en voorwaarden. Uitzonderingen hierop zijn de besluiten in het kader van toezicht en handhaving (artikel 5.19 en 5.21 van dit wetsvoorstel) en de ontheffing van de gastransportplicht (artikel 3.47, vierde lid, van het wetsvoorstel). Tegen deze besluiten staat beroep in twee instanties open. Tegen een besluit tot oplegging van een bestuurlijke boete dient beroep in twee instanties open te staan, gelet op artikel 14, vijfde lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Vanwege het sanctionerende karakter en in verband met het belang van eenheid in rechtsgang, is ervoor gekozen – evenals onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 – voor alle toezichts- en handhavingsbesluiten beroep in twee instanties open te stellen. Vanwege de bijzondere rechterlijke expertise die is vereist bij dit type zaken en het beperkte aantal zaken van deze categorie dat zich aandient, zijn de beroepen tegen voornoemde besluiten geconcentreerd bij de rechtbank Rotterdam, waarna hoger beroep volgt bij het CBb.

Civielrechtelijke of bestuursrechtelijke rechtsbescherming

Voor een goed overzicht van de bestuursrechtelijke dan wel privaatrechtelijke rechtsbescherming is relevant te wijzen op de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke aspecten van methoden en voorwaarden. Zoals in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.118 beschreven, betreft de in dit wetsvoorstel opgenomen verplichting van TSB’s en DSB’s om goedgekeurde methoden en voorwaarden te hanteren een publiekrechtelijke plicht.

Handhavingsbesluiten van de ACM bij overtreding van de publiekrechtelijke norm vallen onder het bestuursrechtelijke rechtsbeschermingsregime. Een aangeslotene, netgebruiker, balanceringsverantwoordelijke of marktdeelnemer die een klacht heeft over de wijze waarop de systeembeheerder zijn publiekrechtelijke plicht nakomt, kan gebruikmaken van de daarvoor bestaande (bestuursrechtelijke) geschilbeslechtingsprocedure bij de ACM, waarna beroep bij het CBb mogelijk is (zie hiervoor).

De methoden en voorwaarden hebben evenwel ook een privaatrechtelijke dimensie. De methoden en voorwaarden worden gehanteerd in de privaatrechtelijke verhouding tussen systeembeheerder en aangeslotene, netgebruiker, balanceringsverantwoordelijke of marktdeelnemer. Voor de nakoming van contractuele verbintenissen die de systeembeheerder en een contractspartij bij een overeenkomst zijn aangegaan, kunnen de betrokken partijen terecht bij de civiele rechter.

In de praktijk van de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 wordt de ACM in het kader van geschilbeslechting geregeld gevraagd om naast een oordeel over een publiekrechtelijke plicht van een netbeheerder (in onderhavig wetsvoorstel: systeembeheerder), in de methoden en voorwaarden ook een oordeel te vellen over de verplichting tot terugbetaling als gevolg van betaling voor het ten onrechte of onjuist uitvoeren van deze methoden en voorwaarden als publiekrechtelijke plicht van een netbeheerder. De ACM is echter alleen bevoegd te oordelen over de methoden en voorwaarden als publiekrechtelijke verplichtingen van de netbeheerder en niet over privaatrechtelijke verhoudingen zoals een vordering tot terugbetaling. Tegen het oordeel van de ACM over de methoden en voorwaarden als publiekrechtelijke verplichtingen van de netbeheerder, staat bestuursrechtelijke rechtsbescherming open. Voor een oordeel over de terugbetaling staat civielrechtelijke rechtsbescherming open.

Tot slot zij vermeld dat in het wetsvoorstel de keuze is gemaakt enkele bepalingen uit te zonderen van bestuursrechtelijk toezicht. In die gevallen is er dus geen bestuursrechtelijke handhaving. Het gaat om enkele basisverplichtingen van een aangeslotene die essentieel zijn voor het functioneren van het energiesysteem en bij niet naleving daarvan zullen leiden tot het buiten werking stellen van de aansluiting door de TSB of DSB. In het wetsvoorstel is een grondslag opgenomen voor nadere regeling bij of krachtens AMvB, waarin wordt bepaald in welke gevallen de TSB of DSB de aansluiting buiten werking moet stellen en welke procedure daarbij moet worden gehanteerd (artikel 3.41, tweede lid). Het is niet nodig om daarnaast nog te voorzien in bestuursrechtelijke handhaving door de ACM. Bij geschillen tussen de systeembeheerder en de (voormalig) aangeslotene hierover staat privaatrechtelijke rechtsbescherming open.

DEEL C: GEVOLGEN VAN HET WETSVOORSTEL

11. Gevolgen van het wetsvoorstel

11.1 Ter introductie

Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de belangrijkste effecten die verwacht worden als gevolg van dit wetsvoorstel, waarbij het zowel gaat om beoogde gevolgen als (onbeoogde) neveneffecten. Hierbij is gebruikgemaakt van de «Aanwijzingen voor de Regelgeving»131, die voorschrijven dat – zie met name aanwijzing 4.43 – bepaalde effecten in de toelichting aan de orde moeten komen. Bij het in kaart brengen van deze effecten is ook gebruikgemaakt van het «Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving» (hierna ook: IAK) van het Kenniscentrum Wetgeving en Juridische zaken (KCWJ) van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.132 Het IAK is sinds maart 2023 overgegaan in het «Beleidskompas».

Interventierationale en referentiealternatief

In de ambtelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel is in kaart gebracht op welke manier het wetsvoorstel bijdraagt aan de doelen van het Nederlandse energiebeleid (interventierationale). Hierbij is onderscheid gemaakt tussen (i) de voorschriften die het wetsvoorstel (grotendeels) beleidsneutraal overneemt vanuit de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 en (ii) de nieuwe voorschriften die het wetsvoorstel daaraan toevoegt. Hoofdstuk 3 vat dit onderscheid per thema samen.

Met het oog op het in kaart brengen van de gevolgen van het wetsvoorstel vormt de situatie onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 het referentiealternatief («counterfactual»). Gelet op de tijdige uitvoering van de «Bedrijfseffectentoets» (hierna ook: BET) is de situatie per 1 januari 2020 als uitgangspunt gehanteerd, ook omdat in deze periode de actualisatie van de eerdere nulmeting uit 2012 is uitgevoerd. Ontwikkelingen die zich nadien hebben voorgedaan onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 (en daarmee dus als onderdeel van het referentiealternatief), zijn apart benoemd in deze analyse.

De gevolgen van de nieuwe voorschriften, dus ten opzichte van het referentiealternatief, zijn geclusterd in vijf hoofdcategorieën133, namelijk (i) de gevolgen voor de burger; (ii) de gevolgen voor bedrijven en instellingen; (iii) de gevolgen voor verschillende onderdelen van de overheid; omdat dit wetsvoorstel ook een herziening van het stelsel van gegevensuitwisseling betreft, wordt apart ingegaan op (iv) de gevolgen voor de verwerking van persoonsgegevens; ten slotte (v) komen de effecten op het milieu aan bod. Omdat veel van deze gevolgen reeds in voorgaande hoofdstukken aan de orde zijn gekomen, wordt regelmatig volstaan met een korte samenvatting en een verwijzing.

11.2 Gevolgen voor burgers

Omdat nieuw beleid en nieuwe regelgeving gevolgen voor burgers met zich kunnen meebrengen, schrijft het IAK voor dat deze vooraf worden beschreven. Hierbij vraagt het IAK expliciet aandacht voor de (ervaren) regeldruk en het «doenvermogen».134 De volgende sub paragrafen gaan hier nader op in.

In lijn met het IAK gaat het bij deze categorie om de gevolgen voor (i) burgers: personen die zijn ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en 14 jaar of ouder zijn, en (ii) georganiseerde burgers: instellingen zonder winstoogmerk zijnde stichtingen en verenigingen. In dit wetsvoorstel zijn verschillende gevolgen voor deze groep te onderscheiden, die hier kort worden besproken. De term «burgers» kent dit wetsvoorstel zelf niet, maar zal (afhankelijk van de context) veelal samenvallen met de «aangeslotene met een kleine aansluiting», de «eindafnemer met een kleine aansluiting» of de «huishoudelijk eindafnemer».

11.2.1 Gevolgen voor burgers (inclusief regeldruk)

Het wetsvoorstel heeft op verschillende manieren effecten op de positie van burgers, welke hieronder kort zijn opgesomd. Gedeeltelijk komen deze gevolgen ook aan de orde in de Bedrijfseffectentoets (zie §11.3), waaronder de regeldrukeffecten. Op de gevolgen voor de verwerking van persoonsgegevens gaat §11.5 apart in.

Meer bescherming voor eindafnemers – Het wetsvoorstel neemt vanuit de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 reeds een groot aantal voorschriften over die de positie van eindafnemers beschermen. In aanvulling op dit referentiealternatief, bevat het wetsvoorstel verschillende maatregelen die bijdragen aan de extra bescherming van eindafnemers in de markt. Deze maatregelen zijn reeds toegelicht §3.2 en betreffen met name (i) het expliciet vastleggen van verschillende algemene rechten, (ii) de verbreding van de Europese (contractuele) beschermingsbepalingen en (iii) aanscherping van de «nationale» beschermingsbepalingen, veelal gekoppeld aan het vergunningsregime. De materiële gevolgen voor de groep van «burgers» is zeker positief, maar moet ook niet overschat worden. Ook onder de Gaswet- en Elektriciteitswet 1998 vallen zij immers veelal reeds onder een strikt beschermingsregime, zowel ten aanzien van hun consumentenbelangen als ten aanzien van de leveringszekerheid. Voor hybride situaties, bijvoorbeeld zelfstandigen zonder personeel die vanuit huis werken, treden wel duidelijke verbeteringen op. Een andere maatregel betreft het opnemen van voorschriften voor vergelijkingsinstrumenten. Daar deze markt reeds goed is ontwikkeld, worden hier geen grote gevolgen verwacht. Een meer systematische beschrijving van deze bescherming is opgenomen in hoofdstuk 4 van deze toelichting.

Van afnemer naar «actieve afnemer» – Het wetsvoorstel beoogt de randvoorwaarden te versterken voor het «actief» kunnen worden van een eindafnemer op de elektriciteitsmarkt, dit is in meer detail beschreven in §3.2. De individuele burger hoeft hier geen gebruik van te maken, maar het biedt hem wel verschillende nieuwe mogelijkheden. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om (i) gebruikmaken van overeenkomsten op basis van een dynamische elektriciteitsprijs of vraagrespons, (ii) opgewekte elektriciteit verkopen via een marktdeelnemer die aggregeert, energiegemeenschap of peer-to-peer-handelaar of (iii) het contracteren van meerdere aanbieders op een aansluiting. Daarbij krijgen actieve afnemers, die hun elektriciteit niet via een marktdeelnemer die aggregeert verkopen of via een leverancier kopen, de mogelijkheid om zelf hun balanceringsverantwoordelijkheid te regelen. Veel van deze activiteiten waren in enigerlei vorm reeds mogelijk onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998, maar nu worden deze nieuwe marktinitiatieven beter ingebed in de wet- en regelgeving. De verwachting is dat individuele burgers, afhankelijk van hun keuzes, daadwerkelijk kunnen profiteren van deze maatregelen. Omdat de individuele burger hierbij actief is op de markt, komt dit ook aan bod in de Bedrijfseffectentoets.

Beperking lasten en regeldruk – Het wetsvoorstel bevat vanuit de referentiesituatie van de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 reeds diverse voorschriften die beogen om de regeldruk voor individuele burgers te beperken. Dit speelt met name binnen het regime van de leveranciersvergunning, bijvoorbeeld op het vlak van leveringszekerheid en het leveranciersmodel. Het wetsvoorstel voegt nu nieuwe elementen toe om «actief» te kunnen worden (zie alinea hiervoor) en beoogt de extra regeldruk, bijvoorbeeld door de introductie van professionele tussenpersonen zoals de «aggregator» en «peer-to-peer-handelaar, te beperken. Tevens is relevant dat in het herziene stelsel van gegevensuitwisseling (zie alinea hierna) verschillende gegevensprocessen worden vastgelegd die de individuele burger inzicht geeft en veel administratieve handelingen uit handen neemt. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het doorgeven van meetstanden voor facturatie en het faciliteren van de overstap naar een andere leverancier of BRP. Bij het faillissement van een leverancier worden deze gegevensprocessen ook ingezet om de leveringszekerheid te garanderen. Veel van deze processen bestaan reeds onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998, maar worden nu beter en duidelijker vastgelegd en geborgd.

Meetinrichtingen en energiegegevens – Het wetsvoorstel continueert de ingezette overgang van analoge meetinrichtingen naar digitale meetsystemen. Onder aangeslotenen met een kleine aansluiting (veelal huishoudens, burgers) heeft het overgrote deel reeds een op afstand uitleesbare meetinrichting. Onder de Gaswet- en Elektriciteitswet 1998 worden ook reeds veel gegevens uitgewisseld, maar het is gebleken dat dit huidige stelsel tegen verschillende grenzen aan loopt. Gelet op dit referentiealternatief, herziet het wetsvoorstel het stelsel van gegevensuitwisseling zoals eerder uitwerkt in §3.4 en in hoofdstuk 6 van deze toelichting. Deze stelselherziening heeft verschillende gevolgen voor de individueel aangeslotene. Ten eerste: beoogd is om de beschikbaarheid van hoogwaardige en hoogfrequente meetgegevens te vergroten, waarbij de DSB’s de taak krijgen om, ten behoeve van een meer gedetailleerde en eerlijke onbalansverrekening, één keer per dag de meetgegevens per kwartier (elektriciteit) te gaan verzamelen. Aangeslotenen kunnen deze gegevens, op eigen verzoek, ook inzetten voor leveringsovereenkomsten met een dynamische elektriciteitsprijs of inzichtsdiensten voor afname en invoeding. Echter, dit heeft ook gevolgen voor de uitwisseling van persoonsgegevens, §11.5 gaat hier nader op in. Ten tweede: het herziene stelsel beoogt de individuele burger ook beter te beschermen door in meer detail vast te leggen om welke gegevens en processen het gaat alsmede welke voorwaarden gelden en welke actoren hierbij betrokken zijn. Dat betekent een versterking van de democratische legitimiteit en daarmee bescherming van de belangen van de individuele burger. Ten derde: het herziene stelsel voorziet ook in de inzage van de aangeslotene in zijn eigen gegevens en maakt het mogelijk dat deze aangeslotene gegevens op verzoek op eenvoudige wijze met een derde partij kan delen. Tot slot geldt dat het wetsvoorstel extra aandacht geeft aan gegevensbescherming en gegevensbeveiliging.

Energierekening – De factuur die een individuele burger van zijn leverancier ontvangt, bestaat uit verschillende onderdelen. Dit betreft ten eerste de kosten voor het verbruik van elektriciteit of gas en de vergoeding voor eventuele invoeding in het systeem. Daarnaast worden belastingen en overheidsheffingen in rekening gebracht. Dit wetsvoorstel heeft geen directe gevolgen voor deze twee onderdelen. Een derde onderdeel betreft het tarief dat aan elke aangeslotene in rekening gebracht voor de bekostiging van de taken van de TSB’s en DSB’s. De systematiek voor de regulering van deze tarieven is reeds onderdeel van het referentiealternatief. Dit wetsvoorstel herziet nu de voorschriften rondom de tariefregulering, waarbij in lijn met Europese jurisprudentie, een grotere rol voor de ACM is voorzien (zie §3.3). In hoeverre individuele burgers ook te maken krijgen met andere tarieven, hangt af van de tariefregulering door de ACM.

11.2.2 Wijze waarop rekening is gehouden met het doenvermogen

In het IAK wordt aandacht gevraagd voor het doenvermogen. Dit betreft de mate waarin regelingen en voorschriften «doenlijk» zijn voor de burgers ook wanneer zij een lastige periode doormaken en hun mentale vermogens zwaar worden belast. Belangrijke toetsvragen in dit kader zijn (i) of de (mentale) belastbaarheid van burgers goed wordt ingeschat en (ii) of en zo ja hoe er passende maatregelen worden getroffen om de mentale belasting te reduceren zodat burgers de regeling eenvoudig kunnen toepassen.

De hierna volgende beschrijving bevat twee invalshoeken. Ten eerste; gelet op het belang van elektriciteit en gas in de dagelijkse levensbehoeften biedt het wetsvoorstel veel voorschriften die de belangen van burgers beschermen bijvoorbeeld bij het afsluiten van een «reguliere» leveringsovereenkomst en voor het handelen van de energieleverancier richting deze burgers (in hun rol van eindafnemer). Tegelijkertijd biedt het wetsvoorstel, in lijn met de voorschriften in de Europese regelgeving, verschillende mogelijkheden om te kiezen voor een «actievere» rol op de energiemarkt. Het gaat hier bijvoorbeeld om de mogelijkheid om zelf elektriciteit op te wekken, of om te kiezen voor een dynamisch leveringstarief. Voor beide invalshoeken zal ingegaan worden op het gevraagde doenvermogen. Hierbij is het uitgangspunt dat het doenvermogen een rol speelt als er een handeling wordt verwacht.

Invalshoek A: doenvermogen in relatie tot reguliere leveringsovereenkomsten

Bij deze invalshoek gaat het om leveringsovereenkomsten zoals deze momenteel door het overgrote deel van de eindafnemers met een kleine aansluiting worden afgesloten.

Welke acties worden van een eindafnemer verwacht? Om als eindafnemer elektriciteit en/of gas te kunnen verbruiken of in te voeden, moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Hiervoor moet de eindafnemer enkele handelingen verrichten, en wordt dus een beroep gedaan op het doenvermogen. Het gaat om de volgende acties:

→ De eindafnemer moet een leveringsovereenkomst sluiten met een leverancier van zijn keuze. Hierbij heeft de eindafnemer een aantal keuzes, zoals een overeenkomst met vaste dan wel variabele tarieven en bijvoorbeeld of hij fossiele of duurzame energie geleverd wil krijgen.

→ De eindafnemer is, conform de voorwaarden van de leveringsovereenkomst, gehouden de vergoeding en heffing te betalen die de energieleverancier (maandelijks) in rekening brengt.

→ De eindafnemer moet (in zijn rol als aangeslotene) beschikken over een meetinrichting.

→ De eindafnemer moet (wederom in zijn rol als aangeslotene) een aansluit- en transportovereenkomst sluiten met de DSB. In de praktijk is dit vergemakkelijkt doordat de leverancier deze taak verricht, op basis van het leveranciersmodel. Aan het gebruik van de aansluiting zijn ook kosten verbonden; deze tarieven worden in rekening gebracht.

Factoren die het doenvermogen onder druk kunnen zetten – Gelet op het bovenstaande zijn er verschillende factoren of situaties denkbaar die het (over)sluiten van een leveringsovereenkomst kunnen bemoeilijken. Zo kan het lastig zijn voor eindafnemers om een goed beeld te krijgen van het aanbod van alle energieleveranciers (prijs, voorwaarden) alsmede van de betrouwbaarheid van de dienstverlening (gaat de leverancier niet failliet?). Ook kan het lastig zijn om een goed beeld te krijgen van alle rechten en verplichtingen die verbonden zijn aan de leveringsovereenkomst of kan er angst bestaan voor administratieve lasten en praktische gevolg bij de overstap naar een andere energieleverancier.

Mitigerende maatregelen ten behoeve van versterking doenvermogen – Het wetsvoorstel bevat voorschriften voor de DSB’s en marktpartijen die een rol spelen in het energiesysteem voor gas of elektriciteit. Al deze partijen zijn er in essentie op gericht dat de eindafnemer zijn gas of elektriciteit kan afnemen of invoeden. De eindafnemer kent hierdoor een centrale rol in het wetsvoorstel, waarbij de eindafnemer maximaal ontzorgd wordt. Ter mitigatie van de factoren die hierboven beschreven staan, bevat het wetsvoorstel allerlei bepalingen die deze druk verminderen en het doenvermogen juist versterken. Meer details zijn te vinden in §3.2 en §4.4 van deze toelichting.

Ten eerste; Het wetsvoorstel biedt, net als de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998, een strikt beschermingsregime voor consumentenbelangen waarmee de burger wordt ontzorgd. Het gaat hier om de volgende voorschriften:

→ Het regime inzake de vergunningplicht voor levering, om ervoor te zorgen dat de energieleverancier voldoet aan betrouwbaarheidseisen, niet alleen ten aanzien van de financiële situatie maar bijvoorbeeld ook ten aanzien van de eisen die gelden voor de wijze waarop leveringsovereenkomsten worden aangeboden.

→ Het borgen van leveringszekerheid door de regels die gelden bij overname en faillissement van een vergunninghoudende leverancier.

→ Het leveranciersmodel waarbij de leverancier voor de eindafnemer met een kleine aansluiting namens de DSB het aanspreekpunt is voor onder meer de facturering van de transporttarieven maar ook voor de totstandkoming van de aansluit- en transportovereenkomst.

→ Regels rondom het aangaan en opzeggen van leveringsovereenkomsten. De eisen die gelden voor het aangaan en opzeggen van leveringsovereenkomsten zijn ook uitgebreid ten opzichte van de huidige regelgeving. Leveranciers moeten nog meer informatie verstrekken over de inhoud van de overeenkomst, waarmee de transparantie voor de eindafnemer wordt vergroot.

→ Regels inzake het aanbieden van modelcontracten en voorschriften voor prijsvergelijkers zodat eindafnemers een weloverwogen keuze kunnen maken bij het afsluiten van een leveringsovereenkomst. Leveranciers zijn verplicht hun aanbod en voorwaarden op een begrijpelijke manier te presenteren. De eindafnemer kan het aanbod van verschillende leveranciers op een vergelijkingssite benutten om een compleet beeld te krijgen over alle energieleveranciers. Hierbij gaat het om het aanbod in overeenkomsten (waaronder looptijd contract en hoogte leveringstarieven).

Ten tweede; het wetsvoorstel voorziet in regels inzake het niet tijdig kunnen betalen van de energierekening. Dit ondersteunt het doenvermogen van burgers met schulden. Zij worden beschermd en ondersteund in hun doenvermogen, doordat er met het aanbieden van een redelijke en passende betalingsregeling gekeken kan worden naar de draagkracht bij het voldoen van de energierekening. Er zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening door de gegevensuitwisseling te vereenvoudigen. Hierdoor worden burgers eerder en beter ondersteund bij het oplossen van schulden. Daarnaast geldt voor kwetsbare afnemers extra bescherming tegen afsluiten van energie.

Ten derde; De op afstand uitleesbare meter en het stelsel van gegevensbeheer- en uitwisseling waarborgt een hoge mate van standaardisatie, zodat burgers veel administratieve handelingen uit handen worden genomen. Hierbij kan gedacht worden aan het uitlezen en uitwisselen van meterstanden voor facturatie, het faciliteren van de overstap naar een andere leverancier en het bieden van inzicht in eigen verbruik en productie.

Tenslotte vervult ConsuWijzer een loketfunctie voor consumenten waar zij praktisch advies kunnen krijgen over hun rechten als consument en hun klachten kwijt kunnen en voorziet hiermee in het door de Elektriciteitsrichtlijn voorgeschreven contactpunt.

B. Doenvermogen in relatie tot nieuwe «actieve» marktvormen

Naast de reguliere levering, die in het wetsvoorstel grotendeels is ontzorgd, verplicht de Richtlijn tot implementatie van verschillende nieuwe markvormen en -contracten. Zie voor meer details §3.2 en §4.5 van deze toelichting.

Welke acties worden van een eindafnemer verwacht? Voor deze actieve marktvormen geldt dat ook voldaan moet zijn aan de basisvoorwaarden zoals deze ook gelden voor de reguliere leveringsovereenkomst. Zo dient er een aansluit- en transportovereenkomst te zijn en een meetinrichting op het overdrachtspunt. Bijna altijd is een op afstand uitleesbare meetinrichting vereist en in enkele gevallen ook een extra meetinrichting. Dit laatste geldt met name bij een keuze voor meerdere leveranciers op de aansluiting (bijvoorbeeld een andere leverancier voor het opladen van de auto op de oprit dan voor de levering voor de rest van het huis) en dat kan ook bij een vraagresponsovereenkomst een voorwaarde zijn. Uitganspunt is verder dat een expliciete keuze wordt gemaakt voor een specifieke aggregatieovereenkomst (zie artikel 2.32) of leveringsovereenkomst met een dynamische elektriciteitsprijs (artikel 2.9).

Factoren die het doenvermogen onder druk kunnen zetten; mitigerende maatregelen ten behoeve van versterking doenvermogen – Zoals toegelicht in §4.5 van deze toelichting zijn er drie hoofdmanieren te onderscheiden om actief deel te nemen aan de elektriciteitsmarkt.

Ten eerste door «actieve afnemer» te worden; dit kan al door (1) zelf elektriciteit op te wekken, maar kan ook verder gaan door (2) de elektriciteit die men over heeft en invoedt op het net niet terug te leveren aan de eigen leverancier (dit is de nuloptie en vraagt geen aanvullende actie), maar om er voor te kiezen om deze elektriciteit terug te leveren aan een andere marktdeelnemer (actie: keuze marktdeelnemer en aparte overeenkomst), tot (3) het zelf leveren van deze elektriciteit aan een andere eindafnemer. Het als leverancier zelf leveren aan andere eindafnemers is administratief zeer complex en zal voor de meesten geen aantrekkelijke optie zijn. Binnen het wetsvoorstel zijn daarom de aggregator en de peer-to-peer-handelaar voorzien, zodat de actieve afnemer die niet terug wil leveren aan zijn leverancier een uitvoerbaar alternatief heeft. Ook het deelnemen aan flexibiliteitsdiensten, zoals vraagresponsovereenkomst kan voor burgers complex en uitdagend zijn. Voor de meesten zal dit geen aantrekkelijke optie zijn. Wel kan een leverancier of andere marktdeelnemer de afnemer ontzorgen en de administratieve afhandeling verzorgen. Vraagrespons is enkel aantrekkelijk wanneer de eindafnemer apparaten heeft die veel elektriciteit verbruiken en die eenvoudig tijdelijk (geheel of gedeeltelijk) kunnen worden uitgeschakeld. Denk bijvoorbeeld aan een elektrische auto en mogelijk ook een warmtepomp.

Ten tweede door te kiezen voor een dynamisch leveringstarief; de keuze voor een dynamische leverancier is niet heel anders dan voor een normale leverancier. Wel is het belangrijk dat een eindafnemer bewust kiest voor een dynamisch contract. Een dynamisch leveringscontract is met name zinvol wanneer de eindafnemer in staat is om zijn verbruik aan te passen aan de prijzen die per uur kunnen variëren. In het wetsvoorstel is daarom opgenomen dat dynamische leverancier een eindafnemer voor het sluiten van een overeenkomst informeert over de mogelijkheden, kosten en risico’s van deze contractvorm (artikel 2.9).

Ten derde; Een bijzondere vorm van actief worden op de energiemarkt is door lid of aandeelhouder te worden van een energiegemeenschap. Ook dit is een bewuste keuze van een burger. Bijzonder aan een energiegemeenschap is dat de deelnemers hier meestal een investering moeten doen, waarmee ze mede-eigenaar worden van de productie-installatie van de energiegemeenschap; meestal een zonproject of één of meer windmolens. Of een eindafnemer hieraan deel wil nemen en geld vrij kan maken om te investeren vergt een eigen afweging van de eindafnemer en zal ook niet voor ieder Nederlander zijn weggelegd. Binnen Nederland zijn al meer dan 700 energiegemeenschappen, meestal in de vorm van een coöperatie, actief.

11.3 Gevolgen voor bedrijven en instellingen (Bedrijfseffectentoets, inclusief MKB-toets)

De «Aanwijzing voor de regelgeving» vereist verder het in kaart brengen van de lasten voor bedrijven en instellingen. In het IAK is dit vertaald naar een inventarisatie van de gevolgen via de BET, waarin meerdere onderdelen aan bod komen:

→ Regeldruk voor bedrijven: onderzoek naar de effecten van regeldruk voor bedrijven.

→ Markteffecten: onderzoek naar markteffecten.

→ Effecten op innovatie: onderzoek naar de gevolgen voor de innovatie door bedrijven.

In de voorbereiding op dit wetsvoorstel heeft onderzoeks- en adviesbureau Sira Consulting op verzoek van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (hierna ook: EZK) de uitvoering van de BET ter hand genomen. De volgende sub paragrafen gaan hier verder op in, met aandacht voor het proces en de resultaten. Deze verslaglegging is gebaseerd op het rapport van Sira Consulting uit februari 2021, waarin de belangrijkste bevindingen over de uitvoering van de BET zijn vastgelegd.135 Daarnaast kent het IAK ook de MKB-toets. Dit betreft een consultatie van ondernemers uit het mkb ingeval nieuwe regelgeving naar verwachting substantiële gevolgen voor deze bedrijven zal hebben. Begin 2020 is via MKB-Nederland en ONL gezocht naar mkb-ondernemingen die hieraan wilden deelnemen. Omdat hier slechts één reactie op kwam, is besloten deze toets niet apart uit te voeren. Sira Consulting is daarom gevraagd om in de BET, waar relevant, hier ook aandacht aan te geven.

11.3.1 Proces: uitvoering Bedrijfseffectentoets; actualisatie van de nulmeting

Doel – Het doel van de BET was (kwalitatief) inzicht geven in de effecten voor bedrijven en instellingen van de voorgenomen Energiewet, zodanig dat deze inzichten gebruikt kunnen worden in de verdere voorbereiding en besluitvorming in het wetgevingstraject van de Energiewet.

Werkwijze – Het doorlopen proces viel uiteen in drie fasen. De eerste fase is in februari 2020 afgerond en betrof een actualisatie van de nulmeting uit 2012136 om de huidige situatie in kaart te brengen. Hierin zijn de wijzigingen opgenomen voor zover die bekend waren op 1 december 2019. Door de voorgenomen situatie te vergelijken met de geactualiseerde nulmeting, wordt inzichtelijk welke effecten specifiek zijn toe te schrijven aan het wetsvoorstel. In de tweede fase zijn, ter voorbereiding van de BET, gesprekken gevoerd met de beleidsmedewerkers van het Ministerie van EZK en de ACM om de voorgenomen wijzigingen in de regelgeving en de uitvoering verder uit te werken. Deze gesprekken zijn gevoerd in april, augustus en september 2020. In een derde fase zijn tussen oktober en de eerste week van december 2020 circa zestien (groeps)interviews uitgevoerd met veertig vertegenwoordigers van bedrijven in de energiemarkt (zie hierna) om de verwachte praktijkeffecten in kaart te brengen.

Het in juli 2020 door het Ministerie van EZK verspreide document «Contouren van de Energiewet» (versie 17 juli 2020) en de beschikbare conceptwetteksten over energiemarkten (hoofdstuk 2), systeembeheer (hoofdstuk 3) en beheer en uitwisseling van gegevens (hoofdstuk 4) zijn als uitgangspunt gehanteerd voor het in kaart brengen van de effecten van het wetsvoorstel. In de eindrapportage is voortgebouwd op de zes «pijlers» die destijds werden onderscheiden, maar die thans geen onderdeel meer uitmaken van deze toelichting.

Uitvoering – De BET is onderdeel van het Integraal Afwegingskader (IAK). Voor het in kaart brengen van de bedrijfseffecten heeft Sira Consulting gebruikgemaakt van de vragen uit de Bedrijfseffectentoets en het «Handboek meting Regeldrukkosten». Omdat de definitieve wetteksten tijdens het onderzoek niet beschikbaar waren, zijn de effecten hoofdzakelijk kwalitatief beschreven. Waar dit mogelijk was, zijn de regeldrukeffecten gekwantificeerd en verwerkt in het standaard kostenmodel.

Geraakte doelgroep – Onderstaande tabel geeft inzicht in de omvang van de belangrijkste doelgroepen die te maken krijgen met de nieuwe Energiewet. Een deel van deze bedrijven betreft het mkb. Deze komen mogelijk voor bij de producenten, leveranciers, meetverantwoordelijke partijen en beheerders van gesloten systemen. De verwachting is dat het geen groot aantal betreft. Naast de doelgroepen in de tabel ontstaat er door de Energiewet een grotere rol voor actieve (huishoudelijk) afnemers. Omdat dit geen bedrijven zijn, staat deze groep niet in de tabel.

Distributiesysteembeheerders 7 7
Transmissiesysteembeheerders 1 1
Producenten 12.567 (a)
Leveranciers 59 59
Meetverantwoordelijke partijen 13 11
Energiecoöperaties (b) 600
Beheerders gesloten systemen 134
Aanbieders vergelijkingsinstrumenten Onbekend
Aanbieders niet-frequentiegerelateerde ondersteunende diensten Onbekend
Balanceringsverantwoordelijke partij 33
Bron: Sira Consulting. Opmerkingen: (a) Dit betreft alle producenten zonne-energie boven de 15 KW, producenten van biomassa, water en windenergie en verder alle overige energieproducenten. In dit aantal zijn ook huishoudens met zonnepanelen opgenomen. Het aantal producenten, inclusief nieuwe energiecorporaties, dat direct aan het net levert ligt lager; (b) Energiecoöperaties zijn vaak organisaties van burgers en daarom geen bedrijven, maar voor de volledigheid zijn ze wel genoemd.
11.3.2 BET: verwachte effecten op hoofdlijnen
Belangrijkste conclusies Sira Consulting

Op basis van de uitvoering van de BET komt Sira Consulting tot de volgende conclusies:

→ Op hoofdlijnen verandert het systeem voor bedrijven niet significant, maar faciliteert de voorgenomen Energiewet wel een aantal veranderingen die al in gang zijn gezet. Dit kan op onderdelen leiden tot investeringskosten.

→ De Energiewet legt de basis voor veel onderwerpen die in lagere regelgeving worden uitgewerkt. Voor deze onderwerpen is vaak de precieze uitwerking nog niet duidelijk en kunnen de effecten nog niet (goed) worden bepaald.

→ Een aantal punten is nog onduidelijk, met als belangrijkste punt de herijking van de aansluit- en transporttaak.

Nadere toelichting op de te verwachten effecten

Volgens het IAK moeten de effecten van nieuwe wet- en regelgeving op regeldruk, de markt en innovatie worden bepaald. De MKB-toets moet worden uitgevoerd als substantiële gevolgen voor het mkb worden verwacht. De Energiewet heeft effecten op regeldruk, de markt en innovatie. Hieronder worden per pijler de belangrijkste effecten samengevat. Een algemeen punt hierbij is dat veel van de veranderingen door de Energiewet een nadere invulling kennen in lagere regelgeving en dat voor een aantal punten nog discussies lopen over de daadwerkelijk invulling hiervan. Dit betekent dat het voor veel van de onderwerpen nog niet mogelijk is om een kwantificering te maken van de effecten en ook nog niet alle wijzigingen in het onderzoek konden worden meegenomen.

Versterkt kader voor elektriciteit en gas (pijler I) – Het verplaatsen van regels uit (technische) codes naar AMvB’s en ministeriële regelingen zorgt volgens de respondenten voor minder inspraak in het proces voor marktpartijen. De marktpartijen vrezen dat dit op de langere termijn ertoe leidt dat een deel van de regels minder goed op de praktijk aansluiten dan in de huidige situatie, mede omdat het proces om een ministeriële regeling te wijzigen langer duurt dan een codewijziging. Dit zal op termijn dan ook tot extra kosten kunnen gaan leiden voor bedrijven in de energiesector. Als zaken uit (technische) codes private afspraken worden137, die niet algemeen verbindend worden verklaard, is er volgens hen minder juridische afdwingbaarheid. Respondenten geven aan dat dit kan leiden tot rechtsonzekerheid. Daarnaast geeft het extra (eenmalige) kosten om de private afspraken te maken.

Energiedata als noodzakelijke en kansrijke grondstof voor het systeem (pijler II) – De onderdelen «Versterken van de beschikbaarheid van hoogwaardige en hoogfrequente gegevens» en «Grip op data: datadelen als fundament voor het systeem» zijn volgens de respondenten nodig voor de energietransitie. De bepaling legt de basis voor pijler IV. De overige wijzigingen zijn grotendeels bestendiging van de huidige praktijk.

→ Meetverantwoordelijken geven aan dat het sneller «verslimmen» van A1- en G2C-meters leidt tot kosten voor de bedrijven die zulke meters bezitten.

→ Om data delen op grote schaal mogelijk te maken, zodat meerdere partijen in de energieketen hier toegang toe hebben, zijn eenmalig investeringen in software nodig bij de verschillende partijen.

→ Als systeembeheerders verbruiksdata beheren en moeten verstrekken aan de eindafnemer erodeert dit mogelijk de rol van meetverantwoordelijken als dataverstrekkers, die soms geld verdienen aan het verstrekken van meetdata aan klanten.

→ Bij een faillissement van de meetverantwoordelijke partij is de verwachting van systeembeheerders dat zij verantwoordelijk worden voor het aanwijzen van een nieuwe MP, omdat de aangeslotene dit niet tijdig geregeld krijgt. De verwachting is dat er rechtszaken ontstaan over het niet tijdig regelen van een vervangende meetverantwoordelijke partij. In de huidige praktijk is een faillissement één keer voorgekomen.

Na afronding van de BET door Sira Consulting in februari 2021 zijn op dit onderdeel geen grote wijzigingen meer in het wetsvoorstel aangebracht. Wel is in meer detail voorgeschreven welke gegevens partijen moeten verzamelen, beheren, gebruiken en uitwisselen (artikel 4.5 tot en met 4.11), maar deze voorschriften gelden reeds onder de referentiesituatie.

Systemen op orde en ondersteunend aan de energietransitie (pijler III) – Pijler III is grotendeels een voortzetting van de huidige praktijk en implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn. Het belangrijkste discussiepunt is de herijking van de aansluit- en transporttaak. Met betrekking tot de herijking van de aansluit- en transporttaak zijn de volgende punten naar voren gekomen:

→ Voor potentieel aangeslotenen is transparantie vanuit de TSB en DSB belangrijk om op tijd op congestie te kunnen anticiperen. Deze systeembeheerders geven aan dat systemen om congestie «real time» transparant te maken grote investeringen vragen. Deze investeringen zijn niet direct het gevolg van de nieuwe Energiewet en zouden zonder de Energiewet ook zijn gemaakt. Wel zorgt de Energiewet voor een versnelling van dit proces.

→ De geïnterviewde potentieel aangeslotenen hebben geen bezwaren tegen het vervallen van de termijn van achttien weken, maar vinden het wel belangrijk om zekerheid te hebben. Volgens hen moet vooraf worden bepaald hoelang de «redelijke termijn» is, zodat de TSB’s en DSB’s hieraan gehouden kan worden.

→ Producenten en afnemers vinden het belangrijk dat geborgd wordt dat systeembeheerders investeren en dat de mogelijkheden om later aan te sluiten aan congestiemanagement en flexibiliteit in te kopen, nooit in de plaats komen van investeringen. Het is belangrijk dat het transparantieniveau bij congestiemanagement duidelijk is. Als er bijvoorbeeld sprake is van transparantie via de netten, waarbij aangeslotenen op afstand worden afgeschakeld, verwachten TSB’s en DSB’s hoge investeringen te moeten doen.

→ Het verminderen van de boekhoudplicht voor TSB’s en DSB’s leidt naar verwachting tot een kleine verlaging van de structurele lasten. Daar staat tegenover dat andere marktpartijen het voor mogelijk houden dat de natuurlijke monopoliepositie van deze systeembeheerders hierdoor wordt versterkt.

→ Het verbod voor TSB en DSB op het inkopen van niet-frequentiegerelateerde ondersteunende diensten leidt volgens de systeembeheerders tot een probleem voor blindstroom. Blindstroom is alleen lokaal bruikbaar, waardoor verwacht wordt dat er veel lokale monopolisten zijn die een hoge prijs vragen. Ook voor het inkopen van flexibiliteit wordt dit probleem genoemd. Producenten geven aan zowel voor blindstroom als voor flexibiliteit mogelijkheden te zien op de markt om dit aan te bieden. Dit kan, afhankelijk van de technische eisen die de toezichthouder stelt, mogelijk leiden tot nieuwe partijen, zoals zonne- en windparken, energiecentrales en marktdeelnemers die aggregeren, die actief op de markt worden. Veel zonne- en windparken kunnen blindstroom bijvoorbeeld technisch al leveren. Om blindstroom te kunnen leveren, zijn investeringen nodig om het blindstroomvermogen te bundelen.

De BET is door Sira Consulting in februari 2021 afgerond. Het aantal wijzigingen in het wetsvoorstel nadien is relatief beperkt. Relevant is dat het wetsvoorstel is aangepast op Europese jurisprudentie inzake de verhouding tussen de wetgever en de toezichthouder (zie ook §3.3 en §5.5). Gelet hierop is het de toezichthouder die bepaalt wat een «redelijke termijn» is (zie punt 2 in de vorige alinea) en niet de wetgever. Andere aanpassingen zien op de systematiek rond de investeringsplannen van de TSB’s en DSB’s (reeds deel van het referentiealternatief) en dan met name de introductie van een prioriterend afwegingskader voor noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen. Verwacht wordt dat dit er toe leidt dat projecten met een groot maatschappelijk belang eerder kunnen worden uitgevoerd (dan onder het referentiealternatief).

Ruimte voor nieuwe marktinitiatieven (pijler IV) – Pijler IV beoogt de eindafnemer met kleine aansluiting te activeren op de elektriciteitsmarkt. Uit de interviews kwam naar voren dat er veel (technische) belemmeringen zijn om dit voor elkaar te krijgen. Daarom worden van deze pijler weinig tot geen effecten op de markt en innovatie verwacht.

→ De mogelijkheid voor dynamische prijzen wordt naar verwachting van de respondenten (voorlopig) niet veel gebruikt. Met de huidige slimme meetinrichtingen worden de verbruiksgegevens pas een dag later doorgegeven, waardoor anticiperen op de prijs minder goed mogelijk is. Daarnaast is de software hiervoor nog niet breed genoeg toegankelijk. Leveranciers geven aan dat het verplicht aanbieden van dynamische prijscontracten nadelig voor ze is als er weinig vraag is naar dynamische prijzen. Er zijn investeringen voor nodig om dit te kunnen doen.

→ De respondenten verwachten daarnaast dat (actieve) afnemers met een kleine aansluiting nauwelijks gebruikmaken van de mogelijkheid om balanceringsverantwoordelijkheid te verleggen. Ook verwachten ze dat energiecoöperaties nauwelijks zelf leverancier worden.

→ Belangrijk bij heel pijler IV is dat deze zaken formeel mogelijk maakt die technisch (nog) niet grootschalig kunnen. Daarom zijn veel effecten pas op de lange termijn duidelijk, afhankelijk van technologische vooruitgang en de mate waarin marktprijzen het mogelijk maken om gebruik te maken van dynamische prijzen.

→ Bij de certificering voor vergelijkingsinstrumenten zijn volgens de prijsvergelijkers niet de hiervoor noodzakelijk kosten het probleem, maar is dat de verplichting om alle prijzen te vergelijken. Mogelijk moeten hierdoor «spookpakketten» van leveranciers op de website worden vergeleken. Dit kan er op de langere termijn voor zorgen dat het vertrouwen in prijsvergelijkers daalt. Als dit gebeurt erodeert het verdienmodel van prijsvergelijkers en gaat de transparantie voor consumenten erop achteruit, aldus de geïnterviewde partijen.

Op dit onderdeel hebben zich na de afronding van de BET in februari 2021 geen bijzonder grote wijzigingen voorgedaan. De situatie rond aggregatie, wat reeds onderdeel van de BET was, is nadien wel verduidelijkt door de introductie van de terugleverovereenkomst en de vraagresponsovereenkomst (artikel 2.32). De verwachting is dat dit marktpartijen en burger meer mogelijkheden biedt, maar het uiteindelijk effect hangt ook sterk samen met de marktontwikkelingen.

Meer bescherming voor eindafnemers (pijler V) – Pijler V beoogt de eindafnemers beter te beschermen en aan te sluiten op de Elektriciteitsrichtlijn. Voor de BET is de belangrijkste wijziging dat het begrippenkader voor (eind)afnemers wijzigt.

→ Systeembeheerders en leveranciers moeten een eenmalige investering doen als gevolg van de wijziging van het begrippenkader voor (eind)afnemers. Leveranciers geven daarnaast aan dat het moeilijker is om te bepalen hoeveel personeel een afnemer in dienst heeft dan hoe groot de meter van een afnemer is.

→ Het aanscherpen van de eisen voor de leveringsvergunning levert een toename van regeldruk op. Daarnaast kan het drempelverhogend werken voor nieuwe actoren om te gaan leveren. Aan de andere kant geven respondenten aan dat de consument hierdoor beter beschermd is.

Na de afronding van de BET in februari 2021 zijn rondom de consumentenbescherming nog diverse ontwikkelingen geweest. Zo hebben wijzigingen onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 geleid tot aanpassing van het referentiealternatief, bijvoorbeeld inzake het afsluitbeleid138 en de te betalen vergoeding voor het beëindigen van een leverancierscontract (vooralsnog geregeld in de Richtsnoeren Redelijke Opzegvergoeding en Vergunninghouders van de ACM en per 1 juni 2023 in de Beleidsregel Redelijke opzegvergoedingen vergunninghouders 2023 van de ACM). Middels dit wetsvoorstel worden tevens enkele aanpassingen gedaan die met name gevolgen hebben voor de leveranciers met een vergunning. Ten eerste; waar deze leveranciers onder het referentiealternatief reeds verplicht zijn een modelcontract (onbepaalde tijd en met variabele tarieven) aan te bieden, verplicht het wetsvoorstel (artikel 2.23) nu tot het aanbieden van een tweede modelcontract (voor ten minste twaalf maanden en met een vast tarief). Soortgelijke contractvormen worden in normale marktomstandigheden volop aangeboden, maar bij exceptionele marktomstandigheden (zoals in de periode rond 2022) niet. Verwacht wordt dat deze verplichting een verhogend effect heeft op de regeldruk voor leveranciers, maar tegelijkertijd een positieve effect heeft op de vergelijkbaarheid van contracten, alsmede de beschikbaarheid van deze contracten in alle marktomstandigheden. Aandachtspunt is de extra regeldruk voor niche spelers, zoals leveranciers die zich enkel richten op contracten met een dynamische elektriciteitsprijs. Mogelijk zullen zij afspraken maken met andere leveranciers om zo aan hun verplichtingen te voldoen. Ten tweede; onder het referentiealternatief wordt middels de zogeheten «vangnetregulering» door de ACM toezicht gehouden op de verplichting voor leveranciers om te leveren tegen redelijke tarieven en voorwaarden. Omdat deze regeling niet in overeenstemming is met de bepalingen in de Elektriciteitsrichtlijn, bevat dit wetsvoorstel (artikel 5.2) inmiddels een alternatieve vorm (welke nog geen deel uit maakte van de BET). Verwacht wordt dat de regeldruk voor leveranciers vrijwel gelijk zal zijn aan het referentiealternatief.

11.4 Gevolgen voor de overheid

De verschillende gevolgen voor de overheid (in brede zin) komen hierna per type actor aan bod: uitvoerende en handhavende instanties, de Rijksoverheid, decentrale overheden inclusief Caribisch Nederland, en de rechtspraak. Voor wat betreft de effecten op de betrokken toezichtslasten is gebleken dat, met name voor de ACM als primaire toezichthouder, het wetsvoorstel op veel onderdelen nog te onbepaald is om een (kwantitatieve) inschatting te maken. Pas bij de uitwerking van de onderliggende regelgeving zal daarom in meer detail een inschatting gemaakt kunnen worden.

Gevolgen voor uitvoerende en handhavende instanties

De Autoriteit Consument en Markt (ACM) – De ACM wordt in dit wetsvoorstel, in lijn met de huidige situatie, aangewezen als nationale regulerende instantie voor de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn. Dit is verder toegelicht in §7.2, waarbij tevens is aangegeven dat de inrichting van dit toezicht in grote lijnen zal overeenkomen met de wijze waarop op dit moment het toezicht van de ACM al is ingericht. De ACM heeft een toets uitgevoerd op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, zie hoofdstuk 13. Naast de ACM zijn er nog diverse andere instanties die in meer of mindere mate geraakt worden door dit wetsvoorstel. Hieronder wordt kort ingegaan op de gevolgen voor hen.

Rijksinspectie Digitale Infrastructuur (RDI) – De RDI is de uitvoerder van en toezichthouder op wet- en regelgeving op verschillende gebieden. Voor dit wetsvoorstel is met name relevant dat de RDI is aangewezen als toezichthouder voor de Metrologiewet. In §6.3 is toegelicht dat beoogd wordt om de meetinrichtingen die bij grote aansluitingen worden gebruikt, ook onder de Metrologiewet te brengen. Voor de RDI zal dit een uitbreiding van de bevoegdheden betekenen, al is het, op grond van de huidige technische codes, in een beperktere rol ook reeds hierbij betrokken. Tegelijkertijd wordt voorgesteld om de eis voor steekproefsgewijze en periodieke controle van in gebruik zijnde meetinrichtingen op wetsniveau te nemen, waar dit nu in de technische codes vastligt. De RDI is op grond van deze «technische codes» nu reeds bij deze processen betrokken, dus de voorgestelde wijzigingen zullen materieel beperkte gevolgen hebben voor de RDI. De RDI is op grond van de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 tevens betrokken bij het toezicht op de veiligheid van meetinrichtingen. Dit wetsvoorstel bestendigt deze huidige situatie, dus de gevolgen van dit wetsvoorstel zullen hiervoor beperkt zijn. De RDI heeft een toets uitgevoerd op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, zie hoofdstuk 13.

Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) – Dit wetsvoorstel bepaalt dat het toezicht op de naleving op het aspect veiligheid binnen de kwaliteitsborging van de taakuitvoering van TSB’s en DSB’s voor gas, bij de Minister ligt. Ditzelfde geldt voor het toezicht op de naleving van regels over het calamiteitenplan voor gas en voorvallen met betrekking tot gas. Voor genoemde toezichtsaspecten zullen ambtenaren werkzaam bij SodM worden aangewezen. Dit wetsvoorstel bestendigt de huidige situatie, dus de gevolgen van dit wetsvoorstel zullen voor SodM beperkt zijn. SodM heeft een toets uitgevoerd op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, zie hoofdstuk 13.

De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) – De AP is toezichthouder op de naleving van de wettelijke regels voor de bescherming van persoonsgegevens, en dan met name van de AVG. Noch in de Gaswet en Elektriciteitswet 1998, noch in de beoogde Energiewet is er een specifieke taak of rol voor de AP weggelegd. Dit neemt niet weg dat dit wetsvoorstel indirect wel raakt aan de toezichthoudende taken van de AP. In hoofdstuk 6 is toegelicht dat er binnen het energiesysteem veel gegevens worden uitgewisseld, waaronder ook persoonsgegevens. Met de voorgestelde herziening van het stelsel van gegevensuitwisseling is beoogd in meer detail vast te leggen om welke gegevens en processen het gaat alsmede welke voorwaarden gelden en welke actoren hierbij betrokken zijn. Dit dient zowel natuurlijke als niet-natuurlijke personen beter te beschermen. Dit wetsvoorstel beoogt daarmee zowel de doelmatige en doeltreffende uitwisseling van gegevens te borgen, als een bijdrage te leveren aan de bescherming van persoonsgegevens. §11.5 gaat nader in op de gevolgen voor de uitwisseling van persoonsgegevens, al zullen veel details pas in de uitwerking van de onderliggende regelgeving duidelijk worden. De AP heeft op verzoek van het ministerie een wetgevingsadvies uitgebracht, zie hoofdstuk 13.

De Belastingdienst – Binnen het energiesysteem zijn verschillende belastingen en heffingen van toepassing, bijvoorbeeld de Energiebelasting of de Opslag Duurzame Energie. Daar dit wetsvoorstel op verschillende manieren beoogt bij te dragen aan de transitie naar een CO2-arme energievoorziening, kan dit ook gevolgen hebben voor de verschillende belastingen en heffingen die hiermee samenhangen. De Belastingdienst heeft een toets uitgevoerd op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, zie hoofdstuk 13.

Gevolgen voor de Rijksoverheid

Het wetsvoorstel heeft primair betrekking op de ordening van de elektriciteits- en gasmarkt en als gevolg daarvan zijn de gevolgen voor de Rijksoverheid beperkt. De «Aanwijzing voor de regelgeving» vereist dat een aantal gevolgen wordt vermeld.

Financiële gevolgen voor de Rijksoverheid – Het wetsvoorstel heeft geen directe gevolgen voor de financiën van de Rijksoverheid, op meer indirecte wijze is dit wel het geval. Gewezen is reeds op de mogelijkheid dat de beoogde transitie naar een CO2-arme energievoorziening ook gevolgen hebben voor de verschillende belastingen en heffingen die hiermee samenhangen. De Belastingdienst zal dit verder toetsen.

Gevolgen voor de informatievoorziening van de Rijksoverheid – Het wetsvoorstel heeft geen directe gevolgen voor de informatievoorziening van de Rijksoverheid. In beginsel zijn alle verschillende actoren op de markt zelf verantwoordelijk voor het verstrekken van informatie.

Gevolgen voor de verwerking van persoonsgegevens door de Rijksoverheid – Binnen het energiesysteem heeft de Rijksoverheid een zeer beperkte rol in de uitwisseling van gegevens van zowel natuurlijke als niet-natuurlijke personen. Zoals uitgelegd in hoofdstuk 6 omvat het stelsel van gegevensuitwisseling hoofdzakelijk uitwisselingen tussen verschillende actoren op de markt zelf. Enkel in enkele specifieke situaties is de Rijksoverheid erbij betrokken, bijvoorbeeld bij het ontvangen en verwerken van gegevens ten behoeve van de garanties van oorsprong.139 Dit wetsvoorstel bestendigt de huidige situatie waarin de Minister deze gegevens ontvangt, dus de gevolgen van dit wetsvoorstel zullen beperkt zijn. Ook betreffen deze gegevens in beginsel geen natuurlijke personen. In bredere zin heeft dit wetsvoorstel wel gevolgen voor de verwerking van persoonsgegevens, zie §11.5.

Gevolgen voor decentrale overheden

De «Aanwijzing voor de regelgeving» vereist het in kaart brengen van de gevolgen voor de decentrale overheden. Dit zijn met name de provincies, gemeenten en waterschappen alsmede (in Caribisch Nederland) de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Dit wetsvoorstel is niet direct gericht op deze decentrale overheden, maar bevat wel enkele belangrijke onderdelen die invloed zullen hebben op de uitvoering van hun taken.

Investeringsplannen en de regionale energiestrategieën – In het wetsvoorstel zijn regels opgenomen met het oog op systeemplanning en systeemuitbreiding. Via de zogeheten «investeringsplannen» zullen TSB’s en DSB’s hier invulling aan geven. Zoals eerder toegelicht wordt in deze investeringsplannen ook een koppeling gemaakt met de regionale energiestrategieën (RES) die in het kader van het Klimaatakkoord worden opgesteld. Vanuit hun algemene beheertaak hebben de TSB’s en DSB’s ook een adviserende rol bij het opstellen van deze regionale energiestrategieën. Met de betrokkenheid van de TSB’s en DSB’s worden verschillende doelen beoogd, met name: (i) ondersteuning van de decentrale overheden middels kennis en expertise vanuit de TSB’s en DSB’s, (ii) versterking van de algehele kwaliteit van de regionale energiestrategieën door een koppeling te leggen naar de systeemplanning en systeemuitbreiding en (iii) een bijdrage aan de doelmatige en doeltreffende uitvoering van de regionale energiestrategieën.

De Rijkscoördinatieregeling (RCR) – In hoofdstuk 8 zijn de beoogde wijzigingen in de Rijkscoördinatieregeling besproken. Kern van deze beoogde wijzigingen is het flexibeler omgaan met de toepassing van een projectbesluit door het Rijk voor omvangrijke energie-infrastructurele werken. Dit bestaat uit twee onderdelen: (i) waar mogelijk zal het Rijk de ruimtelijke besluitvorming overlaten aan de decentrale overheden en zijn projectbevoegdheid overdragen en (ii) indien noodzakelijk voor de voortgang van de energietransitie neemt het Rijk, in lijn met de Omgevingswet, de eigen verantwoordelijkheid. Beoogd wordt om hiermee omvangrijke energie-infrastructurele werken sneller te realiseren.

Stelselherziening gegevensuitwisseling – De herziening van het stelsel van gegevensuitwisseling heeft niet direct betrekking op de decentrale overheden, maar is toch op een drietal manieren relevant. Meer details zijn beschreven in hoofdstuk 6. Ten eerste worden TSB’s en DSB’s verplicht tot actieve en passieve openbaarmaking. Hierbij kan een TSB of DSB op verzoek, bijvoorbeeld van een decentrale overheid, gegevens openbaar maken indien dit binnen de gestelde voorwaarden valt. In het algemeen geldt hierbij dat het gaat om gegevens die niet herleidbaar zijn naar individuele natuurlijke of niet-natuurlijke (rechts)personen. Enkel in specifieke situaties kunnen wel herleidbare gegevens worden uitgewisseld, en dat is de tweede manier: er is ook een grondslag opgenomen voor uitwisseling op basis van een verplichting in een andere wet. Indien deze andere wet verplicht tot uitwisseling van energiegegevens van een aangeslotene, kan dat onder dit wetsvoorstel worden ingevuld. Voor de decentrale overheden kan hier bijvoorbeeld aan de Omgevingswet gedacht worden. Beoogd is hiermee om de decentrale overheden, met inachtneming van verschillende belangen en voorwaarden, de beschikking te geven over gegevens die zij in de uitvoering van hun taken nodig hebben.

Gevolgen voor Caribisch Nederland – Het wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor Caribisch Nederland, omdat niet beoogd wordt dat het in Caribisch Nederland van kracht wordt. Het wetsvoorstel is grotendeels gebaseerd op Europese regelgeving, die niet geldt in Caribisch Nederland. De marktinrichting in het wetsvoorstel is merendeels gebaseerd op mededinging. De marktomvang van elk van de drie gescheiden markten in elk respectief openbaar lichaam van Caribisch Nederland is dermate klein dat de markt niet op basis van mededinging ingericht kan worden. In geen van de drie openbare lichamen is er gebruik van gas of een wens om dit te gaan gebruiken. Voor elektriciteit is er een op de afwijkende situatie van Caribisch Nederland toegespitste wet van kracht vanaf 1 juli 2016. Dit betreft de Wet elektriciteit en drinkwater BES.

Gevolgen voor de belasting van de rechtspraak

Dit wetsvoorstel heeft in beginsel geen directe gevolgen voor de belasting van de rechtspraak, al kunnen er wel indirecte positieve en negatieve gevolgen zijn. Dit wetsvoorstel beoogt op onderdelen de legaliteit te versterken en meer duidelijkheid en transparantie te bieden. Op verschillende onderdelen worden partijen ook verplicht om zelf procedures te hanteren voor het oplossen van geschillen, zie bijvoorbeeld §6.2 en §6.5. Tegelijkertijd omvat dit wetsvoorstel ook maatregelen die herziening en wijziging van de huidige situatie betekenen. Te verwachten is dat deze herzieningen en wijzigingen zullen leiden tot nieuwe juridische geschillen, waarbij ook een beroep op de rechtspraak gedaan zal worden. De omvang van de combinatie van de positieve en negatieve gevolgen voor de belasting van de rechtspraak is lastig in te schatten. In het op 3 februari 2022 uitgebrachte advies (zie §13.6) geeft de Raad voor de Rechtspraak (hierna ook: de Raad) aan dat het inderdaad waarschijnlijk is dat de herzieningen en wijzigingen in de energieregelgeving zullen leiden tot nieuwe juridische geschillen. Naar de inschatting van de Raad betreft dit circa twintig extra zaken per jaar, die ook aanzienlijk zwaarder zullen zijn dan de gemiddelde zaak bij het CBb vanwege complexe materieelrechtelijke en procedurele vraagstukken. De financiële impact wordt door de Raad geschat op circa € 250.000 per jaar.

11.5 Gevolgen voor de verwerking van persoonsgegevens

Het IAK schrijft voor dat er aandacht dient te zijn of eventuele beperkingen op het grondrecht tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer gerechtvaardigd zijn. Het IAK verwijst hierbij naar het instrument van de gegevensbeschermingseffectbeoordeling (of «Privacy Impact Assessment», PIA), meer in het bijzonder het «Model gegevensbeschermingseffectbeoordeling rijksdienst PIA».140 In de periode oktober 2021 tot en met maart 2022 is aan de hand van het genoemde model een PIA uitgevoerd, waarvan de belangrijkste resultaten hieronder zijn weergegeven. Relevant hierbij was dat meer gedetailleerde regels worden vastgelegd in onderliggende regelgeving; het PIA-instrument heeft op dat niveau nog meer toegevoegde waarde. In de reeds uitgevoerde PIA is uitgegaan van «voorgenomen beleid» en zijn de artikelen op het niveau van het wetsvoorstel, voor zover mogelijk en relevant, gecombineerd met het huidige regime onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998. De PIA is begin april 2022 ook aangeboden aan de AP ten behoeve van het wetgevingsadvies dat zij heeft uitgebracht, zie §13.7. Waar relevant hebben de resultaten van de PIA ook hun weerslag gekregen in het wetsvoorstel.

Beschrijving kenmerken gegevensverwerkingen (PIA-onderdeel A)

Wetsvoorstel – Al aangegeven is dat het stelsel van gegevensuitwisseling hoofdzakelijk uitwisselingen betreft tussen verschillende actoren op de markt zelf en dat (bijvoorbeeld) de Rijksoverheid een zeer beperkte rol speelt. Echter, bij deze (vaak verplichte) gegevensuitwisselingen gaat het gedeeltelijk wel om persoonsgegevens in de zin van de AVG. Waar hoofdstuk 6 van deze toelichting reeds uitgebreid ingaat op de verschillende partijen en processen die een rol spelen in het beheren en uitwisselen van gegevens, gaat deze paragraaf specifiek in op de gevolgen van het wetsvoorstel voor de bescherming van persoonsgegevens onder de AVG. De specifieke soorten gegevens en processen zullen in dit hoofdstuk niet worden herhaald.

Verwerkingsdoelen en persoonsgegevens – Het primaire doel van het gegevensstelsel betreft het mogelijk maken en borgen van de gegevensprocessen die binnen de beide energiesystemen plaatsvinden tussen een groot aantal partijen, met elk hun eigen (wettelijke) taak, verplichting of belang. Onderscheid is te maken naar enkele typen gegevensprocessen. Dit betreft ten eerste de systeemprocessen, namelijk processen die van (essentieel) belang zijn voor het functioneren van de energiesystemen voor gas en elektriciteit en daarmee ook een duidelijk publiek belang kennen. Deze processen hebben veelal een grondslag in Europese wet- en regelgeving en zijn reeds geregeld onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 (dus de bestaande situatie). Daarnaast betreft dit processen rondom het op verzoek delen van gegevens met een derde partij.141 Gelet op het huidige regime onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 omvat het gegevensstelsel het beheer en de uitwisseling van een grote variëteit aan gegevens, die grofweg geclassificeerd worden naar vier hoofdgroepen:

1. Technische, fysieke en administratieve kenmerken – Deze gegevens hebben betrekking op de aansluiting, het allocatiepunt of de meetinrichting. Het gaat hierbij vaak om vrij statische gegevens, die veelal jarenlang gelijk blijven.

2. Identificatie & betrokkenheid marktpartijen – Op de allocatiepunten kunnen verschillende (markt)partijen actief zijn en hun diensten leveren. Deze gegevens hebben betrekking op het kunnen bepalen welke marktpartijen op een overdrachtspunt of additioneel allocatiepunt actief zijn, met name om welke partij het gaat, de ingangsdatum van de overeenkomst en de geldende opzegtermijn van de overeenkomst.

3. Metingen en bewerkingen – Binnen het energiesysteem worden onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 een groot aantal metingen verricht door diverse partijen. Soms hebben deze metingen ook verdere bewerking nodig alvorens zij verder gebruikt kunnen worden binnen de energiesystemen voor gas en elektriciteit. Het wetsvoorstel neemt deze voorschriften grotendeels over en beoogt op onderdelen de beschikbaarheid en het gebruik van gegevens ook te vergroten. Duidelijke voorbeelden hierbij zijn (i) de inzet van specifieke gegevens voor het veilig, betrouwbaar en doelmatig beheren en onderhouden van de systemen door TSB’s en DSB’s alsmede (ii) het onder strikte voorwaarden voor alle aansluitingen (achteraf) mogen gebruiken van hoogfrequente gegevens, teneinde de kwaliteit van de onbalansverrekening te vergroten en de onbalanskosten zoveel als mogelijk bij de kostenveroorzaker te leggen.

4. Identificatie van en communicatie met contractanten/rechthebbenden – Binnen het wetsvoorstel kunnen verschillende typen overeenkomsten en diensten worden onderscheiden en hieraan zijn vaak ook verplichtingen gekoppeld inzake het verstrekken van informatie, facturatiegegevens, verbruiksgegevens et cetera. Ook kan op grond van het wetsvoorstel aan bepaalde type actoren (aangeslotenen, eindafnemers, actieve afnemers et cetera.) verschillende rechten toe worden gekend, bijvoorbeeld om het vlak van het delen van gegevens met derden en inzage. Deze gegevens zijn noodzakelijk om de betrokken rechthebbenden/contractanten goed te kunnen identificeren en met hen te kunnen communiceren en in contact te treden (onder andere naam, adresgegevens, correspondentieadres et cetera).

Daar het bij zogeheten «kleine aansluitingen»142 hoofdzakelijk om huishoudelijk eindafnemers gaat, zal een deel van deze gegevens ook gelden als persoonsgegeven in de zin van de AVG. De volgende tabel vat een en ander samen. Het wetsvoorstel bevat geen verplichtingen inzake bijzondere of strafrechtelijke persoonsgegevens noch wettelijk identificatienummers.

Beoordeling rechtmatigheid gegevensverwerkingen (PIA-onderdeel B)

Rechtsgronden – Verwerkingen van persoonsgegevens binnen het gegevensstelsel onder het wetsvoorstel zijn niet onder één rechtsgrond te vangen (artikel 6 AVG). Het gaat veelal om een samenstel van rechtsgronden, afhankelijk van naar welk deel van het gegevensstelsel wordt gekeken en om welk gegevensproces het gaat. In de context van de systeemprocessen gaat het veelal om «wettelijke verplichtingen». Echter, dit sluit niet uit dat ook andere rechtsgronden relevant kunnen zijn, met name «taak van algemeen belang» of «gerechtvaardigd belang» alsmede de rechtsgrond «uitvoering overeenkomst». Ook bij het op verzoek delen van gegevens gaat het om een combinatie van rechtsgronden: een «wettelijke verplichting» voor de beheerder/verstrekker van de gegevens, terwijl de «uitvoering overeenkomst» of de «toestemming» veelal passend zal zijn voor de ontvangende partij. Bij de uitwerking van de onderliggende regelgeving zullen de van toepassing zijnde rechtsgronden ook duidelijker worden.

Noodzaak en evenredigheid – Voor de systeemprocessen geldt dat voor elk van deze processen een rationale en (wettelijke) grondslag te vinden is, ofwel als voorschrift in de Europese energieregelgeving, ofwel als taak of verplichting in hoofdstuk 2 of 3 van het wetsvoorstel. Daarom zijn deze processen ook als zodanig benoemd in hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel. Voor deze processen is de proportionaliteit en subsidiariteit afgewogen en in orde bevonden, al zal dit bij de meer gedetailleerde voorbereiding van de onderliggende regelgeving nogmaals overwogen moeten worden. De PIA besteedt op verschillende plekken expliciet aandacht aan de beoogde verplichte uitlezing van intervalgegevens (namelijk de kwartierwaarden van de afgelopen dag) ten behoeve van het eerlijk toerekenen van de ontstane onbalans voor elektriciteit. Dit voorschrift betekent een aanzienlijke inbreuk op privacyrechten van betrokkenen, maar wordt in het licht van de huidige energietransitie noodzakelijk en rechtmatig geacht. Het wetsvoorstel bevat ook een breed scala aan mitigerende maatregelen om de risico’s die hiermee samenhangen weg te nemen of te verkleinen.

Voor het op verzoek delen van gegevens geldt dat het in beginsel gaat om de gegevens die reeds beschikbaar zijn vanwege de systeemprocessen en als additionele «trade off» ook (op eigen verzoek) aan derden beschikbaar gesteld kunnen worden. Daar elke rechthebbende zelf kan bepalen of hij dit wil en de wet dit niet afdwingt, vervalt de vraag over de noodzaak en evenredigheid.

Rechten van de betrokkenen – Het wetsvoorstel bevat niet als zodanig directe uitzonderingen op rechten van betrokkenen. Wel verplicht het wetsvoorstel dat bepaalde persoonsgegevens binnen het gegevensstelsel worden verzameld, geregistreerd, gebruikt en verstrekt en dat deze ook voor enige tijd beschikbaar moeten zijn. In meer generieke zin beoogt het wetsvoorstel juist om bepaalde principes en uitgangspunten vanuit de AVG ook toe te passen op de groep van niet-natuurlijke personen (rechtspersonen). Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het recht van inzage, de mogelijkheid om data met derden te kunnen delen.

Beoordeling van de risico’s voor betrokkenen, genomen maatregelen (PIA-onderdelen C en D)

Risico’s voor de betrokkenen – De gegevensverwerkingen die samenhangen met het wetsvoorstel kunnen een risico vormen voor de rechten en vrijheden van betrokkenen. In de risicoanalyse is onderscheid gemaakt naar (A) optredende (cybersecurity)risico’s als gevolg van destructief gedrag van onbevoegde externe partijen en (B) optredende risico’s als gevolg van keuzes van en gedrag door partijen met een zekere relatie tot het datastelsel of de gegevens die hierin omgaan. Hierbij kan het (ook) gaan om overtreding van bepaalde wet- en regelgeving, maar dan in een andere vorm dan de hiervoor genoemde aan cybersecurity gerelateerde risico’s.

Beschrijving voorgenomen maatregelen – In navolging van de identificatie van de risico’s is beoordeeld welke maatregelen in redelijkheid kunnen worden getroffen om de hiervoor beschreven risico’s te voorkomen of te verminderen. Dit betreft veelal de huidige situatie: onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 zijn reeds veel maatregelen van toepassing die ook relevant zijn voor de geïdentificeerde risico’s. Het wetsvoorstel voegt daar op onderdelen nieuwe elementen aan toe. Kort samengevat:

→ Generieke maatregelen: hierbij gaat het om de bestaande stringente sectorregulering (inclusief ingebed toezicht door de ACM), keuzes in de (markt)ordening en uitvoering alsmede aanpalende wet- en regelgeving (onder andere cyber, metrologie).

→ Juridische maatregelen: dit draait primair om het vastleggen van gegevensprocessen op wetsniveau, in combinatie met het opnemen van voorschriften inzake de omgang met gegevens en welke actoren dit betreft (onder andere de gegevensuitwisselingsentiteit).

→ Organisatorische en technische maatregelen: hierbij gaat het om de eisen aan meetinrichtingen en metingen, registerbeheer als gereguleerde taak (inclusief eisen), de taakuitvoering van de GUE (inclusief eisen) en verdere uitvoeringskeuzes door betrokken partijen (met in achtneming van de AVG).

De analyse laat zien dat alle geïdentificeerde risico’s in meer of mindere mate worden ondervangen door mitigerende maatregelen, met twee typen restrisico’s. Ten eerste: gegevens kunnen in kwaadwillende handen vallen. In deze situaties is duidelijk sprake van overtreding van wet- en regelgeving, bijvoorbeeld van het wetsvoorstel of de AVG of zelfs van strafrechtelijke bepalingen. In dat geval moet teruggevallen worden op toezicht en handhaving. Ten tweede: er blijkt sprake te zijn van onzekerheid over de interpretatie en toepassing van de AVG als onderdeel van verplichtingen die partijen onder het wetsvoorstel hebben. Een onjuiste interpretatie kan daarbij een risico vormen voor de rechten en vrijheden van betrokkenen, maar dit valt in beginsel buiten de scope van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel bevat wel diverse waarborgen voor de omgang met gegevens in het algemeen.

11.6 Gevolgen voor het milieu

De «Aanwijzing voor de regelgeving» vereist het uiteenzetten van de milieueffecten, waarbij het volgens het IAK bijvoorbeeld kan gaan om de gevolgen voor het energiegebruik, de mobiliteit, emissies en beschikbare fysieke ruimte. Het wetsvoorstel voor de Energiewet richt zich op de ordening van de markten voor elektriciteit en gas en ondersteunt daarin de transitie naar een CO2-arme energievoorziening. Gelet op deze doelstelling genereert het wetsvoorstel geen directe, kwantificeerbare milieueffecten. Er zijn wel enkele indirecte gevolgen te benoemen, maar het al dan niet optreden van deze gevolgen is afhankelijk van de keuzes van eindafnemers of markpartijen.

• Het wetsvoorstel biedt afnemers van elektriciteit meer ruimte om direct of indirect, zelfstandig of in groepsverband actief te worden op de energiemarkt. Het wetsvoorstel beoogt hiermee meer ruimte te bieden aan initiatieven die het gebruik van fossiele energiebronnen verminderen (bijvoorbeeld door de inzet van zonnepanelen), maar schrijft dit niet als zodanig voor. Daarom geldt hierbij dat de milieueffecten onzeker zijn.

• Het wetsvoorstel versterkt de beschikbaarheid van (meet)gegevens voor eindafnemers, wat deze groep verschillende (nieuwe) mogelijkheden biedt. Gegevens kunnen bijvoorbeeld gebruikt worden voor het zelf monitoren van en sturen op het energieverbruik of voor het inzetten van dienstverleners op het vlak van energiebesparing. Dit kan leiden tot positieve milieueffecten, maar of dergelijke effecten daadwerkelijk optreden, is onzeker.

• Het wetsvoorstel maakt verschillende aanpassingen die van invloed zijn op het ordeningskader van de systemen, met name de transmissie- en distributiesystemen. Deze aanpassingen beogen bij te dragen aan de transitie naar een CO2-arme energievoorziening, waarbij fossiele energiebronnen over de tijd plaatsmaken door duurzame bronnen, zoals zon en wind. Deze ontwikkeling draagt logischerwijze bij aan het milieu, maar specifieke effecten zijn onzeker. De transitie heeft in generieke zin ook invloed op de fysieke ruimte. Voor elektriciteit gaat het bijvoorbeeld om de verzwaring of aanleg van (nieuwe) transmissie- en distributiesystemen, terwijl bij gas het gebruik van deze systemen juist zal afnemen of een alternatieve invulling zal krijgen (bijvoorbeeld transport van waterstof). Of en op welke wijze deze ontwikkelingen impact zullen hebben op de fysieke ruimte, valt in beginsel onder de wet- en regelgeving voor ruimtelijke ordening en daarmee buiten de scope van de Energiewet.

DEEL D: CONSULTATIE, TOETSING EN ADVIEZEN

12. Publieke (internet) consultatie

12.1 Proces internetconsultatie

De consultatie heeft in twee stappen plaatsgevonden. Allereerst is er in de zomer van 2020 de mogelijkheid aan partijen gegeven om hun zienswijze op een eerste concept van het algemeen deel van de toelichting te geven. Door in een vroeg stadium de beleidsvoornemens te delen, werden partijen actief in de gelegenheid gesteld hun vragen en suggesties onder de aandacht te brengen en werd voldoende ruimte gegeven om daar een passend gevolg aan te geven. Het conceptwetsvoorstel, inclusief het algemene deel van de toelichting, is van medio december 2020 tot medio februari 2021 via internetconsultatie.nl geconsulteerd. In totaal zijn 96 reacties op dit wetsvoorstel ontvangen, waarvan er 68 door de respondenten als openbaar zijn aangemerkt. Deze reacties zijn te vinden op de website van internetconsultatie.nl. De reacties op de internetconsultatie hebben een waardevolle bijdrage geleverd aan de totstandkoming van het wetsvoorstel. Tijdens de internetconsultatie is voor twee onderdelen gevraagd om expliciet te reageren: (i) experimenten en (ii) waterstof als tijdelijke taak voor de systeembeheerder in de gebouwde omgeving.

Hieronder wordt allereerst aangegeven welke algemene opmerkingen door respondenten zijn geplaatst. Daarna wordt specifiek aandacht besteed aan de gestelde vragen over experimenten en waterstof en tot welke afwegingen dat heeft geleid. Vervolgens wordt per pijler aangegeven wat met de reacties is gedaan, tot welke overwegingen dat heeft geleid en of dit tot aanpassing van het wetsvoorstel en de toelichting heeft geleid.

12.2 Algemene uitkomsten internetconsultatie

Alle respondenten onderschrijven in hoofdlijnen het belang om tot een volledige herziening van de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 te komen. Ook benadrukken zij de urgentie. Ze zijn positief over de heldere structuur en de wijze waarop de afspraken uit het Klimaatakkoord in het wetsvoorstel zijn verwerkt. Ook zijn zij verheugd dat ruimte wordt geboden aan nieuwe deelnemers in de markt, zoals de actieve afnemer en de energiegemeenschap van burgers. Respondenten zijn ook blij met het proces en hoe zij daarbij betrokken zijn. Aandachtspunten zijn er uiteraard ook.

Lagere regelgeving – Veel respondenten geven aan dat het complete beeld van het wetsvoorstel nog niet te geven is, omdat de lagere regelgeving nog niet uitgewerkt is. In de toelichting is dit opgelost door meer duiding te geven aan wat er in de lagere regelgeving zal komen te staan. Veel lagere regelgeving zal immers beleidsneutraal worden overgenomen. Door deze duiding te geven, wordt in ieder geval helder wat in lagere regelgeving nieuw zal zijn en wat nadere uitwerking vergt. Daarnaast gaven veel respondenten aan dat het wenselijk is om de lagere regelgeving te consulteren voordat het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer wordt ingediend. Om hieraan tegemoet te komen, zullen de hoofdlijnen van de lagere regelgeving tijdig met de betrokkenen en de Tweede Kamer worden gedeeld. Daarnaast wordt ook bij het voorbereiden van de lagere regelgeving de sector weer uitgebreid betrokken, ook voorafgaand aan de internetconsultatie van deze lagere regelgeving. Sommige respondenten hebben al concrete voorstellen gedaan over de inhoud van de lagere regelgeving. Deze reacties zullen bij het opstellen en uitwerken van de lagere regelgeving worden betrokken.

Samenhang met andere wetsvoorstellen – Ook vragen respondenten veelal naar de samenhang van de verschillende wetsvoorstellen die vanwege het Klimaatakkoord nodig zijn. Zo werd er veel gevraagd waarom het wetsvoorstel «Collectieve warmtevoorziening» niet is opgenomen in dit wetsvoorstel. Ook werd gevraagd waarom er nog geen kader voor waterstof in het wetsvoorstel is opgenomen. In reactie hierop is het volgende van belang. In het Klimaatakkoord zijn veel afspraken gemaakt over tijdige aanpassing van wetgeving door de Rijksoverheid. De wetsvoorstellen voor de Energiewet, «Collectieve warmtevoorziening», «Verankering instrumenten wijkgerichte aanpak» en een toekomstig kader voor waterstof zijn alle aanpassingen aan wet- en regelgeving die nodig zijn om het Klimaatakkoord uit te voeren. Het zijn bouwstenen om de energietransitie te ondersteunen. Daarnaast is er nog veel meer regelgeving die moet worden aangepast om het Klimaatakkoord uit te voeren. De regelgeving die in voorbereiding is of nog voorbereid moet worden, is divers van aard. Het gaat om regelgeving uit uiteenlopende wetsfamilies, zoals het goederenrecht, maar ook het belastingrecht, het omgevingsrecht, het energierecht en het mededingingsrecht. Hoewel deze wetgeving in samenhang bezien moet worden, is het niet verstandig om er één traject van te maken. Naast uitvoering van het Klimaatakkoord hebben deze wetsvoorstellen immers ook andere doelen die ermee worden nagestreefd. Per onderdeel moet dan ook nauwkeurig worden bepaald of iets kan worden samengenomen of juist beter apart kan worden behandeld. Voor ieder wetsvoorstel op zich geldt een eigen dynamiek en afzonderlijke keuzes. De markten van elektriciteit en gas zijn volwassen, pan-Europese markten, terwijl de warmtemarkt in feite bestaat uit diverse veelal kleine geografische markten met heel andere vraagstukken dan bij elektriciteit en gas. Door aparte trajecten wordt voorkomen dat er vertraging ontstaat doordat bij een van de wetsvoorstellen toch nog iets uitgezocht of gewijzigd moet worden. De transitie kan niet wachten tot alles gereed is, de wijzigingen zijn zo snel mogelijk nodig. Ook als dit wetsvoorstel in werking treedt, zal de wetgeving over elektriciteit en gas nog aan verandering onderhevig zijn. Nu al wordt een wijziging van dit wetsvoorstel voorzien in verband met de door de Europese Commissie eind 2021 gepubliceerde voorstellen voor een herziene Gasrichtlijn en Gasverordening.143 Ook waterstof is onderdeel van deze herziening van het huidige regulerende kader. Dat een wet regelmatig moet worden gewijzigd, is ook logisch. De transitie zorgt steeds weer voor nieuwe inzichten, die goed moeten worden meegenomen.

Verordeningsbevoegdheid decentrale overheid – Decentrale overheden vroegen specifiek naar het verbodsartikel waarin staat dat decentrale overheden geen decentrale regels mogen opstellen ten aanzien van het transport en de levering van elektriciteit en gas. Zij vragen zich af hoe dit artikel te rijmen is met hun regierol in de energietransitie. In artikel 6.8 van het wetsvoorstel staat dat provinciale staten en de gemeenteraad niet bevoegd zijn het opwekken, transporteren en leveren van elektriciteit of gas in het belang van de energievoorziening aan regels te binden. Het is nog steeds onwenselijk als de bepalingen uit dit wetsvoorstel ten aanzien van de (mate van) regulering van de gas- en elektriciteitsvoorziening zouden kunnen worden doorkruist door regelgeving van decentrale overheden. Dat betekent echter niet dat decentrale overheden geen enkele verordende bevoegdheid hebben die raakt aan de elektriciteits- of gasvoorziening. Zo doorkruist dit wetsvoorstel niet de bevoegdheid die decentrale overheden hebben op ruimtelijk gebied. Decentrale overheden zijn planwetgever en vergunningverlener van energieprojecten. Ook wordt niet uitgesloten dat decentrale overheden op termijn meer verordende bevoegdheden op het gebied van energie krijgen. De regierol van gemeenten wordt met name opgepakt binnen het wetsvoorstel «Verankering instrumenten wijkgerichte aanpak». Een wijziging van dit artikel past daarom beter bij dit wetsvoorstel, waarin alle instrumenten voor de wijkgerichte aanpak een plek krijgen, en zal daarbij betrokken worden. In de tussentijd kan voor pilots die hierop vooruitlopen de experimentenbepaling uit de Crisis- en herstelwet worden gebruikt.

Experimenten – Sommige respondenten gaven aan dat er behoefte is aan experimenteerruimte om ervoor te zorgen dat de wetgeving de energietransitie kan ondersteunen. Andere respondenten gaven aan dat wanneer de Crisis- en herstelwet (en de Omgevingswet) voldoende ruimte biedt, een aparte experimenteerbepaling overbodig lijkt. In de afgelopen periode is de in de Elektriciteitswet 1998 opgenomen experimenteerbepaling ook geëvalueerd. Uit deze evaluatie kwam naar voren dat alle projecten zich nog in de opstartfase bevonden en dat op basis van de evaluatie geen conclusies konden worden getrokken over de noodzaak van het al dan niet verruimen van regelgeving.144

Ruimte bieden voor experimenten is belangrijk en is noodzakelijk om de energietransitie optimaal te ondersteunen. Het is daarom belangrijk om deze ruimte te blijven bieden. Tegelijkertijd dient daarbij een zorgvuldige afweging te worden gemaakt. Experimenten kunnen van waarde zijn, maar kunnen ook leiden tot langjarige onzekerheid voor burgers en bedrijven over de richting van het energiebeleid. Ook moet er rekening mee worden gehouden dat bepaalde ontwikkelingen minder eenvoudig of alleen tegen hoge kosten ongedaan te maken zijn. Voor het inrichten van een experimentbepaling is het daarom van belang dat een zorgvuldige afweging wordt gevonden tussen de benodigde flexibiliteit voor de energietransitie en rechtszekerheid. Daarnaast geldt het principe vanuit wetgevingskwaliteit dat twee verschillende wetten niet precies hetzelfde kunnen regelen.

Allereerst is gekeken naar: (i) welke eisen er gesteld moeten worden aan een experiment, (ii) de samenloop met de bepaling in de Crisis- en herstelwet en straks met de Omgevingswet en (iii) wat partijen hebben ingebracht als voorbeelden waarmee geëxperimenteerd dient te worden en of dit al mogelijk zou zijn onder het huidige wettelijke stelsel.

Bij een experimenteerregeling wordt tijdelijk afgeweken van de wet, teneinde buiten de wet om in de praktijk te beproeven of het idee voor een nieuwe wettelijke norm het beoogde effect sorteert. Het gaat om algemeen verbindende voorschriften, vastgesteld door de lagere regelgever. Bij een experiment is vereist dat de regel waarvan specifiek wordt afgeweken, de concrete aanleiding daarvoor en de afwijking en het alternatief voor het wettelijk voorschrift in de AMvB zelf zijn opgenomen. Bij een dergelijke afweging past ook een nauwe betrokkenheid van het parlement door middel van een voorhangprocedure. Het is niet mogelijk om bij wijze van experiment af te wijken van bindende besluiten van de Raad van de Europese Unie, van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of van de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Dit laatste is voor het gas- en elektriciteitssysteem met name beperkend in de toepassing van experimenten, omdat deze voor het grootste gedeelte Europees gereguleerd zijn. Daar komt bij dat met de implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn veel nieuwe actoren, zoals energiegemeenschappen, nu een duidelijke rol in het wettelijke systeem hebben. Uitzonderingen op basis van een experiment zijn voor hen niet meer nodig, omdat belemmerende factoren uit het wettelijke systeem al zijn meegenomen in deze wetswijziging.

De bepaling in de Crisis- en herstelwet is ruim omschreven en voldoet aan de eisen die de Raad van State aan experimenten stelt. Een experiment onder de Crisis- en herstelwet dient bij te dragen aan (i) duurzame ontwikkeling alsmede (ii) innovatieve ontwikkelingen of (iii) versterking van de economische structuur. In de Crisis- en herstelwet zitten daarnaast nog enige beperkingen aan de reikwijdte van het experiment met de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Zo kan de in de Crisis- en herstelwet alleen met de Elektriciteitswet 1998 geëxperimenteerd worden indien dit geen gevolgen heeft voor de energiebelasting, en met de Gaswet alleen indien het geen experimenten zijn met taken die bij of krachtens de wet aan een systeembeheerder zijn opgedragen. De bepaling in de Omgevingswet is ruimer, omdat deze beperkingen uit de Crisis- en herstelwet voor experimenten met de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet daarmee vervallen. Daarnaast dient er een verzoek van een bestuursorgaan te zijn om het experiment op te nemen in de lagere regelgeving. Dat zal in de praktijk veelal een gemeente of provincie zijn. Hierin wordt echter geen belemmering gezien. Ook in de energietransitie hebben gemeenten en provincies een regierol. Het past uitstekend bij hun rol om te bepalen of een experiment past binnen bijvoorbeeld de wijkgerichte aanpak. Dat betekent dat er onder de Crisis- en herstelwet voldoende ruimte is om te experimenteren. Een wettelijke bepaling in de Energiewet zou niet hetzelfde moeten regelen, maar aanvullend moeten zijn op deze bepaling.

In de reacties gaven de respondenten vooral aan dat het voor de energietransitie noodzakelijk is om snel te kunnen acteren, zodat er ruimte geboden wordt voor nieuwe ontwikkelingen. Zo pleitte een deel van de respondenten voor een experimenteerbepaling die de mogelijkheden voor experimenten maximaal faciliteert, niet te eng wordt ingevuld, laagdrempelig is en waarmee de administratieve lasten beperkt zijn. Ook gaven sommige respondenten aan dat een experimenteerbepaling noodzakelijk is voor nieuwe toepassingen van technologie. Alle voorbeelden die genoemd zijn door respondenten, passen binnen het kader van de Crisis- en herstelwet. De ruimte voor experimenten onder de Crisis- en herstelwet is dusdanig, dat niet goed voorstelbaar is dat er experimenten op basis van dit wetsvoorstel mogelijk zijn die hier niet onder zouden vallen. Daarom is ervoor gekozen dit niet nogmaals in dit wetsvoorstel te regelen.

Waterstof in de gebouwde omgeving – In de consultatie is expliciet gevraagd of de systeembeheerder een taak moet krijgen om pilots in de gebouwde omgeving met waterstof te ondersteunen. Vanuit de consultatie hebben respondenten aangegeven dat vooral de vraag is hoe de bestaande marktinitiatieven op het gebied van waterstof zich verder gaan ontwikkelen. Zij geven aan dat in ieder geval het ontbreken van een wettelijk kader momenteel leidt tot onduidelijkheden en vragen. Duidelijkheid is ook nodig en van groot belang om toekomstige investeringsbeslissingen te kunnen nemen. Voor specifiek de gebouwde omgeving wordt wel door respondenten benadrukt dat wanneer een tijdelijke taak aan een gasdistributiesysteembeheerder zou worden opgedragen, duidelijk dient te worden bepaald hoe de financiering wordt ingericht (niet uit kruissubsidie met het huidige (gas)systeembeheer). Respondenten gaven aan dat de bevoegdheden vergelijkbaar zullen zijn met de huidige gastaken van de systeembeheerder, met de kanttekening dat de waterstoftaken vooralsnog alleen van toepassing zullen zijn in daarvoor aangewezen gebieden of specifieke projecten. Deze projecten verschillen in onder andere omvang en het aantal betrokken deelnemers en kunnen zowel een tijdelijk als permanent karakter hebben. Net als bij mobiliteit vraagt de gebouwde omgeving nog veel onderzoek en experimenteerruimte voor een adequate toepassing van waterstof in combinatie met flexibiliteitsopties en andere energie-infrastructuren. Respondenten vroegen vooral om ruimte te creëren en met randvoorwaarden te komen voor TSB’s en DSB’s om binnen demonstratieprojecten ervaring op te doen op het gebied van het transport van waterstof.

Zoals aangegeven in de kabinetsvisie waterstof145 en de brief «Voortgang beleidsagenda kabinetsvisie waterstof»146 zal, gelet op beschikbaarheid en prijs, waterstof vóór 2030 geen significante rol spelen in de verduurzaming van de gebouwde omgeving. Uit de Startanalyse aardgasvrije buurten van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) volgt dat waterstof ná 2030 wel een van de mogelijke strategieën is voor het verwarmen van woningen zonder aardgas. Om een eventuele toekomstige rol van waterstof in de gebouwde omgeving mogelijk te maken, is het verstandig om nu al ervaring op te doen met de technische toepassing van waterstof in de gebouwde omgeving en de opbouw van lokale waterstofketens. Twee projecten, in Stad aan ’t Haringvliet en Hoogeveen, hebben inmiddels een Rijksbijdrage ontvangen vanuit het Programma Aardgasvrije Wijken. Daarnaast is in maart 2021 de «GreenDeal H2-Wijken» gesloten tussen het Rijk en de bij deze projecten betrokken partijen. Door het hergebruiken van het bestaande regionale gassysteem wordt beoogd de maatschappelijke kosten bij de inzet van waterstof zo laag mogelijk te houden. In het Klimaatakkoord is afgesproken, en vervolgens in de kabinetsvisie waterstof toegezegd, dat onderzocht zou worden hoe wettelijke ruimte kan worden gecreëerd voor experimenten om DSB’s ervaring te laten opdoen op het gebied van transmissie en distributie van waterstof. Daarnaast is er behoefte aan regelgeving die de positie van de waterstofconsument beschermt en randvoorwaarden schept rondom leveringszekerheid en veiligheid, inclusief het toezicht hierop. Het demonstratieve karakter van de projecten mag immers niet leiden tot een lager beschermingsniveau van de consument als deze tijdelijk of permanent overgaat van aardgas naar waterstof.

In de genoemde brief «Voortgang beleidsagenda kabinetsvisie waterstof» staat dat de huidige Gaswet niet het juiste kader biedt voor het op verantwoorde wijze uitvoeren van de demonstratieprojecten. Belangrijk aspect daarbij is het feit dat de Gaswet geen grondslag kent voor het stellen van aanvullende voorwaarden voor de uitvoering van taken op het gebied van waterstof, zoals voorwaarden ten aanzien van consumentenbescherming, veiligheid en leveringszekerheid. Aanpassing van het wettelijke kader is op zo kort mogelijke termijn gewenst om deze demonstratieprojecten te kunnen faciliteren. Daarom is in de brief «Demonstratieprojecten waterstof in de gebouwde omgeving»147 aangekondigd dat deze wijziging al vooruitlopend van het wetsvoorstel voor de Energiewet wordt gewijzigd. Daarvoor is een voorstel tot wijziging van de Gaswet in voorbereiding op grond waarvan aan DSB’s de gewenste ruimte wordt geboden om het waterstoftransport binnen de demonstratieprojecten te verzorgen en waarbij tevens de randvoorwaarden worden geboden die nodig zijn ter bescherming van de betrokken huishoudens. Afhankelijk van de voortgang van dat traject zal op termijn in het wetsvoorstel voor de Energiewet een voorziening kunnen worden opgenomen om te borgen dat deze wijzigingen worden overgenomen.

12.3 Versterkt wettelijk kader voor elektriciteit en gas (pijler I)

Deze pijler betreft A. voorbereid zijn op toekomstige systeemintegratie, B. verbeteren en verduidelijken van wet- en regelgeving en C. versterken van de legaliteit.

A. Voorbereid zijn op toekomstige systeemintegratie

Systeemintegratie – Veel respondenten gaven aan dat systeemintegratie nog niet bereikt is. Met name dat alleen elektriciteit en gas in het wetsvoorstel worden meegenomen en andere energiedragers nog niet, zorgde ervoor dat respondenten deze conclusie trokken. Daarbij speelt met name het ontbreken van een kader voor waterstof een duidelijke rol. Dit is een terecht punt. Het wetsvoorstel wordt klaargemaakt voor toekomstige systeemintegratie, maar om dat volledig te bereiken, zullen nog toekomstige aanpassingen nodig zijn. Dat het wetsvoorstel een focus heeft op elektriciteit vloeit voort uit het feit dat de belangrijkste wijzigingen daarop betrekking hebben. De aanpassingen uit het Klimaatakkoord komen uit het hoofdstuk «Elektriciteit». Ook de implementatie van de nieuwe Elektriciteitsrichtlijn betreft alleen elektriciteit. Eind 2021 presenteert de Europese Commissie haar voorstel voor een herziening van de het regulerende kader voor gas; ook waterstof maakt hier deel van uit. Gezien de Europese ontwikkelingen is ervoor gekozen het systeembeheer van gas zo weinig mogelijk te wijzigen. Wel is ook hier de structuur en consistentie verbeterd. Voor afnemers is daarin een andere afweging gemaakt. Voor een afnemer dient de bescherming gelijk te zijn voor gas en elektriciteit. Naar aanleiding van de consultatie is wel besloten om enkele aspecten van waterstof vooruitlopend op dit nieuwe Europese pakket te regelen.

B. Verbeteren en verduidelijken van wet- en regelgeving

Definities – Respondenten hebben veel gedetailleerde opmerkingen gemaakt ter verbetering van de artikelen in het geconsulteerde wetsvoorstel. Dit heeft tot een verbetering van het wetsvoorstel geleid. Het wetsvoorstel kent een duidelijke relatie met het Europese kader, waarbij nauwer is aangesloten bij Europese begrippen. Respondenten gaven aan dat nog niet overal correct werd aangesloten op Europese formuleringen. Waar nodig heeft dit tot een aanpassing van het begrippenkader van het wetsvoorstel geleid.

C. Versterken van de legaliteit

Methoden en voorwaarden – Tijdens de consultatie zijn veel reacties binnengekomen over de methoden en voorwaarden. Respondenten gaven aan dat het vooral van belang is dat de huidige technische codes behouden blijven. Ook maken respondenten zich zorgen dat een deel van de regels uit de huidige codes verplaatst wordt naar lagere regelgeving. Daarnaast maken deze respondenten zich zorgen over hoe zij betrokken worden bij een wijziging van de methoden en voorwaarden. Respondenten zien niet welk probleem de wijziging ten aanzien van methoden en voorwaarden oplost en verwachten uitvoeringsproblemen als de status van de methoden en voorwaarden wordt gewijzigd van algemeen verbindend voorschrift naar vastgestelde voorwaarden, die de betreffende TSB’s en DSB’s vervolgens dienen overeen te komen met aangeslotenen.

Naar aanleiding van de consultatie is het systeem van methoden en voorwaarden tegen het licht gehouden. Het belang van het behoud van de huidige technische codes is onderkend. Daarom is via overgangsrecht geregeld dat de huidige technische codes worden gelijkgesteld met methoden en voorwaarden onder het wetsvoorstel. Hiermee worden uitvoeringsproblemen voorkomen. De betrokkenheid van marktpartijen is in het wetsvoorstel voldoende geborgd. De methoden en voorwaarden zijn onder raadpleging van representatieve organisaties en eventuele andere belanghebbenden tot stand gebracht onder toeziend oog van de ACM. Waar nodig kan de ACM bijsturen om belangen van aangeslotenen of marktdeelnemers of het goed functioneren van de elektriciteits- of gasmarkt beter tot uitdrukking te laten komen in de methoden of voorwaarden.

Voor specifiek de huidige meetcodes en Informatiecode geldt dat deze verplaatst worden naar lagere regelgeving. Deze wijziging is nodig om het datasysteem in het wetsvoorstel zodanig vorm te geven dat beheer en uitwisseling van gegevens voldoende wettelijke basis heeft. Dat is niet te realiseren met methoden en voorwaarden, maar dient in lagere regelgeving een plaats te krijgen. Daarbij dient wel opgemerkt te worden dat hetgeen in de meet- en informatiecode staat wel de basis vormt voor de lagere regelgeving. In §5.6 is nut en noodzaak van het nieuwe stelsel van methoden en voorwaarden verder toegelicht.

12.4 Energiedata als noodzakelijke en kansrijke grondstof (pijler II)

In deze pijler komt het volgende aan de orde: A. verbeteren en rationaliseren van de meetketen, B. de beschikbaarheid van hoogwaardige en hoogfrequente gegevens en C. grip op data: datadelen als fundament voor het systeem. Gestart wordt met enkele algemene thema’s.

Grondslagen op wetsniveau – In de consultatieversie van de algemene toelichting is uitgebreid stilgestaan bij het belang om, mede in het licht van de voortgaande digitalisering en de introductie van de AVG, te borgen dat er duidelijke grondslagen zijn voor het uitwisselen van gegevens binnen het energiesysteem. In het geconsulteerde wetsvoorstel was dit zo vormgegeven dat middels een generieke delegatiegrondslag alle meer gedetailleerde gegevensprocessen in de onderliggende regelgeving zouden worden vastgelegd. Vanuit verschillende respondenten is het advies gekomen om dit toch gedeeltelijk op wetsniveau te regelen teneinde te borgen dat hierover voldoende duidelijkheid bestaat. Dit advies is in de herziening overgenomen. In hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel zijn nu verschillende nieuwe artikelen opgenomen die vastleggen welke partijen gegevens moeten verzamelen, aanleveren, registeren of verstrekken alsmede om welke (hoofd)categorieën gegevens of processen het gaat. De nadere details worden nog steeds geregeld in de onderliggende regelgeving.

Omgang met persoonsgegevens – Verschillende respondenten hebben het belang onderstreept van het feit dat er binnen het stelsel van gegevensuitwisselingen op zorgvuldige wijze moet worden omgegaan met persoonsgegevens (in de zin van de AVG). Hierbij is onder meer gewezen op het belang van (i) een zorgvuldige belangenafweging in relatie tot het doel van gegevensuitwisselingen, (ii) duidelijke grondslagen voor gegevensuitwisseling, (iii) de inzet van technische middelen ter bescherming van de belangen van rechthebbenden et cetera. De consultatieversie van het wetsvoorstel had hier al veel aandacht voor, maar waar nuttig en noodzakelijk zijn hier additionele aanpassingen aan het wetsvoorstel gedaan. De meest prominente wijziging is, zoals hiervoor genoemd, het opnemen van grondslagen in hoofdstuk 4 die nader duiden om welke partijen, gegevens en uitwisselingsprocessen het gaat. Hiermee wordt ook duidelijk gemaakt wat vanuit de wetgever noodzakelijk wordt geacht voor een doelmatig en doeltreffend functioneren van het energiesysteem. Ten aanzien van het plaatsen van op afstand uitleesbare meetinrichtingen en het vervolgens uitlezen en gebruiken van (hoogfrequente) gegevens, stelt een van de respondenten dat het wetsvoorstel, kort samengevat, (i) een ongeoorloofde inbreuk maakt op de privacy van burgers, onder meer vastgelegd in de Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, en (ii) voor burgers leidt tot het kiezen voor óf deelname aan de elektriciteits- of gasmarkt óf behoud van de privacy. Deze reactie is nader geanalyseerd, maar er is besloten geen fundamentele herziening van het wetsvoorstel te doen. Uitgangspunt hierbij is dat het wetsvoorstel voldoende waarborgen biedt die zowel de (privacy-)belangen van de burger als de belangen van een goed functionerend energiesysteem op gebalanceerde wijze bij elkaar brengen. Zo zullen voor het uitlezen van hoogfrequente meetgegevens strikte voorwaarden gelden, kunnen deze gegevens enkel voor specifieke voorgeschreven processen worden gebruikt en zullen technische maatregelen genomen worden om gegevens te beveiligen, te aggregeren et cetera. Deelname aan de markt is ook mogelijk op basis van maand- of jaarcijfers (bijvoorbeeld de productie van zonne-energie); bepaalde diensten vallen dan logischerwijze wel af, bijvoorbeeld vraagrespons.

In relatie tot de omgang met persoonsgegevens wijst Energie Nederland erop dat, in haar optiek, de consultatieversie van de algemene toelichting (pagina 130) een onjuiste interpretatie gaf van de AVG in relatie tot de rechtmatige verwerking van persoonsgegevens die niet enkel betrekking hebben op de contractant, maar ook op de bewoners van het huis waar energie wordt geleverd. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het aangaan van een leveringsovereenkomst of het op verzoek delen van gegevens met een derde partij. Kort samengevat geeft Energie Nederland aan dat in die situaties de rechtmatige verwerking eerder een combinatie zal zijn van verschillende grondslagen. Voor de contractant zelf geldt bijvoorbeeld de grondslag «uitvoering van de overeenkomst» of «toestemming», terwijl voor de medebewoners (niet zijnde de contractant) de grondslag «gerechtvaardigd belang» kan gelden. Energie Nederland wijst op drie belangrijke nadelige gevolgen op het moment dat medebewoners ook onderdeel van de overeenkomst moeten worden of ook toestemming moeten geven: (i) verhoging van de privacyrisico’s als gevolg van het inventariseren wie deze medebewoners zijn, (ii) het ontstaan van extra regeldruk in verband met deze inventarisaties en registraties van medebewoners en (iii) het creëren van een extra (uitvoerings)barrière voor het delen van data, bijvoorbeeld omdat een medebewoner de overeenkomst niet tekent. Vanuit het perspectief van dit wetsvoorstel kan worden opgemerkt dat deze vraagstukken bekend zijn, maar in beginsel buiten de scope van de Energiewet vallen. Zie in dit kader ook de reactie van de AP inzake de «huisgenoten» in §13.7. Duidelijk is wel dat, met inachtneming van de AVG, de geschetste nadelige gevolgen zoveel als mogelijk beperkt moeten worden. Ook kan onderstreept worden dat de doelmatige en doeltreffende uitwisseling van gegevens belangrijk is voor verschillende publieke doelen, zoals (i) het vergroten van de bewustwording in energieverbruik, (ii) het beperken van inefficiënties en regeldruk, (iii) het bevorderen van concurrentie in de markt, bijvoorbeeld door prijsvergelijkingen en overstappen en (iv) innovatie in de dienstverlening.

Interactie met de AVG – De consultatieversie van het wetsvoorstel ging in op de interactie met de AVG, wat voor verschillende respondenten aanleiding was om hier in meer detail op te reageren. Twee onderwerpen vielen hierbij op. Ten eerste: respondenten zien de stelselherziening van het beheer en de uitwisseling van gegevens als een belangrijke stap waarmee de sector onder meer ook beter invulling kan geven aan verplichtingen onder de AVG. In deze context wordt specifieke aandacht gevraagd voor de «identificatie, authenticatie en autorisatie», een verantwoordelijkheid die in het wetsvoorstel bij verschillende partijen wordt gelegd en daarom volgens respondenten het risico van overlap en onduidelijke afbakening van rollen bevat. Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat er een veilige, doeltreffende en doelmatige uitwisseling van gegevens ontstaat. Belangrijk onderdeel daarvan is dat gegevens op een uniforme, centrale wijze ontsloten worden, zodat enerzijds onnodige (regeldruk)kosten worden voorkomen en anderzijds er juist integrale aandacht is voor de beveiliging van en omgang met gegevens. Gelet op de taakstelling speelt de gegevensuitwisselingsentiteit de centrale rol bij de identificatie, authenticatie en autorisatie, zodat geborgd kan worden dat de gegevens die verstrekt worden vanuit de registerbeheerders bij de juiste partij terechtkomen. Het gaat hierbij echter ook om een ketenverantwoordelijkheid: de gegevensuitwisselingsentiteit kan deze taak enkel goed uitvoeren indien duidelijk is (i) welke partij voor de uitvoering van haar taak of verplichting gegevens moet ontvangen of (ii) wie de rechthebbende (aangeslotene, eindafnemer et cetera) voor bepaalde gegevens is. Dit betekent dat ook de verzamelende partijen en de registerbeheerder hierin een rol spelen. Middels het maken van afspraken, zoals bedoeld in artikel 4.25, zal hieraan nader invulling gegeven moeten worden. Ten tweede: uit gesprekken naar aanleiding van de consultatiereacties blijkt dat de uiteindelijke interpretatie van verplichtingen onder de AVG een belangrijke impact zullen hebben op de gegevensuitwisseling onder de Energiewet. Respondenten wijzen erop dat onder de Energiewet wel invulling gegeven kan worden aan de beoogde ketenverantwoordelijkheid, maar dat vervolgens in de context van de AVG onduidelijkheid en onzekerheid bestaat in welke mate een gezamenlijke invulling aan bepaalde AVG-verplichtingen dan voldoet. Bijvoorbeeld: hoever gaat de (controle)verantwoordelijkheid voor een registerbeheerder bij het verzoek van een eindafnemer om gegevens met een derde te delen? Daar de AVG als verordening directe werking heeft, vallen dergelijke afwegingen in beginsel buiten de scope van dit wetsvoorstel. Echter, vanuit het perspectief van dit wetsvoorstel is wel duidelijk dat een gezamenlijke invulling het onderlinge vertrouwen binnen de keten kan versterken en daarmee de veilige, doeltreffende en doelmatige uitwisseling van gegevens bevorderen.

A. Verbeteren en rationaliseren van de meetketen

Definitie meetinrichting – Veel respondenten hebben erop gewezen dat de voorgestelde definities weliswaar aansluiten op de Elektriciteitsrichtlijn, maar niet overeenkomen met de feitelijke Nederlandse praktijk, waarin een grote variëteit in typen meetinrichtingen en metingen bestaat. Het wetsvoorstel bevat nu een generieke begripsbepaling, waarbij in de onderliggende regelgeving vervolgens onderscheid gemaakt kan worden tussen (i) meetinrichtingen die al dan niet beschikken over een (actieve) communicatiefunctionaliteit voor het op afstand uitlezen, (ii) verschillende typen metingen, (iii) verschillende typen aansluitingen en (iv) de frequentie van de verzameling van gegevens.

Verschuiving vanuit de meetcodes – Het wetsvoorstel beoogt om een groot deel van de regels die thans vastliggen in de technische (meet)codes van de ACM te verschuiven naar wetsniveau of onderliggende regelgeving. Gelet op de bestaande praktijk hebben veel respondenten gewezen op aandachtspunten en bestaande situaties waarvan het (naar hun oordeel) ook belangrijk is deze in het wetsvoorstel mee te nemen. Al deze aandachtpunten zijn overwogen en waar relevant zijn er aanpassingen en correcties in het wetsvoorstel gemaakt. Dit betreft onder meer: (i) aanscherping van verplichtingen en taken alsmede het verduidelijken van uitzonderingen, (ii) aanscherping van de verschillende delegatiegrondslagen, (iii) het overgangsrecht voor de omgang met meetinrichtingen en (iv) het overgangsrecht voor de erkenningen van meetverantwoordelijke bedrijven.

Meetinrichting zonder communicatiefunctionaliteit – Het wetsvoorstel maakt bij kleine aansluitingen onderscheid tussen meetinrichtingen met en zonder communicatiefunctionaliteit. In het kader van de meettaak die zij op grond van het wetsvoorstel hierbij hebben, wijzen de DSB’s en energieleveranciers op de nadelen (zoals kosten) van dit onderscheid. In hun optiek zouden enkel meetinrichtingen met communicatiefunctionaliteit geplaatst moeten worden, waarbij de communicatiefunctionaliteit op verzoek administratief uitgeschakeld kan worden. Dit punt wordt niet overgenomen; aangesloten is op het wetsvoorstel «Afbouw van de salderingsregeling voor kleinverbruikers».148

Wegvallen meetverantwoordelijke partijen – Het onverwacht wegvallen van een meetverantwoordelijke partij, bijvoorbeeld als gevolg van een faillissement, kan nadelige gevolgen in het systeem hebben. De consultatieversie van het wetsvoorstel bevatte daarom mitigerende maatregelen. Enkele respondenten wijzen er nu op dat, in hun optiek, het wetsvoorstel nog altijd onvoldoende rekening houdt met de risico’s van het wegvallen van een meetverantwoordelijke partij. Deze opinies waren reeds bekend bij het opstellen van de consultatieversie van het wetsvoorstel en worden niet gedeeld. Ook de voorgestelde maatregelen worden als ongeschikt gezien. Een toelichting hierop is te vinden in §6.3.5 van deze algemene toelichting, die eerder ook was opgenomen in de consultatieversie van december 2020.

Elektrisch laden en alternatieve meetinrichtingen – Verschillende respondenten hebben aandacht gevraagd voor een goede koppeling tussen het wetsvoorstel en de ontwikkelingen rondom de laadinfrastructuur voor elektrische auto’s. Een deel van de voorgestelde aanpassingen valt buiten de reikwijdte van dit wetsvoorstel, bijvoorbeeld de dubbele opslagheffing en het eigendom van de gegevens vanuit de elektrische auto. Op andere vlakken zijn wel aanpassingen gemaakt, bijvoorbeeld het beter inregelen van (i) het meten op andere plaatsen dan het overdrachtspunt, in combinatie met regels voor (ii) wie de meetinrichting beheert, (iii) wie de verzameling, validatie of vaststelling van gegevens regelt en (iv) wie verantwoordelijk is voor de gegevensaanlevering.

B. De beschikbaarheid van hoogwaardige en hoogfrequente gegevens

Balanceren (allocatie en reconciliatie) – Waar sommige respondenten in het kader van privacy zorgen hebben over het verzamelen en gebruiken van hoogfrequente gegevens (zie hiervoor), uitten met name de systeembeheerders en enkele marktpartijen hun zorgen of het wetsvoorstel wel voldoende borgt dat deze gegevens ingezet kunnen worden voor het balanceren. Hierbij gaat het dan vooral om het in detail kunnen bepalen en afrekenen van de ontstane onbalans, daar de huidige «profielmetingen» niet meer voldoen. Oorzaak hiervan is de opkomst van nieuwe technologieën en toepassingen, zoals de elektrische auto. In de herziening van het wetsvoorstel is hier aandacht aan gegeven door (i) aanpassing van de artikelen over de rol van de TSB en DSB inzake balanceren en (ii) het vastleggen van balanceren als een van de taken waarvoor op grond van hoofdstuk 4 gegevens mogen worden gebruikt en verstrekt.

C. Grip op data: datadelen als fundament voor het systeem

Stelselherziening algemeen – In het algemeen hebben respondenten positief gereageerd op de voorstellen voor de herziening van het stelsel voor beheer en uitwisseling van gegevens. Als waardevol zien zij met name: (i) de insteek om gegevens zoveel als mogelijk bij de «decentrale bron» te houden, (ii) de scherpere rolafbakening tussen de verschillende ketenpartners, (iii) de normen die gesteld worden om de gegevensuitwisseling veilig te laten verlopen en (iv) de ruimte die met het op verzoek delen van data ontstaat voor alternatieve diensten binnen en buiten het energiedomein. Desondanks zijn er ook diverse aandachtspunten benoemd.

Gegevensuitwisselingsentiteit – Veel respondenten hebben vragen en opmerkingen gemaakt over de positionering en taakstelling van de nieuwe gegevensuitwisselingsentiteit, met daarachter de positie van de TSB’s en DSB’s hierbij. Een belangrijke zorg is of de TSB’s en DSB’s wel voldoende onafhankelijk opereren of dat zij hun eigen (bedrijfs)belangen laten prevaleren boven de belangen van de verschillende marktpartijen. Het wetsvoorstel geeft hier reeds op verschillende manieren aandacht aan, onder meer door expliciet te bepalen dat de gegevensuitwisselingsentiteit op redelijke, transparante en niet-discriminerende wijze moet handelen, waarbij tevens de TSB’s en DSB’s niet bevoordeeld mogen worden boven andere partijen (zie ook §6.5.1). Een opvallend misverstand bij verschillende respondenten betreft de interpretatie dat gegevens bij de gegevensuitwisselingsentiteit nogmaals (dus dubbel) in een register terechtkomen. Dit ondanks de uitleg in de consultatieversie van de algemene toelichting dat dit om andersoortige gegevens gaat. Om verdere verwarring te voorkomen zijn de betreffende artikelen herzien.

Ruimte voor sectorafspraken – Veel reacties zijn ook gekomen op de ruimte die het wetsvoorstel biedt voor het maken van afspraken binnen de sector om te komen tot een effectieve, efficiënte en betrouwbare elektronische uitwisseling van gegevens. In de breedte wordt deze ruimte als positief ervaren, omdat ze de mogelijkheid biedt om hier gezamenlijk concrete invulling aan te geven. Tegelijkertijd bestaan er ook enige scepsis en wantrouwen, bijvoorbeeld over de rol die de TSB’s en DSB’s hierbij zullen innemen: kunnen de TSB’s en DSB’s nu bijvoorbeeld besluiten afdwingen die andere marktpartijen voor hoge kosten stellen? Uitgangspunt in het wetsvoorstel is dat het moet gaan om afspraken die nodig zijn voor een effectieve, efficiënte en betrouwbare elektronische uitwisseling van gegevens. Het is hierbij de wetgever die het normerende kader biedt en enkel binnen deze kaders kunnen (detail)afspraken over de concrete vormgeving en invulling van de gegevensuitwisseling gemaakt worden.

Toegang energiegegevens benodigd ter uitvoering van taken uit andere wetten – Sommige respondenten gaven het signaal af dat men onvoldoende toegang heeft tot energiegegevens. Hierbij gaat het met name om de uitvoering van taken op basis van de Wet milieubeheer, in dit geval de informatieplicht energiebesparing en de uitvoering van de energietransitie (RES, Wijkgerichte Aanpak, Proeftuin-pilots et cetera). Systeembeheerders weigeren detailgegevens te verstrekken, omdat een deugdelijke grondslag ontbreekt om de geldende geheimhoudingsplicht te doorbreken en gegevens te verstrekken. In het wetsvoorstel wordt de uitwisseling van (gereguleerde) energiegegevens nu beter verankerd. Logischerwijs gaat dit primair om processen binnen het energiesysteem, maar bekend is dat deze gegevens ook elders toegevoegde waarde hebben. Systeembeheerders kunnen op geaggregeerd niveau gegevens verstrekken, bijvoorbeeld voor een wijk of buurt. Gedetailleerde data passen in een specifieke context en dit vraagt om een secure belangenafweging, die veel breder is dan de processen die in dit wetsvoorstel staan. In het wetsvoorstel is de keuze gemaakt om desgewenst wel een gegevensproces voor te schrijven, maar onder voorwaarde dat de grondslag/verplichting in een andere wet ligt. Reden hiervoor is dat energiedata voor zeer veel partijen van belang kunnen zijn. Of hiervan gebruikt kan worden gemaakt, vergt een belangenafweging (onder andere over inbreuk op commerciële belangen, persoonlijke levenssfeer et cetera), die hoort te worden gemaakt onder de betreffende wet, niet onder dit wetsvoorstel. Indien deze externe grondslag er is, is het wel logisch hiervoor onder de Energiewet de processen nader in te vullen.

12.5 Systemen op orde en ondersteunend aan de energietransitie (pijler III)

De pijler betreft A. herziening van het kader van voorwaarden voor de inrichting van TSB, DSB en infrastructuurbedrijven, B. herziening van het kader voor de taken van TSB’s, DSB’s en infrastructuurbedrijven en C. herziening van de tariefregulering.

A. Herziening van het kader van voorwaarden voor de inrichting van TSB, DSB en infrastructuurbedrijven

Nevenactiviteiten – In veel reacties werd ingegaan op de limitatieve lijst van toegestane nevenactiviteiten van het infrastructuurbedrijf. Sommige respondenten gaven aan dat er meer waarborgen nodig zijn. Zij noemden de ontwikkelingen in het wetsvoorstel «Collectieve warmtevoorziening» en de rol van infrastructuurbedrijven daarbij. Zij gaven aan dat de oplossing voor deze ontwikkelingen wat hun betreft vooral betrekking hebben op een nadere uitwerking van de verplichte gescheiden boekhouding van het infrastructuurbedrijf. Andere respondenten gaven aan dat voor bepaalde nevenactiviteiten voldoende ruimte moet zijn en blijven, omdat dit nodig is om de transitie te kunnen ondersteunen. Soms is deze ruimte ook nodig om een markt op gang te brengen. Het belang van concurrentieverstoring door aan systeembeheerders gelieerde ondernemingen wordt onderkend. Vandaar dat in dit wetsvoorstel, net als in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, een limitatieve set toegestane activiteiten en handelingen wordt opgesomd voor deze ondernemingen. Met deze afbakening van de activiteiten van infrastructuurbedrijven waarmee systeembeheerders in een groep zitten is er enerzijds oog voor synergievoordelen, het nuttige hergebruik van kennis en ervaring en de rol die infrastructuurbedrijven in de energietransitie vervullen, en anderzijds voor het belang dat marktpartijen hebben bij een duidelijke en beperkte rol voor infrastructuurbedrijven. In het wetsvoorstel is de ruimte verder verduidelijkt. Zo is duidelijk gemaakt dat infrastructuurbedrijven geen aandelen in bedrijven houden die andere activiteiten verrichten dan de activiteiten in de limitatieve lijst. Daarnaast wordt wel uitdrukkelijk ruimte gegeven aan infrastructuurbedrijven om hun rol in de energietransitie goed te kunnen oppakken. Hier moet echter wel zorgvuldig mee worden omgegaan. Uitbreiding van deze activiteiten past daarom beter in de vorm van een toegestane tijdelijke activiteit. Tijdelijke activiteiten die op korte termijn vanwege de energietransitie nodig zullen zijn, zullen vooral waterstof en biogas betreffen. Het wetsvoorstel bevat een bepaling over een aparte boekhoudplicht voor de taken die voortvloeien uit het wetsvoorstel. Daarmee zijn er voldoende waarborgen bij de uitoefening van nevenactiviteiten, ook wat betreft de activiteiten op het gebied van warmte.

B. Herziening van het kader voor de taken van TSB’s, DSB’s en infrastructuurbedrijven

Herijking aansluit- en transporttaak – De aansluit- en transporttaak van systeembeheerders is in het wetsvoorstel dat geconsulteerd is, herijkt. Het aansluitrecht is afhankelijk gemaakt van de beschikbaarheid van transportcapaciteit. De reden hiervoor was vooral dat op grond van een complexe samenloop van i) nationale, rechterlijke uitspraken over de uitleg van het non-discriminatiebeginsel, ii) een nationaal vastgelegd absoluut en onmiddellijk aansluitrecht en iii) nieuwe regels voor de verplichte compensatie van marktpartijen voor congestie, maatschappelijk zeer suboptimale situaties zouden ontstaan. De reacties op dit voorstel waren uiteenlopend. Veel respondenten toonden begrip voor de aanpassing en onderschreven de door het Ministerie van EZK gepercipieerde risico’s, veel respondenten uitten hun zorgen over een mogelijk verzwakte rechtspositie ten opzichte van systeembeheerders, en een select aantal pleitte zelfs voor het herintroduceren van de absolute en onmiddellijke aansluittaak. Op grond van het commentaar is op meerdere plekken in de voorschriften de rechtspositie van beoogd aangeslotenen versterkt. Verduidelijkt is dat systeembeheerders een onmiddellijke plicht hebben om passende maatregelen te nemen die aansluiting of transport in het geval van schaarste alsnog mogelijk maken. Ook is de bewoording «afwijzing» vervangen door «uitstel van een aanbod». De in dit wetsvoorstel geïntroduceerde koppeling tussen de aansluittaak en de beschikbaarheid van transportcapaciteit blijft gehandhaafd.

Realiseren eigen aansluitleidingen – De ruimte voor de eigen aanleg van aansluitleidingen voor elektriciteit was in de consultatieversie van het wetsvoorstel op enkele punten beperkt ten opzichte van de Elektriciteitswet 1998. Op grond van de inbreng is de ruimte iets uitgebreid, specifiek voor wat betreft de ruimte om een zelf aangelegde aansluiting te verwijderen. De wenselijkheid om ook deze taak toe te staan aan marktpartijen zelf, werd breed gedeeld. Op andere punten waren de meningen van de respondenten verdeeld. In grote lijnen was de inbreng van marktpartijen gericht op het creëren van meer ruimte voor marktpartijen om zelf extra activiteiten te verrichten rond de aansluitleiding, en de inbreng van systeembeheerders om deze ruimte juist in te perken of af te schaffen. De complexiteit is hierbij dat de ervaringen met de aanleg van eigen aansluitleidingen relatief beperkt zijn. Uit de inbreng van systeembeheerders is niettemin duidelijk geworden dat de ervaringen uit de praktijk relatief slecht zijn en dat het gebrek aan mogelijkheden voor systeembeheerders om voorwaarden te stellen voor de aanleg van eigen aansluitleidingen leidt tot maatschappelijk onwenselijke situaties. Daarom wordt ervoor gekozen om de ruimte voor de aanleg van eigen aansluitleidingen niet verder op te rekken, behalve voor wat betreft het verwijderen van aansluitleidingen. Daarbij wordt opgemerkt dat het waardevol kan zijn om in de toekomst, als er meer ervaring is opgedaan met de eigen aanleg van aansluitleidingen, opnieuw te beoordelen of het waardevol is meer ruimte te creëren.

Anticiperende investeringen – Respondenten gaven aan dat het wetsvoorstel onvoldoende kader biedt voor anticiperende investeringen. Het wetsvoorstel bevat geen voorstellen voor de wijziging van voorschriften met het oog op het verbeteren van investeringsprikkels voor de TSB en de DSB’s voor elektriciteit. Het wettelijk kader bevat al de elementen voor een aantrekkelijk investeringsklimaat van deze systeembeheerders. De belangrijkste elementen hiervoor zijn het vereiste dat de tariefreguleringsmethode dient ter vergoeding van efficiënte kosten van deze systeembeheerders, inclusief een redelijk rendement en het vereiste dat investeringen opgenomen in het investeringsplan van systeembeheerders betrokken moeten worden bij vaststelling van de toegestane inkomsten. Hierbij wordt opgemerkt dat noch in de Elektriciteitswet 1998, noch in de Gaswet, noch in het voorliggende wetsvoorstel belemmeringen bestaan voor de uitvoering van proactieve of anticiperende investeringen door TSB’s en DSB’s. Niettemin zijn de mogelijkheden voor proactief acteren in de praktijk afhankelijk van de beschikbaarheid en betrouwbaarheid van informatie over de geografische ontwikkeling van vraag en aanbod van elektriciteit. Om deze reden is het belangrijk dat TSB’s en DSB’s de procedure voor vaststelling van investeringsplannen verder professionaliseren en betrokkenheid van marktpartijen daarbij stimuleren. Ook moeten deze systeembeheerders (nieuwe) ruimtelijke programma’s, zoals het Programma Energiehoofdstructuur, betrekken bij de voorbereiding van het investeringsplan. Echter, voorkomen moet worden dat een situatie wordt gecreëerd waarin de ACM dit verplicht moet nagaan voor individuele investeringen van systeembeheerders, bijvoorbeeld of een transformatorstation niet sneller gereed had kunnen zijn. Dat zou de toezichtslasten buitenproportioneel doen toenemen. Bovendien is het uitzonderlijk moeilijk om objectieve criteria vast te stellen die het tempo voor de realisatie van investeringen en het accommoderen van aansluit- en transportverzoeken representeren, laat staan het vaststellen van wat dan een redelijke verwachting daarvoor is. Dit zal verschillen al naar gelang de situatie en verdere context. Het is in theorie wellicht mogelijk om objectieve criteria en indicatoren vast te stellen, die gebruikt zouden kunnen worden om prestaties van verschillende netbeheerders op dit punt te vergelijken en op te nemen in de reguleringsmethode als «kwaliteitsdimensie». Dat is op grond van dit wetsvoorstel mogelijk, doordat de mogelijke toepassing van kwaliteitsregulering is uitgebreid naar alle wettelijke taken, waaronder dus de (snelheid van) uitvoering van het investeringsplan. Dit vereist invulling van de lagere regelgeving en vaststelling van kwaliteitsindicatoren en een nieuw systeem van kwaliteitsregulering door de ACM.

Cable-pooling – Volledigheidshalve wordt vermeld dat artikel 1, zevende lid, Elektriciteitswet 1998 per abuis niet is overgenomen in de consultatieversie van het wetsvoorstel Energiewet. Ook is verhelderd dat bestaande windparken of zonneweides samen met een nieuw windpark of een nieuwe zonneweide een verzoek tot cable-pooling kunnen doen. In de consultatie zijn veel reacties gekomen op de voorschriften rond cable-pooling: het combineren van meerdere aansluitingen tot één aansluiting, voor zover het één windpark en een zonneweide betreft. Dit voorschrift is niet nieuw en heeft ook veel steun; in de reacties wordt juist om opname en uitbreiding van dit voorschrift gevraagd. Het gaat dan om combinaties van opwekking met verbruik en verlaging van de drempelvoorwaarden (minimale grootte van de aansluiting). Ondertussen is tijdens de behandeling van het wetsvoorstel «Afbouw van de salderingsregeling voor kleinverbruikers» door het lid Boucke een amendement ingediend met het oog op uitbreiding van het toepassingsbereik van deze regeling om ook het gezamenlijke gebruik van een aansluiting door elektriciteitsopslaginstallaties mogelijk te maken.149 Dit amendement is aangenomen. In dit wetsvoorstel is via een samenloopregeling geregeld dat, indien het laatstgenoemde wetsvoorstel in werking treedt, de inhoud van het amendement ook in het voorliggende wetsvoorstel wordt verwerkt. Zie ook §5.3.2.

Invoeding biogas en waterstof – Veel respondenten vroegen om de mogelijkheid voor de invoeding van biogas en waterstof op te nemen. De voorschriften in het ontwerpvoorstel, die omschrijven onder welke voorwaarden TSB’s en DSB’s voor gas verplicht zijn om bepaalde typen gas in te nemen of te weren en hoe kosten voor bijvoorbeeld het bewerken en behandelen van «offspec»-gas worden toegewezen of gesocialiseerd, is in het wetsvoorstel uitgewerkt. Hiermee is een duidelijk kader vastgesteld voor de bijmenging van biogas en waterstofgas. Een langlopend pijnpunt voor DSB’s is dat er is geen duidelijke plicht of weigeringsgrond is voor de DSB’s voor gas om bij onvoldoende afnamecapaciteit op lagere netdelen, invoeding door (groen) gasproducenten te accepteren of te weigeren, noch is het duidelijk welke investeringen DSB’s voor gas moeten doen om invoeding van (groen) gas te faciliteren. De kosten voor accommodatie zijn namelijk zeer uiteenlopend per systeemdeel en kunnen (extreem) hoog zijn, met name wanneer een connectie met GTS noodzakelijk is en het gas op hogere druk moet worden gebracht. Om deze hoge kosten te voorkomen, is in de bepalingen van het investeringsplan bepaald dat een DSB voor gas investeringen ten behoeve van aansluit- en transportverzoeken voor het invoeden van gas niet in het investeringsplan hoeft op te nemen indien de verwachte baten van het faciliteren daarvan niet opwegen tegen de lasten.

C. Herziening van de tariefregulering

Volumecorrectieregeling – Enkele respondenten gaven aan dat zij eraan hechten dat de volumecorrectieregeling blijft bestaan. In dit wetsvoorstel is gekozen om de structuur van de tarieven van systeembeheerders niet op wettelijk niveau vast te leggen. Vaststelling van een dergelijke regeling past op basis van de uitspraak van het Hof van Justitie EU niet meer binnen de bevoegdheid van de wetgever, maar is de exclusieve bevoegdheid van de ACM. Het is dan ook aan de ACM om te bepalen hoe zij na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel met een eventuele volumecorrectie wil omgaan.

12.6 Ruimte voor nieuwe marktinitiatieven (pijler IV)

Deze pijler betreft het volgende: A. van afnemer naar «actieve afnemer», B. inbedding van nieuwe marktinitiatieven in wet- en regelgeving en C. vergroting van de markttransparantie: het kader vergelijkingsinstrumenten.

A. Van afnemer naar «actieve afnemer»

Vraagrespons – In de consultatieversie was opgenomen dat de BRP op de aansluiting de marktdeelnemer die vraagresponsdiensten levert, een redelijk aanbod moet doen over de voorwaarden waaronder elektriciteit tussen hun elektriciteitsprogramma’s kan worden overgedragen, de verdeling van eventuele onbalanskosten en de uitwisseling van relevante gegevens. Bij of krachtens AMvB konden hiervoor nadere regels worden gesteld en in de consultatieversie was voorzien in bindende geschilbeslechting door de ACM wanneer partijen er zelf niet uitkomen. Door respondenten werden bedenkingen ingebracht tegen het contractuele model (onder andere over de moeilijkheid om afspraken te maken tussen concurrenten en uitwisseling van gevoelige informatie). Deze respondenten wezen er op dat TenneT nu al zorgt voor de aanpassing van het elektriciteitsprogramma van de BRP. In het wetsvoorstel wordt daarom voor flexibiliteit die door TenneT wordt afgeroepen op de onbalansmarkt een vorm van centrale afhandeling door TenneT voorgesteld. Daarbij is opgenomen dat voor de flexibiliteit die door TenneT wordt afgeroepen op de onbalansmarkt, TenneT het elektriciteitsprogramma van de BRP op de aansluiting kan aanpassen met de afgeroepen hoeveelheid en dat TenneT ook kan zorg dragen voor de verrekening van deze afgeroepen hoeveelheid tussen de BRP op de aansluiting en de (onafhankelijke) BSP die de vraagrespons heeft aangeboden. Wat betreft de financiële compensatie bij activering van vraagrespons moet rekening worden gehouden met een door de ACM vast te stellen berekeningsmethode. Voor de verrekening van onafhankelijke vraagrespons die op de groothandelsmarkt («wholesale») wordt aangeboden (die dus niet door TenneT wordt afgeroepen) blijft het contractuele model van toepassing, maar wat betreft de financiële compensatie moet ook hierbij rekening worden gehouden met deze door de ACM vast te stellen berekeningsmethode. Op dit moment wordt flexibiliteit uit (onafhankelijke) vraagrespons nog niet aangeboden op de groothandelsmarkt, maar dit kan over een aantal jaren anders zijn.

B. Inbedding van nieuwe marktinitiatieven in wet- en regelgeving

Uitzonderingen leveringsvergunning – Op grond van de huidige Elektriciteitswet 1998 is er formeel geen leveringsvergunning nodig wanneer de elektriciteit die wordt geleverd afkomstig is van een productie-installatie die voor rekening van de afnemer of afnemers opereert (artikel 95a, tweede lid, onderdeel a). Dit is het geval wanneer een energiegemeenschap levert aan haar leden of aandeelhouders. Ook is er onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 en in beginsel geen leveringsvergunning nodig wanneer de energie anders dan bedrijfsmatig wordt geleverd. Dit is bij de meeste actieve afnemers het geval. In de praktijk is hiervan tot nu toe om diverse redenen niet of nauwelijks gebruikgemaakt. In de consultatieversie van dit wetsvoorstel zijn bovengenoemde uitzonderingen op het verbod om te leveren zonder leveringsvergunning beperkt tot levering op een tweede of ander allocatiepunt. Voor levering op het primaire allocatiepunt aan een afnemer met een kleine aansluiting zou dan altijd een leveringsvergunning nodig zijn. Door veel respondenten werd dit voorstel als een beperking van de mogelijkheden van met name energiegemeenschappen gezien om elektriciteit te kunnen leveren aan de eigen leden. Deze beperking is naar hun oordeel ook in strijd met de inhoud en bedoeling van de Elektriciteitsrichtlijn en de Richtlijn hernieuwbare energie, om eindafnemers individueel, of binnen een energiegemeenschap, te bewegen om actief te worden op de energiemarkt. Naar aanleiding van de consultatiereacties is het wetsvoorstel aangepast en is de beperking van de uitzondering op het verbod om te leveren aan afnemers met een kleine aansluiting zonder leveringsvergunning tot een secundair of ander allocatiepunt, geschrapt. Hierdoor kunnen kleine energiegemeenschappen en actieve afnemers onder een aantal voorwaarden zonder leveringsvergunning leveren aan eindafnemers met een kleine aansluiting, ook op het primaire allocatiepunt. De voorwaarden zijn dat er over de periode van een jaar niet meer energie mag worden geleverd dan de energiegemeenschap of actieve afnemer op jaarbasis invoedt in het systeem, dat de afnemers lid of aandeelhouder zijn van de gemeenschap en dat het aantal leden beperkt is. Details moeten via een ministeriële regeling nader worden vastgesteld.

C. Vergroting van de markttransparantie: het kader vergelijkingsinstrumenten.

Respondenten gaven aan dat de vereisten voor vergelijkingsinstrumenten nog niet zijn ingevuld. Zij geven aan dat het van belang is dat de eisen en betrouwbaarheid van de vergelijkingsinstrumenten voldoende gewaarborgd worden. Het belang van betrouwbaarheid en voldoende waarborgen van vergelijkingsinstrumenten wordt onderkend. De invulling daarvan is echter dermate gedetailleerd dat dit beter in de lagere regelgeving kan worden vastgesteld. Deze opmerkingen zullen bij de uitwerking van de lagere regelgeving betrokken worden.

12.7 Meer bescherming voor eindafnemers (pijler V)

Deze pijler heeft betrekking op A. nieuw begrippenkader voor afnemers, B. uitbreiding van de bescherming van eindafnemers en C. aanpassing van de nationale beschermingsbepalingen.

A. Nieuw begrippenkader voor afnemers en B. uitbreiding van de bescherming van eindafnemers

Uitvoeringsproblemen nieuw begrippenkader – De huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 bepalen dat een leverancier vergunningsplichtig is als hij energie levert aan «kleinverbruikers». Hieronder vallen consumenten en klein-zakelijke afnemers (aansluitingen van 3x80A en een doorlaatwaarde van maximaal 40 m3 gas/uur). In de consultatieversie van het wetsvoorstel was ervoor gekozen om de plicht te koppelen aan levering aan huishoudelijk eindafnemers en micro-ondernemingen, om hiermee aan te sluiten op de terminologie van de Elektriciteitsrichtlijn en de huidige bescherming voor «kleinverbruikers» zo goed mogelijk in stand te laten. De Elektriciteitsrichtlijn maakt onderscheid tussen typen eindafnemers; de bescherming aan deze afnemers verschilt op een aantal punten. Respondenten gaven aan dat bovenstaande keuze in de praktijk tot lastige uitvoeringssituaties kan leiden. Dit komt omdat systeembeheerders enkel werken met het (technische) onderscheid: afnemers met grote en kleine aansluitingen. Hierdoor is het leveranciersmodel, waarbij leveranciers de nettarieven innen voor de DSB’s, dus gekoppeld aan afnemers met een kleine aansluiting (huidige «kleinverbruikers»), terwijl de groep afnemers waarvoor (op basis van de geconsulteerde versie van het wetsvoorstel) een vergunning vereist is, een andere groep is. Dit geldt ook voor de groep afnemers die, als een leverancier failliet gaat, worden herverdeeld onder de andere leveranciers (dit zijn de huidige «kleinverbruikers»).150 Systeembeheerders maken zich daarom zorgen over de juiste inning van de nettarieven door leveranciers (zou nu te complex worden), evenals een goede herverdeling van klanten in geval van een faillissement van een leverancier. Hetzelfde punt wordt opgemerkt voor wat betreft de regels voor de afsluiting van eindafnemers met een kleine aansluiting. Daarnaast gaven respondenten aan dat het zo kan zijn dat een onderneming aanvankelijk kwalificeert als kleine onderneming, maar op een later moment kwalificeert als een micro-onderneming of andersom. Voor levering aan de eerste groep geldt op basis van de geconsulteerde versie van het wetsvoorstel geen vergunning, voor de tweede groep wel. Daarbij komt de vraag op of je dan als afnemer nog wel bij dezelfde leverancier kunt blijven en omgekeerd. De plicht voor leveranciers om elk jaar te checken met welk type afnemer de leverancier te maken heeft (opgenomen in de Energiewet) wordt als een te grote administratieve last gezien, en men stelt voor dit enkel te doen bij aanvang van het contract en daarna de verantwoordelijkheid bij de afnemer te laten in geval van wijziging in kwalificatie van het type eindafnemer. Om tegemoet te komen aan de zorgen vanuit de sector, en tegelijkertijd de Elektriciteitsrichtlijn ten volle te implementeren, zijn de voorschriften over de vergunningsplicht en leveranciersmodel aangepast en worden deze gekoppeld aan de eindafnemer met een kleine aansluiting (zoals in de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 ook al het geval is). Omdat deze voorschriften bij het leveren aan eindafnemers een waarborg vormen die een nationale oorsprong heeft, is het ook niet nodig hierbij het Europese begrippenkader te volgen. Daarbij geldt wel dat de vergunninghoudende leverancier alle bescherming uit de Elektriciteitsrichtlijn moet blijven bieden, en om die reden worden in het wetsvoorstel de contractuele bepalingen nog wel gekoppeld aan het type afnemer. De jaarlijkse check door leveranciers wordt geschrapt en vervangen door een verplichte check bij aanvang van een contract. Hierdoor is dus in beginsel bekend met welk type afnemer de leverancier een overeenkomst sluit.

Uitzondering vergunningsplicht – Nu de vergunningsplicht in dit wetsvoorstel gekoppeld wordt aan eindafnemer met een kleine aansluiting, is in dit wetsvoorstel toch weer een uitzondering opgenomen op de vergunningsplicht in het geval dat eindafnemers met een kleine aansluiting deelnemen aan een raamovereenkomst (zogenoemde «multisite overeenkomst»). Een of meer grootafnemers sluiten dan een overeenkomst met een leverancier, waarbij zij ook een aantal eindafnemers met een kleine aansluiting die een relatie met hen hebben, vertegenwoordigen. De leveringsovereenkomst kan dan worden vergeleken met een overeenkomst met een grootafnemer waarop een aantal beschermende bepalingen voor de eindafnemer met een kleine aansluiting niet van toepassing is. Beoogd is daarmee deze eindafnemers meer contractvrijheid te bieden in de onderhandelingen met de leverancier en onnodige administratieve kosten te voorkomen. Tegelijkertijd moet wel voorkomen worden dat een groepering van eindafnemers (waaronder eindafnemers met een kleine aansluiting) zonder enige onderlinge relatie ontstaat, enkel om een leveringsovereenkomst te kunnen sluiten met een niet-vergunninghoudende leverancier. Door het «ontlopen» van deze vergunningsplicht zijn de bij de leveringsovereenkomst betrokken eindafnemers met een kleine aansluiting namelijk niet langer beschermd overeenkomstig de voorschriften die gelden voor de vergunninghoudende leverancier. Het wetsvoorstel bevat hiertoe een aantal aanscherpingen ten opzichte van de huidige regelgeving.

C. Aanpassing van de nationale beschermingsbepalingen

VOG – In de memorie van toelichting van het geconsulteerde wetsvoorstel was opgenomen dat bij een vergunningaanvraag voor levering aan huishoudelijk eindafnemers en micro-ondernemingen (en daarna periodiek) de aanvraag van een VOG voor rechtspersonen verplicht is. Respondenten verzochten om voor buitenlandse bedrijven in de toelichting op te nemen dat een buitenlands alternatief voor de VOG ook is toegestaan. Dit omdat er geen vergelijkbare VOG-systematiek in het buitenland voor rechtspersonen bestaat. Zij kunnen in Nederland geen VOG aanvragen, omdat Justis geen bevoegdheden heeft onderzoek te doen naar gedragingen van bedrijven op een ander grondgebied dan Nederland. In de toelichting is opgenomen dat, indien een buitenlandse partij in aanmerking wil komen voor een vergunning, een met een VOG vergelijkbaar document uit het buitenland zal worden toegestaan. Dit zal in lagere regelgeving verder worden uitgewerkt.

12.8 Toezicht (pijler VI)

Over het toezicht zijn relatief weinig opmerkingen gemaakt door de geconsulteerde partijen. Respondenten vragen bijvoorbeeld naar een aantal artikelen waarop de ACM geen toezicht zal houden. Een aantal artikelen is inderdaad uitgezonderd van toezicht door de ACM. De reden daarvoor is echter niet dat er geen toezicht op deze artikelen nodig is, maar ligt in het feit dat op de naleving van deze artikelen SodM naast de ACM toezicht houdt. Het toezicht van SodM betreft toezicht op de naleving van regels over het calamiteitenplan voor gas en voorvallen met betrekking tot gas, alsmede het toezicht op het aspect veiligheid binnen de kwaliteitsborging van de taakuitvoering van TSB’s en DSB’s voor gas. Voor genoemde toezichtsaspecten zullen ambtenaren werkzaam bij SodM worden aangewezen door de Minister. Ook is een aantal artikelen uitgezonderd van het toezicht door de ACM, omdat bij deze artikelen publiek toezicht door de ACM minder zinvol is vanwege de afsluitbevoegdheid van de systeembeheerder die in het wetsvoorstel is geregeld.

Ten slotte zijn vragen gesteld over de bepalingen over veiligheid en incidentafhandeling en de betrokkenheid van andere partijen dan systeembeheerders daarbij. Veiligheid blijft een belangrijk aspect van het energiesysteem. Op dit moment is er geen aanleiding om het bestaande wettelijke kader hierover te herzien. Wel is het voornemen om, teneinde de toezichtstaken beter te kunnen uitoefenen, in lagere regelgeving verduidelijkingen op te nemen ten aanzien van de wijze waarop de kwaliteit van de taakuitoefening door de TSB’s en DSB’s wordt geborgd en tevens te waarborgen dat zij daarbij gehouden worden aan het daadwerkelijk uitvoeren van de voorgenomen kwaliteitsborging. Ten slotte geldt dat het wettelijke kader voor incidentafhandeling in dit wetsvoorstel niet is gewijzigd. Wel kan gekeken worden of er bij het opstellen van lagere regelgeving bepalingen kunnen worden opgenomen die zorgen voor een meer integrale calamiteitenafhandeling.

13. Omgang met uitgevoerde toetsen en ontvangen adviezen

13.1 Adviescollege Toetsing Regeldruk: wetgevingsadvies

Het wetsvoorstel is op 17 december 2020 aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (hierna ook: ATR) aangeboden. Op 11 maart 2021 heeft ATR zijn advies uitgebracht.

Uitgebracht advies

ATR adviseerde begin 2021 het wetsvoorstel niet in te dienen. Het dictum gaf aan dat de onderbouwing van het voorstel nog onvoldoende was voor goed afgewogen besluitvorming. Bij dit oordeel speelde met name de overweging dat de verplichtingen pas bij lagere wetgeving worden uitgewerkt, waardoor geen beeld kan worden verkregen van de proportionaliteit van het wetsvoorstel (zie ook hierna).

Omgang met het advies in het wetsvoorstel

ATR benoemt in zijn advies enkele kernpunten, die hieronder kort besproken worden.

Delegatie beperkt duidelijkheid effecten – ATR merkte op dat het wetsvoorstel en groot aantal delegatiebepalingen bevat. Het is nog niet duidelijk hoe deze bepalingen zullen worden ingevuld en daardoor bestaat geen goed beeld van de gevolgen die de wet in de praktijk zal hebben, aldus ATR. De Bedrijfseffectentoets beperkte zich tot een kwalitatieve toets en de kwantitatieve toets zal pas bij lagere regelgeving gedaan kunnen worden. Gevolg hiervan is dat het niet mogelijk was om de doeltreffendheid en doelmatigheid van het wetsvoorstel te beoordelen. ATR geeft in overweging dit volledige overzicht met behulp van scenario’s en bandbreedtes in beeld te brengen, om op deze manier een kwantitatieve inschatting te geven van de regeldruk die uit het voorstel volgt. Ook adviseerde ATR inzicht te bieden in wat inhoudelijk met de lagere regelgeving zal worden beoogd.

Het wetsvoorstel bevat inderdaad veel delegatiebepalingen, wat gelet op de scope van het wetsvoorstel onvermijdelijk is. In §10.4 zijn de keuzes ten aanzien van delegatie nu ook toegelicht. In aanvulling daarop kan in reactie op het ATR-advies het volgende worden opgemerkt:

Gelaagdheid – De maatschappelijke transities vergen een bepaalde flexibiliteit. Het past daarom beter om het wetsvoorstel te beperken tot de hoofdlijnen en de meer administratieve en gedetailleerde bepalingen nader in te vullen bij lagere regelgeving. Het wetsvoorstel wijkt daarbij ook niet af van de huidige Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, die ook veel delegatiebepalingen bevatten. Dit past ook binnen de aanwijzingen van de regelgeving, die aangeven dat delegatie van regelgevende bevoegdheid aan een Minister wordt beperkt tot voorschriften van administratieve aard, uitwerking van de details van een regeling, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven en voorschriften waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld.

Scope delegatie – Hoewel het juist is dat het wetsvoorstel delegatiegrondslagen bevat, regelt het wetsvoorstel een substantieel aantal onderdelen zelf, in plaats van hiervoor delegatiegrondslagen te hanteren. Hiermee is er sprake van een stevige basis in het wetsvoorstel. ATR merkte terecht op dat delegatie niet mag leiden tot een onvoldoende helder beeld bij burgers, instellingen en andere overheden over bevoegdheden, gevolgen en lasten. Delegatie van regelgevende bevoegdheid wordt in het wetsvoorstel zo concreet en nauwkeurig mogelijk begrensd. Dat betekent ook dat de precieze invulling van de gedelegeerde regelgeving pas te overzien is zodra de wetteksten in het wetsvoorstel voldoende duidelijk vaststaan. Daarom is eerst gestart met de uitwerking van het wetsvoorstel en daarna pas met de lagere regelgeving.

Voorbereidingsproces wetgeving – Omdat de kwantitatieve effecten pas bij de lagere regelgeving volledig in beeld te brengen zijn, is in dit wetsvoorstel volstaan met een kwalitatieve Bedrijfseffectentoets. Dat betekent echter niet dat de uiteindelijke kwantitatieve toets niet zal plaatsvinden. Zodra de lagere regelgeving goed in kaart is gebracht, zal ook hier een Bedrijfseffectentoets op worden uitgevoerd. Deze lagere regelgeving zal opnieuw voor advies aan ATR worden aangeboden. Daarnaast wordt opgemerkt dat een groot deel van de bestaande lagere regelgeving beleidsarm zal worden overgenomen. Alleen wat nieuw in dit wetsvoorstel is opgenomen, zal in de lagere regelgeving tot bedrijfseffecten leiden. Om ook in dit stadium te borgen dat voldoende inzicht bestaat, geven de toelichtende hoofdstukken (4 tot en met 9) op geaggregeerd niveau reeds een beeld. Daarnaast wordt ernaar gestreefd om een beeld te geven van de lagere regelgeving op het moment dat het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer wordt ingediend, zodat bij indiening de totale effecten wel in beeld zullen zijn.

Integratie met warmte – Tot slot merkte ATR op dat in de toelichting bij het wetsvoorstel vermeld wordt dat bewust de keuze is gemaakt om de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 om te zetten in één wet, zodat dit kader gebruikt kan worden voor de gasmarkt en de elektriciteitsmarkt, die beide in transitie zijn. Het is volgens ATR onduidelijk of overwogen is om ook warmte binnen het ordeningskader te plaatsen. Wat betreft deze vraag kan worden opgemerkt dat dit inderdaad is overwogen. Echter, de ordening van warmte verschilt substantieel van die van elektriciteit en gas. Waar elektriciteit en gas Europese markten zijn, is warmte veelal lokaal georganiseerd. Dat vraagt om een ander ordeningskader en daarmee ook een ander wetgevingskader.

13.2 ACM: toets op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Het wetsvoorstel is op 17 november 2021 aan de ACM aangeboden voor een toets op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Op 25 februari 2022 heeft de ACM de resultaten van deze toets toegezonden aan de Minister.

Bevindingen van de toets

De ACM geeft aan dat zij onderzocht heeft of, gelet op een aantal randvoorwaarden, het wetsvoorstel voor de Energiewet haar in staat stelt om effectief op te treden als onafhankelijke toezichthouder en regulerende instantie op de energiemarkt. De ACM is positief over het wetsvoorstel en de doelen die het wetsvoorstel nastreeft, maar ziet ook onderdelen van het wetsvoorstel die niet aan de gestelde randvoorwaarden voldoen of daaraan met enkele aanpassingen beter zouden beantwoorden. De ACM concludeert daarbij dat zij «het wetsvoorstel uitvoerbaar en handhaafbaar acht, indien belangrijke onderdelen daarvan [zie hierna] worden aangepast.»

Omgang met de toetsresultaten in het wetsvoorstel

De reactie van de ACM bestaat uit (i) een hoofdbrief met de belangrijkste bevindingen alsmede (ii) per hoofdstuk van het wetsvoorstel aanvullende detailopmerkingen bij een groot aantal wetsartikelen. Deze paragraaf beperkt zich tot de belangrijkste bevindingen uit de hoofdbrief, waarbij de ACM onderscheid maakt naar drie onderdelen:

1. Een goed werkende energiemarkt waarin iedereen toegang heeft tot duurzame, betrouwbare en betaalbare energie (randvoorwaarde 1).

2. De ACM is een onafhankelijke toezichthouder en regulerende instantie met een Europese opdracht; het wetsvoorstel voor de Energiewet versterkt deze positie (randvoorwaarden 2 en 3).

3. Overige opmerkingen over de uitvoer- en handhaafbaarheid.

Per onderdeel worden de belangrijkste opmerkingen van de ACM hierna besproken.

Bescherming van consumenten (1.1) – De ACM wijst in de toets op de actuele marktontwikkelingen in 2021 en 2022. Door de excessief stijgende energieprijzen en daaruit volgende faillissementen van energieleveranciers hebben veel consumenten schade geleden, aldus de ACM. De door de ACM geadviseerde aanvullende maatregelen inzake de leveranciersvergunningen zijn overwogen maar niet overgenomen, omdat (i) de voorgestelde wettekst reeds voorzag in een voorschrift dat leveranciers ook na vergunningverlening aan de eisen moeten blijven voldoen en (ii) de onderliggende regelgeving een geschikte plek is voor de bedoelde meldplicht. Daarnaast adviseert de ACM de voorgenomen aanpassingen inzake de «vangnetregulering» te heroverwegen. Zoals toegelicht in §3.2 is geconstateerd dat deze vorm van toezicht niet meer in overeenstemming is met de Elektriciteitsrichtlijn (artikel 5). Als alternatief is nu in artikel 5.2 van het wetsvoorstel een specifieke taak voor de ACM opgenomen om er op toe te zien dat levering aan huishoudelijk eindafnemers en micro-ondernemingen tegen concurrerende, eenvoudig en duidelijk vergelijkbare, transparante en niet-discriminerende prijzen plaatsvindt (in het verlengde van artikel 27, eerste lid, van de Elektriciteitsrichtlijn).

Tevens adviseert de ACM het laten vervallen van het huidige «modelcontract» (onbepaalde tijd, variabel tarief) te heroverwegen. Hieraan is gevolg gegeven door deze contractvorm in artikel 2.23 opnieuw te verplichten en ook uit te breiden naar een modelcontract voor bepaalde tijd (minimaal 12 maanden) en een vast tarief.

Capaciteit op het elektriciteitsnet (1.2) – De ACM constateert dat in het wetsvoorstel en aantal maatregelen zijn opgenomen die systeembeheerders aansporen om transportschaarste te voorkomen en op te lossen en transparanter te zijn over deze problematiek. De ACM vraagt om aanvullende maatregelen op dit gebied. De ACM vraagt ten eerste om het mogelijk te maken om in lagere regelgeving een duidelijk kader voor de prioritering van uitbreidingsinvesteringen uit te werken. In de voorschriften over het investeringsplan is een dergelijke grondslag nu opgenomen. De ACM verzoekt daarnaast om aanvullend beleid dat meer duidelijkheid geeft over wat van de systeembeheerders en investeringen wordt verwacht. Op enkele punten in de toelichting is hieraan nu meer richting gegeven. Via haar toezicht en handhaving van voorschriften met betrekking tot het investeringsplan kan de ACM echter zelf ook meer invulling geven aan deze vereisten. Ten derde pleit de ACM voor het onderzoeken van het zogenaamde «right to challenge»-principe en het verlagen van de ondergrens voor het zelf aanleggen van grote aansluitingen. De ACM wijst hierop, omdat beide maatregelen in theorie uitvoeringscapaciteit bij de TSB’s en DSB’s kunnen vrijmaken, en beperkingen in de uitvoeringscapaciteit zijn een van de belangrijke oorzaken van de transportschaarste-problematiek. Beide maatregelen zijn onderzocht, maar er was geen aanleiding om het wetsvoorstel hierop aan te passen.151

Infrastructuurgroepen en samenwerking (1.3) – De ACM constateert dat de voorschriften over de infrastructuurgroep de werking van het groepsverbod verduidelijken en uitbreiden. Deze verduidelijkingen en aanscherpingen nemen volgens de ACM een mogelijke belemmering voor investeringen door andere marktpartijen in deze activiteiten weg, maar hebben ook tot gevolg dat infrastructuurbedrijven geen joint ventures meer kunnen aangaan met bedrijven die zich bezighouden met de productie, handel of levering van energiedragers. De ACM vraagt om een toelichting op deze wijziging. Zoals ook is toegelicht in §5.2.5 is een juridische interpretatie denkbaar op grond waarvan de bestaande voorschriften in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet het toestaan dat twee TSB’s of DSB’s via een joint venture gezamenlijk een productie-, handels- of leveringsbedrijf in eigendom hebben, terwijl een volledig eigendom van een dergelijk bedrijf bij een van de twee niet is toegestaan. Dit lijkt inhoudelijk inconsistent en in strijd met de oorspronkelijke bedoeling van de introductie van het groepsverbod in het Nederlands-wettelijke kader. In de Energiewet wordt voorgesteld deze inconsistentie op te heffen. Samenwerking tussen productie-, handels- of leveringsbedrijven en een TSB of DSB gezamenlijk via een joint venture wordt daarmee tegelijkertijd verboden. Het volgende is beoogd: een dergelijk innige samenwerking kan de onafhankelijkheid van de TSB of DSB bedreigen en preferente behandeling van specifieke productie-, handels- of leveringsbedrijven uitlokken. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat samenwerking tussen een (infrastructuurbedrijf van een) TSB of DSB en een productie-, handels- of leveringsbedrijf niet is verboden, de desbetreffende voorschriften betreffen slechts de eigendomsverhoudingen. Zo blijft er bijvoorbeeld ruimte voor infrastructuurbedrijven om productie- of opslaginstallaties aan te leggen en te onderhouden ten behoeve van productie-, handels- of leveringsbedrijven (art. 3.19). Ook is het onder de condities uitgewerkt in art. 3.21 toegestaan om onder voorwaarden een productie- of opslaginstallatie aan te leggen, te onderhouden, te beheren en ter beschikking te stellen aan een productie-, handels- of leveringsbedrijf.

Gereguleerde verrekening bij vraagrespons (1.4) – De ACM geeft aan van oordeel te zijn dat het te vroeg is om nu al te kiezen voor gereguleerde verrekening tussen de marktdeelnemer die een vraagresponsdienst aanbiedt en de balanceringsverantwoordelijke voor dat allocatiepunt, zoals voorgesteld in artikel 2.39 van het wetsvoorstel. De ACM wil marktpartijen eerst de kans geven om zelf afspraken te maken over de financiële compensatie en voorwaarden bij vraagrespons. De suggestie van de ACM is overwogen, maar lijkt niet in lijn te zijn met artikel 17, vierde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn. Uit dit artikel volgt dat wanneer een lidstaat kiest «voor financiële compensatie [en dat doet Nederland] de berekeningsmethode moet worden goedgekeurd door de regulerende instantie of een andere bevoegde instantie».152 Met deze lezing lijkt er geen ruimte te zijn voor het door de ACM voorgestane contractuele model. De berekeningsmethode moet immers worden goedgekeurd door de ACM of een andere bevoegde instantie. In het wetsvoorstel is er nu voor gekozen om de berekeningsmethode door de ACM te laten goedkeuren. Juist omdat het een nieuwe markt is met een ongelijke uitgangspositie voor onafhankelijke vraagresponsaanbieders en bestaande leveranciers, is het beeld dat de totstandkoming van een markt voor onafhankelijke vraagresponsdiensten juist vertraagd kan worden met de door de ACM voorgestane werkwijze. Aanbieders van vraagresponsdiensten hebben er belang bij om vooraf te weten hoeveel verdiensten zij mogen verwachten wanneer zij hun diensten aanbieden aan eindafnemers, en dat onnodig lange onderhandelingen met bestaande marktdeelnemers waar mogelijk worden voorkomen. Een extra argument is dat ook wanneer vraagrespons die wordt afgeroepen door TenneT (centrale afhandeling conform artikel 3.49), TenneT marktpartijen compenseert op basis van deze berekeningsmethode.

Onafhankelijkheid van de ACM als NRI (2.1) – Onder verwijzing naar eerder aangehaalde Europese jurisprudentie153 wijst de ACM erop dat de wetgever niet bevoegd is om regels te maken die de NRI beperken in de wijze waarop zij haar Europese reguleringstaken uitvoert. Ondanks dat de ACM verbeteringen ziet ten opzichte van het eerder geconsulteerde wetsvoorstel, benoemt de ACM nog enkele punten die haar bevoegdheden raken en/of inperken. Het wetsvoorstel is op deze punten nagelopen en herzien. Het gaat hierbij om het volgende. In de toelichting bij het artikel over inkopen van niet-frequentiegerelateerde ondersteunende diensten elektriciteit (NFOD’s) is verduidelijkt dat TSB en DSB’s gelet op artikel 3.118 van dit wetsvoorstel ook methoden en voorwaarden voor de inkoop van NFOD’s dienen op te stellen en te laten goedkeuren door de ACM. In de artikelen over de aansluittaak van TSB’s en DSB’s is de formulering van het recht op een aansluiting aangepast, zodat de invulling van de plek van de aansluiting die de TSB of DSB moet aanbieden en het spanningsniveau of drukniveau volledig plaatsvindt in de methoden en voorwaarden voor aansluiting die de ACM moet goedkeuren. De mogelijkheid om hierover bij AMvB nadere regels te stellen is geschrapt. In de artikelen over de transporttaak van TSB en DSB’s is, voor wat betreft het aanbieden van transport met geheel of gedeeltelijk onderbreekbare beschikbaarheid en het kunnen intrekken van toegekende transportcapaciteit voor elektriciteit indien deze niet worden gebruikt, alleen nog opgenomen dat hierover methoden en voorwaarden moeten worden uitgewerkt die de ACM moet goedkeuren. Hierover zijn verder geen regels meer opgenomen en de mogelijkheid om dat te doen bij AMvB is eveneens vervallen. Tevens is de mogelijkheid geschrapt om bij AMvB regels te stellen over de wijze waarop de TSB of DSB invulling geeft aan de verplichting tot het op verzoek aanbieden van transport. Wat betreft de tariefregulering is het volgende herzien. In de toelichting bij het artikel over het methodebesluit is opgenomen dat de formulering «toegestane of beoogde inkomsten» mede «toegestane en/of beoogde inkomsten» omvat, zodat ook een combinatie van tariefregulering en omzetregulering mogelijk is. Daarnaast wordt het al dan niet kunnen toepassen van kwaliteitsregulering op specifieke taken of onderdelen daarvan door de ACM niet meer ingekaderd bij AMvB. Voorts zijn de aanvullingsgronden die de ACM bij de vaststelling van het tarievenbesluit in aanmerking moet nemen beperkt tot procedurele aspecten die de omvang en strekking van het tarievenbesluit aangeven; de toepassing van andere aanvullingsgronden wordt aan het oordeel van de ACM overgelaten.

De ACM benoemt voorts het risico dat de voorgestelde bekostiging van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee (zie §5.4.1) niet verenigbaar is met het Europeesrechtelijke kader voor de regulering van nettarieven. Van dit punt is kennisgenomen en de verenigbaarheid met het Europeesrechtelijke kader is opnieuw onderzocht. De conclusie blijft echter dat de in deze wet voorgestelde aanpak voor bekostiging van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee past binnen Europeesrechtelijke kaders; het wetsvoorstel is op dit punt dan ook niet aangepast. Dit wordt hieronder nader toegelicht. Wel is in artikel 3.117, tweede lid, nader verduidelijkt hoe de artikelen 3.107, 3.108 en 3.109 moeten worden gelezen bij overeenkomstige toepassing bij het vaststellen van de vergoeding voor de TSB voor elektriciteit op zee. Ook is een verplichting voor TSB en DSB’s tot betaling van in rekening gebrachte kosten voor het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee in het wetsvoorstel opgenomen (zie artikel 3.80).

De ACM uit zorgen of wordt voldaan aan het vereiste dat de tarieven kostenreflectief en transparant zijn, en een afspiegeling vormen van de werkelijk gemaakte kosten (voor zover efficiënt) indien TSB of DSB’s kosten van de TSB voor elektriciteit op zee in rekening gebracht krijgen en deze in hun tarieven verdisconteren. Deze zorg wordt niet gedeeld omdat de ACM toeziet op de kosten die de TSB voor elektriciteit op zee maakt voor de uitvoering van de niet-tariefgereguleerde taken en de hoogte van de vergoeding die deze hiervoor mag ontvangen vaststelt (zie artikel 3.117). Dat geldt dus ook voor het deel van de kosten die de TSB op zee eventueel in rekening brengt bij de TSB of DSB’s op land. Dat dit geen kosten zijn die de TSB of DSB zelf heeft gemaakt ten behoeve van zijn afnemers doet dan ook niet af aan de kostenreflectiviteit of efficiëntie van deze kosten. Dit is ook anderszins niet in strijd met het Europese beginsel van kostentoerekening. Zoals in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.117 uiteen is gezet zijn, in tegenstelling tot het transmissiesysteem en de distributiesystemen voor elektriciteit op land, de kosten van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee niet zo zeer een gevolg van keuzes van specifieke systeembeheerders of afnemers. Deze kosten komen voornamelijk voort uit de keuze van de Nederlandse overheid om in 2030 circa 11 GW aan opgesteld vermogen windenergie op zee te hebben ten behoeve van het verduurzamen van de energievoorziening en het behalen van de Europese verduurzamingsdoelstellingen en de keuze om een transmissiesysteem voor elektriciteit op zee te realiseren met een systeemkoppeling met het transmissiesysteem voor elektriciteit op land, in plaats van individuele aansluitleidingen van de windparken op zee naar het transmissiesysteem voor elektriciteit op land. Het is de overheid die een ontwikkelkader opstelt, op basis waarvan de TSB voor elektriciteit op zee kosten maakt. De capaciteit van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee wordt voorts niet (zoals op land) bepaald door de mate van (verwacht) gebruik van aangeslotenen, maar is afgestemd op de door de overheid bepaalde, geplande capaciteit van de windparken. Gelet hierop is het gerechtvaardigd en niet in strijd met het Europese tariefreguleringskader om de kosten van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee (deels) bij de TSB of DSB’s op land in rekening te brengen en dat deze vervolgens in de tarieven van de TSB of DSB’s op land worden verdisconteerd. Wat dit betreft bestaat er, anders dan de ACM meent, geen verschil tussen het in rekening brengen van de kosten van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee bij (enkel) de TSB op land, de DSB’s op land of beide. De wijze waarop deze kosten in de tarieven van de TSB of DSB’s worden verdisconteerd blijft voorts volledig het domein van de exclusieve bevoegdheid van de ACM. De verdeelsleutel voor de verdeling van de kosten tussen de TSB of DSB’s doet daar geen afbreuk aan. Het enkele feit dat de verdeelsleutel invloed kan hebben op de uitwerking van de bestaande tariefreguleringssystematiek of tariefstructuren, betekent nog niet dat sprake is van een inmenging in de vaststelling van de tariefreguleringssystematiek of tariefstructuren of een inbreuk op de onafhankelijkheid van de ACM daarbij. Het heeft slechts impact op de hoeveelheid kosten die verrekend moet worden via de tariefreguleringssystematiek. Dat is in gelijke mate het geval bij elke wijziging van het wettelijke takenpakket van systeembeheerders. Ook de mate waarin subsidie wordt verstrekt aan de TSB voor elektriciteit op zee en daarmee de omvang van de kosten die bij de TSB of DSB’s op land in rekening wordt gebracht, kan invloed hebben op de uitwerking van de tariefreguleringssystematiek of de tariefstructuren. Zoals de ACM zelf ook aangeeft kan zij eventueel ongewenste effecten op die uitwerking wegnemen door de tariefreguleringssystematiek of de tariefstructuren aan te passen aan nieuwe ontwikkelingen die zich voordoen. Ook daar doet de verdeelsleutel geen afbreuk aan.

Regeling codes (2.2) – Onder verwijzing naar de Elektriciteitsrichtlijn geeft de ACM aan dat zij bevoegd is inzake de methoden en voorwaarden («codes») voor onder meer de aansluiting op en toegang tot de systemen. De ACM vat hierbij kort de bestaande bezwaren samen die zij heeft tegen de voorgenomen wijzigingen rondom het stelsel van methoden en voorwaarden (zie §5.6) en wijst tevens op de gevoerde gesprekken met het Ministerie van EZK over deze bezwaren en de mitigatie daarvan. In deze context verzoekt de ACM «duidelijker naar voren te brengen dat de codes ook algemene eisen kunnen behelzen en dat op de netbeheerders een publiekrechtelijke, door handhaving van ACM afdwingbare verplichting rust om overeenkomstig de codes te handelen». Gelet op deze opmerkingen van de ACM is de betreffende paragraaf in de algemene toelichting (§5.6) herzien en is hiermee voor een belangrijk deel tegemoetgekomen aan de bezwaren van de ACM.

Toezicht op de gegevensuitwisselingsentiteit (3.1) – In het licht van hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel benoemt de ACM een aantal problemen die effectief toezicht op de GUE en de door haar uitgevoerde taken kunnen belemmeren, namelijk:

Taak gegevensuitwisselingsentiteit – De ACM wijst erop dat een gezamenlijke plicht voor de TSB’s en DSB’s om invulling te geven aan de taken van de GUE ertoe kan leiden dat de ACM afzonderlijke handhavingszaken moet starten. Dit probleem is opgelost door de TSB’s en DSB’s nu tot de oprichting van een rechtspersoon te verplichten, die vervolgens zelfstandig invulling geeft aan de taakstelling.

Informatieverzoeken – De ACM stelt voor de GUE ook te verplichten om zelfstandig, dus zonder doorverwijzing, opvolging te geven aan informatieverzoeken van de ACM. Hoewel begrijpelijk geeft het wetsvoorstel hier geen opvolging aan, omdat de GUE niet zelfstandig hierover beschikt. In de systematiek van het wetsvoorstel is uitgegaan van decentrale gegevensbronnen, waarbij de GUE enkel een taak heeft in de centrale ontsluiting van deze bronnen. Bij informatieverzoeken zal de ACM zich primair moeten richten tot de partij die deze gegevens verzamelt en/of registreert.

Privaatrechtelijke afspraken – De ACM wijst op het risico dat marktpartijen er niet in slagen om afspraken inzake de gegevensuitwisseling te maken (artikel 4.25) en dat zij dan niet in staat is deze patstelling te doorbreken. Dit punt is overgenomen en artikel 4.25 bepaalt nu dat de GUE (in plaats van de aanvankelijk voorgestelde TSB’s en DSB’s) in overleg treedt met andere partijen. Mocht dit overleg onverhoopt niet leiden tot passende (deel)afspraken, dan is het de zelfstandige taak van de GUE om desondanks te voorzien in de toegang tot en uitwisseling van gegevens (zie artikelen 4.16 en 4.17). Op deze manier is de gegevensuitwisseling geborgd en kunnen patstellingen in de markt ook worden doorbroken.

Zeggenschap GUE – De ACM stelt voor om de zeggenschap over de rechtspersoon GUE beter te borgen. Dit voorstel is overgenomen en het wetsvoorstel bepaalt nu dat de TSB’s en DSB’s gezamenlijk de zeggenschap over de rechtspersoon moeten behouden.

Samenwerking toezichthouders en cybersecurity (3.2) – De ACM geeft aan dat het wetsvoorstel het risico op overlap van toezichthoudende bevoegdheden met zich meebrengt, met name tussen de ACM, de RDI en AP. Onder verwijzing naar het voorbeeld van de Telecommunicatiewet stelt de ACM voor in het wetsvoorstel op te nemen dat toezichthouders onderling afspraken maken, zodat overlap in toezicht wordt voorkomen. Dit voorstel is overwogen, maar is niet overgenomen. De betrokken toezichthouders zijn reeds vrij om dit zelf vorm te geven en in §6.1 van de toelichting is ook de toegevoegde waarde van dergelijke afspraken benadrukt. In deze paragraaf is ook toegelicht dat het wetsvoorstel het toezicht op cybersecurity bij de RDI legt, ook om duidelijkheid te creëren en overlap in toezicht te voorkomen. In dit kader verwijst de ACM ook naar de uitvoering van de Europese «Netcode voor cybersecurity» onder artikel 59 van de Elektriciteitsverordening, waarin zowel de ACM als de RDI een rol krijgen. Dit is gecorrigeerd in het wetsvoorstel (artikel 5.7).

Certificering prijsvergelijkers (3.3) – De ACM wijst erop dat de rol die zij in het wetsvoorstel krijgt inzake de certificering van prijsvergelijkingsinstrumenten sterk lijkt op eenzelfde taak in de Telecommunicatiewet. De ACM dringt erop aan dat de eisen vanuit beide wetten waar mogelijk gelijkluidend zullen zijn, eventueel ook vastgelegd in één AMvB. In dit kader kan worden opgemerkt dat het inderdaad de bedoeling is de certificering nauw te laten aansluiten op de bestaande praktijk onder de Telecommunicatiewet. Voor de uiteindelijke vormgeving moet echter eerst het voorbereidingsproces voor de onderliggende regelgeving doorlopen worden.

Meldplicht ondernemingsgrootte (3.4) – De ACM constateert dat er onduidelijkheid kan ontstaan bij de in het wetsvoorstel opgenomen rechten en plichten van afnemers die verband houden met de omvang van een onderneming (deze omvang kan wisselen). De ACM adviseert om de voorgestelde melding van een wijziging in het type afnemer gedurende de looptijd van een overeenkomst uit het wetsvoorstel te schrappen; voor de looptijd van de overeenkomst is dan het type afnemer dat bij het aangaan van de overeenkomst is geregistreerd, bepalend. Dit voorstel van de ACM is overgenomen.

Private netten (3.5) – De ACM vraagt aandacht voor de problematiek rond de «illegaal beheerde private netten (systemen)». Deze netten vallen onder de huidige Gaswet of Elektriciteitswet 1998, maar worden niet beheerd door een aangewezen (systeem)beheerder en hebben geen ontheffing. De ACM constateert dat het wetsvoorstel het onderscheid tussen juridische en economische eigendom laat vervallen, «waardoor de private eigenaar voortaan de volledige juridische eigendom moet overdragen aan de aangewezen netbeheerder». De ACM wijst erop dat het wetsvoorstel niet voorziet in een hierop aangepaste regeling voor de vergoeding die de private systeembeheerder in dat geval kan ontvangen. Ook geeft de ACM aan dat het wetsvoorstel een structurele oplossing mist voor het beheer van private netten op recreatieterreinen. Deze opmerkingen van de ACM zijn overwogen. De overdrachtsregeling voor private systemen is geschrapt. De ACM kan op grond van artikel 3.1 handhaven op systemen waarvoor geen beheerder is aangewezen. De opmerkingen van de ACM over recreatienetten worden onderschreven. Er is momenteel al zeer lang sprake van een «gedoogconstructie» voor recreatienetten, die tot rechtsonzekerheid en uitvoeringsproblemen leidt. De situatie is echter niet onhoudbaar en een aanpassing is op korte termijn niet noodzakelijk. Beide aspecten van private systemen zullen daarom verkend worden in een later stadium.

Uitzondering openbaarmakingsregime (3.6) – De ACM merkt op, onder verwijzing naar de Instellingswet ACM, dat een beslissing over openbaarmaking in een apart publicatiebesluit moet worden genomen. De termijnen die bij dit besluit in acht moeten worden genomen, zijn problematisch in geval (in het kader van een faillissementsprocedure) een vergunning van een leverancier wordt ingetrokken. In reactie hierop het volgende. De besluiten van de ACM waar het hier om gaat (intrekken van een vergunning op verzoek van een leverancier of indien de leverancier zich niet aan de voorwaarden van de vergunning houdt) vallen niet onder de door de ACM bedoelde procedure van de Instellingswet (artikel 12u Instellingswet ACM). Op grond van het vijfde lid van artikel 12w zal in de lagere regelgeving onder de Energiewet in een apart regime voor de openbaarmaking van deze besluiten worden voorzien.

Overig (3.7) – In aanvulling op de bovenstaande punten heeft de ACM aan de hand van de individuele artikelen nog een groot aantal opmerkingen gemaakt. Deze opmerkingen zijn overwogen en waar relevant zijn aanpassingen gedaan aan het wetsvoorstel en/of de toelichting.

13.3 Rijksinspectie Digitale Infrastructuur: toets op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Het wetsvoorstel is op 17 november 2021 aan de RDI aangeboden voor een toets op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Op 2 februari 2022 heeft de RDI de resultaten van deze toets toegezonden aan de Minister.

Bevindingen van de toets

De RDI concludeert dat «het concept wetsvoorstel uitvoerbaar en handhaafbaar is, op voorwaarde dat in de Energiewet alsnog geregeld wordt dat tegen «kleinverbruikers» die niet beschikken over de vereiste meetinrichting handhavend opgetreden kan worden door middel van een last onder dwangsom. Agentschap Telecom (thans de RDI, red.) vermoedt dat hier sprake is van een kennelijke misslag omdat het beleid er altijd op gericht is geweest handhaving met een last onder dwangsom mogelijk te maken.» Dit vermoeden van de RDI was correct, dit is hersteld (zie hierna).

Omgang met de toetsresultaten in het wetsvoorstel

Naast dit punt over de meetinrichtingen benoemt de RDI nog een aantal onderwerpen die raken aan de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het wetsvoorstel alsmede gerelateerde toekomstige wetgeving en bijhorende taken. Deze worden hier besproken.

Handhaving overtreding artikel 2.44 Energiewet – De RDI wijst erop dat in het wetsvoorstel «Afbouw van de salderingsregeling voor kleinverbruiker» de mogelijkheid is opgenomen om handhavend op te treden door middel van een last onder dwangsom en dat deze mogelijkheid in de (concept-)Energiewet niet correct is overgenomen. Deze constatering van de RDI is correct en het wetsvoorstel is op dit punt gecorrigeerd. Overigens gaat het de facto niet om artikel 2.44, maar om artikel 3.51.

Cybersecurity – De RDI geeft aan dat het wetsvoorstel een grondslag mist voor toezicht door de RDI op de op handen zijnde Europese Netcode voor cybersecurity onder artikel 59 van de Elektriciteitsverordening. Dit is gecorrigeerd in het wetsvoorstel (artikel 5.18).

Toezicht op gegevensbeveiliging en identificatiemethoden – In het licht van hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel geeft de RDI aan dat de vormgeving van het (beoogde ACM-)toezicht op de voorschriften inzake gegevensbeveiliging en identificatie nadere aandacht behoeft. De RDI wijst hierbij op de toezichtstaak die het reeds heeft inzake telecomaangelegenheden (Telecommunicatiewet), vertrouwensdiensten (eIDAS) en de digitale weerbaarheid van de energiesector (Wbni). De RDI stelt daarom voor het wetsvoorstel zodanig aan te passen dat het wordt aangewezen als toezichthouder op deze voorschriften en dat inbreuken op de beveiliging bij de RDI gemeld dienen te worden. Dit voorstel van de RDI is overgenomen in het wetsvoorstel, omdat (i) de expertise van de RDI hier (inderdaad) sterker op aansluit dan die van de ACM en (ii) op deze manier ook overlap van toezicht beperkt kan worden. Bij een inbreuk op de gegevensbeveiliging kan de RDI dan bijvoorbeeld beoordelen of hier (ook) «essentiële diensten» in de zin van de Wbni in het geding zijn of dat het enkel een inbreuk onder het regime van de Energiewet betreft. Teneinde doelmatig en doeltreffend toezicht te borgen, staat het de betrokken toezichthouders (RDI, ACM en AP) vrij om onderling nadere afspraken te maken, zoals bijvoorbeeld wordt gedaan onder de Telecommunicatiewet. Op die manier kunnen inefficiënties in het toezicht worden voorkomen en kan duidelijkheid en minimalisatie van regeldruk worden geboden aan de ondertoezichtgestelden.

Toezicht op meetinrichtingen (Metrologiewet) – Mede gelet op zijn toezichtstaak onder de Metrologiewet vraagt de RDI aandacht voor een aantal zaken: (i) inzake de voorgestelde controlesystematiek op meetinrichtingen (artikelen 2.47,en, 3.61) wijst de RDI erop dat, gelet op de huidige praktijk, nog verduidelijkt moet worden dat het deze rol zal vervullen. Dit is nadien verduidelijkt in de toelichting; (ii) de RDI wijst er tot slot op dat de beoogde, als wenselijk geziene, verbreding van de Metrologiewet naar de meetinrichtingen bij grote aansluitingen betekent dat ook de toezichtscapaciteit van de RDI uitgebreid dient te worden.

13.4 SodM: toets op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Het wetsvoorstel is op 17 november 2021 aan Staatstoezicht op de Mijnen aangeboden voor een toets op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Op 1 februari 2022 heeft SodM de resultaten van deze toets toegezonden aan de Minister.

Bevindingen van de toets

Kort samengevat concludeert SodM dat de voor hen relevante artikelen van de Energiewet de

basis leggen voor een beleidsneutrale omzetting van de Gaswet naar de Energiewet, maar dat het wetgevingstraject geen oplossing biedt voor de bestaande uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidsissues onder de Gaswet (zie hierna). SodM geeft aan dat «de uiteindelijke uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de voor SodM relevante artikelen in de Energiewet (...) in grote mate afhankelijk is van de uitwerking van artikelen in lagere wetgeving. De (...) geschetste contouren van de nog op te stellen lagere wetgeving van de Energiewet geven vertrouwen dat voorliggende wetsartikelen uitvoerbaar en handhaafbaar zijn». Een eindoordeel over de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van deze wet kan pas gegeven kan worden na de uitwerking van de onderliggende regelgeving, aldus SodM.

Omgang met de toetsresultaten in het wetsvoorstel

SodM benoemt enkele «niet opgeloste uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidsissues» voor de Gaswet; deze worden hier kort besproken.

Ontbreken toetsbaar principe voor veiligheid in Energiewet – SodM constateert dat (i) het wetsvoorstel een zorgplicht bevat die onder andere regelt dat de systeembeheerder moet zorgen dat de veiligheid als onderdeel van de kwaliteit is geborgd en (ii) de systeembeheerder zelf het te hanteren veiligheidsniveau (de «norm») bepaalt. SodM vindt hierbij een gedeelde visie op een handhaafbaar minimum veiligheidsniveau en een goede samenwerking (met de ACM) noodzakelijk voor zowel de regulering van doelmatigheid en betrouwbaarheid als slagvaardig veiligheidstoezicht en merkt op dit kwetsbaar te vinden voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de Energiewet. Hieromtrent wordt opgemerkt dat het wetsvoorstel de borging van de kwaliteit van de taakuitoefening (inclusief veiligheid) inderdaad bij de TSB’s en DSB’s zelf legt. Wettelijke voorschriften over het borgen van de kwaliteit van de taakuitoefeningen van de TSB’s en DSB’s (artikel 3.74) is dan vervolgens het instrument om de risico’s voor het realiseren en in stand houden van de kwaliteit op de korte en lange termijn te beheersen. De TSB’s en DSB’s zijn hiermee verantwoordelijk voor het systematisch, gestructureerd en aantoonbaar registreren en monitoren van kwaliteit en kwaliteitsrisico’s, waarbij risico’s naar plaats, context en over de tijd ook zullen verschillen. Het opnemen van een generieke zorgplicht prikkelt de TSB’s en DSB’s om, met in achtneming van de specifieke context, hier voortdurend rekening mee te houden en de uitvoering hierop aan te passen. Een zelfstandige veiligheidsnorm wordt in dit licht als te beperkt en te statisch gezien.

Private netten – SodM wijst op de «illegale situatie ten aanzien van de private netten, (...) wat maakt dat delen van de infrastructuur zonder de benodigde sturing op veiligheid worden aangelegd en beheerd». In aanvulling daarop merkt SodM op dat het toezicht op deze private netten moeilijk uitvoerbaar en handhaafbaar is, doordat onbekend is wie de ondertoezichtgestelden zijn en wat de kenmerken van hun systeem zijn. SodM pleit voor «de ontwikkeling van nieuw beleid en aanpassing van de Energiewetwetgeving, waardoor de private netten onder het beheer worden gebracht van een beperkt aantal professionele systeembeheerders». Op grond van artikel 3.1 moet er voor elk systeem een beheerder worden aangewezen. Daarop kan gehandhaafd worden. De opmerkingen van SodM zijn herkenbaar en zullen overeenkomstig het voorstel van de SodM worden betrokken bij de ontwikkeling van nieuw beleid hiervoor.

Andere gassen – SodM geeft aan dat een specifiek wettelijk kader voor de veiligheid van de distributie en kwaliteit van andere gassen, zoals biogas en waterstof, ontbreekt. SodM dringt aan op «de spoedige ontwikkeling van een specifiek wettelijk kader dat een impuls geeft aan de veilige en voorspoedige realisatie van dergelijke gasdistributienetten». Hoewel dit voorstel zeer begrijpelijk is, valt een dergelijk kader grotendeels buiten de scope van dit huidige wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel omvat enkel het transport van «gas» dat voldoet aan de opgenomen begripsbepaling in artikel 1.1 en de systemen die onder het bereik van hoofdstuk 3 van het wetsvoorstel vallen. Afhankelijk van de invoedspecificaties (artikel 3.48) kunnen biogas en waterstof wel ingevoed worden.

13.5 Belastingdienst: toets op uitvoerbaarheid

Het wetsvoorstel is op 17 november 2021 aan de Belastingdienst aangeboden voor een toets op de uitvoerbaarheid. Op 4 februari 2022 heeft de Belastingdienst de resultaten van deze toets toegezonden aan de Minister.

Bevindingen van de toets

De Belastingdienst constateert dat het wetsvoorstel weliswaar geen fiscale wet is, maar wel impact heeft op diverse fiscale wetten. Hierbij gaat het met name om de uitvoering van (i) de energiebelasting (hierna ook: EB), opgenomen in de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) en (ii) de opslag duurzame energie- en klimaattransitie (hierna ook: ODE) die met de EB wordt geheven en ingevorderd. De Belastingdienst concludeert dat het wetsvoorstel uitvoerbaar is, waarbij er wel van uitgegaan wordt dat de benoemde onduidelijkheden (zie hierna) zullen worden wegegnomen. Hierbij merkt de Belastingdienst tevens op dat de toename van het aantal nieuwe belastingplichtigen voor de energiebelasting en de opslag duurzame energie- en klimaattransitie zal worden gemonitord en dat het vooralsnog niet de verwachting is dat dit zodanige hoeveelheden betreft dat dit van invloed is op de bedrijfsvoering of personele capaciteit.

Omgang met de toetsresultaten in het wetsvoorstel

De Belastingdienst vraagt aandacht voor enkele specifieke onderwerpen in relatie tot de fiscale wetgeving; deze worden hieronder kort besproken. Daarnaast zijn diverse kleine opmerkingen meegenomen.

Begrippenkader – In de fiscale wetgeving wordt thans op onderdelen aangesloten op het begrippenkader onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Aanpassing van deze begrippen kan effect hebben op de belastingheffing. De Belastingdienst vraagt aandacht voor diverse begrippen, waarbij de volgende begrippen specifiek aandacht behoeven:

De beoogde vervanging van het begrip «net» voor «systeem» – Deze aanpassing is volgens de Belastingdienst, onder verwijzing naar de toelichting op het begrippencluster rond de systemen, niet noodzakelijk en wenselijk en zal impact hebben op de uitvoering van de fiscale wetgeving (onduidelijkheid, nieuwe discussies et cetera). Dit punt van de Belastingdienst is overwogen, maar niet overgenomen. Uitgangspunt blijft hierbij dat de begrippen (i) inhoudelijk neutraal zijn overgenomen en materieel geen effect hebben en (ii) op deze manier beter aansluiten op de Europese kaders qua energieregelgeving.

Het wegvallen van het begrip «productie-installatie» – De Belastingdienst wijst erop dat dit begrip noodzakelijk is voor de fiscale wetgeving. Deze opmerking is overgenomen en artikel 7.10 bevat nu een alternatief met dezelfde strekking.

Grondslag belastingplicht – De Belastingdienst wijst er op dat voor de EB/ODE geldt dat het belastbare feit aansluit bij de «levering» of het «verbruik». Hoewel het wetsvoorstel hier geen invloed op heeft, merkt de Belastingdienst wel op dat onduidelijkheid over het belastbare feit kan ontstaan op het moment dat hier nieuwe (tussen-)personen bij betrokken raken zoals de peer-to-peer handelaar. In overleg met medewerkers van het Ministerie van Financiën wordt voorgesteld om aan artikel 53 van de Wbm een lid toe te voegen om zeker te stellen dat actieve afnemers die een marktdeelnemer inschakelen voor peer-tot-peer-levering aan eindafnemers niet zelf belastingplichtig worden. In een nieuw onderdeel wordt geregeld dat wanneer sprake is van peer-to-peer-handel als bedoeld in de Energiewet, de peer-to-peer-handelaar belastingplichtig is. De Belastingdienst wijst er, in de context van de Wet op de omzetbelasting 1968, ook op dat de in het wetsvoorstel gebruikte term «wederverkoop» verwarrend kan zijn. Vanuit het perspectief van het wetsvoorstel komt wederverkoop voor in de definitie van handelaar. Wanneer de elektriciteit of gas wordt verkocht aan een eindafnemer is sprake van levering.

Monitoring belastingplichtigen – De Belastingdienst constateert dat het wetsvoorstel tot gevolg kan hebben dat de dienst te maken krijgt met meer partijen die belasting moeten afdragen. Dit betreft dan met name «nieuwe actoren» (zoals de peer-to-peer handelaar, actieve afnemer et cetera) die een leveranciersrol gaan vervullen. De Belastingdienst geeft aan te verwachten dat deze groei beperkt zal zijn, maar benadrukt het belang van periodieke monitoring van deze ontwikkeling. Voor zover het gaat om ontwikkelingen in het aantal leveranciers, geeft artikel 3.78 ruimte voor het openbaar maken van dergelijke trends.

Bagatelnetten – De Belastingdienst wijst op de uitzondering van de belastingplicht onder de Wbm (artikel 47, vierde lid) voor de zogeheten «bagatelnetten», een concept dat voorheen in de Elektriciteitswet 1998 voorkwam (inmiddels vervallen). De Belastingdienst merkt op dat, omdat de begrippen lijken te verschillen, de in het wetsvoorstel opgenomen wijziging van de Wbm mogelijk onvoldoende is. Het wetsvoorstel is op dit punt nagekeken, maar de voorgestelde wijziging is inhoudelijk neutraal. Wel is het «recht van gebruik door een leverancier» nog geschrapt, omdat dit niet meer aansluit bij de huidige wet- en regelgeving (een leverancier gebruikt geen net).

13.6 Raad voor de Rechtspraak: wetgevingsadvies

Het wetsvoorstel is op 17 november 2021 aan de Raad voor de Rechtspraak aangeboden voor het uitbrengen van een advies. Op 3 februari 2022 heeft de Raad zijn advies toegezonden aan de Minister. De Raad brengt enkele punten op, die hier kort besproken worden.

Ontbreken paragraaf rechtsbescherming – De Raad merkt op dat in de toelichting een aparte paragraaf ontbreekt waarin helder en overzichtelijk uiteengezet wordt op welke wijze de rechtsbescherming in het wetsvoorstel is vormgegeven en adviseert deze alsnog toe te voegen. In reactie op dit advies is dit overzicht nu opgenomen in §10.3.

Concentratie bij Rechtbank Rotterdam – De Raad geeft aan zich te kunnen vinden in de voorgestelde concentratie van beroepszaken in eerste aanleg bij de Rechtbank Rotterdam. Deze rechtbank beschikt, mede gelet op het vergelijkbare voorschrift onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998, over de vereiste specifieke deskundigheid.

Werklast – In reactie op §11.4 geeft de Raad aan zich te kunnen aansluiten bij de constatering dat de herzieningen en wijzigingen in de energieregelgeving zullen leiden tot nieuwe juridische geschillen. De Raad verwacht dat jaarlijks circa twintig extra zaken zullen gaan spelen, die ook aanzienlijk zwaarder zijn dan de gemiddelde zaak bij het CBb vanwege complexe materieelrechtelijke en procedurele vraagstukken. De door de Raad geschatte stijging van de werklast (circa € 250.000 per jaar) is opgenomen in §11.4.

13.7 Autoriteit Persoonsgegevens: wetgevingsadvies

Het wetsvoorstel is, tezamen met de uitgevoerde gegevensbeschermingseffectbeoordeling, op 4 april 2022 aan de AP aangeboden voor het uitbrengen van advies. Op 1 juni 2022 heeft de AP het advies toegezonden aan de Minister.

Uitgebracht advies en omgang met het advies in het wetsvoorstel

De AP benoemt in het advies een zestal punten en adviseert de Minister daarmee rekening te houden. Deze punten worden hierna kort besproken.

Gegevensbeveiliging en meldplicht – De AP constateert dat het wetsvoorstel verplichtingen bevat die in belangrijke mate materieel al voortvloeien uit de AVG en daarvoor net afwijkende terminologie gebruiken. De AP constateert in deze context twee specifieke knelpunten:

→ Onvoldoende onderbouwing van de noodzaak van de bepalingen over beveiligingsmaatregelen en meldplichten, mede in het licht van de reeds bestaande voorschriften vanuit de AVG en de Wbni. De AP geeft aan de indruk te hebben dat de in het wetsvoorstel opgenomen voorschriften geen andere verplichtingen meebrengen dan wat reeds volgt uit de AVG en de Wbni.

→ Daarnaast wijst de AP op de onwenselijke samenloop met de AVG: «Voor zover het concept verplichtingen bevat die samenvallen of overlappen met de AVG is dit problematisch gelet op het zgn. overschrijfverbod; rechtstreeks geldende Europeesrechtelijke bepalingen mogen niet in nationale regelgeving worden overgenomen, tenzij dit uit oogpunt van samenhang en begrijpelijkheid noodzakelijk is». In aanvulling daarop geeft de AP aan dat het toezicht van de ACM nu materieel overlapt met de AP. De AP stelt voor om in het wetsvoorstel op te nemen dat de artikelen betreffende gegevensbescherming niet van toepassing zijn voor zover de AVG daarop van toepassing is.

Wat betreft het eerste knelpunt wordt opgemerkt dat de in het wetsvoorstel opgenomen voorschriften juist een breder bereik hebben dan enkel de AVG en de Wbni (zie ook de toelichting in §6.1). In vergelijking met de AVG beoogt het wetsvoorstel (i) ook de gegevens van rechtspersonen (bedrijven, verenigingen en kerken) te beschermen en (ii) vanwege de ketenrisico’s ook partijen die geen persoonsgegevens verwerken te verplichten tot het nemen van beveiligingsmaatregelen. Van deze laatste groep neemt een deel (bijvoorbeeld de meetverantwoordelijke partijen) een belangrijke positie in de keten in maar valt niet onder de Wbni. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat de Elektriciteitsrichtlijn in artikel 23 alle lidstaten verplicht tot het zorgen voor de «efficiënte en beveiligde toegang tot en uitwisseling van gegevens evenals gegevensbescherming en gegevensbeveiliging». Hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel strekt tot implementatie van deze voorschriften. Tot slot wordt opgemerkt dat de in het wetsvoorstel opgenomen voorschriften de bepalingen van de AVG onverlet laten, hetgeen betekent dat maatregelen die worden genomen ter bescherming van persoonsgegevens geen lager beschermingsniveau mogen bieden dan waartoe de AVG verplicht.

Het tweede knelpunt dat de AP beschrijft is een bekend vraagstuk en in de voorbereiding van het wetsvoorstel duidelijk naar voren gekomen. De toelichting in §6.1 gaat reeds kort in op de samenloop van de toezichtsregimes en ook de ACM en de RDI vragen, vanuit hun toezichthoudende rol, expliciet aandacht voor het risico van overlap in het toezicht (zie §13.2 en 13.3). Hoewel het voorstel van de AP om de voorschriften inzake de beveiligingsmaatregelen en meldplichten deels uit te zonderen begrijpelijk is, wordt hier toch niet voor gekozen. Hierbij spelen de volgende overwegingen:

→ Voor de uitwisseling van gegevens binnen de energiesystemen voor gas en elektriciteit geldt dat beveiligingsmaatregelen een sterke mate van onderlinge verwevenheid en integratie kennen: de hele keten moet afdoende beschermd zijn. Zeker vanuit cybersecurity oogpunt kunnen eventuele inbreuken grote cascade-effecten binnen de keten hebben. In het wetsvoorstel wordt daarom gekozen om de hele keten te verplichten tot het nemen van beveiligingsmaatregelen. Een onderscheid tussen persoonsgegevens en niet-persoonsgegevens sluit niet aan bij de praktijk, creëert onduidelijkheid en kan daarmee een kwetsbaarheid vormen.

→ Met de bovenstaande benadering implementeert het wetsvoorstel tevens de verplichtingen uit de Elektriciteitsrichtlijn die volgens artikel 23 moeten zien op metergegevens, verbruiksgegevens en overstapgegevens van alle eindafnemers. Dit artikel verwijst weliswaar ook naar de AVG, maar laat geen ruimte voor een onderscheid tussen persoonsgegevens en niet-persoonsgegevens.

→ Het voorstel van de AP kan verder ook conflicteren met de toezichtstaken van de andere toezichthouders zoals de ACM en de RDI. Een probleem met de beveiliging van gegevens, ongeacht of dit persoonsgegevens zijn, kan bredere impact hebben binnen de energiesystemen voor gas en elektriciteit en daarom relevant zijn voor deze andere toezichthouders. Een expliciete uitzondering zoals de AP voorstelt kan de borging van deze bredere systeembelangen beperken omdat belangrijke informatie dan niet gedeeld wordt.

Gelet op het bovenstaande is het wetsvoorstel op deze punten niet aangepast en wordt voorgesteld om de verschillende regimes naast elkaar te laten bestaan. Het regime van de AVG is onverkort van toepassing; het wetsvoorstel beperkt het bereik niet. De verschillende partijen zullen daarom bij het nemen van beveiligingsmaatregelen rondom persoonsgegevens ook geen maatregelen kunnen nemen die niet voldoen aan de AVG en zullen inbreuken moeten melden bij de AP. Daarnaast zullen partijen ook een melding moeten doen bij de RDI, zodat de systeembelangen ook vanuit het oogpunt van cybersecurity goed beoordeeld kunnen worden. Om overlap in het toezicht te voorkomen lijkt het opstellen van een samenwerkingsprotocol tussen de toezichthouders van grote waarde (zie punt hierna).

Wettelijke plicht tot samenwerkingsprotocol – De AP wijst op de, in het door hen beoordeelde concept van het wetsvoorstel, voorgestelde verplichting om in het kader van het toezicht een protocol op te stellen die de samenwerking regelt met andere toezichthouders. De noodzaak hiervoor ontbreekt en hier bestaan reeds andere grondslagen voor, aldus de AP. Dit punt is overgenomen en dit artikel is geschrapt. Het staat de betrokken toezichthouders vrij om hier zelf vorm aan te geven, waarbij in §6.1 van de toelichting wel de toegevoegde waarde van dergelijke afspraken is benadrukt.

Intervalgegevens – De AP constateert dat het wetsvoorstel beoogt dat, met het oog op de balanceringstaak voor elektriciteit, kwartierwaarden dagelijks worden uitgelezen bij huishoudelijk eindafnemers met een kleine aansluiting. Mede gelet op de inbreuk op de bescherming van de persoonsgegevens adviseert de AP om «de voorgenomen intervalfrequentie van een kwartier in de wetstekst op te nemen en daarbij te bepalen dat de deze gegevens, voor zover noodzakelijk voor de balanceringstaak, niet vaker dan dagelijks worden uitgelezen, bij eerste gelegenheid worden geaggregeerd en uitsluitend geaggregeerd worden verstrekt.» Dit advies van de AP is overgenomen door aanpassing van de artikelen die betrekking hebben op de balancering. Aan het voorgestelde artikel 3.49 is toegevoegd dat bij de kleine aansluitingen ten hoogste meetgegevens per kwartier gebruikt worden en dat deze gegevens bij eerste gelegenheid geaggregeerd moeten worden. De hierna volgende verstrekking aan BRP’s (zie artikel 4.9) betreft dan logischerwijs geaggregeerde gegevens. Daarnaast is aan artikel 3.57 toegevoegd dat voor de kleine aansluitingen verbruiks- en invoedgegevens ten hoogste één maal per dag worden verzameld en dat de intervalfrequentie van verbruiks- en invoedgegevens niet hoger is dan een kwartier (per 5 minuten is dus niet toegestaan, per 60 minuten wel).

Huisgenoten – In het door de AP beoordeelde concept van het wetsvoorstel was een voorschrift opgenomen waarin werd bepaald dat leden van een huishouden hun AVG-rechten konden inroepen via de contractant, namelijk de aangeslotene of de eindafnemer. Dit voorschrift kwam voort uit de in de internetconsultatie (zie §12.4) uiteengezette problematiek rondom «huisgenoten»: deze natuurlijke personen zijn niet als contractant van een overeenkomst bekend bij de energieleverancier of DSB, maar kunnen wel een beroep doen op hun AVG-rechten. De AP adviseert om dit voorschrift te schrappen omdat deze AVG-rechten niet kunnen worden beperkt, anders dan op grond van artikel 23 van de AVG en geeft aan dat, voor zover de AP bekend, dit knelpunt in de praktijk niet vaak voorkomt. Het advies van de AP is overgenomen en dit voorschrift is geschrapt.

Rechtsgronden – Onder verwijzing naar de beschreven rechtsgronden in §11.5 van deze toelichting, geeft de AP aan in zijn algemeenheid te kunnen onderschrijven dat bij zo’n breed scala aan verwerkingen al naar gelang verschillende rechtsgronden aan de orde kunnen zijn. Echter, de AP wijst er op dat «voor elke verwerking op zichzelf uiteindelijk een van toepassing zijnde rechtsgrond aanwijsbaar moet zijn». De AP geeft hierbij aan dat de wet en toelichting deze duidelijkheid nu niet geven. De AP adviseert in dit kader ook om (1) specifieke aandacht te geven aan het onderscheid tussen de «wettelijke verplichting» (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de AVG) en de (wettelijke) «taak van algemeen belang» (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de AVG) en (2) daarin ook de implicaties mee te nemen voor bestaande en/of voorgenomen gedragscodes. Dit advies van de AP wordt als waardevol beschouwd en zal bij de uitwerking van de lagere regelgeving worden meegenomen. Op het niveau van het wetsvoorstel zijn de voorschriften nog te generiek om deze verwerkingen apart te benoemen. Ter illustratie: artikel 4.9 spreekt over het «verstrekken van facturen, factureringsinformatie, opwekkingsgegevens en verbruiksgegevens». Achter deze formulering op wetsniveau, die tevens ook verband houden met Europese voorschriften, gaan verschillende processen schuil die nader uitgewerkt worden in de lagere regelgeving. Op dat moment kan ook een betere analyse gemaakt worden van de implicaties voor bestaande en/of voorgenomen gedragscodes onder de AVG, waarbij wel opgemerkt kan worden dat het wetsvoorstel hier in beginsel geen beperkingen voor bevat.

Toezichtslasten – De AP geeft aan dat het toezicht op de naleving van de eisen die de AVG in deze context stelt, naar verwachting vraagt om (i) intensivering van het toezicht door de AP en mogelijk ook om (ii) nieuwe toezichtinspanningen, waar nodig in afstemming met de ACM. De AP adviseert om in de toelichting na overleg met de AP de extra toezichtlasten te kwantificeren en mee te nemen als deel van de uitvoeringslasten van het wetsvoorstel. In reactie hierop wordt opgemerkt dat bij de voorbereidingen van het wetsvoorstel gebleken is dat, met name voor de ACM als primaire toezichthouder, het wetsvoorstel op veel onderdelen nog te onbepaald is om een inschatting van de gevolgen voor de toezichtslasten te maken. Dit zal bij de uitwerking van de onderliggende regelgeving verder ingevuld worden. Overigens lijkt niet evident dat het toezicht zal intensiveren omdat het overgrote deel van de gegevensverwerkingen die onder hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel vallen, nu ook reeds onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 worden uitgevoerd (met name de systeemprocessen, maar deels ook het datadelen). Daarnaast legt het wetsvoorstel juist duidelijkere voorschriften vast, wat het toezicht mogelijk zal ontlasten.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1.1 begripsbepalingen

In artikel 1.1 zijn de in alfabetische volgorde begripsbepalingen opgenomen. De begrippen zijn, daar waar dienstig en praktisch uitvoerbaar, in lijn gebracht met het Europese begrippenkader dat wordt gebruikt in de Elektriciteitsrichtlijn, de Gasrichtlijn, de Elektriciteitsverordening en de Gasverordening. De kernbegrippen die voor de opbouw van het voorstel van wet en het begrip daarvan een belangrijke schakel vormen, worden hieronder in clusters toegelicht.

De definities zijn niet op alle onderdelen identiek aan de definities uit het Europese recht. Dit hangt in de eerste plaats samen met de noodzakelijke specificiteit in nationale regulering, waarbij nauwkeurige en in de praktijk goed toepasbare begrippen noodzakelijk zijn. De in de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn opgenomen definities hebben soms een meer abstract karakter, juist omdat deze teksten in alle lidstaten toepasbaar moeten zijn. Daar komt in de tweede plaats bij dat sommige begrippen, zoals aansluiting, aangeslotene, distributiesysteem en transmissiesysteem, niet of althans niet expliciet in de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn zijn opgenomen. Afwijking van of aanvulling op de Europese definities is daarom in sommige gevallen noodzakelijk om tot een binnen de Nederlandse context in de praktijk toepasbaar wettelijk systeem te komen. Tot slot houdt afwijking van de Europese definities verband met de wetgevingstechnische keuze om de definitiebepalingen te beperken tot feitelijke definiëringen en inhoudelijke voorschriften niet – of in beperkte mate – op te nemen in de begripsbepaling zelf. Dergelijke voorschriften worden opgenomen in de inhoudelijke artikelen. Deze keuze heeft vooral effect op de definities van de beheerders (transmissiesysteembeheerder (hierna ook: TSB) en distributiesysteembeheerder (hierna ook: DSB) en beheerder van een gesloten distributiesysteem), maar ook op bijvoorbeeld de begrippen «directe lijn» en «energiegemeenschap».

Op basis van de in de Elektriciteitsrichtlijn, Gasrichtlijn, Elektriciteitsverordening en Gasverordening neergelegde begrippen wordt een aantal definitieclusters voorgesteld. Daar wordt hieronder nader op ingegaan.

Begrippencluster «systemen»

Het eerste definitiecluster betreft het systeem, in de huidige Elektriciteitswet 1998 en Gaswet aangeduid als «net». Onder transmissiesystemen worden transmissiesystemen voor elektriciteit, voor gas, separate interconnectoren en het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee onderscheiden. Voorts zijn er voor zowel elektriciteit als gas de distributiesystemen. En zijn er voor zowel elektriciteit als gas gesloten systemen. Voorts zijn er twee bijzondere systemen, namelijk het gasopslagsysteem en het LNG-systeem. Belangrijk kenmerk van al deze systemen is dat op grond van de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn voor al deze systemen in meer of mindere mate regulering is voorgeschreven. De terminologische omzetting van «net» en «netbeheerder» naar «systeem» en «systeembeheerder» heeft niet ten doel om beleidsinhoudelijke wijzigingen door te voeren, maar om de wetgeving qua begrippenkader beter te laten aansluiten bij het Europese regelgevingscomplex.

De begripsomschrijvingen van het transmissiesysteem voor elektriciteit en voor gas, distributiesysteem voor elektriciteit en voor gas – hieronder vallen ook gesloten systemen – en directe lijn zijn steeds op een vergelijkbare wijze opgebouwd. De omschrijvingen kennen allemaal de zinsnede «(stelsel van) leidingen en daarmee verbonden hulpmiddelen ten behoeve van transport». Ook leidingen van aansluitingen vallen hieronder, deze dienen immers ook voor transport. Dat hulpmiddelen expliciet zijn benoemd, geeft helderheid over het feit dat hulpmiddelen als transformatoren, hoogspanningsmasten, opstijgpunten, converterstations, schakelstations, verdeelstations en onderstations onderdeel zijn van het systeem. Deze uniforme definiëring sluit aan bij het karakteriserende doel van deze systemen, namelijk het transporteren van elektriciteit of gas van de ene plek naar de andere. Daarmee onderscheiden deze begripsomschrijvingen zich van die van de installatie. De installatie, zo volgt uit onderdeel a van de begripsomschrijving van installatie, is bestemd of staat ten dienste van het verbruik of de productie van elektriciteit of gas of de opslag van elektriciteit. Het begrip «installatie» heeft dus – al vindt er over de leidingen binnen de installatie wel degelijk transport plaats – primair een intern doel.

Opgemerkt zij dat het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee hoofdzakelijk het transport van elektriciteit die is opgewekt door windparken op zee naar het transmissiesysteem voor elektriciteit op land tot doel heeft. Het transport van elektriciteit die is opgewekt met andere op een windpark aangesloten productie-installaties of transport van elektriciteit naar eindafnemers op zee zal hieraan ondergeschikt zijn.

Begrippencluster «beheerders»

Een tweede belangrijke groep definities is het begrippencluster rond de beheerders van de verschillende hierboven onderscheiden systemen. Krachtens hoofdstuk 3 worden rechtspersonen die eigenaar zijn van systemen of die alle aandelen hebben in de rechtspersoon die eigenaar is van een systeem, aangewezen als beheerders van de betreffende systemen: dit zijn TSB’s, DSB’s, de beheerder van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee, interconnectorbeheerders, beheerders van gesloten systemen, LNG-beheerders en gasopslagbeheerders.

Voorts worden in afdeling 3.3 de taken toebedeeld aan de verschillende TSB’s en DSB’s. In afdeling 3.5 worden de taken en verplichtingen voor beheerders van bijzondere systemen neergelegd: de beheerder van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee, interconnectorbeheerders, beheerders van gesloten systemen, LNG-beheerders en gasopslagbeheerders. Voor deze beheerders geldt over het algemeen een beperkter takenpakket.

De begripsomschrijvingen van de verschillende beheerders verwijzen telkens naar artikel 3.2 of naar artikel 3.6. Dit zijn de artikelen die de grondslag bieden voor de aanwijzing van de verschillende beheerders. De definities van de verschillende beheerders uit de richtlijnen zijn dus niet direct overgenomen. Voor het begrip «transmissiesysteembeheerder» wordt dit ter illustratie uitgelegd. Het begrip «transmissiesysteembeheerder» is in de richtlijnen inhoudelijk gedefinieerd: het is kort gezegd de rechtspersoon die verantwoordelijk is voor de exploitatie, het onderhoud en, zo nodig, de ontwikkeling van het transmissiesysteem. Deze inhoudelijke elementen zijn binnen de kaders van dit wetsvoorstel niet in de begripsomschrijving opgenomen, maar in het inhoudelijke artikel inzake de beheertaak van de TSB (zie artikel 3.25). Al met al kan worden gesteld dat het begrip «transmissiesysteembeheerder» uit het Europese recht is overgenomen, maar dat de materiële inhoud van de Europese begripsomschrijving is geïmplementeerd in de inhoudelijke artikelen. Dit geldt op vergelijkbare wijze voor de DSB, LNG-beheerder en gasopslagbeheerder.

Begrippencluster «aansluiting»

Een derde cluster begrippen betreft die rond de aansluiting, waarbij de volgende definities relevant zijn: aansluiting, grote en kleine aansluiting, aangeslotene en installatie.

Een aansluiting wordt gevormd door de leidingen die een verbinding leggen tussen één installatie of een gasproductienet en een systeem, of de leidingen die een verbinding leggen tussen systemen van verschillende systeembeheerders, met uitzondering van systeemkoppelingen. Aansluitingen zijn onderdeel van het transmissie- of distributiesysteem. Koppelingen tussen transmissie- en distributiesystemen zijn geen aansluitingen (zie de toelichting bij het begrip «systeemkoppeling»). Dit houdt verband met het feit dat een aanzienlijk deel van de bepalingen die scharnieren rond de aansluiting, niet van toepassing zijn op dergelijke systeemkoppelingen. Vanuit het perspectief van wettelijke ordening wordt daarom voorgesteld de systeemkoppelingen van het begrip «aansluiting» uit te zonderen. Dat neemt overigens niet weg dat systeembeheerders bij andere systeembeheerders tarieven in rekening kunnen brengen. Daar voorziet het wetsvoorstel separaat in.

Begrippencluster «overeenkomsten eindafnemer of actieve afnemer»

Een vierde begrippencluster omvat de overeenkomsten die een eindafnemer of actieve afnemer sluit met marktdeelnemers. Het gaat daarbij om de leveringsovereenkomst, de leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel en verschillende typen aggregatieovereenkomsten: de terugleveringsovereenkomst, de terugleveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel, de vraagresponsovereenkomst of een andere overeenkomst inzake aggregeren. Voor gas is enkel de leveringsovereenkomst van belang. Dit is de overeenkomst voor de levering van gas ten behoeve van eindgebruik.

Voor elektriciteit kunnen een of meer van de genoemde overeenkomsten relevant zijn. De leveringsovereenkomst en de leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel zijn overeenkomsten die worden gesloten ten behoeve van het verbruik van elektriciteit. Die overeenkomsten wordt daarom met een aangeslotene in zijn hoedanigheid van eindafnemer gesloten. De aggregatieovereenkomsten zijn overeenkomsten die worden gesloten ten behoeve van het vermarkten van zelf opgewekte elektriciteit of bij hem beschikbare flexibiliteit. Deze overeenkomsten worden daarom gesloten met een aangeslotene in zijn hoedanigheid van actieve afnemer.

De leveringsovereenkomst behoeft weinig toelichting: het betreft een overeenkomst voor de koop van elektriciteit ten behoeve van verbruik. De leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel is een nieuw begrip. Het is een overeenkomst op grond waarvan een eindafnemer hernieuwbare elektriciteit geleverd krijgt die is opgewerkt door actieve afnemers. Daarbij verzorgt de contracterende marktdeelnemer de automatische uitvoering en afwikkeling van de transacties met zowel de eindafnemers als verbruikers, als de actieve afnemers als producenten. Deze overeenkomst dient ter implementatie van de in artikel 21, tweede lid, onderdeel a van Richtlijn 2018/2001 opgenomen peer-to-peer-handel.

De leveringsovereenkomst en de leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel kennen aan de kant van de actieve afnemer die elektriciteit produceert hun equivalent in de terugleveringsovereenkomst en de terugleveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel. De terugleveringsovereenkomst betreft een overeenkomst op grond waarvan een actieve afnemer zijn surplus aan zelf opgewekte elektriciteit verkoopt aan een marktdeelnemer. Dit kan een marktdeelnemer zijn die tevens zijn leverancier is, maar ook een andere, onafhankelijke marktdeelnemer. In de Elektriciteitsrichtlijn worden deze laatste marktdeelnemers «onafhankelijke aankoopgroeperingen» genoemd. In dit wetsvoorstel wordt het neutrale begrip «marktdeelnemer» gebruikt, dat zowel de eigen leverancier als een onafhankelijke partij kan omvatten. De terugleveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel wordt gesloten door de actieve afnemer die zijn opgewekte elektriciteit via peer-to-peer-handel aan eindafnemers wil vermarkten. Op grond van deze overeenkomst wordt de elektriciteit direct of via de peer-to-peer-handelaar geleverd aan een eindafnemer (zie ook het algemene deel van deze toelichting, §4.5.2).

Het derde type aggregatieovereenkomst betreft de vraagresponsovereenkomst. Het gaat daarbij om een overeenkomst op grond waarvan een actieve afnemer flexibiliteit in zijn verbruik van elektriciteit verkoopt. Bij vraagrespons wordt het elektriciteitsverbruik van een eindverbruiker bewust aangepast ten opzichte van het normale of bestaande verbruikspatroon om flexibiliteit vrij te maken. Bij vraagrespons gaat het dus om beïnvloeding van het normale of bestaande verbruik van een eindverbruiker door een derde, namelijk de marktdeelnemer die vraagresponsdiensten aanbiedt. Deze marktdeelnemer verkoopt de flexibiliteit die hiermee vrijkomt aan bijvoorbeeld een marktdeelnemer die elektriciteit te kort heeft of aan een TSB ten behoeve van de balancering van het systeem. Voor een uitgebreide toelichting op vraagrespons wordt verwezen naar §4.5.3 van het algemene deel van deze toelichting.

Begrippencluster «eindafnemers»

Tot dit begrippencluster behoren de eindafnemer, de huishoudelijk eindafnemer, de micro-onderneming, de kleine onderneming, de middelgrote onderneming en de actieve afnemer. Al deze begrippen vinden hun oorsprong in de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn.

Kenmerkend voor de eindafnemer is dat hij elektriciteit of gas koopt voor eigen gebruik. Daarnaast dient hij de beschikking te hebben over een aansluiting. Immers, het is alleen mogelijk om elektriciteit of gas te kopen voor eigen gebruik als die elektriciteit of dat gas ook afgeleverd kan worden bij de koper. Daarvoor heeft de koper een aansluiting nodig. Daarom is in de definitie van eindafnemer opgenomen dat een eindafnemer ook een aangeslotene is. Deze koppeling met de aansluitovereenkomst perkt ook bewust in welke natuurlijke of rechtspersonen in bepaalde situaties als de eindafnemer kwalificeren. Enkele praktijkvoorbeelden ter illustratie, waarbij de contractuele verhoudingen ook van belang zijn:

→ Een leveringsovereenkomst kan worden afgesloten door degene die een aansluitovereenkomst heeft en dus de aangeslotene is; dat maakt deze (natuurlijke of rechts)persoon ook de eindafnemer. De overige leden van het huishouden van de eindafnemer profiteren weliswaar mede van de leveringsovereenkomst, maar zij kwalificeren niet als de eindafnemer omdat zij geen contractspartij zijn bij de leveringsovereenkomst.

→ Een leveringsovereenkomst kan door een aangeslotene worden aangegaan via een andere (rechts-)persoon die hij daartoe heeft gemachtigd, bijvoorbeeld een leasemaatschappij die hij machtigt om voor hem op een additioneel allocatiepunt van zijn aansluiting een overeenkomst te sluiten met een energieleverancier. In deze situatie is het de aangeslotene die de eindafnemer is en niet de leasemaatschappij.

→ In huursituaties hangt het van de specifieke, contractuele omstandigheden af. Veelal beschikken huurders gelet op de huurovereenkomst zelfstandig over de aansluiting in het gehuurde en sluit de huurder een aansluit- en transportovereenkomst met de systeembeheerder en een leveringsovereenkomst met een leverancier. De huurder is dan de aangeslotene en eindafnemer. In een situatie van inclusieve huur daarentegen is het de verhuurder die de aansluit- en transportovereenkomst heeft met de systeembeheerder en daarmee als aangeslotene en als eindafnemer de leveringsovereenkomst afsluit.

→ Bij het laden van een elektrische auto op een publieke laadpunt neemt de bestuurder een dienst af van de exploitant van de laadpaal. De bestuurder neemt daarbij weliswaar ook elektriciteit af voor eigen gebruik, maar de exploitant van de laadpaal heeft de aansluit- en transportovereenkomst met de systeembeheerder en een leveringsovereenkomst met een leverancier. De exploitant van de laadpaal is daarmee de aangeslotene en eindafnemer en niet de bestuurder die incidenteel gebruik maakt van de laadpaal.

De huishoudelijk eindafnemer en de micro-onderneming kennen ten aanzien van de contractuele verhouding met markdeelnemers op een aantal punten aanvullende bescherming ten opzichte van andere eindafnemers.

Een actieve afnemer is degene die primair als eindafnemer van elektriciteit is aangesloten op het systeem, maar daarnaast ook andere activiteiten onderneemt. Het doel van de Elektriciteitsrichtlijn is een actieve afnemer alle ruimte te geven om diverse activiteiten te ontplooien die mede relevant zijn voor de energietransitie – produceren, opslaan, zelf verbruiken, verkopen, flexibiliteit, energie-efficiëntie – en daarbij desgewenst onafhankelijk van de leverancier te kunnen optreden.

Het zijn van actieve afnemer start veelal bij het produceren van elektriciteit, bijvoorbeeld door gebruikmaking van zonnepanelen. Het is aan de actieve afnemer om te bepalen wat hij met de geproduceerde elektriciteit doet: hij kan de elektriciteit zelf gebruiken of opslaan binnen zijn installatie. Zolang dit binnen zijn installatie gebeurt, heeft het geen gevolgen voor het systeem. Hij kan de elektriciteit ook invoeden in het systeem en verkopen.

De verkoop kan op verschillende manieren vorm krijgen. In de eerste plaats kan de actieve afnemer de rol van leverancier aannemen en de elektriciteit verkopen aan een andere eindafnemer (zie daarover afdeling 2.2 van dit wetsvoorstel). In de tweede plaats kan hij de elektriciteit verkopen aan een marktpartij – zijn eigen leverancier of een andere marktdeelnemer (zie daarover paragraaf 2.3.1 van dit wetsvoorstel). In de derde plaats kan hij een marktdeelnemer inschakelen die faciliteert in peer-to-peer-handel (zie daarover paragraaf 2.3.1 van dit wetsvoorstel).

Voorts kan een actieve afnemer bij flexibiliteits- of energie-efficiëntiediensten betrokken zijn. Energie-efficiëntiediensten leiden wel tot een aanpassing van het verbruik, maar hebben geen directe gevolgen voor het systeem. Bij flexibiliteitsdiensten wordt de besparing bij de eindafnemer doorverkocht en is er wel een interactie met het systeem. Die vorm van flexibiliteit wordt «vraagrespons» genoemd.

Het begrip «actieve afnemer» betreft de implementatie van artikel 2, onderdeel 8, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 2, onderdeel 14, van Richtlijn 2018/2001. In Richtlijn 2018/2001 wordt de actieve afnemer een «zelfverbruiker» genoemd. In dit wetsvoorstel is er met het oog op transparantie voor gekozen één term te hanteren.

Ten aanzien van de begripsomschrijving van eindafnemer zij tot slot opgemerkt dat de zinsnede «of wil kopen» borgt dat ook eindafnemers die nog geen overeenkomst met een marktdeelnemer hebben gesloten als eindafnemer, onder het regime van de wet vallen.

Aangeslotene

Een aangeslotene is degene die van een systeembeheerder de beschikking heeft gekregen over een aansluiting. In principe is dat degene die een aansluitovereenkomst heeft gesloten met de systeembeheerder en op die basis beschikkingsmacht heeft over de aansluiting. Uiteraard kan de aangeslotene ook anderen toestaan om gebruik te maken van de aansluiting, maar uiteindelijk heeft híj de beschikkingsmacht over de beschikbaarheid en het gebruiksrecht van de aansluiting en blijft híj verantwoordelijk voor het gebruik van de aansluiting. Op hem rusten ook de wettelijke en contractuele verplichtingen die verbonden zijn aan het beschikken over en in gebruik hebben van die aansluiting. Daarom zijn anderen die hij toestaat om de aansluiting te gebruiken geen aangeslotenen. Mocht een aansluitovereenkomst ontbreken en de aansluiting (nog) niet buiten werking zijn gesteld door de systeembeheerder, dan is degene die de aangesloten onroerende zaak in eigendom of duurzaam in gebruik heeft degene die over de aansluiting beschikt en daarvoor verantwoordelijk is. De aangeslotene is ook degene die (als enige) gerechtigd is om diensten te contracteren op de aansluiting, bijvoorbeeld een leverings- of aggregatieovereenkomst. Dit betekent ook dat er een directe relatie is tussen het zijn van bijvoorbeeld eindafnemer enerzijds en het zijn van aangeslotene anderzijds. Dit komt in de betreffende definities ook terug.

Overwogen is het begrip «aangeslotene» te vervangen door het Europese begrip «systeemgebruiker». «Aangeslotene» is specifieker dan «systeemgebruiker», omdat «aangeslotene» aansluit bij het feitelijk zijn aangesloten op het systeem. Het begrip «systeemgebruiker» veronderstelt een handeling, afnemen van of invoeden in het systeem, oftewel dat er daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de aansluiting. Er is voor gekozen om het begrip «aangeslotene» in dit wetsvoorstel te gebruiken, omdat er diverse verplichtingen zijn verbonden aan het hebben en kunnen gebruiken van een aansluiting, ongeacht of er ook daadwerkelijk wordt afgenomen van of ingevoed op het systeem. Bijvoorbeeld de verplichting om een meetinrichting te hebben of om een leverancier te contracteren. Over het algemeen zal het begrip «aangeslotene» echter samenvallen met het Europese begrip «systeemgebruiker».

Overigens kent het Europese kader voor gas naast het begrip «systeemgebruiker» ook het begrip «netgebruiker». Dit begrip is gedefinieerd in de Gasverordening en in dit wetsvoorstel overgenomen in verband met de Europese regulering van de TSB voor gas. Het betreft hier kort gezegd een wederpartij (afnemer of mogelijke afnemer) van de TSB voor gas. Dit begrip veronderstelt geen afnemen of invoeden van gas op het transmissiesysteem voor gas en een netgebruiker is dan ook niet noodzakelijkerwijs een aangeslotene.

Systeemkoppelingen zijn geen aansluitingen, omdat binnen de systematiek van de wet een groot aantal voorschriften die voor aangeslotenen gelden, niet op systeemkoppelingen van toepassing zijn.

Aansluiting

Hoofdlijn van het begrip «aansluiting» blijft het thans ook gehanteerde uitgangspunt dat de aansluiting wordt gevormd door de leiding en bijbehorende hulpmiddelen vanaf de knip in het systeem tot het overdrachtspunt naar de installatie van het WOZ-object. De aansluiting dient dus voor individueel gebruik van de aangeslotene. Dit in tegenstelling tot de rest van het systeem, dat een collectief doel dient. Ten opzichte van de huidige begripsomschrijving van aansluiting in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet wordt een beperkt aantal wijzigingen voorgesteld.

In de eerste plaats wordt expliciet gemaakt dat een aansluiting deel uitmaakt van het transportsysteem en derhalve een onderdeel is van het systeem. De aansluiting omvat de leidingen vanaf de knip in het systeem tot het overdrachtspunt en valt onder de verantwoordelijkheid van de systeembeheerder. Deze inrichting verhoudt zich optimaal tot onder andere artikel 20, tweede lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, waarin is bepaald dat de eigendom van netten niet toekomt aan de eigenaar van de grond, maar aan de bevoegde aanlegger van het net dan wel diens rechtsopvolger (horizontale natrekking). Als de aansluitingen niet tot het systeem zouden behoren, zouden aansluitingen toevallen aan de willekeurige eigenaar van de grond. Dat zou tot de onwenselijke situatie leiden dat één aansluiting bijvoorbeeld kan toebehoren aan verschillende eigenaren, waardoor er vervolgens onduidelijkheid kan bestaan over de vraag wie verantwoordelijk is voor de aansluiting.

In de tweede plaats wordt door verduidelijkt dat eventuele hulpmiddelen deel uitmaken van een aansluiting. Zie hiervoor de definitie van aansluiting in combinatie met de definitie van meetinrichting. Zo zijn eventueel benodigde spanningstransformatoren en/of stroomtransformatoren die de meetfunctie ondersteunen (thans bekend als «primair deel van een meetinrichting») onderdeel van een aansluiting. Dat sluit aan bij de taaktoedeling van de TSB voor elektriciteit die de aansluiting, inclusief eventueel benodigde transformator, aanlegt.

Een derde wijziging ten opzichte van de huidige wetten betreft de keuze dat systeemkoppelingen niet langer een aansluiting zijn. Dit wordt voorgesteld omdat de voorschriften betreffende aansluitingen voor een deel niet van toepassing zijn op systeemkoppelingen. Vanuit het perspectief van wettelijke ordening is daarom voorgesteld de systeemkoppelingen van het begrip «aansluiting» uit te zonderen. De systeemkoppeling is separaat gedefinieerd.

De windparken op zee en installaties van eindafnemers op zee zijn separaat genoemd in de begripsomschrijving onder onderdeel c, omdat die windparken en installaties zijn gelegen in de EEZ en daarom buiten de reikwijdte van de Wet waardering onroerende zaken vallen. Windparken en andere installaties op land zijn wel aan te merken als WOZ-objecten en vallen onder onderdeel a van de begripsomschrijving. Hetzelfde geldt voor gasproductienetten voor zover deze binnen de EEZ zijn gelegen (onderdeel d).

Aggregeren

Aggregeren is een vorm van handelen. Kenmerkend is dat een marktdeelnemer opgewekte elektriciteit of de verandering van de elektriciteitsbelasting van verschillende actieve afnemers opkoopt, deze combineert en vervolgens doorverkoopt. De begripsomschrijving van aggregeren is in navolging van artikel 2, onderdeel 18, van de Elektriciteitsrichtlijn geformuleerd vanuit het perspectief van de marktdeelnemer en niet vanuit degene van wie deze marktdeelnemer de elektriciteit of belasting koopt of voor wie hij deze verkoopt. Voor zover in dit wetsvoorstel normen zijn opgenomen die zich richten tot degene die aggregeert, wordt gesproken van «een marktdeelnemer die aggregeert». Om die reden is dan ook enkel het begrip «aggregeren» opgenomen in dit wetsvoorstel en is het begrip «onafhankelijke aankoopgroepering» – een begrip dat de richtlijn gebruikt voor aggregatoren die niet tevens de leverancier van een eindafnemer zijn – niet opgenomen.

Allocatiepunt

Op grond van artikel 3.44 kent een systeembeheerder aan een aansluiting een of meer allocatiepunten toe. Een allocatiepunt is een essentieel element in de toerekening van verbruik of invoeding, de registratie van markdeelnemers die op een aansluiting actief zijn en de beschikbaarstelling van gegevens. De marktdeelnemer die op een allocatiepunt actief is, zal de beschikking krijgen over de meetgegevens van dat punt, zodat hij kan factureren.

Als, zoals dat op grond van artikel 2.2 wordt voorgesteld, een eindafnemer met meer marktdeelnemers een overeenkomst heeft gesloten inzake levering of teruglevering, zal elk van die marktdeelnemers een eigen allocatiepunt moeten hebben. Daartoe kan op grond van artikel 3.44 de TSB of DSB additionele allocatiepunten toekennen.

Een allocatiepunt is dus relevant voor de toekenning van invoeding, onttrekking of verbruik van elektriciteit of gas aan een marktdeelnemer.

Opgemerkt zij dat op een allocatiepunt altijd ten minste twee marktrollen worden vervuld: die van levering of teruglevering én die van balancering.

Balanceringsverantwoordelijke voor elektriciteit en balanceringsverantwoordelijke voor gas, balanceringsportfolio en elektriciteitsprogramma

De balanceringsverantwoordelijke is de partij die binnen de systematiek van de balanshandhaving een belangrijke rol vervult. Zowel voor elektriciteit als voor gas geldt dat het systeem in balans moet zijn. De TSB is eindverantwoordelijk voor de balans van het systeem, maar de marktdeelnemers bij elektriciteit of netgebruikers bij gas zijn verantwoordelijk voor de onbalans die zij in het systeem veroorzaken. Daartoe kunnen marktdeelnemers zich kwalificeren om zelf balanceringsverantwoordelijke te worden of delegeren zij hun verantwoordelijkheid op basis van een overeenkomst aan de balanceringsverantwoordelijke van hun keuze. Voor gas geldt dat de netgebruiker die door de aangeslotene met een grote aansluiting is gecontracteerd voor het boeken van transportcapaciteit op het transmissiesysteem voor gas, de balanceringsverantwoordelijke is. Een partij die de rol van balanceringsverantwoordelijke wil vervullen, zal de voorwaarden die de TSB hiervoor heeft vastgesteld en die door de ACM zijn goedgekeurd, moeten volgen. De voorwaarden voor de uitvoering van de balanceringsverantwoordelijkheid worden vastgelegd in de methoden en voorwaarden die door de ACM worden goedgekeurd.

Balanceringsportfolio’s en elektriciteitsprogramma’s kunnen zowel een fysiek als een administratief deel kennen. In het laatste geval worden ook invoedingen in en onttrekkingen aan het systeem in het programma opgenomen. Bij elektriciteit was dit niet gebruikelijk, maar wanneer er sprake is van congestie in het systeem kan hier wel behoefte aan zijn.

De begrippen «balanceringsportfolio’s» en «elektriciteitsprogramma’s» zijn gebruikt omdat ze aansluiten bij de terminologie die in de Europese (gedelegeerde) verordeningen worden gehanteerd (zie de Verordeningen (EU) nr. 312/2014 van de Commissie van 26 maart 2014 tot vaststelling van een netcode inzake gasbalancering van transmissienetten (PbEU 2014 L91) en (EU) 2017/2195 van de Commissie van 23 november 2017 tot vaststelling van richtsnoeren voor elektriciteitsbalancering (PbEU 2017 L312).

Bindende gedragslijn

Anders dan de bindende aanwijzing biedt de bindende gedragslijn de mogelijkheid om een aanwijzing te geven zonder dat een overtreding is vastgesteld. De bindende aanwijzingen en de bindende gedragslijnen tezamen vormen de zelfstandige lasten.

Biomassa

Voor de definitie van biomassa is aansluiting gezocht bij de definitie die is opgenomen in artikel 2, onderdeel 24, van Richtlijn 2018/2001.

Buitenlandse transmissiesysteembeheerder

De buitenlandse TSB is de beheerder die in een andere lidstaat op grond van de wettelijke regels van die lidstaat is belast met het beheer van een transmissiesysteem als bedoeld in artikel 2, onderdeel 35, van de Elektriciteitsrichtlijn of van artikel 2, onderdeel 4, van de Gasrichtlijn. De begripsbepaling is van belang voor de bepalingen inzake de samenwerking tussen TSB’s van verschillende lidstaten.

Communicatiefunctionaliteit

Het begrip «communicatiefunctionaliteit» is relevant voor het onderscheid dat gemaakt wordt tussen verschillende meetinrichtingen, namelijk of deze meetinrichtingen wel of niet in staat zijn om gegevens te verzenden en te ontvangen. Hierbij is een parallel te trekken naar de Elektriciteitsrichtlijn en (in mindere mate ook) de Gasrichtlijn, waarin onderscheid gemaakt wordt tussen «slimme- metersystemen» of «slimme meters») en «conventionele meters». Bij deze communicatiefunctionaliteit kan het zowel gaan om de externe communicatie met de beheerder van de meetinrichting als de onderlinge communicatie tussen de gas- en elektriciteitsmeetinrichting. Het uitlezen van de meetinrichtingen voor gas verloopt namelijk bij de huidige generaties meetinrichtingen veelal via de meetinrichtingen voor elektriciteit, omdat voor het gebruik van de communicatiefunctionaliteit elektriciteit vereist is en meetinrichtingen voor gas niet altijd zijn verbonden met het systeem voor elektriciteit.

Congestie voor elektriciteit en gas en congestiebeheer

Congestiebeheer is het geheel aan procedures dat congestie moet voorkomen en dat bewerkstelligt dat, als fysieke congestie zich dreigt voor te doen, deze wordt opgeheven. Congestie voor elektriciteit is, zoals dat in artikel 2, onderdeel 4, van de Elektriciteitsverordening is bepaald, een situatie waarin het elektriciteitssysteem niet in staat is om de verwachte, fysieke stromen te kunnen accommoderen zonder aanzienlijke problemen. Inzet van congestiebeheersdiensten is dan nodig om het elektriciteitssysteem veilig te houden. Congestie voor gas is een situatie waarin de maximale transportcapaciteit van een deel van een transmissie- of distributiesysteem voor gas niet voldoende is om te voorzien in de behoefte aan transport.

Transmissie- en DSB’s voor elektriciteit en gas volgen uiteenlopende procedures om congestie te voorkomen en zetten uiteenlopende maatregelen in om congestie op te heffen. Dit stelsel van procedures en maatregelen wordt «congestiebeheer» genoemd. Regels hieromtrent zijn voor een groot deel vastgelegd in Europese (gedelegeerde) verordeningen en uitgewerkt in methoden en voorwaarden.

Congestiebeheers- of systeembeheersdiensten

De voorgestelde begripsbepaling «congestiebeheers- of systeembeheersdiensten» geldt alleen voor TSB’s en DSB’s voor elektriciteit, is nieuw en kent geen equivalent in de Elektriciteitswet 1998. Deels is deze term implementatie van artikel 32 van de Elektriciteitsrichtlijn, dat DSB’s voor elektriciteit verplicht om onder omstandigheden «flexibiliteitsdiensten» in te kopen. Het betreft uitsluitend de inzet van flexibiliteit door een DSB voor elektriciteit ten behoeve van congestiebeheer of als alternatief voor systeemverzwaring. De term «congestiebeheers- of systeembeheersdienst» wordt begrijpelijker geacht dan de term «flexibiliteitsdienst»: alle marktpartijen in de elektriciteitsmarkt zijn immers in enige mate in staat om «flexibiliteit» te kopen of te verkopen. Hierbij wordt opgemerkt dat in de Elektriciteitsrichtlijn alleen een voorschrift is opgenomen over de inkoop van «flexibiliteitsdiensten» door DSB’s. In dit wetsvoorstel wordt ervoor gekozen om de inkoop van deze diensten voor deze doeleinden ook mogelijk te maken voor de TSB voor elektriciteit.

Elke directe afroep of voorwaardelijke contractering over inzet van hoeveelheden elektriciteit of vermogen door een TSB of DSB voor bovenstaande doeleinden valt onder de definitie van «congestiebeheers- of systeembeheersdienst». In de praktijk kopen TSB’s en DSB’s voor elektriciteit momenteel met name dergelijke diensten in via het op korte termijn afroepen van biedingen die bepaalde marktpartijen verplicht zijn om te doen op een biedladder die speciaal voor dit doel is opgesteld. Maar het is ook denkbaar dat TSB en DSB’s langeretermijncontracten sluiten met marktpartijen over de (voorwaardelijke) inzet van congestiebeheers- of systeembeheersdiensten, bijvoorbeeld omdat een onderdeel van het systeem voor een aantal weken in onderhoud is. Inkoop van congestiebeheersdiensten om congestie te voorkomen of op te lossen, kan in voorkomende gevallen ook passen binnen het Europees gedefinieerde begrip «redispatching» (artikel 2, onderdeel 26, van de Elektriciteitsverordening). Redispatching is gedefinieerd als een inzet om «fysieke» congestie op te lossen. In algemene zin kan pas op relatief korte termijn gesproken worden van «fysieke» congestie: er moet dan een hoge mate van zekerheid zijn over de verwachte transportbehoefte van aangeslotenen. In dat geval zijn voorschriften uit de Elektriciteitsverordening van toepassing op de inkoop van congestiebeheersdiensten. Het gaat dan bijvoorbeeld om «voorrang voor duurzaam»: een principe op grond waarvan TSB’s en DSB’s bij het toepassen van redispatching hernieuwbare elektriciteitsproductie en elektriciteitsproductie uit hoogrenderende warmtekrachtkoppelingscentrales alleen als laatste optie mogen afregelen.

Directe lijn

Een directe lijn maakt geen deel uit van een systeem en is een directe lijn indien aan de voorwaarden uit artikel 3.9 van dit wetsvoorstel is voldaan. Om deze reden is in de definitie van directe lijn opgenomen dat als er een directe lijn is, er geen sprake is van een systeem. Dit heeft tot gevolg dat voor een directe lijn geen verdere voorschriften gelden, zoals de verplichting een systeembeheerder aan te wijzen, behoudens de verplichting van het melden van een directe lijn bij de ACM. De situatie van een directe lijn is daarmee vergelijkbaar met de situatie waarin sprake is van een installatie, waarvoor ook geen verdere regels op basis van dit wetsvoorstel gelden.

Distributiesysteem

Distributiesystemen zijn de distributiesystemen voor elektriciteit en voor gas. Het zijn de leidingen en daarmee verbonden hulpmiddelen voor het transport van elektriciteit of gas ten behoeve van regionaal of lokaal transport van elektriciteit (op een spanningsniveau van ten hoogste 110 kilovolt) of gas. Dit in tegenstelling tot de transmissiesystemen voor elektriciteit en gas, die zien op transport van elektriciteit en gas op een bovenregionaal niveau en op een spanningsniveau van 110 kilovolt of hoger onderscheidenlijk onder hoge druk. Een gesloten distributiesysteem is ook een distributiesysteem, maar wordt beheerd door een beheerder van een gesloten distributiesysteem en niet door een DSB. Aansluitingen vallen onder de reikwijdte van het systeembegrip en zijn dus onderdeel zijn van de distributiesystemen. Dit betekent dat aansluitingen vallen onder de plicht van systeembeheerders om aansluitingen in eigendom te hebben.

Elektriciteit uit hernieuwbare bronnen

Onder elektriciteit uit hernieuwbare bronnen vallen zowel elektriciteit die direct uit hernieuwbare bronnen is geproduceerd als elektriciteit die is geproduceerd door omzetting van energie uit hernieuwbare bronnen in elektriciteit. Gelet op overweging 32 en artikel 7, tweede lid, eerste alinea, van Richtlijn 2018/2001 mag elektriciteit die geproduceerd wordt door middel van pompaccumulatie waarbij gebruik wordt gemaakt van water dat eerder opwaarts is gepompt, niet worden beschouwd als hernieuwbare elektriciteit. Pompaccumulatie houdt in dat water ’s nachts met goedkope elektriciteit, eventueel afkomstig uit hernieuwbare bronnen, in een bassin wordt gepompt om daar overdag dure stroom uit terug te winnen met een waterkrachtturbine. Elektriciteit uit hernieuwbare bronnen die opgewekt moet worden voor het vullen van het bassin telt wel mee als op hernieuwbare wijze opgewekte elektriciteit. Echter, elektriciteit die vrijkomt bij het laten leeglopen van het bassin is geen elektriciteit uit hernieuwbare bronnen. Dit laatste zou immers het «groenwassen» van gewone elektriciteit inhouden: met gewone elektriciteit opgepompt water genereert dan door verval duurzame waterkrachtelektriciteit.

Energiehandelsmarkt

In de Elektriciteitsrichtlijn wordt elektriciteitsmarkten gedefinieerd (artikel 2, onderdeel 9). Gelet op de inhoud van deze definitie worden hiermee elektriciteitshandelsmarkten bedoeld. Omdat de Energiewet over zowel elektriciteit als gas gaat, is deze term in het wetsvoorstel verbreed naar «energiehandelsmarkt».

Elektriciteitsopslagfaciliteit en opslaan van elektriciteit

Deze beide begrippen betreffen de implementatie van artikel 2, onderdelen 59 en 60 van de Elektriciteitsrichtlijn. In het gehanteerde begrip «energieopslag» zijn twee manieren van opslaan van elektriciteit te ontwaren: het uitstellen van het gebruik van elektriciteit of (tijdelijk) het omzetten van elektriciteit in een andere energiedrager om deze later te gebruiken. Het (tijdelijk) omzetten van elektriciteit in een andere energiedrager wordt beschouwd als opslaan van elektriciteit als die andere energiedrager vervolgens wordt opgeslagen om de energie daarna ofwel weer terug om te zetten in elektriciteit ofwel zelf te gebruiken. In laatstgenoemde situatie is sprake van definitieve omzetting van elektriciteit in een andere energiedrager, maar deze mag enkel zelf worden gebruikt in het systeem.

Energiegemeenschap

De Elektriciteitsrichtlijn introduceert de energiegemeenschap voor burgers en in Richtlijn 2018/2001 wordt gesproken van een «hernieuwbare energiegemeenschap». Voorgesteld wordt de beide entiteiten onder één energiegemeenschap te implementeren.

Een energiegemeenschap moet in de eerste plaats een rechtsfiguur zijn waarvan de oprichting juridisch is vastgelegd. Dit is de implementatie van de eerste zinsnede van de begripsbepalingen in de beide richtlijnen (artikel 2, onderdeel 11, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 2, onderdeel 16, van Richtlijn 2018/2001), waarin staat dat de energiegemeenschap een juridische entiteit is. Er is voor gekozen om «juridische entiteit» breder op te vatten dan «rechtspersoon», zodat ook personenvennootschappen die geen rechtspersoonlijkheid hebben een energiegemeenschap kunnen oprichten. Om te kunnen kwalificeren als energiegemeenschap is vereist dat de in het voorgestelde artikel 2.4 genoemde vereisten in de statuten zijn vastgelegd of, in geval van een personenvennootschap, in een overeenkomst.

Ten tweede is het hoofddoel van de energiegemeenschap niet het maken van winst, zoals dat voor reguliere producenten of leveranciers meestal wel het geval is, maar het bieden van andersoortige voordelen voor de participanten in de gemeenschap of voor de omgeving waar de gemeenschap actief is. Het gaat dan om milieuvoordelen, om economische of sociale voordelen.

In deze begripsbepaling zijn de artikelen 2, onderdeel 11, aanhef en onder b en c, van de Elektriciteitsrichtlijn en 2, onderdeel 16, aanhef en onder c, en 22, tweede lid, onderdeel a, van Richtlijn 2018/2001 geïmplementeerd.

Energie uit hernieuwbare bronnen

De begripsomschrijving strekt ter implementatie van artikel 2, onderdeel 1, van Richtlijn 2018/2001.

Gas en gas uit hernieuwbare bronnen

Dit wetsvoorstel kent in de eerste plaats een definitie van gas. Deze definitie is op hoofdlijnen gelijk aan de definitie zoals die is opgenomen in de Gaswet en op één element aangepast. Gas is ten eerste aardgas dat bij een temperatuur van 15 °C en bij een druk van 1,01325 bar in gasvormige toestand verkeert en ten minste voor 75% bestaat uit methaan. Ten tweede is het gas uit hernieuwbare bronnen. Ook dat begrip is gedefinieerd en komt voor wat betreft de basiseigenschappen overeen met methaangas. Het is een stof die bij een temperatuur van 15 °C en bij een druk van 1,01325 bar in gasvormige toestand verkeert en ten minste voor 75% bestaat uit methaan. Voorts moet worden voldaan aan een van de volgende aanvullende voorwaarden, wil het gas kwalificeren als uit hernieuwbare bron. Het is geproduceerd uit hernieuwbare bronnen of met energie uit hernieuwbare bronnen.

In grote lijnen kan worden gesteld dat als een gas bestaat uit ten minste 75% methaan, sprake is van gas binnen de kaders van dit wetsvoorstel. Of het gas vervolgens in het systeem mag worden ingevoed, hangt af van de invoedspecificaties die op grond van het voorgestelde artikel 3.48 zullen worden vastgesteld.

De Gaswet bevatte de bepaling dat gas ook een andere stof kan zijn die vanwege haar eigenschappen aan methaan gelijkwaardig is. Deze formulering zorgde voor onduidelijkheid. Als waterstof bijvoorbeeld gelijkwaardig aan methaan is, is onduidelijk of de beheerder van een systeem voor gas daarmee een beheerder voor hernieuwbare waterstof wordt. Als waterstof niet gelijkwaardig aan methaan is (waartoe de ACM heeft besloten), is onduidelijk of er een stof is die wel gelijkwaardig aan methaan is. Hierom is deze bepaling vervallen. Hiernaast werd bepaald dat de stof (hernieuwbaar) gas was als het mogelijk en veilig is deze te transporteren overeenkomstig bepalingen bij of krachtens de Gaswet. Deze bepalingen leiden er toe dat in de regeling Gaskwaliteit werd vastgelegd wat het bereik van de definitie van gas is, en daarmee wordt in deze regeling bepaald wat het bereik van de Gaswet is, welke bepaling naar regio kan verschillen. Hierom wordt in het wetsvoorstel overgestapt naar een definitie waarmee slechts op wetsniveau het bereik van de wet vast komt te liggen. Door de combinatie van deze definitie en de regels over de samenstelling van gas dat in de systemen kan worden ingevoed, betreft de wet ook stof dat gas is en waarvoor de wettelijke bepalingen dus gelden, maar dat niet door beheerders van systemen getransporteerd kan worden, bijvoorbeeld sommige soorten ruw biogas. Om deze groep stoffen zo klein mogelijk te maken wordt de grens van het aandeel methaan verhoogd van «in hoofdzaak» in de Gaswet tot 75% in het wetsvoorstel.

Gasjaar

De begripsomschrijving van «gasjaar» is ongewijzigd overgenomen uit artikel 1, eerste lid, onderdeel bc, van de Gaswet. Een gasjaar start op 1 oktober en eindigt op 30 september het jaar daarop.

Gasproductienet

Dit begrip «gasproductienet» betreft de implementatie van het Europese begrip «upstreampijpleidingnet», dat is gedefinieerd in artikel 2, onderdeel 2, van de Gasrichtlijn. Bij de formulering van de begripsomschrijving is aansluiting gezocht bij de in dit wetsvoorstel gehanteerde bewoording. Dat is te zien in het eerste deel van de omschrijving, waar wordt gesproken van «leidingen en daarmee verbonden hulpmiddelen». In de Europese definitie wordt gesproken van transport «naar een verwerkingsinstallatie, terminal of aanlandingsterminal». Deze begrippen zijn binnen de context van dit wetsvoorstel vervangen door een gasverwerkingsinstallatie, een gasopslagsysteem of een aansluiting op een transmissiesysteem voor gas. Deze inbedding in de begrippensystematiek draagt bij aan een helderder en transparanter wettelijk kader.

In dit begrip komt het woord «net» voor, terwijl voor de transmissie- en distributiesystemen juist is afgestapt van het woord «net». Achtergrond hiervan is dat het woord «net» in deze begripsbepaling onderstreept dat dit type net niet valt onder het reguleringskader dat voor systemen bestaat. De definitie van gasproductienet is van belang voor de afbakening met een transmissie- of distributiesysteem voor gas.

Gesloten systeem

In de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet wordt gesproken van een «gesloten distributiesysteem». In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld dit begrip te vervangen door «gesloten systeem». Dit hangt samen met het feit dat ook hoogspanningssystemen, tot en met een spanningsniveau van 220 kV, als gesloten systeem kunnen worden erkend. Aangezien systemen met een dergelijk hoog spanningsniveau in dit wetsvoorstel als transmissiesystemen worden aangemerkt (vanaf 110 KV), voldoet het begrip «gesloten distributiesysteem» niet meer.

Hernieuwbare bronnen

In artikel 2, onderdeel 1, van Richtlijn 2018/2001 wordt het begrip «energie uit hernieuwbare bronnen» gedefinieerd. Aangezien in dit wetsvoorstel begripsbepalingen over energie uit hernieuwbare bronnen, elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en gas uit hernieuwbare bronnen worden opgenomen, wordt om wetgevingstechnische redenen «hernieuwbare bronnen» als begrip opgenomen.

Infrastructuurbedrijf

Het begrip «infrastructuurbedrijf» is de benaming van wat thans een «netwerkbedrijf» wordt genoemd. Het is een groepsmaatschappij als bedoeld in de tweede volzin van artikel 24b van 2 van het Burgerlijk Wetboek – een rechtspersoon of vennootschap die deel uitmaakt van een groep waartoe ook een TSB of DSB behoort. De TSB of DSB zelf is geen infrastructuurbedrijf. Een groep is, zoals dat in de eerste volzin van artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is verwoord, een economische eenheid, waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch zijn verbonden. De keuze voor het begrip «infrastructuurbedrijf» hangt samen met het feit dat dergelijke bedrijven slechts infrastructuurgerelateerde handelingen en activiteiten mogen uitvoeren (zie de toelichting bij het voorgestelde artikel 3.19).

Infrastructuurgroep

Bij het begrip «infrastructuurgroep» gaat het om de verzameling van rechtspersonen of vennootschappen die tezamen de groep of het concern vormen. Het gaat daarbij dus om de TSB of DSB en de infrastructuurbedrijven: de holding en de dochterbedrijven.

Installatie

Binnen een installatie vindt productie of eindgebruik van elektriciteit of gas plaats of de opslag van elektriciteit. Installaties beschikken over een aansluiting. Binnen de structuur van dit wetsvoorstel bestaan er dus enerzijds het systeem en anderzijds installaties die zijn aangesloten op dat systeem.

Opgemerkt zij dat er een onderscheid bestaat tussen elektriciteit en gas dat in de begripsomschrijving van installatie tot uitdrukking komt. In de begripsomschrijving wordt elektriciteitsopslag wel genoemd en gasopslag en het vloeibaar maken en hervergassing van gas niet. Reden hiervoor is het feit dat elektriciteitsopslag een vrije marktactiviteit is. Een buurtbatterij zal dan ook als een installatie worden aangeduid. Gasopslag en het vloeibaar maken en hervergassen van gas zijn op grond van de Gasrichtlijn gereguleerde systeemactiviteiten, die binnen de systeemregulering van hoofdstuk 3 een plek in dit wetsvoorstel krijgen. Gasopslag en LNG zijn daarom niet als «gasopslaginstallatie» en «LNG-installatie» aangeduid, maar als «gasopslagsysteem en LNG-systeem».

Marktdeelnemer

Het begrip «marktdeelnemer» behelst de marktpartijen die op de elektriciteits- en de gasmarkt een rol vervullen. Marktdeelnemers kunnen zowel aangeslotenen betreffen als partijen die geen aansluiting hebben op een systeem. Het kan gaan om natuurlijke personen of rechtspersonen. Het gaat erom dat een van de activiteiten die in de begripsomschrijving zijn opgenomen, wordt uitgevoerd. De begripsomschrijving van marktdeelnemer bevat elementen uit artikel 2, onderdeel 25, van de Elektriciteitsverordening. De verschillende in de begripsomschrijving beschreven activiteiten zijn activiteiten die in hoofdstuk 2 worden gereguleerd.

Voor de gasmarkt is daarnaast het begrip «netgebruiker» relevant. Dit begrip is gedefinieerd in de Gasverordening en in dit wetsvoorstel overgenomen in verband met de Europese regulering van de TSB voor gas. Het betreft hier kort gezegd een wederpartij («afnemer of mogelijke afnemer») van de TSB voor gas. Dit is niet noodzakelijkerwijs een marktdeelnemer, namelijk voor zover deze een andere activiteit uitvoert dan opgenomen in de begripsomschrijving van marktdeelnemer. Bijvoorbeeld het in- en verkopen van transportcapaciteit op het transmissiesysteem voor gas.

Balanceringsverantwoordelijken zijn, net als in de Europese begripsomschrijving, niet in de begripsomschrijving van marktdeelnemer opgenomen. Het zijn van balanceringsverantwoordelijke is een van de marktactiviteiten (zoals koop en verkoop) «afgeleide» rol. Het zijn van balanceringsverantwoordelijke maakt deze partij nog niet direct marktdeelnemer. Dit neemt niet weg dat hij wel als marktdeelnemer kán optreden, wanneer hij in het kader van de balancering van zijn elektriciteitsprogramma of balanceringsportfolio elektriciteit of gas koopt of verkoopt. Voor de duidelijkheid is in het wetsvoorstel telkens waar relevant «balanceringsverantwoordelijke» naast «marktdeelnemer» opgenomen.

Meetinrichting

Het begrip «meetinrichting» betreft een overkoepelend begrip voor meetinstrumenten die binnen het kader van dit wetsvoorstel vallen en ten minste invoeding, onttrekking of verbruik van elektriciteit of gas meten. Dat neemt niet weg dat een meetinrichting tevens de faciliteiten van het vaststellen van de temperatuur of de calorische waarde kan omvatten.

Het begrip omvat zowel de slimme meters die een communicatiefunctionaliteit hebben als conventionele meters die deze functionaliteit ontberen. Het kan een meter zijn die nabij het overdrachtspunt is geplaatst, maar ook een meter die zich op een secundair allocatiepunt bevindt.

In de begripsomschrijving is naast het woord «verbruik» ook het woord «onttrekking» genoemd. De achtergrond hiervan is gelegen in het feit dat niet iedere onttrekking tevens verbruik impliceert. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval bij de opslag van elektriciteit of gas of in geval van transport van elektriciteit of gas van het ene systeem naar het andere.

De in de begripsomschrijving opgenomen uitzondering voor hulpmiddelen refereert aan het in de technische codes onder de Elektriciteitswet 1998 geldende onderscheid inzake het primaire en secundaire deel van de meetinrichting. Door eventuele hulpmiddelen (primaire deel) onderdeel te laten zijn van de aansluiting (en niet van de meetinrichting) wordt duidelijk dat het beheer hiervan de verantwoordelijkheid is van de TSB of DSB, terwijl het beheer van de eigenlijke meetinrichting (secundaire deel) de verantwoordelijkheid is van bijvoorbeeld de meetverantwoordelijke partij.

Netgebruiker

Zie de toelichting bij de begrippen «aangeslotene» en «marktdeelnemer».

Niet-frequentiegerelateerde ondersteunende dienst

Dit betreft de implementatie van 2, onderdeel 49, van de Elektriciteitsrichtlijn.

Omschakelen

Deze begripsomschrijving is beleidsneutraal overgenomen uit artikel 1, eerste lid, van de Gaswet en is in die wet geïntroduceerd bij de Wet van 20 mei 2020 tot wijziging van de Gaswet betreffende het beperken van de vraag naar laagcalorisch gas van grote afnemers (zie Kamerstukken II 2019/20, 35 328 en Stb. 2020, 169).

Ondersteunende dienst voor elektriciteit

Dit betreft de implementatie van 2, onderdeel 48, van de Elektriciteitsrichtlijn.

Aangezien in dit wetsvoorstel in het kader van de aankoop van flexibiliteit voor congestiebeheer en als alternatief voor systeemverzwaring het begrip «congestiebeheersdienst» of «systeembeheersdienst» (zie hierboven voor de toelichting van dit begrip) is geïntroduceerd, wordt die dienst aan het slot van de begripsbepaling uitgesloten.

Ondersteunende dienst voor gas

Deze begripsbepaling is ongewijzigd overgenomen uit de Gaswet (artikel 1, eerste lid, onderdeel t). Dit betreft de implementatie van 2, onderdeel 14, van de Gasrichtlijn.

Overdrachtspunt

Een overdrachtspunt betreft een punt waar een systeem eindigt en een installatie of directe lijn begint, of een punt in het systeem van het beheer van dat systeem eindigt en het systeem van een andere beheerder begint. De markering van deze overgang is in de eerste plaats relevant voor de vraag wie verantwoordelijk is voor het onderhoud. Ook in de bepalingen inzake de plaatsing van de meetinrichting speelt het overdrachtspunt een rol.

Peer-to-peer-handel

Bij peer-to-peer-handel is sprake van de levering van elektriciteit van een actieve afnemer aan een eindafnemer, direct of via de marktdeelnemer die de peer-to-peer-handel faciliteert. Het bijzondere element hierbij is dat de afwikkeling van die levering onder vooraf bepaalde voorwaarden voor automatische uitvoering en afwikkeling plaatsvindt. De introductie van peer-to-peer-levering dient ter implementatie van artikel 2, onderdeel 18, en 21, tweede lid, onderdeel a, van Richtlijn 2018/2001.

Producent

Iedere natuurlijk persoon of rechtspersoon die elektriciteit produceert is een producent. Een actieve afnemer die elektriciteit produceert, valt eveneens onder deze begripsomschrijving.

Register

De tekst van de voorgestelde begripsomschrijving van register is een ruime begripsbepaling, die is geïnspireerd op de AVG en die de voortgaande ontwikkeling in techniek en organisatie van de gegevens op neutrale wijze omvat. De voorgestelde begripsbepaling spreekt over register in het enkelvoud, maar daar kunnen in de praktijk ook meerdere registers voor worden ingezet. Voorts wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 4.5 tot en met 4.7.

Registerbeheerder

Het begrip «registerbeheerder» verwijst naar de verschillende partijen die op grond van hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel verplicht worden om een register bij te houden waarin specifieke, voorgeschreven gegevens zijn opgenomen. Dit zijn in ieder geval de TSB’s en DSB’s, de beheerders van gesloten systemen mits ze niet onder de uitzondering van artikel 4.6, tweede lid, vallen, en de meetverantwoordelijke partijen. Op grond van artikel 4.12 kunnen bij AMvB nog andere partijen worden aangewezen als registerbeheerder. De gegevensuitwisselingsentiteit wordt niet beschouwd als een registerbeheerder.

Rekening voor garanties van oorsprong

Uit de definitie van rekening komt naar voren dat het systeem van garanties van oorsprong een elektronisch systeem is. De garanties van oorsprong bestaan uitsluitend in elektronische vorm; het handelssysteem kan worden vergeleken met telebankieren. Iedere in Nederland gevestigde producent, handelaar, marktdeelnemer die aggregeert of handelaar in garanties van oorsprong kan een rekening openen bij de Minister. Vervolgens kunnen de garanties van oorsprong gekocht en verkocht worden, waarbij de eigenaar van de garanties van oorsprong aan Onze Minister de wens te kennen geeft deze over te boeken naar de rekening van degene die de garanties van oorsprong heeft gekocht.

Systeemkoppeling

Onder de voorgestelde begripsomschrijving van systeemkoppeling valt binnen de huidige staat van de systemen een koppeling tussen een transmissiesysteem en een distributiesysteem, niet zijnde een gesloten systeem, twee distributiesystemen niet zijnde gesloten systemen, en een transmissiesysteem en een interconnector of het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee. De overige koppelingen van systemen zijn aansluitingen.

Systeemkoppelingen zijn altijd onderdeel van het systeem van één van de twee systemen die met elkaar worden verbonden en behoren dus ook altijd tot het eigendom van één van deze twee systeembeheerders. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het eigendom van een systeemkoppeling kan worden overgedragen tussen beide systeembeheerders.

Volledig geïntegreerde netwerkcomponent

Dit betreft de implementatie van 2, onderdeel 51, van de Elektriciteitsrichtlijn.

Vraagrespons

Zie voor een toelichting bij dit begrip §4.4.3 van het algemene deel van deze toelichting. Opgemerkt zij dat het bij het normale verbruikspatroon van een eindafnemer gaat om het verbruikspatroon op vergelijkbare momenten, eventuele vraagrespons op die momenten niet meegerekend.

Waterstofgas

Waterstofgas betreft waterstof dat bij een temperatuur van 15 °C en bij een druk van 1,01325 bar in gasvormige toestand verkeert. De eis van 98 procent zuiverheid is bedoeld om waterstofgas te onderscheiden van andere gasmengsels met een relatief hoog waterstofgehalte, zoals syngas, terwijl tegelijkertijd rekening wordt gehouden met mogelijke beperkte onzuiverheden als gevolg van verschillende productiemethoden.

Waterstofopslagsysteem, waterstofopslagfaciliteit en waterstofterminal

De definities van «waterstofopslagsysteem» «waterstofopslagfaciliteit» en «waterstofterminal» zijn opgenomen met het oog op het voorgestelde artikel 3.19, vierde lid, onderdeel e, dat het mogelijk maakt dat een infrastructuurbedrijf dat deel uitmaakt van een infrastructuurgroep waar ook een TSB voor gas deel van uitmaakt, deze activiteiten ontwikkelt. Deze definities kunnen op een later moment worden gewijzigd als gevolg van de definities die worden vastgesteld in het kader van het Europese waterstof en gas decarbonisatiepakket. De implementatie hiervan is vooralsnog voorzien in 2025. Bij die gelegenheid zullen ook aanvullende regels worden gesteld rondom onder meer derdentoegang tot dergelijke faciliteiten.

Bij waterstofopslagfaciliteiten gaat het specifiek over faciliteiten voor de ondergrondse opslag van waterstofgas en het deel van een waterstofterminal dat voor opslag wordt gebruikt. Een waterstofterminal wordt gebruikt voor het omzetten van vloeibare waterstof of vloeibare derivaten van waterstof, in waterstofgas en andersom, met inbegrip van ondersteunende diensten en de tijdelijke opslag die noodzakelijk is voor het omzettingsproces. Dat waterstofgas wordt ingevoed in, of onttrokken aan de infrastructuur voor het transport van waterstof.

Windpark

Deze begripsbepaling is beleidsneutraal overgenomen uit de thans geldende Elektriciteitswet 1998. Dit begrip is destijds in de Elektriciteitswet 1998 opgenomen in het kader van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee en de windparken die op zee worden gerealiseerd. De begripsomschrijving is niet beperkt tot windparken op zee en is bijvoorbeeld ook voor de bepalingen inzake het verbod om windparken op te splitsen en het gezamenlijke gebruik van een aansluiting voor installaties voor de opwekking van elektriciteit met behulp van wind en zon relevant.

Windparken zijn installaties voor de opwekking van elektriciteit met behulp van wind. De definitie van het begrip «installatie» is hierop van toepassing. Aangezien in dit wetsvoorstel een begripsomschrijving van het begrip «installatie» is opgenomen, kan de zinsnede «in hoofdzaak», thans opgenomen in artikel 1, eerste lid, onderdeel az, van de huidige Elektriciteitswet 1998, vervallen. De definitie van windpark in de Wet windenergie op zee is breder en omvat ook de mogelijkheid dat met een windpark op zee waterstofgas wordt geproduceerd. Bij de verdere uitwerking van het beleid rond waterstofgas zal worden bezien of deze definitie aanpassing behoeft om aansluiting van dergelijke windparken op zee op de infrastructuur voor het transport van waterstof te reguleren.

Zeggenschap

Deze begripsomschrijving betreft de implementatie van artikel 2, onderdeel 56, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 2, onderdeel 36, van de Gasrichtlijn.

Zelfstandige last

Bij een zelfstandige last gaat het om de enkele last tot het verrichten van bepaalde handelingen bedoeld in artikel 5:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, ter bevordering van de naleving van wettelijke voorschriften. Bindende aanwijzingen en bindende gedragslijnen zijn beide aan te merken als zelfstandige lasten.

Artikel 1.2 andere gasvormige stoffen

Dit artikel betreft een beleidsneutrale omzetting van artikel 1, tweede lid, van de huidige Gaswet. Het artikel geeft een grondslag om delen van deze wet van toepassing te verklaren op andere gasvormige stoffen dan gas zoals dat in dit wetsvoorstel is gedefinieerd. Het is denkbaar dat het in de energietransitie wenselijk zal zijn om regelgeving over gas geheel of gedeeltelijk van toepassing te laten zijn op andere gasvormige stoffen, zoals biogas dat niet onder de definitie van gas valt. Een AMvB op deze grondslag heeft niet tot gevolg dat gasvormige stoffen die niet onder de definitie van gas vallen, er onder gaan vallen. Een dergelijke AMvB heeft tot gevolg dat voor de betreffende gasvormige stof regels van kracht worden op de eigen infrastructuur, marktpartijen of afnemers van deze gasvormige stof, bijvoorbeeld regels over de aanwijzing van beheerders van de systemen voor de betreffende gasvormige stof, over de eisen aan vergunninghouders voor de levering, of over bescherming van huishoudelijk eindafnemers. De AMvB-grondslag is aldus geschikt voor kleinere, bijzondere netwerken.

Artikel 1.3 aansluitingen

Het eerste lid betreft een beleidsneutrale omzetting van artikel 1, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998. Spoorwegen zijn te classificeren als gesloten systemen, waarbij gebruikers van het spoor, vervoerders van personen of goederen per trein, geen fysieke aansluiting hebben en derhalve niet kwalificeren als eindafnemer. Op grond van het eerste lid wordt bewerkstelligd dat dergelijke ondernemingen worden aangeduid als eindafnemers met een grote aansluiting en derhalve als aangeslotenen. Deze aanduiding bewerkstelligt dat de voorschriften van hoofdstuk 2, onder andere inzake de vrije leverancierskeuze en de voorschriften inzake leveringsovereenkomsten, van toepassing zijn op leveringssituaties aan deze ondernemingen.

Het tweede lid betreft een beleidsneutrale omzetting van artikel 1, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998. Het lid bewerkstelligt dat aansluitingen van organisatorische eenheden die vanwege de technische aard van hun bedrijfsvoering beschikken over veel bouwwerken of objecten en die over veel kleine aansluitingen beschikken worden beschouwd als een grote aansluiting, als aan de voorwaarden onder de onderdelen a en b is voldaan. In de Elektriciteitswet 1998 was daarnaast het vereiste opgenomen dat «de bedrijfsuitoefening door deze eenheid op fysiek geïntegreerde basis geschiedt». Dit vereiste is vervallen vanwege de beperkte meerwaarde ten opzichte van de voorgaande vereisten.

Voorbeelden van bedoelde organisatorische eenheden zijn eenheden die zich in hoofdzaak bezig houden met mijnbouwkundige activiteiten, het beheer en de exploitatie van telecommunicatie- en kabelnetwerken, het beheer van de openbare verlichting of van verkeersregelinstallaties, dan wel met riolering, bemaling, waterzuivering of transport en distributie van water. Aangezien in de praktijk ook organisatorische eenheden met andere activiteiten (die nu nog niet worden voorzien) onder dit lid moeten kunnen vallen is bepaald dat de activiteiten bij ministeriële regeling worden vastgesteld.

Dit tweede lid bewerkstelligt dat de aanvullende bescherming voor aangeslotenen met een kleine aansluiting in dergelijke gevallen niet van toepassing is en dat deze partijen hun elektriciteit of gas mogen kopen bij leveranciers zonder vergunning. Dat is redelijk, aangezien deze bescherming primair is bedoeld voor kleine eindafnemers, zoals huishoudens, en van de genoemde bedrijven of organisaties verwacht mag worden dat ze hun zaken eigenstandig en zonder aanvullende bescherming kunnen inrichten.

Artikel 1.4 gezamenlijke aansluitingen

Het eerste lid betreft een omzetting van artikel 1, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 1, vierde lid, van de Gaswet. Deze artikelen zijn geïntroduceerd met de Wet van 9 april 2018 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en van de Gaswet (voortgang energietransitie) (zie Kamerstukken II, 2016/17, 34 627 en Stb. 2018, 109). Artikel 1.4 heeft betrekking op aansluitingen van verhuurcomplexen met kleinere wooneenheden die tevens ruimtes delen, zoals studentencomplexen. Op grond van het eerste lid kunnen de eigenaren van dergelijke wooncomplexen kiezen voor een collectieve aansluiting in plaats van een individuele aansluiting per individuele wooneenheid. De keuze voor een collectieve aansluiting wordt gelaten aan de huisvester. In de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet gold deze voorziening enkel voor studentencomplexen. In verband met een goede aansluiting op het begrippenkader van het Besluit bouwwerken leefomgeving en ten behoeve van een eenvoudigere uitvoering, is het betreffende criterium veranderd in «woonfunctie voor kamergewijze verhuur».

Het derde lid omvat een voorziening voor het delen van één aansluiting door verschillende installaties. Een vergelijkbare bepaling is momenteel opgenomen in artikel 1, zevende lid, van de Elektriciteitswet 1998, die via amendement is geïntroduceerd tijdens de behandeling van de Wet van 10 juni 2020 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet (implementatie wijziging Gasrichtlijn en een aantal verordeningen op het gebied van elektriciteit en gas) (zie Kamerstukken II, 2018/19, 35 283, nr. 11 en 14 en Stb. 2020, 236). Het gaat om de situatie waarin twee of meer installaties voor zonne-energie of windenergie de mogelijkheid wordt gegeven gebruik te maken van één aansluiting. Dit is onder andere mogelijk gemaakt in verband met bestaan van transportschaarste in veel delen van elektriciteitssystemen en de wens om installaties van producenten van hernieuwbare elektriciteit zoveel mogelijk aan te sluiten op het systeem. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat gebruikgemaakt kan worden van dit lid door bestaande en nieuwe productie-installaties. Afhankelijk van de situatie is realisatie van een nieuwe aansluiting noodzakelijk (artikel 3.38) of moet de aansluiting opnieuw in gebruik worden gegeven (artikel 3.41).

Het vierde lid betreft een beleidsneutrale omzetting van artikel 1, zesde lid, van de Elektriciteitswet 1998. Het betreft het verbod om productie-installaties voor windenergie of voor zonne-energie kunstmatig op te knippen om zo op een ander netvlak aangesloten te kunnen worden.

Artikel 1.5 organisaties en actieve afnemers

Als uitgangspunt in het wetsvoorstel geldt dat het beschermingsniveau van de eindafnemer met een kleine aansluiting (3x80 ampère, voorheen: «kleinverbruiker») niet minder wordt, nu in het wetsvoorstel wordt uitgegaan van een andere terminologie. Voor organisaties die niet kwalificeren als onderneming moet een aparte voorziening worden getroffen, omdat zij niet vallen onder het in dit wetsvoorstel gehanteerde (Europeesrechtelijke) begrippenkader. Dit begrippenkader betreft immers ondernemingen, zijnde aan het economische verkeer deelnemende organisaties. Kleine organisaties die geen economische activiteiten uitoefenen, kwalificeren daardoor niet als huishoudelijk eindafnemer, micro-onderneming of kleine onderneming en zouden daarom niet onder de voorschriften van dit wetsvoorstel vallen. Tegelijkertijd moeten deze organisaties niet met grote ondernemingen gelijkgesteld worden. Bij deze organisaties is in artikel 1.5 aangesloten bij de criteria die gelden voor een micro-onderneming en een kleine onderneming. Als een organisatie voldoet aan de criteria voor een micro-onderneming, geldt een aantal voorschriften uit de paragrafen 2.2.2 en 2.2.3 over de contractuele verhouding tussen de micro-onderneming en de leverancier in aanvulling op de voorschriften die voor eindafnemers in het algemeen gelden. Waar in deze paragrafen rechten worden toegekend aan de micro-onderneming, gelden die dan ook voor deze organisaties. Als een organisatie niet voldoet aan de criteria van een micro-onderneming maar wel aan de criteria van een kleine onderneming, gelden de rechten die aan de kleine onderneming worden toegekend voor die organisatie.

In het tweede lid is geregeld onder welke voorwaarden een groep actieve afnemers beschouwd wordt als actieve afnemer. Europese richtlijnen scharen een groep gezamenlijk optredende eindafnemers onder voorwaarden onder het begrip «actieve afnemer» (artikel 2, onderdeel 8, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 21, vierde lid, van Richtlijn 2018/2001). In de Elektriciteitsrichtlijn wordt gesproken van «een groep gezamenlijk optredende eindafnemers die op eigen terrein binnen afgebakende grenzen (...) opgewekte elektriciteit verkopen». In Richtlijn 2018/2001 wordt dit nader geconcretiseerd door te spreken van «zelfverbruikers die in hetzelfde gebouw gevestigd zijn». Voorgesteld wordt de meer concrete lijn van Richtlijn 2018/2001 te volgen. Daarbij kan worden gedacht aan flats, appartementencomplexen of bedrijfspanden. Om als groep te kunnen optreden, is er een juridisch aanspreekpunt nodig. Om die reden is in onderdeel «e» van dit lid opgenomen dat er een vertegenwoordiger van de groep moet zijn die namens de betrokken eindafnemers mag optreden. De voorziening in artikel 1.5, tweede lid, is niet nodig voor groepen die rechtspersoonlijkheid bezitten. In dat geval is de rechtspersoon zelf de actieve afnemer als bedoeld in artikel 1.1 (actieve afnemer) van dit wetsvoorstel.

Artikel 1.6 exclusieve economische zone

Dit artikel strekt ter vervanging van artikel 1, vijfde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 1, derde lid, van de Gaswet. Het artikel bewerkstelligt dat activiteiten die plaatsvinden buiten het Nederlandse territoir, maar binnen de Nederlandse exclusieve economische zone, binnen het toepassingsbereik van dit wetsvoorstel vallen. Het gaat daarbij in de eerste plaats om het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee met de daarop aangesloten windparken en eindafnemers (eerste lid, onderdelen a, d en e). In de tweede plaats gaat het om interconnectoren met andere lidstaten en interconnectoren voor elektriciteit met derde landen en gasopslagsystemen (eerste lid, onderdeel b en c). Voor interconnectoren voor gas met derde landen geldt ter implementatie van artikel 2, onderdeel 17, van de Gasrichtlijn dat het regime slechts geldt op het territoir, dus tot en met de territoriale zee (zie tweede lid). Ten opzichte van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet is het artikel met het oog op toekomstbestendigheid algemener geformuleerd.

Artikel 2.1 rechten en plichten ten aanzien van leveren en aggregeren

Eindafnemers zijn aangeslotenen op het systeem en kopen elektriciteit of gas voor eigen gebruik. In artikel 2.1, tweede lid, is bepaald dat eindafnemers vrij zijn om te kiezen van of via welke leverancier ze elektriciteit of gas wensen te kopen. Dit artikel betreft de implementatie van artikel 4 van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 3, zesde lid, van de Gasrichtlijn. In de artikel 4 van de Elektriciteitsrichtlijn is expliciet bepaald dat afnemers vrij zijn om elektriciteit te kopen bij de leverancier van hun keuze. In artikel 3, zesde lid, van de Gasrichtlijn is voor levering van gas deze vrijheid impliciet verwoord. In dat artikel is het recht om over te stappen naar een andere gasleverancier vastgelegd. Het recht op vrije keuze gaat vooraf aan het recht om over te stappen. Daarom wordt voorgesteld in artikel 2.1 de vrije keuze generiek voor zowel elektriciteit als gas neer te leggen. Ook voor aangeslotenen op een gesloten systeem geldt deze vrije leverancierskeuze. De vrije leverancierskeuze neemt natuurlijk niet weg dat er wel een leveringsovereenkomst moet zijn indien via een aansluiting gas of elektriciteit wordt verbruikt of kan worden verbruikt. Dat is geregeld in het eerste lid.

Het derde lid van artikel 2.1 is enkel relevant voor elektriciteit en niet voor gas, aangezien het regime van de actieve afnemer alleen geldt voor eindafnemers van elektriciteit.

Een actieve afnemer is een aangeslotene op het elektriciteitssysteem die niet alleen eindafnemer is – en dus elektriciteit koopt voor eigen verbruik – maar ook elektriciteit produceert en de elektriciteit die hij niet zelf verbruikt, invoedt in het systeem, of die bereid is om zijn verbruik op aangeven van een derde aan te passen, opdat deze derde de vrijgekomen elektriciteit kan doorverkopen op de markt (vraagrespons). Als een actieve afnemer zijn elektriciteit wil verkopen of zijn flexibiliteit wil vermarkten, kan hij hiertoe een marktdeelnemer inschakelen die zijn elektriciteit koopt, die faciliteert in peer-to-peer-handel of die zijn flexibiliteit verhandelt. Ten aanzien van al deze activiteiten is de actieve afnemer vrij om een marktdeelnemer te kiezen. Hij is dus niet gebonden aan zijn leverancier, degene die hem elektriciteit levert, maar kan voor de verschillende activiteiten verschillende partijen contracteren. Dit betreft de implementatie van de artikelen 13 en 15, eerste lid, van de Elektriciteitsrichtlijn, waarin is bepaald dat actieve afnemers hun elektriciteit zelfstandig of via een derde partij, waaronder niet aan hun leverancier verbonden marktdeelnemers, moeten kunnen afzetten en van artikel 21 tweede lid, van Richtlijn 2018/2001.

Artikel 2.2 meer marktdeelnemers op één aansluiting

Artikel 2.2 is enkel relevant voor elektriciteit en niet voor gas.

Ingevolge artikel 4 van de Elektriciteitsrichtlijn moeten lidstaten aangeslotenen op het elektriciteitssysteem toestaan om meer dan één leverancier te contracteren. Uit artikel 2.1 volgt voorts dat een aangeslotene die niet alleen eindafnemer is, maar ook actieve afnemer, eveneens meer dan één marktdeelnemer kan contracteren met het oog op zelf geproduceerde elektriciteit of vraagrespons. Een aangeslotene kan bijvoorbeeld een leverancier contracteren voor zijn verbruik en een onafhankelijke marktdeelnemer voor de verkoop van zijn surplus aan zelf geproduceerde elektriciteit, of hij kan een leverancier contracteren voor zijn eigen verbruik en zijn surplus aan geproduceerde elektriciteit via een peer-to-peer-handelaar aan een andere eindafnemer leveren. In dergelijke gevallen zal een leverancier actief zijn op het allocatiepunt waar de afname van het systeem wordt geregistreerd en een marktdeelnemer die koopt of faciliteert in peer-to-peer-handel op het allocatiepunt waar de invoeding in het systeem wordt geregistreerd. In artikel 2.2 zijn de voorwaarden neergelegd waaraan in een dergelijke situatie zal moeten worden voldaan om een deugdelijke registratie van de elektriciteitsstromen te borgen.

Voorgesteld wordt om, in geval van meer marktdeelnemers op één aansluiting, voor te schrijven dat er een meter aanwezig is die ook daadwerkelijk op afstand kan worden uitgelezen, dat elke marktdeelnemer actief is op een apart allocatiepunt en dat de gegevens van elk allocatiepunt apart worden geregistreerd. De functionaliteit om gegevens te verzenden, zal dus niet mogen zijn uitgeschakeld. Tevens zal een additioneel allocatiepunt conform artikel 3.44 moeten worden aangevraagd om de levering of invoeding aan de betreffende marktdeelnemers te kunnen toerekenen. Op dit allocatiepunt moet ook een meter zijn die aan de daartoe te stellen eisen voldoet (zie eerste lid, onderdeel c). Op deze wijze wordt ook geborgd dat de beide partijen slechts toegang hebben tot die gegevens die noodzakelijk zijn voor hun eigen facturering.

Het tweede lid handelt over de combinatie van een leveringsovereenkomst met het oog op verbruik en een vraagresponsovereenkomst. Bij vraagrespons gaat het om het vrijmaken van flexibiliteit door aanpassing van het elektriciteitsverbruik in reactie op marktprikkels, met als doel om deze flexibiliteit te verkopen op een energiehandelsmarkt. Op grond van artikel 17 van de Elektriciteitsrichtlijn zal ook deze combinatie van actoren moeten worden toegestaan. In artikel 2.39 is vastgelegd hoe marktdeelnemers dan met elkaar moeten omgaan.

In het derde lid wordt voorgesteld om bij AMvB de optie te kunnen uitwerken dat marktdeelnemers onderling afspraken maken over de toerekening van het verbruik op een aansluiting. Deze optie kan bijvoorbeeld relevant zijn wanneer de aangeslotene niet over de vereiste bemeten allocatiepunten beschikt, maar kan ook relevant zijn bij de toerekening van het verbruik van verschillende gebruikers bij een publieke laadpaal. Marktdeelnemers kunnen dan bijvoorbeeld afspreken dat iedere leverancier een bepaald deel van het totale verbruik op de aansluiting voor zijn rekening neemt of deze toerekening doen op basis van andere meters dan de meters die bij of krachtens dit wetsvoorstel zijn voorgeschreven. Of en onder welke voorwaarden dit mogelijk is, kan bij of krachtens AMvB nader worden uitgewerkt.

Artikel 2.3 algemene bepaling marktdeelnemers

Dit artikel waarborgt dat markdeelnemers de rechten respecteren die de Elektriciteitsrichtlijn aan eindafnemers of aan actieve afnemers geeft en die artikel 21 van Richtlijn 2018/2001 aan zelfverbruikers geeft. Deze afnemers hebben het recht zelf elektriciteit op te wekken of op te slaan, deze elektriciteit te verkopen of te leveren aan een ander dan de leverancier en om een vraagresponsovereenkomst te sluiten met een andere partij of op andere wijze overeenkomsten aan te gaan met derden inzake flexibiliteit of energiebesparingsdiensten.

Artikel 2.3, eerste lid, is geformuleerd als verbodsbepaling die is gericht op marktdeelnemers. Marktdeelnemers zullen eindafnemers er niet van mogen weerhouden actief te worden (onderdeel a) of te participeren in een energiegemeenschap (onderdeel b). Ze mogen eindafnemers er ook niet van weerhouden om in alle vrijheid een marktdeelnemer te kiezen (onverlet een eventuele geldende opzegvergoeding) of meer marktdeelnemers op één aansluiting te contracteren (onderdelen c en d).

Gekozen is voor een relatief open norm, aangezien het «weerhouden» betrekking kan hebben op tal van gedragingen, die niet op voorhand kunnen worden voorzien. Bij «weerhouden» valt in de eerste plaats te denken aan contractuele beperkingen, zoals bepalingen in leveringsovereenkomsten waarin het eindafnemers wordt verboden om bijvoorbeeld zonnepanelen op het dak te installeren of om een andere marktdeelnemer te contracteren voor een bepaalde dienst (bijvoorbeeld vraagrespons) op dezelfde aansluiting. Maar ook meer indirecte gedragingen zijn niet toegestaan, bijvoorbeeld het achterhouden van relevante informatie.

In onderdeel e is bepaald dat marktdeelnemers de eindafnemers die een van deze rechten uitoefenen, niet mogen benadelen ten opzichte van eindafnemers die hier niet voor kiezen. Het gaat dan primair om het hanteren van andere tarieven of het in rekening brengen van kosten die niet gelden voor afnemers die geen gebruik maken van deze rechten.

Dit artikel betreft de implementatie van de artikelen 4, 15 en 16 van de Elektriciteitsrichtlijn en van de artikelen 21, eerste lid, en 22, eerste lid, van Richtlijn 2018/2001. In beide richtlijnen is bepaald dat eindafnemers het recht hebben individueel of in groepsverband actief te worden. Voor actief zijn in groepsverband wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting bij artikel 1.5, tweede lid.

Artikel 2.4 voorwaarden energiegemeenschap

Artikel 2.4 betreft de implementatie van de artikelen 2, onderdeel 11, onderdeel a en 16, eerste lid, onderdelen a en b, van de Elektriciteitsrichtlijn en de artikelen 2, onderdeel 16, onderdelen a en b, en 22 van richtlijn 2018/2001.

De Elektriciteitsrichtlijn en Richtlijn 2018/2001 kennen beide een energiegemeenschap, die grote overeenkomsten vertonen. De energiegemeenschap zoals die in de Elektriciteitsrichtlijn is opgenomen, is neergelegd in het voorgestelde eerste lid. De aanvullingen en afwijkingen ingevolge Richtlijn 2018/2001 zijn opgenomen in het tweede lid. Verschillen tussen de beide vormen van energiegemeenschappen zijn als volgt weer te geven. De energiegemeenschap onder de Elektriciteitsrichtlijn (eerste lid) mag zowel hernieuwbare als grijze energie produceren, hoeft niet lokaal te zijn en staat open voor alle natuurlijke personen of rechtspersonen, zolang de zeggenschap maar gelegen is bij de natuurlijke personen, kleine ondernemingen (waaronder micro-ondernemingen) of lokale autoriteiten. Een energieproducent mag dus lid, vennoot of aandeelhouder zijn van een energiegemeenschap volgens het eerste lid, als de zeggenschap over de gemeenschap maar ligt bij natuurlijke personen, kleine ondernemingen of lokale autoriteiten. De energiegemeenschap van Richtlijn 2018/2001 daarentegen is een hernieuwbare energiegemeenschap, die geen grijze maar enkel hernieuwbare energie opwekt. Deze gemeenschap moet, als ze wil opereren als een hernieuwbare energiegemeenschap in het kader van Richtlijn 2018/2001, in haar statuten aanvullende voorschriften opnemen die het lokale karakter van de gemeenschap ondersteunen. Het gaat dan om het beperken van de scope van leden, vennoten of aandeelhouders tot lokale participanten niet zijnde energieproducenten, en het leggen van de zeggenschap bij de participanten die in de lokaliteit van de gemeenschap gevestigd zijn.

Een energiegemeenschap krijgt op grond van dit wetsvoorstel geen specifieke rechten toegekend. Ze kan als marktdeelnemer optreden en al naar gelang de activiteiten die ze ontwikkelt, zullen de wettelijke voorschriften op haar van toepassing zijn; treedt ze op als leverancier, dan zijn de voorschriften van afdeling 2.2 van toepassing. Daarbij geldt één uitzondering: als een energiegemeenschap aan haar eigen participanten elektriciteit levert, is onder de voorwaarden van artikel 2.17, tweede lid, onderdeel a, geen vergunning vereist.

De voorschriften die zijn opgenomen in artikel 2.4 zijn gesteld ter bescherming van de participerende eindafnemers en moeten voorkomen dat energiegemeenschappen worden «overgenomen» door de reguliere energieproducenten.

Het derde lid biedt een grondslag om nadere regels te stellen aan de inrichting van de zeggenschap.

Artikel 2.5 voorwaarden voor leveranciers

Dit artikel strekt tot een hoog niveau van bescherming van eindafnemers. Om dit te bereiken stelt het artikel voorwaarden aan het handelen van leveranciers, waarmee geborgd wordt dat eindafnemers in zee gaan met een partij die transparant is in haar handelwijze door het hanteren van transparante en redelijke voorwaarden alsmede transparante prijzen. Enerzijds vormt het artikel de implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn en Gasrichtlijn, anderzijds is het een voortzetting van de huidige bescherming die geldt voor eindafnemers met een kleine aansluiting (zie §3.2).

Het eerste lid en tweede lid zijn gericht tot leveranciers die gas of elektriciteit verkopen aan eindafnemers. Het derde en vierde lid zijn gericht tot leveranciers die ten behoeve van eindafnemers faciliteren in peer-to-peerhandel.

Het eerste lid bepaalt onder meer dat de leverancier voor elektriciteit en gas transparante en redelijke voorwaarden en transparante prijzen hanteert. Het voorschrift vormt de implementatie van de artikelen 5, eerste lid, en 27, eerste lid, van de Elektriciteitsrichtlijn. Conform artikel 5 moeten elektriciteitsprijzen tot stand komen door vraag en aanbod en moeten leveranciers hun prijs vrij kunnen bepalen. Daarnaast hebben huishoudelijk eindafnemers en eventueel kleine ondernemingen het recht op elektriciteit van een bepaalde kwaliteit tegen duidelijk vergelijkbare, transparante, concurrerende en niet-discriminerende prijzen (artikel 27). De Gasrichtlijn is minder expliciet. Uit artikel 3, tweede lid, van deze richtlijn volgt dat lidstaten zich moeten inzetten voor een door concurrentie gekenmerkte gasmarkt en dat prijzen transparant, controleerbaar en niet-discriminerend zijn en de gelijke toegang van EU-gasbedrijven tot de consument waarborgen. Zoals al in het algemene deel van deze toelichting is opgemerkt, zijn de rechten van eindafnemers van elektriciteit en gas op grond van Europese regelgeving thans niet geheel identiek, maar wordt gewerkt aan een herziening van de Gasrichtlijn.154 Besloten is om eindafnemers van elektriciteit op eenzelfde manier te beschermen als de eindafnemers van gas, zoals dat nu ook het geval is onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Onder de huidige Gaswet (artikel 44) en Elektriciteitswet 1998 (artikel 95b) is een leverancier verplicht te leveren «tegen redelijke tarieven en voorwaarden», waar de ACM vervolgens via de zogeheten «vangnetregulering» op toe ziet. Omdat de Elektriciteitsrichtlijn (artikel 5) bepaalt dat, behoudens enkele mogelijke uitzonderingen, leveranciers vrij zijn de prijs vast te stellen waarvoor zij aan de afnemers leveren, is deze oude «vangnetregulering» komen te vervallen. In aanvulling op artikel 2.5 geeft artikel 5.2 de ACM nu de expliciete taak er op toe te zien dat elektriciteit en gas geleverd worden tegen concurrerende, transparante, goed vergelijkbare en non-discriminatoire tarieven. Het transparantievereiste zal nader uitgewerkt worden in de AMvB op grond van artikel 2.6, zesde lid, van dit wetsvoorstel. Het gaat dan onder meer om het bieden van informatie over nieuwe tarieven en voorwaarden (ter implementatie van artikel 10, vijfde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 1, onderdeel c, van bijlage I, bij de Gasrichtlijn). Ook thans geldt al een verplichting voor de leverancier om afnemers te allen tijde transparante informatie te verschaffen over de geldende tarieven en voorwaarden (artikel 95m, Elektriciteitswet 1998 en artikel 52b, Gaswet).

Daarnaast bepaalt de Elektriciteitsrichtlijn op meerdere plaatsen dat prijzen moeten kunnen worden vergeleken door eindafnemers (artikelen 18, eerste lid, en 27, eerste lid, van de Elektriciteitsrichtlijn). Bijlage I bij de Gasrichtlijn stelt dat prijzen transparant moeten zijn. Het tweede lid van artikel 2.5 vormt de implementatie van deze verplichting. Op grond van artikel 14 van de Elektriciteitsrichtlijn moeten huishoudelijk eindafnemers en micro-ondernemingen toegang hebben tot een prijsvergelijkingsinstrument waarop het aanbod van leveranciers kan worden vergeleken. Dit artikel vindt zijn uitwerking in artikel 2.66 van dit wetsvoorstel.

Ingevolge het voorgestelde derde lid zal een leverancier die faciliteert in peer-to-peer-handel, net als een leverancier die elektriciteit verkoopt, gehouden zijn tegen transparante kosten en tegen transparante en redelijke voorwaarden te handelen. Het voorgestelde vierde lid regelt dat tegenover de elektriciteit die een eindafnemer koopt op basis van een leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel, over de periode van een jaar ook daadwerkelijk door actieve afnemers geproduceerde hernieuwbare elektriciteit staat. Het gaat hier om een inspanningsverplichting op basis van de hoeveelheid elektriciteit die deze leverancier globaal over de periode van een jaar denkt te zullen leveren aan afnemers die via hem afnemen op basis van een leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel en de hoeveelheid elektriciteit die hij verwacht geleverd te krijgen door actieve afnemers op basis van terugleveringsovereenkomsten inzake peer-to-peer-handel in deze periode. De verplichting ziet niet op individuele overeenkomsten, omdat overeenkomsten voortijdig kunnen worden opgezegd en de afname van de ene afnemer nooit helemaal is te matchen met de invoeding van een andere actieve afnemer.

Artikel 2.6 leveringsovereenkomst en leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel

Dit artikel biedt de eindafnemer contractuele basisrechten wanneer hij een overeenkomst sluit met een leverancier. Voor het kunnen leveren van elektriciteit of gas dient een leveringsovereenkomst en voor het faciliteren in peer-to-peer-levering een leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-levering afgesloten te worden. Deze overeenkomst vormt de basis voor de wettelijke bescherming van de eindafnemer. Deze bescherming begint reeds in de precontractuele fase en loopt door tot de opzegging/ontbinding van de overeenkomst. Het beschermingsregime dat daarbij van toepassing is, wordt bepaald door het type eindafnemer dat met de leverancier de overeenkomst aangaat. In dit wetsvoorstel wordt aan de huishoudelijk eindafnemer en de micro-onderneming op een aantal punten extra bescherming geboden ten opzichte van de andere eindafnemers. Om die reden bepaalt het vijfde lid dat de leverancier bij het sluiten van de overeenkomst het type eindafnemer registreert. Als voorbeeld van de extra bescherming kan worden gewezen op de regels met betrekking tot de overstapgerelateerde vergoeding in artikel 2.15 (opzegvergoeding huishoudelijk eindafnemer en micro-onderneming) en regels over de oneerlijke handelspraktijken in artikel 2.12 (overeenkomsten met micro-onderneming). De rechten uit artikel 2.6 gelden voor alle eindafnemers.

Het derde lid strekt ertoe dat de eindafnemer door zijn leverancier voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst duidelijk wordt geïnformeerd over wat de overeenkomst inhoudt. Conform het huidige recht dienen de contractuele voorwaarden transparant, begrijpelijk en vooraf bij de eindafnemer bekend te zijn. Op deze manier kan een eindafnemer weloverwogen een besluit nemen over het aangaan van de leveringsovereenkomst. Dit is noodzakelijk wil er sprake kunnen zijn van een rechtsgeldige wilsverklaring. Daarbij dient de leverancier eveneens van de belangrijkste voorwaarden een samenvatting aan de eindafnemer te verstrekken. De opgenomen eisen vormen de implementatie van artikel 10 en bijlage I van de Elektriciteitsrichtlijn en bijlage I van de Gasrichtlijn en incorporeren de huidige artikelen 95m, eerste lid, van de Elektriciteitswet en 52b, eerste lid, van de Gaswet. De voorschriften sluiten aan bij de bepalingen die in het BW zijn opgenomen ter implementatie van de Richtlijn consumentenrechten (Richtlijn 2011/83/EU). De voorschriften uit het BW gelden als een specifieke voorziening voor zover de eindafnemers als consument in de zin van het BW kwalificeren (zie hierover de toelichting bij artikel 2.12). Huishoudelijk eindafnemers zijn consument, omdat ze elektriciteit of gas kopen als natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Op grond van onder meer de artikelen 6:230m en 6:230t van het BW geldt reeds een aantal precontractuele verplichtingen waaraan de leverancier dient te voldoen bij het sluiten van een overeenkomst met een consument. Deze in het BW gestelde eisen zijn onverminderd van kracht op die overeenkomsten. Voor zover de overeenkomst op afstand met een consument wordt gesloten, kent artikel 230v van het BW bijvoorbeeld een aanvullende bepaling ten aanzien van de te verstrekken informatie. Bij een overeenkomst via koop op afstand zal deze bij consumenten binnen een redelijke termijn na het sluiten ervan bevestigd moeten worden (artikel 6:230v, zevende lid van het BW). Omdat in de precontractuele fase overeenkomstig artikel 230m, eerste lid, al de inhoud van de overeenkomst is medegedeeld, zal dan kunnen worden volstaan met een mededeling dat het contract is gesloten.

Een overeenkomst kan ook op digitale wijze (bijvoorbeeld via e-mail) tot stand komen. Wel zullen dan aanvullende voorzieningen moeten worden getroffen om de identiteit van de partijen met voldoende zekerheid te kunnen vaststellen. Voor zover de overeenkomst wordt aangegaan met een consument kan gewezen worden op artikel 6:227a van het BW. Partijen kunnen bijvoorbeeld de overeenkomst van een elektronische handtekening voorzien, zoals omschreven in de artikelen 15a tot en met 15c van Boek 3 van het BW.

In de AMvB op grond van het zesde lid zal een nadere invulling plaatsvinden van de informatie die voorafgaand aan en na het sluiten van de overeenkomst moet worden verstrekt. Artikel 10 van de Elektriciteitsrichtlijn en bijlage I van de Elektriciteits- en Gasrichtlijn alsmede de huidige Regeling afnemers en monitoring Elektriciteitswet 1998 en Gaswet zullen daarbij als uitgangspunt dienen. Het gaat hier onder meer om eisen die worden gesteld aan de inhoud (waaronder de duur en geldende prijzen onderscheidenlijk kosten) van de overeenkomst, eisen die gelden voor wijzigen en opzeggen van de overeenkomst en de plicht om het type eindafnemer bij aanvang van de overeenkomst te registreren. Ook zullen in de AMvB eisen worden gesteld aan de informatie over energiebronnen die leveranciers bij levering van energie uit hernieuwbare bronnen moeten verstrekken (conform het huidige artikel 95k, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998) en over consumentenrechten, zoals het recht op klachtenbehandeling. Voorts zal aandacht besteed worden aan de wijze waarop een samenvatting van de belangrijkste contractuele voorwaarden dient te worden opgesteld.

Artikel 2.7 factureren en informeren

Dit artikel bevat specifieke voorschriften met betrekking tot het verstrekken van facturen, factureringsinformatie en informatie over energiebronnen door de leverancier aan zijn eindafnemers. In dit artikel wordt bepaald dat facturen, factureringsinformatie, informatie over de energiebronnen die zijn gebruikt voor de productie van de geleverde elektriciteit of het geleverde gas (hernieuwbaar of fossiel) en informatie over het verbruik periodiek en kosteloos aan de eindafnemer wordt verstrekt. De nadere invulling van deze verplichting en de wijze waarop dit gebeurt, wordt verder uitgewerkt in een ministeriële regeling. Bij het opstellen van deze regeling zal het Besluit factuur, verbruiks- en indicatief kostenoverzicht energie als uitgangspunt worden genomen en rekening worden gehouden met de voorschriften die in artikel 18, eerste lid, en bijlage I bij de Elektriciteitsrichtlijn en bijlage I bij de Gasrichtlijn daaromtrent zijn gesteld. Dit artikel incorporeert de artikelen 95j, 95k, 95lb en 95lc van de Elektriciteitswet 1998 en 42b en 42c van de Gaswet en vormt de implementatie van artikel 18 met bijbehorende bijlage van de Elektriciteitsrichtlijn.

Artikel 2.8 klachtenprocedure

Dit artikel betreft de door de leverancier in te stellen (interne) klachtenprocedure voor eindafnemers. Het artikel is een voortzetting van de artikelen 95o, eerste en tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 en 52d, eerste en tweede lid, van de Gaswet. Overeenkomstig artikel 10, negende lid, van de Elektriciteitsrichtlijn is het bereik van het artikel uitgebreid tot alle eindafnemers. In artikel 3, negende lid, van de Gasrichtlijn is een soortgelijke verplichting voor gasleveringen opgenomen. Nadere regels over de klachtenprocedure worden bij of krachtens AMvB gesteld.

Artikel 2.9 dynamische elektriciteitsprijs

Dit artikel implementeert artikel 11 van de Elektriciteitsrichtlijn en verplicht leveranciers die aan meer dan 200.000 eindafnemers elektriciteit leveren een overeenkomst op basis van een dynamische elektriciteitsprijs aan te bieden. De eindafnemer moet de leverancier hier zelf om verzoeken. Het gaat om een overeenkomst waarbij de elektriciteitstarieven per uur of per kwartier kunnen verschillen en die gebaseerd is op de inkoopprijzen van dat uur of kwartier, de zogeheten «spotprijs». Op de spotmarkt voor elektriciteit, ook wel «dagmarkt» genoemd, worden op korte termijn beschikbare elektriciteitsvolumes verhandeld. Deze volumes worden ofwel één dag voor de fysieke levering verhandeld, tijdens day-aheadhandel, of op de intra-daymarkt, ten behoeve van levering op dezelfde dag, waarbij de prijs gedurende de dag kan verschillen.

Het voordeel van een dynamische elektriciteitsprijsovereenkomst voor de eindafnemer is dat met het eigen dagelijkse energieverbruik ingespeeld kan worden op de variabele prijzen. De spotprijzen zijn openbaar en daarmee voorafgaand aan het verbruik kenbaar. Zo kunnen de kosten voor elektriciteitsverbruik worden verlaagd. Eindafnemers kunnen bijvoorbeeld het verbruik van bepaalde toestellen en toepassingen zoveel mogelijk laten samenvallen met de uren waarvoor de prijzen lager zijn (bijvoorbeeld het laden van een elektrische auto, en het gebruik van een warmtepomp of wasmachine). Voorwaarde hierbij is wel dat de eindafnemer de communicatiefunctionaliteit van de meetinrichting heeft aanstaan, zodat de leverancier ook daadwerkelijk in staat is het verbruik op kwartier- of uurbasis af te rekenen. In dit wetsvoorstel wordt beoogd om de beschikbaarheid van hoogwaardige en hoogfrequente meetgegevens te vergroten, waarbij de DSB’s bij kleine aansluitingen de taak krijgen om één keer per dag de meetgegevens per kwartier (elektriciteit) te gaan verzamelen. Met het sluiten van een overeenkomst op basis van een dynamische elektriciteitsprijs geeft de eindafnemer toestemming voor de uitwisseling van de benodigde meetgegevens tussen de DSB en de leverancier. De verplichting om een overeenkomst met een dynamische elektriciteitsprijs aan te bieden geldt alleen voor leveranciers die aan meer dan 200.000 eindafnemers elektriciteit leveren.

Het tweede lid bepaalt dat de leverancier voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst met een dynamische elektriciteitsprijs de eindafnemer informeert over de mogelijkheden, kosten en risico’s van deze overeenkomsten. Een huishouden of bedrijf dat veel verbruikt op momenten met hogere uurprijzen, loopt bij dit type contract namelijk het risico om een hogere energiefactuur te krijgen. Artikel 5.1, tweede lid, onderdeel a, van dit wetsvoorstel biedt een grondslag voor de ACM om ontwikkelingen voor wat betreft overeenkomsten op basis van een dynamische elektriciteitsprijs te monitoren en vormt hiermee de implementatie van artikel 11, tweede en vierde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn.

Artikel 2.10 vernietigbaarheid

Dit artikel strekt tot het bereiken van een hoog niveau van consumentenbescherming. Om dit te bereiken is voorgeschreven dat als de voorwaarden verbonden aan een overeenkomst tot levering met huishoudelijk eindafnemers en micro-ondernemingen gesteld op grond van artikel 2.6 niet worden nageleefd, dit de overeenkomst vernietigbaar maakt. Zij kunnen dan een vordering tot vernietiging indienen bij de rechter. Dit artikel is een voortzetting van de bepalingen hieromtrent in artikel 95m, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 52b, vierde lid, van de Gaswet.

Artikel 2.11 toepasselijk recht

Dit artikel bepaalt dat Nederlands recht van toepassing is op overeenkomsten met een huishoudelijk eindafnemer en micro-onderneming en dat uitsluitend de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van geschillen over de levering van elektriciteit en gas en facilitering in peer-to-peer-handel in elektriciteit. Andere rechterlijke instanties, zoals buitenlandse, worden met dit voorschrift uitgesloten. Deze bepaling voorkomt dat de genoemde eindgebruiker geconfronteerd kan worden met een voor hem onbekend rechtsstelsel of zich zou moeten wenden tot een rechter in het buitenland. Dit artikel komt overeen met artikel 86a van de Elektriciteitswet 1998. Andere eindgebruikers zullen met hun leverancier afspraken moeten maken over het rechtstelsel dat van toepassing is op hun overeenkomst. Dit voorschrift doet geen afbreuk aan de mogelijkheid een geschil voor te leggen aan een buitengerechtelijke instantie, zoals de Geschillencommissie Energie en de Geschillencommissie Energie Zakelijk.

Artikel 2.12 overeenkomsten met micro-ondernemingen

Dit artikel biedt specifiek aan de micro-onderneming extra bescherming bij het aangaan van leveringsovereenkomsten of leveringsovereenkomsten inzake peer-to-peer-handel. De ACM ontvangt regelmatig klachten, bijvoorbeeld over zzp-ers die door «misleidende verkooptechnieken» overstappen van energieleverancier en vervolgens vastzitten aan dure contracten en hoge opzegboetes. Zij hebben dan een zakelijk energiecontract afgesloten voor energiegebruik voor (overwegend) huishoudelijke doeleinden op het woonadres. Het gevolg is een steeds sterker wordende roep om de bestaande consumentenbescherming uit te breiden naar deze micro-ondernemers wanneer zij energiecontracten aangaan. Consumentenbescherming berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de handelaar in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze beschikt. Verschillende regels (bijvoorbeeld de vele informatieverplichtingen en de regels over misleiding) zorgen voor meer evenwicht in de contractuele relatie.

De huishoudelijk eindafnemer (die consument is), geniet al bescherming op basis van het generieke consumentenrecht uit het BW. Artikel 193a, eerste lid onder a, van het zesde boek van het BW, definieert wanneer een persoon kan worden aangemerkt als consument. Volgens deze definitie is een consument een «natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf». Om te bepalen of een eindafnemer voldoet aan deze definitie van consument, zal moeten worden gekeken naar het daadwerkelijk gebruik van de energie door de betreffende afnemer. Neemt een afnemer een product of dienst af die hij geheel of overwegend privé gaat gebruiken, dan wordt het product of de dienst niet afgenomen in de uitoefening van een beroep of bedrijf.

Zzp-ers kunnen onder omstandigheden onder consumentenwetgeving vallen en de ACM kan al handhaven indien zij bescherming genieten op grond van de reflexwerking. Deze reflexwerking wordt in de jurisprudentie toekend aan deze kleine ondernemers indien zij als een professionele partij beroeps- of bedrijfsmatig handelen echter zich materieel niet van een consument onderscheiden. Dit is het geval indien in de uitoefening van beroep of bedrijf overeenkomsten worden gesloten die buiten het gebied liggen van de eigenlijke professionele activiteit. In dergelijke gevallen is hun positie vergelijkbaar met consumenten en genieten ze ook dezelfde bescherming. De Wet strafbaarstelling acquisitiefraude zorgt ervoor dat de bepalingen over misleiding (artikelen 6:194 juncto 6:193a) uit het BW ook gelden voor ondernemers. De bewijslast ligt dan bij de aanbieder. De wet regelt dat acquisitiefraude ook strafrechtelijk kan worden aangepakt.

Het is opportuun daarnaast het bereik van een aantal specifieke consumentenbeschermingsregels uit het BW uit te breiden naar micro-ondernemingen. Een weloverwogen keuze daarin is wenselijk om onvoorzienbare gevolgen te vermijden. Niet alle consumentenbeschermingsregels lenen zich immers voor toepassing in business-to-businessrelaties. Wanneer er wel of niet sprake is van handelen in het kader van de kernactiviteit van een micro-onderneming is niet altijd eenduidig vast te stellen. Belangrijk hierbij is om de contractuele vrijheid tussen partijen niet onnodig in te perken. Bovendien zal een te omvangrijke uitbreiding tot een enorme stijging van de administratieve lasten leiden als alle bedrijven voor transacties met micro-ondernemingen ook aan alle informatieverplichtingen en consumentenregels moeten gaan voldoen. De gewenste extra bescherming voor micro-ondernemingen wordt gerealiseerd door ze onder het bereik te brengen van de regeling van oneerlijke handelspraktijken (afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 BW). Dit is gebeurd in het eerste lid van artikel 2.12. Het gaat dan om de bescherming tegen handelen in strijd met de professionele vereisten die van een leverancier verwacht mag worden en waardoor een overeenkomst wordt gesloten waartoe de micro-onderneming anders niet besloten had (misleidende en agressieve handelspraktijken). De mogelijkheid om een geïnformeerd en weloverwogen besluit te nemen, is dan beperkt door onjuiste of onvolledige informatie dan wel door intimidatie of dwang. De artikelen 193b tot en met 193i van boek 6 van het BW vullen deze open normen nader in. Er is sprake van een omkering van bewijslast: de leverancier dient in een civiele procedure de materiële juistheid en volledigheid van de informatie die hij heeft verstrekt te bewijzen (artikel 193j). Artikel 236 van Boek 6 BW bevat bepalingen die een «zwarte lijst» vormen. De bepalingen op deze lijst zijn onredelijk bezwarend en daarom vernietigbaar. Deze bepalingen kunnen dus niet gebruikt worden in algemene voorwaarden bij leveringsovereenkomsten, omdat ze bij een rechter vernietigd kunnen worden. Artikel 237 van Boek 6 BW bevat de bepalingen die de «grijze lijst» vormen. Indien deze bepalingen in de algemene voorwaarden staan, worden deze vermoed onredelijk bezwarend te zijn. Een rechter kan deze bepalingen dan vernietigen, tenzij voor hem bewezen wordt dat deze bepaling niet onredelijk bezwarend is. De bescherming die de zwarte en grijze lijst bieden, geldt voor overeenkomsten met consumenten. In de rechtspraak is de werking van deze bepalingen ook geaccepteerd ten opzichte van zzp’ers (reflexwerking). De artikelen 236 en 237 boek 6 BW zijn in de huidige wetgeving op leveringsovereenkomsten of leveringsovereenkomsten inzake peer-to-peer-handel met eindafnemers met een kleine aansluiting reeds van toepassing (artikelen 95b, eerste lid, Elektriciteitswet 1998 en 44, eerste lid, Gaswet).

Artikel 2.12 vormt tevens de implementatie van artikel 10, achtste lid, Elektriciteitsrichtlijn en artikel 1 van bijlage I van de Gasrichtlijn (bescherming tegen oneerlijke of misleidende verkoopmethoden). Daarnaast worden alle eindafnemers beschermd tegen misleiding door de uitgebreide eisen die artikel 2.6 stelt aan de inhoud van de overeenkomst en de wijze waarop deze aan eindafnemers moet worden bekendgemaakt. Eindafnemers niet zijnde een huishoudelijk eindafnemer of micro-onderneming, zijn in de regel professionele partijen waarvan geacht mag worden dat zij zich goed kunnen weren tegen mogelijke misleidende of andere oneerlijke handelspraktijken van leveranciers. De artikelen 2.6 en 2.12 van dit wetsvoorstel tezamen bieden daarmee een passend niveau van rechtsbescherming voor eindafnemers wanneer zij leveringsovereenkomsten of leveringsovereenkomsten inzake peer-to-peer-handel afsluiten.

Artikel 2.13 eindafrekening

Op dit moment is alleen de eindafrekening bij een wisseling («switch») van leverancier geregeld (artikel 10a Regeling afnemers en monitoring Elektriciteitswet 1998 en Gaswet). In artikel 2.13 wordt het bereik van het voorschrift uitgebreid naar eveneens de beëindiging van een leveringsovereenkomst of leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel in verband met bijvoorbeeld een uithuizing (beëindiging van de overeenkomst wegens verhuizing). Bij ministeriële regeling zal de termijn voor het verstrekken van de eindafrekening geregeld worden, waarbij rekening wordt gehouden met de huidige regeling en bijlage I van de Elektriciteitsrichtlijn. Het artikel is de implementatie van artikel 10, twaalfde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 1 van bijlage I van de Gasrichtlijn. In geval van beëindiging van de leveringsovereenkomst als gevolg van faillissement van de leverancier oefent de curator de vermogensrechten van de gefailleerde uit (artikel 68 Faillissementswet). Als gevolg van de faillietverklaring verliest de gefailleerde immers het beheer en de beschikking over zijn vermogen voor zover behorend tot de faillissementsboedel en komen deze bevoegdheden bij de curator te liggen (zie onder meer ABRvS 11 juli 1997, ZF 2839 en HR 4 juni 2021, 20/02961).

Artikel 2.14 overstappen

Indien een eindafnemer wil overstappen, zorgt de nieuwe leverancier ervoor dat de handelingen die noodzakelijk zijn voor deze overstap worden verricht. Hij zorgt ervoor dat het verzoek van de eindafnemer wordt ingediend bij de systeembeheerder. De systeembeheerder verricht vervolgens de administratieve handelingen in het register. Dit gebeurt nu binnen vijf werkdagen gerekend vanaf de datum waarop de systeembeheerder het verzoek te wisselen heeft ontvangen, tenzij de leverancier en de afnemer een datum voor de wisseling zijn overeengekomen die op een later tijdstip ligt (artikel 9, eerste lid, Regeling afnemers en monitoring Elektriciteitswet 1998 en Gaswet). Dit zal in de voorgestelde ministeriële regeling worden geregeld.

In het eerste lid worden artikel 12, eerste lid, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 3, zesde lid, van de Gasrichtlijn geïmplementeerd. In voornoemd artikel 12 is eveneens vastgelegd dat uiterlijk in 2026 het technische proces van het overstappen op een andere leverancier niet langer dan 24 uur in beslag mag nemen. In voornoemde ministeriële regeling zal deze bepaling worden opgenomen.

Artikel 2.15 opzegvergoeding huishoudelijk eindafnemer en micro-onderneming

In geval van het opzeggen van een leveringsovereenkomsten of een leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel wordt een huishoudelijk eindafnemer of een micro- onderneming in beginsel geen opzegvergoeding in rekening gebracht. Dit mag alleen als hij zelf een contract met een vaste looptijd en een vooraf of tijdens de overeenkomst vast overeengekomen leveringsprijs of een vaste leveringsvergoeding voor het einde van de looptijd opzegt en de opzegvergoeding in de overeenkomst is opgenomen (eerste lid, hiermee wordt artikel 12, derde lid van de Elektriciteitsrichtlijn geïmplementeerd). Bij micro-ondernemingen met een relatief groot verbruik worden contracten veelal een-op-een ingekocht, waarbij het mogelijk is de leveringsprijs gedurende de looptermijn van het contract (deels) vast te zetten (klikproducten). Ook bij het tussentijds opzeggen van deze overeenkomsten zal een opzegvergoeding in rekening kunnen worden gebracht.

Bij een vaste leveringsprijs is het redelijk dat de leverancier schadeloos wordt gesteld voor de energie die hij verwachtte te leveren voor een bepaalde prijs en door de opzegging niet of slechts met verlies de ingekochte energie kan doorverkopen. Bij een vaste vergoeding gaat het onder andere om administratie- of organisatiekosten en risicopremies en -marge, die als een vast bedrag per maand in rekening worden gebracht bij overeenkomsten die gelet op de aard van de overeenkomst geen vaste leveringsprijs kennen. Het gaat bijvoorbeeld om de kosten bij het faciliteren van peer-to-peer-handel, indien de actieve afnemer de prijs van de elektriciteit bepaalt. Een ander voorbeeld is de leveringsovereenkomst op basis van een dynamische elektriciteitsprijs (artikel 2.9 van dit wetsvoorstel). Wanneer de leverancier een vaste vergoeding hanteert om zijn kosten te dekken, kan de leverancier bij het voortijdig opzeggen van de overeenkomst een vergoeding in rekening brengen.

In het geval een leveringsovereenkomst wordt opgezegd door de leverancier, bijvoorbeeld bij wanbetaling, is het eveneens mogelijk een opzegvergoeding bij de eindafnemer in rekening te brengen (mits het gaat om een overeenkomst voor bepaalde tijd en vaste prijs of vergoeding). In het geval een opzegging door de huishoudelijk eindafnemer of een micro-onderneming gepaard gaat met een overstap mogen naast deze mogelijke opzegkosten geen (andere) overstapgerelateerde vergoedingen in rekening gebracht worden (artikel 2.16 van dit wetsvoorstel).

De vergoeding moet evenredig zijn en mag niet meer bedragen dan het rechtstreekse economische verlies dat de leverancier lijdt als gevolg van het opzeggen van de overeenkomst (artikel 12, derde lid van de Elektriciteitsrichtlijn). In lagere regelgeving zullen nadere regels worden gesteld over de hoogte van de opzegvergoeding (tweede lid). Nu is in artikel 95m, achtste lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 52b, achtste lid, van de Gaswet bepaald dat bij een eindafnemer met een kleine aansluiting een redelijke opzegvergoeding in rekening gebracht mag worden bij tussentijdse beëindiging van een contract voor bepaalde tijd. De hoogte van de bedragen is nu nog vastgelegd in de Richtsnoeren Redelijke Opzegvergoedingen Vergunninghouders van de ACM. Per 1 juni 2023 treedt de Beleidsregel Redelijke opzegvergoedingen vergunninghouders 2023 van de ACM in werking en gaat de hoogte van de opzegvergoeding beter aansluiten op het verlies van de energieleverancier bij voortijdig opzeggen.

Artikel 2.16 overstappen huishoudelijk eindafnemer en micro-onderneming

Met dit voorschrift wordt artikel 12, tweede lid, van de Elektriciteitsrichtlijn geïmplementeerd. Van het verbod een overstapvergoeding in rekening te brengen zijn uitgezonderd de kosten die in rekening mogen worden gebracht bij het opzeggen van een overeenkomst voor bepaalde duur en een vast overeengekomen prijs (artikel 2.15). Ook nu mogen bij eindafnemers met een kleine aansluiting geen kosten voor een wisseling in rekening worden gebracht (artikel 10 Regeling afnemers en monitoring Elektriciteitswet 1998 en Gaswet).

Artikel 2.17 vergunningsplicht leverancier

Ten behoeve van een betrouwbare energievoorziening voor eindafnemers met een kleine aansluiting is het verboden zonder vergunning aan hen elektriciteit of gas te leveren (eerste lid). Deze bepaling dient om deze groep afnemers extra bescherming te bieden. Dit artikel sluit aan bij de artikelen 95a, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 en 43, eerste lid, van de Gaswet. In dit artikel wordt in lijn met de huidige voorschriften het aansluitbegrip gehanteerd en is in bereik beperkt tot eindafnemers met een kleine aansluiting. In plaats van de term «kleinverbruiker», wordt het begrip «eindafnemer met een kleine aansluiting» gehanteerd. Het gaat meer specifiek om de bepalingen betreffende het vergunningsvereiste en de verplichtingen voor de vergunninghoudende leverancier. Omdat deze voorschriften bij het leveren aan eindafnemers een waarborg vormen die een nationale oorsprong heeft, is het ook niet nodig het Europese begrippenkader te volgen. Uitgangspunt is geweest bestaande rechten zoveel mogelijk te handhaven.

In het tweede lid is een aantal uitzonderingen op de vergunningsplicht geformuleerd. Voor zover deze nieuw zijn ten opzichte van de huidige regelgeving worden ze toegelicht. De eerste uitzondering betreft de levering door een energiegemeenschap aan de eigen leden, vennoten of aandeelhouders. De achtergrond hiervan is dat de leden, vennoten of aandeelhouders bewuste eindafnemers zijn, die als lid, vennoot of aandeelhouder van de energiegemeenschap mede-eigenaar zijn van de energiegemeenschap en het beleid van de energiegemeenschap mede bepalen. De belangrijkste voorwaarde is dat de energiegemeenschap over de periode van een jaar niet meer elektriciteit of gas mag leveren dan zij in het systeem invoedt. De energiegemeenschap mag dus niet meer leveren aan haar leden of aandeelhouders dan zij heeft opgewekt. De gemeenschap mag gedurende het jaar overschotten of tekorten wel verkopen of bijkopen op de markt, maar over de periode van een jaar mag zij – zonder vergunning – niet meer gas of elektriciteit leveren aan afnemers dan zij dat jaar heeft ingevoed. Verder is het voorstel om een maximumaantal leden of aandeelhouders vast te stellen waaraan een energiegemeenschap vergunningsvrij mag leveren. De achtergrond hiervan is dat bij grotere energiegemeenschappen de invloed en zeggenschap van de individuele leden kleiner wordt en de energiegemeenschap op meer afstand van de leden of aandeelhouders komt te staan. Het aantal leden of aandeelhouders wordt bij ministeriële regeling vastgelegd.

De tweede uitzondering betreft de actieve afnemer met een kleine aansluiting die levert aan een eindafnemer met een kleine aansluiting. De achtergrond van deze uitzondering is dat het bij actieve afnemers gaat om niet-bedrijfsmatige levering (de activiteit mag immers niet de belangrijkste commerciële of professionele activiteit vormen). Een vergunning is dan een zware administratieve eis, die directe levering tussen een actieve afnemer en een eindafnemer met een kleine aansluiting ernstig kan belemmeren. De uitzondering is beperkt tot actieve afnemers met een kleine aansluiting die leveren aan eindafnemers met een kleine aansluiting. Er is dan geen sprake van een ongelijke machtspositie. Ook voor de actieve afnemer geldt dat hij niet meer elektriciteit mag leveren (zonder vergunning) dan hij over de periode van een jaar in het systeem invoedt. Het leveren van elektriciteit aan een eindafnemer is ook zonder een leveringsvergunning administratief complex. Naar verwachting zal daarom ook maar beperkt gebruik worden gemaakt van deze mogelijkheid. Naar verwachting zullen actieve afnemers er eerder voor kiezen om de elektriciteit die zij over hebben via een marktdeelnemer aan te bieden.

In onderdeel c is opgenomen dat het vergunningsvereiste niet geldt in het geval dat geleverd wordt dan wel gefaciliteerd wordt in peer-to-peer-handel aan een groep eindafnemers waarvan de meerderheid van de in de groep participerende eindafnemers rechtspersoon is of handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf dat deelneemt aan een raamovereenkomst (zogenoemde «multisite-overeenkomst», die nu geregeld is in artikel 95n van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 52c van de Gaswet). Een (of meer) van deze eindafnemers sluit dan een overeenkomst met een leverancier, waarbij hij ook een aantal eindafnemers met een kleine aansluiting die een relatie met hem hebben, vertegenwoordigt. De leveringsovereenkomst of leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel kan dan worden vergeleken met een overeenkomst met een eindafnemer met een grote aansluiting, waarop een aantal beschermende bepalingen voor de eindafnemer met een kleine aansluiting niet van toepassing is. Beoogd is daarmee deze eindafnemers meer contractvrijheid te bieden in de onderhandelingen met de leverancier en onnodige administratieve lasten te voorkomen. Om hiervan gebruik te kunnen maken, geldt naast de genoemde eis dat de meerderheid van de in de groep participerende eindafnemers rechtspersoon is of handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, dat de eindafnemer(s) met een kleine aansluiting ermee akkoord gaat dat hij wordt vertegenwoordigd. Ook moet deze eindafnemer door de vertegenwoordiger voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst gewezen worden op de gevolgen van zijn rechtspositie en moet hij hiermee uitdrukkelijk akkoord gaan. Als eindafnemer met een kleine aansluiting doet hij immers afstand van bepaalde rechten (de waarborgen voor deze eindafnemers die de paragrafen 2.2.4 en 2.2.5 van dit wetsvoorstel bevatten). De multisite-overeenkomsten zijn bedoeld voor gevallen waarin er een duidelijke relatie tussen de verschillende eindafnemers is. Bijvoorbeeld een boerenbedrijf met een grote aansluiting, dat ook de levering aan de nabijgelegen woningen van de boer en eventuele medewerkers regelt. Of grootwinkelbedrijven die op sommige locaties een grote en op andere locaties kleine aansluitingen hebben. Voorkomen moet worden dat een groepering van eindafnemers (waaronder eindafnemers met een kleine aansluiting) zonder enige onderlinge relatie ontstaat, enkel om een leveringsovereenkomst te kunnen sluiten met een niet-vergunninghoudende leverancier. Door het «ontlopen» van deze vergunningsplicht zijn de bij de leveringsovereenkomst betrokken eindafnemers met een kleine aansluiting namelijk niet langer beschermd overeenkomstig de voorschriften die gelden voor de vergunninghoudende leverancier. Ten opzichte van de huidige regelgeving heeft daarom op dit punt in onderdeel c, onder punt 2, een aanscherping plaatsgevonden. Vereist is een onderling technische, organisatorische of functionele binding tussen de in de groep participerende eindafnemers die een leveringsovereenkomst willen sluiten. Deze binding moet aantoonbaar zijn en kan van allerlei aard zijn. Ze kan bijvoorbeeld ook blijken uit de inschrijving in de registers van de Kamer van Koophandel.

In het tweede lid, onderdeel e, is vastgelegd dat geen leveranciersvergunning nodig is voor het leveren van elektriciteit of gas aan een aangeslotene met een kleine aansluiting op een gesloten distributiesysteem. Uit het huidige artikel 15, zesde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 2a, zesde lid, Gaswet volgt dat ook in de huidige situatie een leveringsvergunning niet is vereist voor een aangeslotene met een kleine aansluiting op een gesloten distributiesysteem. Vanwege de overzichtelijkheid is dit nu tot uitdrukking gebracht in het artikel over de leveringsvergunning in plaats van in het artikel over het gesloten distributiesysteem en de regels die op een beheerder van een gesloten distributiesysteem van toepassing zijn. Inhoudelijk geldt, zoals gezegd, geen wijziging ten opzichte van de huidige situatie; wel is nieuw dat ook eindafnemers die zijn aangesloten op een gesloten systeem een vrije leverancierskeuze hebben (artikel 2.1).

Artikel 2.18 aanvragen en verlenen vergunning

In het eerste lid is bepaald dat een vergunningsplichtig leverancier moet beschikken over de benodigde organisatorische, financiële en administratieve kwaliteiten alsmede voldoende deskundigheid om elektriciteit of gas aan de eindafnemer met een kleine aansluiting te kunnen leveren. Deze verplichting zal krachtens het derde lid niet alleen gelden als voorwaarde om een vergunning te verkrijgen, maar zal – op grond van de algemene formulering van het eerste lid – ook gelden nadat de vergunning is verleend. Dit biedt de ACM een manier om effectiever toezicht te houden op het naleven van de gestelde eisen.

Om in aanmerking te komen voor een vergunning is tevens vereist dat de leverancier is aangesloten bij een instantie voor buitengerechtelijke geschilbeslechting. Voor consumenten geldt dat het hierbij gaat om aansluiting bij de op grond van artikel 2 van de Erkenningsregeling geschillencommissies consumentenklachten 1997 erkende instantie voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting. De toegang tot en eisen aan deze instantie en procedures tot buitengerechtelijke geschillenbeslechting zijn nader geregeld in de Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten (implementatie van Richtlijn 2013/11/EU, PbEG L 163). De Geschillencommissie Energie behandelt klachten van consumenten tegen onder andere leveranciers van elektriciteit en gas. De Geschillencommissie Energie Zakelijk behandelt klachten van ondernemers tegen een energieleverancier. Het kan dan bijvoorbeeld gaan over afsluiting, levering of tarieven. Voor de zakelijke afnemers zullen nadere voorschriften worden opgenomen in de AMvB op grond van het tweede lid. Artikel 26, derde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn schrijft voor dat de deelname van leveranciers voor huishoudelijk eindafnemers aan de alternatieve geschillenprocedure verplicht is. Om die reden schrijft het eerste lid mede voor dat een leverancier aangesloten dient te zijn bij een instantie tot buitengerechtelijke geschillenbeslechting.

In lagere regelgeving zullen nadere regels worden gesteld voor de vereisten waaraan de vergunninghouder moet voldoen (tweede lid). Het voornemen bestaat om het huidige Besluit vergunning levering elektriciteit aan kleinverbruikers, Besluit vergunning levering gas aan kleinverbruikers alsmede het Besluit leveringszekerheid Elektriciteitswet 1998 en het Besluit leveringszekerheid Gaswet daarbij als uitgangspunt te laten dienen.

In het wetsvoorstel is het verlenen, wijzigen of intrekken van een vergunning opgenomen als een geattribueerde bevoegdheid aan de ACM. In het derde lid, evenals in de artikelen 2.19, eerste lid, en 2.21, eerste en derde lid, draagt de wet de uitoefening van de bevoegdheid tot het verlenen, wijzigen of intrekken van de vergunning rechtstreeks op aan de ACM. De ACM kan als zelfstandig bestuursorgaan deze bevoegdheid in beginsel onafhankelijk uitoefenen. Dit is een wijziging ten opzichte van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, waarin het verlenen, wijzigen of intrekken van een vergunning aan energieleveranciers ten behoeve van de levering van elektriciteit en gas aan «kleinverbruikers» een bevoegdheid van de Minister is. De ACM voert deze taak onder de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet uit in mandaat namens de Minister op grond van het Besluit mandaat, volmacht en machtiging Autoriteit Consument en Markt. Bovenstaande bevoegdheden worden in dit wetsvoorstel aan de ACM geattribueerd gelet op de status van de ACM als zelfstandig bestuursorgaan en om het verlenen, wijzigen of intrekken van een vergunning in lijn te brengen met andere taken van de ACM op het gebied van uitvoering, toezicht en handhaving.

De ACM verleent een vergunning aan een leverancier indien deze voldoet aan de benodigde kwaliteitseisen, en hij wordt geacht aan de verplichtingen die aan hem worden gesteld te kunnen voldoen. Artikel 2.18 komt overeen met de artikelen 95d, eerste lid, en 95e van de Elektriciteitswet 1998 en de artikelen 45, eerste lid, en 46 van de Gaswet. De ACM kan voorschriften en beperkingen verbinden aan een vergunning (vierde lid). Deze voorschriften gelden in aanvulling op de wettelijke vereisten als bedoeld in het eerste en tweede lid, en gelden voor de duur van de vergunning. Het vijfde lid biedt de mogelijkheid nadere regels te stellen voor de voorwaarden die gelden bij het indienen van een aanvraag, de procedure alsmede de informatie die na verlening door de vergunninghouder regelmatig moet worden verstrekt aan de ACM. Zoals in het algemene deel van deze memorie is vermeld, is het voornemen om de aanvrager te verplichten bij de aanvraag een accountantsverklaring (controleverklaring) en een VOG te overleggen. Na verlening van de vergunning zullen deze stukken ook periodiek moeten worden verstrekt, waarbij voor de accountantsverklaring zal gelden dat deze jaarlijks wordt verstrekt. Hiermee is een extra toets op de kwaliteiten waaraan de vergunninghouder op grond van dit artikel moet voldoen, door de ACM mogelijk.

Artikel 2.19 wijzigen en intrekken vergunning

Dit artikel komt grotendeels overeen met artikel 95f van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 47 van de Gaswet. De ACM kan een vergunning wijzigen of intrekken indien de vergunninghouder niet langer voldoet aan een of meer bij of krachtens deze wet opgelegde verplichtingen. Toegevoegd zijn daaraan de verplichtingen op grond van de artikelen 193b tot en met 193j van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Eindafnemers met een kleine aansluiting worden daarmee beter beschermd tegen leveranciers die (stelselmatig) de voorschriften tegen oneerlijke handelspraktijken overtreden. Ten opzichte van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet is in het eerste lid de bevoegdheid om een vergunning in te trekken geattribueerd aan de ACM, in plaats van aan de Minister. Het tweede lid verschaft een basis voor regels over onder meer het treffen van (tijdelijke) voorzieningen bij de intrekking van een vergunning. Daarbij kan worden gedacht aan de procedure die thans in het Besluit leveringszekerheid Elektriciteitswet 1998 en Besluit leveringszekerheid Gaswet is opgenomen en die beoogt de intrekking van een vergunning ordentelijk te laten verlopen en te voorkomen dat de leveringszekerheid van de eindafnemers in gevaar komt. Ook kan worden gedacht aan specifieke openbaarmakingsvoorschriften die in het geval van het intrekken van een vergunning zullen gelden. Deze voorschriften zullen dan gelden in plaats van de openbaarmakingsvoorschriften opgenomen in de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (artikel 12w, vijfde lid, van die wet).

Artikel 2.20 weigering of intrekking vergunning op grond van de Wet Bibob

Dit artikel maakt het mogelijk dat de vergunning kan worden getoetst dan wel geweigerd aan de hand van een integriteitsbeoordeling op basis van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Onder de huidige regelgeving kan de ACM een vergunning uitsluitend weigeren indien de organisatorische, financiële en technische kwaliteiten van de aanvrager in het geding zijn (artikelen 95d Elektriciteitswet 1998 en 45 Gaswet). De Wet Bibob maakt het mogelijk dat de integriteit van de aanvrager van een vergunning wordt getoetst. Het doel is daarmee de integriteit van het toetsende bestuursorgaan, in dit geval de ACM, te beschermen, door te voorkomen dat vergunningen worden verleend aan niet-integere partijen. Ook kunnen reeds afgegeven vergunningen worden ingetrokken. Hiermee wordt voorkomen dat de ACM ongewild criminele activiteiten faciliteert. Het is van belang dat afnemers van leveranciers, onder wie in ieder geval eindafnemers met een kleine aansluiting, worden beleverd door betrouwbare en integere partijen die geen misbruik maken van de door de ACM aan hen verleende vergunning.

De huidige weigeringsgronden bieden niet de mogelijkheid een vergunningaanvraag af te wijzen of in te trekken op grond van onvoldoende integer of betrouwbaar handelen. Aanvragers die in andere sectoren strafbare feiten hebben gepleegd of bijvoorbeeld aantoonbaar consumenten hebben misleid, kan de ACM niet de aanvraag weigeren. De ACM kan bij de vergunningverlening enkel eisen stellen aan het voldoen aan de organisatorische, financiële en technische kwaliteiten alsmede de vereiste deskundigheid. Eisen dat een aanvrager inzicht geeft in andere of eerder uitgevoerde activiteiten die al dan niet verband houden met het leveren van energie, is niet mogelijk. Evenmin kan de ACM een eigen onderzoek starten op basis van de Wet Bibob, omdat de wettelijke bevoegdheid daarvoor ontbreekt. In de afgelopen paar jaar zijn bij de ACM bij meerdere vergunningaanvragen twijfels gerezen over de integriteit van de aanvrager, maar kon hiernaar geen onderzoek worden gedaan, omdat de bevoegdheden hiervoor ontbraken. Het ging bijvoorbeeld om een aanvrager waarbij de aandeelhouders ook betrokken waren bij ondernemingen in andere sectoren en daar consumenten hadden gedupeerd en misleid. Ook ging het om aanvragen waarbij onlogische koppelingen in bedrijfsmatige activiteiten werden geconstateerd en daardoor vragen rezen over de integriteit van de aanvraag. De Wet Bibob maakt het mogelijk om de integriteit van de aanvrager van een vergunning en zijn zakelijke omgeving te toetsen. De bevoegdheden die de Wet Bibob biedt, zorgen ervoor dat partijen die van plan zijn actief te worden op de energiemarkt, en die nu al actief zijn in een sector waar criminele gedragingen vaker voorkomen, specifiek gecontroleerd kunnen worden. Het voornemen om voor te schrijven dat de aanvrager bij een aanvraag ook een VOG overlegt (zie de toelichting bij artikel 2.18, vijfde lid) biedt de ACM een eerste stap om meer informatie te krijgen over de betrouwbaarheid en integriteit van een (toekomstige) energieleverancier. Een VOG kijkt terug op strafrechtelijke informatie die reeds eerder geregistreerd is. Aanvragers kunnen met een VOG aantonen dat ze geen strafbare feiten hebben gepleegd die een risico vormen voor het werk of de taak die ze willen uitvoeren. Het kunnen overleggen van een VOG is echter geen afdoende waarborg dat een vergunninghoudende leverancier in het geheel (dus ook buiten strafbare feiten om) integer of betrouwbaar handelt, heeft gehandeld of zal handelen. De bevoegdheden uit de Wet Bibob bieden de ACM veel meerwaarde in haar toezicht, doordat vroegtijdig verscherpt toezicht mogelijk is en grotere problemen in de sector kunnen worden voorkomen. In het proces van verlening van een VOG worden – anders dan bij de Wet Bibob – geen zakelijke relaties onderzocht, en bij het VOG-proces kunnen veel minder informatiebronnen worden gebruikt dan mogelijk is bij een Bibob-onderzoek. De ACM kan besluiten om naar aanleiding van een Bibob-onderzoek, afhankelijk van de uitkomst daarvan, een vergunning niet te verlenen, extra eisen aan de vergunning te stellen dan wel de reeds verleende vergunning in te trekken. Hierdoor is er meer zekerheid over de betrouwbaarheid en integriteit van leveranciers en worden eindafnemers met een kleine aansluiting beter beschermd.

Voorgesteld wordt in artikel 2.20 de ACM de bevoegdheid te geven om overeenkomstig de Wet Bibob een vergunning te weigeren of in te trekken als een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning (mede) zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen financieel voordeel te benutten, of strafbare feiten te plegen. De bevoegdheden uit de Wet Bibob bieden de ACM de mogelijkheid om niet alleen voorafgaand aan het verlenen van de vergunning diepgaand onderzoek naar de aanvrager te doen, maar ook tijdens de looptijd van de vergunning. De ACM is dan in staat te onderzoeken of aanvragers/houders van vergunningen en diens zakelijke relaties, zoals bestuurders, in het verleden zijn veroordeeld, dan wel of er bestuurlijke boetes zijn opgelegd of er lopende opsporingsonderzoeken zijn vanuit bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie naar vermoedens van bijvoorbeeld fraude, oplichting of verduistering, en of er een risico is dat een vergunning hiervoor misbruikt wordt. Het doel is daarmee, zoals gezegd, de integriteit van het toetsende bestuursorgaan, in dit geval de ACM, te beschermen, door te voorkomen dat vergunningen worden verleend aan niet integere partijen. Ook kunnen reeds afgegeven vergunningen worden ingetrokken. Dit is voor de ACM ten aanzien van vergunningverlening voor het leveren van energie relevant. Leveranciers met een vergunning krijgen toegang tot de persoons- en verbruiksgegevens van afnemers en andere gegevens van het energiesysteem.

Een Bibob-onderzoek kan gestart worden wanneer de ACM een vermoeden heeft dat er een risico bestaat op misbruik van een vergunning voor criminele doeleinden (artikelen 3 en 9 Wet Bibob). De ACM dient hiernaar in eerste instantie zelf onderzoek te doen, het zogenoemde «eigen onderzoek». Wanneer het eigen onderzoek aanleiding geeft voor een verdergaand onderzoek, omdat twijfels blijven bestaan over de integriteit, kan de ACM het Landelijk Bureau Bibob (hierna: LBB) vragen om advies uit te brengen. Hier kan niet te lichtvaardig gebruik van worden gemaakt: het LBB kan afzien van het uitbrengen van een advies als naar zijn oordeel onvoldoende gebruik is gemaakt van de mogelijkheid tot het verrichten van eigen onderzoek (artikel 9, vijfde lid, Wet Bibob). Het LBB onderzoekt of er een kans bestaat dat sprake is van misbruik of criminele activiteiten in het kader van het te nemen besluit. Het LBB kan hierbij onder meer gebruikmaken van strafrechtelijke informatie, informatie uit politieregisters, informatie van de Belastingdienst en FIOD en informatie van verschillende inspectiediensten. Het is, ook als LBB ter advisering wordt ingeschakeld, uiteindelijk aan de ACM om een besluit over de aanvraag of de al verleende vergunning te nemen.

Artikel 2.21 overdragen vergunning

De ACM moet toestemming geven om een leveringsvergunning over te dragen. Het eerste lid van artikel 2.21 bepaalt dat een vergunning slechts kan worden overgedragen indien door de nieuwe vergunninghouder voldaan wordt aan de vereisten gesteld bij of krachtens artikel 2.18, eerste of tweede lid. Bij het stellen van nadere regels is het van belang dat de ACM al in een vroegtijdig stadium weet dat er een vergunning overgedragen gaat worden en tijdig kan beoordelen of de nieuwe vergunninghouder aan deze eisen voldoet (tweede lid). Dit artikel is een voortzetting van artikel 95e, derde lid, Elektriciteitswet 1998 en artikel 46, derde lid, van de Gaswet. Ten opzichte van Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet is in het eerste en derde lid de bevoegdheid om een vergunning over te dragen geattribueerd aan de ACM, in plaats van aan de Minister.

De ACM kan haar toestemming weigeren te verlenen of intrekken als een ernstig gevaar bestaat dat de overgedragen vergunning (mede) zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen financieel voordeel te benutten of strafbare feiten te plegen (artikel 3 van de Wet Bibob).

Artikel 2.22 leveringsplicht

De huidige wetgeving bevat een leveringsplicht voor vergunninghoudende leveranciers: zij hebben de plicht om op een betrouwbare wijze en tegen redelijke tarieven en voorwaarden zorg te dragen voor de levering van elektriciteit of gas aan iedere eindafnemer met een kleine aansluiting die daarom verzoekt (artikelen 95b, eerste lid, Elektriciteitswet 1998 en 44, eerste lid, Gaswet). Een vergunninghoudende leverancier mag een eindafnemer met een kleine aansluiting die om de levering van energie verzoekt, dus niet weigeren. Deze extra bescherming is in die huidige wetgeving aangevuld met de vangnetregulering, die de ACM de bevoegdheid geeft om ex ante leveringstarieven en -voorwaarden te toetsen. Leveranciers moeten wijzigingen in tarieven en voorwaarden elk jaar en uiterlijk vier weken voordat deze ingaan, bij de ACM aanleveren. De ACM is bevoegd de prijzen aan te passen. Deze twee instrumenten zorgen er in het huidige systeem voor dat de consument toegang heeft tot een contract tegen redelijke tarieven en voorwaarden. In het algemene deel van deze memorie van toelichting is beargumenteerd waarom de vangnetregulering middels dit wetsvoorstel wordt afgeschaft. Daarvoor in de plaats bepaalt artikel 2.5 van dit wetsvoorstel dat een leverancier levert tegen transparante prijzen alsmede onder transparante en redelijke voorwaarden.

Voorgesteld wordt het recht op levering van de eindafnemer met een kleine aansluiting in stand te houden. Dit is een bescherming die in aanvulling op het Europeesrechtelijk kader wordt geboden. De (nieuwe) Elektriciteits- en (huidige) Gasrichtlijn schrijven voor dat er een aanspraak op energievoorziening geldt onder het voorbehoud van toestemming van de leverancier (artikel 10, eerste lid, Elektriciteitsrichtlijn en artikel 3, vijfde lid, Gasrichtlijn). In artikel 2.22 is opgenomen dat de leverancier verplicht is een aanbod tot levering van elektriciteit of gas te doen indien een eindafnemer met een kleine aansluiting daarom verzoekt. Als deze eindafnemer het aanbod aanvaardt, is er sprake van een leveringsovereenkomst op basis waarvan geleverd kan worden (artikel 2.6, eerste lid). Deze verplichting geldt in aanvulling op het wettelijk vastgelegde recht van iedere eindafnemer om een leveringsovereenkomst af te sluiten met de leverancier van zijn keuze (artikel 2.1) en de bescherming die het non-discriminatieverbod biedt (artikel 2.4): de eindafnemer die zijn rechten uitoefent, mag niet gediscrimineerd worden. Artikel 2.22 juncto artikel 2.3 brengt met zich mee dat bepaalde eindafnemers door leveranciers niet mogen worden geweigerd voor een bepaald type overeenkomst en/of dat ten aanzien van hen strengere voorwaarden mogen worden gehanteerd, bijvoorbeeld het hanteren van andere voorwaarden ten aanzien van bepaalde groepen mensen uit een bepaald postcodegebied. Een verplichting tot het doen van een aanbod voor het leveren van elektriciteit of gas aan iedere afnemer met een kleine aansluiting die daarom verzoekt, biedt ook waarborgen voor eindafnemers die in een situatie verkeren die niet vergelijkbaar is met die van andere eindafnemers en het non-discriminatieverbod daarom niet opgaat. Gedacht kan worden aan eindafnemers die eerder hun verplichtingen niet zijn nagekomen. Door de vergunninghoudende leverancier een verplichting op te leggen om een aanbod te doen bij ieder verzoek van een eindafnemer met een kleine aansluiting, wordt de bestaande bescherming in stand gehouden. Deze verplichting geldt in aanvulling op het algemene voorschrift van artikel 2.5 over leveringsvoorwaarden, dat geldt voor alle leveranciers. De verplichting laat voorts onverlet dat eindafnemers voor het kunnen sluiten van een leveringsovereenkomst soms aan bepaalde vereisten moeten voldoen, zoals het beschikken over een meetinrichting die voldoet aan de vereisten van artikel 2.44. Aan een eindafnemer die hier niet aan voldoet, kan de leverancier niet leveren; dan geldt de verplichting van artikel 2.22 niet.

Artikel 2.23 modelcontract

Het eerste lid bepaalt dat een vergunninghouder aan eindafnemers met een kleine aansluiting levering volgens modelcontracten dient aan te bieden. Daarmee wordt verzekerd dat deze eindafnemers in ieder geval deze modelcontracten door leveranciers aangeboden krijgen. Omdat in de modelcontracten de toepasselijke voorwaarden specifiek zijn voorgeschreven, zijn deze contracten goed vergelijkbaar. In het tweede lid is geregeld dat de ACM een tweetal modelcontracten vaststelt. De ACM stelt een modelcontract vast voor bepaalde tijd (van ten minste 12 maanden) met vaste tarieven, alsmede een modelcontract voor onbepaalde tijd met variabele tarieven. De vergunninghouder is vrij om naast deze typen contracten andere contractvormen aan te bieden. Het aanbieden van het modelcontract voor onbepaalde tijd met variabele tarieven wordt reeds voorgeschreven (artikelen 95na Elektriciteitswet 1998 en 52ca Gaswet).

Artikel 2.24 faillissementsregime

Artikel 2.24 betreft een beleidsneutrale omzetting van artikel 95f, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 47, tweede lid, van de Gaswet. Artikel 2.24 biedt een grondslag om regels te stellen die tot doel hebben leveringsonderbrekingen te voorkomen bij eindafnemers met een kleine aansluiting als gevolg van het wegvallen van een vergunninghoudende leverancier. Een leverancier kan wegvallen als gevolg van een faillissement of de intrekking van zijn vergunning op andere gronden.

Thans is in het op artikel 95f, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 gebaseerde Besluit leveringszekerheid Elektriciteitswet 1998 en het op artikel 47, tweede lid, van de Gaswet gebaseerde Besluit leveringszekerheid Gaswet bepaald dat in dergelijke gevallen eindafnemers met een kleine aansluiting worden ondergebracht bij een andere vergunninghouder.

De voorzieningen die door de systeembeheerder in die gevallen moeten worden getroffen, worden geregeld in of bij de AMvB op grond van artikel 3.79, onderdeel e, van dit wetsvoorstel.

Artikel 2.25 voorkomen beëindiging levering

Het eerste lid strekt ertoe dat een vergunninghouder een beleid voert gericht op het voorkomen van het wegens wanbetaling beëindigen van de levering. Beëindiging van de levering moet zoveel mogelijk worden voorkomen (tweede lid, onderdeel a). Conform de artikelen 10, elfde lid, 27 en 28 van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 3, derde lid, van de Gasrichtlijn worden eindafnemers hiermee beschermd, met inbegrip van maatregelen om te voorkomen dat de energievoorziening wordt onderbroken. Artikel 2.25 sluit aan bij de huidige artikelen 95b, zevende en achtste lid, van de Elektriciteitswet 1998 en 44, zevende en achtste lid, van de Gaswet. Artikel 3.41 is van toepassing op systeembeheerders in het geval van het buiten werking stellen (afsluiten) van kleine aansluitingen.

Het tweede lid, onderdeel b, voorziet in de aanvullende mogelijkheid specifieke eindafnemers te beschermen tegen het beëindigen van levering, bijvoorbeeld in geval van wanbetaling. De gevallen waarin en de voorwaarden waaronder mag worden afgesloten worden nader uitgewerkt in de onderliggende regelgeving, waarbij ook een definitie van «kwetsbare eindafnemers» wordt opgenomen. Het gaat dan om bijvoorbeeld eindafnemers die om gezondheidsredenen afhankelijk zijn van de energielevering.

Het derde lid voorziet in een grondslag voor nadere regels zoals deze thans zijn opgenomen in de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas. Door de aanhoudend hoge energieprijzen in 2022 en 2023 en doordat ook in de zomer (door zogeheten hittestress) de gevolgen van het afsluiten van energie groot zijn, is de wettelijke grondslag – in lijn met de wijziging van deze regeling in april 2023 – aangepast, in die zin dat de (aanvullende) bescherming niet alleen gedurende de winterperiode (1 oktober tot 1 april) geldt.155

Paragraaf 2.2.5

De artikelen in paragraaf 2.2.5 betreffen de uitvoering van het zogenoemde «leveranciersmodel». Het leveranciersmodel is in 2013 ingevoerd uit het oogpunt van verbetering van de dienstverlening aan klanten en te komen tot kostenbesparing en vereenvoudiging van administratieve processen. In lijn met de huidige voorschriften wordt het aansluitbegrip gehanteerd en zijn de artikelen in bereik beperkt tot de kleine aansluiting. De leverancier die actief is op een kleine aansluiting heeft voor een aantal processen die gerelateerd zijn aan het systeembeheer een verantwoordelijkheid. Het gaat daarbij om de inning van periodieke tarieven, het doorsturen van vragen en klachten en de totstandkoming van de aansluit- en transportovereenkomst.

Wanneer op een aansluiting meerdere leveranciers gecontracteerd zijn, kan de vraag rijzen op welke leverancier de taken uit het leveranciersmodel rusten. Voorgesteld wordt de leverancier op het primaire allocatiepunt deze verantwoordelijkheid op te leggen. Het gaat dan om de leverancier van het eerste aan een aansluiting toegekende allocatiepunt. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat er altijd één aanspreekpunt is.

Artikel 2.26 innen tarieven

Artikel 2.26 betreft een beleidsneutrale omzetting van de artikelen 95cb Elektriciteitswet 1998 en 44b Gaswet. In het eerste lid wordt bepaald dat de leverancier die actief is op het primaire allocatiepunt, de periodieke tarieven namens de DSB int. De facturering betreft alle diensten van de DSB die periodiek worden afgerekend. Dit zijn thans de transportdienst (transporttarief), de meetdienst (het tarief voor de meetinrichting en het meetsysteem) en het periodieke aansluittarief voor het onderhoud van de aansluiting. Niet onder het leveranciersmodel vallen incidentele, niet vooraf vastgestelde tarieven. Dit betreft bijvoorbeeld de kosten voor een mutatie omtrent de fysieke aansluiting. Hierbij kan gedacht worden aan het aansluiten op het systeem of juist het afsluiten. Ook een vergroting of verkleining van de aansluiting is daarvan een voorbeeld. De meest voorkomende kostenpost is de aansluitdienst (eenmalige aansluittarief). Het betreft hier incidentele kosten waarvoor in de meeste gevallen een op de individuele situatie afgestemde offerte dient te worden opgemaakt. Dit vereist contact tussen systeembeheerder en klant en afstemming van wensen en mogelijkheden. Deze kosten worden door de DSB zelf gefactureerd.

De betaling door de aangeslotene met een kleine aansluiting aan de leverancier geldt als bevrijdend (tweede lid). Dit heeft tot gevolg dat als een leverancier failliet gaat, een aangeslotene die de tarieven heeft betaald aan die leverancier gevrijwaard is van navorderingen door de DSB. Deze aangeslotene is dus beschermd.

Het derde lid voorziet in een verjaringstermijn van twee jaar en sluit daarmee aan bij die voor de koop van elektriciteit of gas (artikelen 5 j° 28 van Boek 7 BW). Het vierde lid regelt dat leveranciers de gefactureerde bedragen afdragen aan de desbetreffende DSB’s.

Het vijfde lid geeft de Minister de bevoegdheid om regels te stellen voor de afdracht aan de DSB’s betreffende, de via de leverancier, aan de aangeslotene gefactureerde of te factureren transportkosten. Dit is thans geregeld in artikel 9 Regeling gegevensbeheer en afdracht elektriciteit en gas.

Artikel 2.27 informatie over aansluit- en transportovereenkomsten

Artikel 2.27 schrijft voor dat de leverancier op het primaire allocatiepunt faciliteert in de totstandkoming, wijziging en opzegging van de aansluit- en transportovereenkomst tussen de aangeslotene met een kleine aansluiting en de DSB. Ook dit is onderdeel van het leveranciersmodel. De leverancier zorgt dat het aanbod van deze overeenkomst met de bijbehorende voorwaarden bij de aangeslotene komt en, na ondertekening van de overeenkomst, deze retourneert aan de DSB. Hetzelfde geldt voor wijziging in de tarieven en voorwaarden van de aansluit- en transportovereenkomst. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze waarop de facilitering moet worden ingevuld of welke informatie moet worden verstrekt aan aangeslotene of de DSB. Thans zijn regels hiertoe opgenomen in de Regeling afnemers en monitoring Elektriciteitswet 1998 en Gaswet.

Artikel 2.28 doorzendplicht klachten

Dit artikel komt overeen met de artikelen 95o, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en 52d, derde lid, van de Gaswet. Aangezien de leverancier die actief is op het primaire allocatiepunt ten aanzien van aangeslotenen met een kleine aansluiting een aantal taken van de DSB’s uitvoert, kan hij geconfronteerd worden met vragen of klachten over dat systeembeheer. Om te voorkomen dat deze eindafnemers niet gehoord worden in hun vragen of klachten, zullen leveranciers deze vragen of klachten moeten doorsturen naar de desbetreffende systeembeheerder.

Artikel 2.29 salderen elektriciteit

Dit artikel bevat regels over de saldering van elektriciteit. De leverancier is verplicht door een aangeslotene met een kleine aansluiting opgewekte en aan het systeem teruggeleverde elektriciteit te accepteren. Dit is alleen anders wanneer een aangeslotene een afzonderlijke aggregator heeft gecontracteerd voor de terug te leveren elektriciteit. Essentie van dit artikel is dat voor een aangeslotene met een kleine aansluiting die elektriciteit invoedt in het systeem, de leverancier het verbruik ten behoeve van de facturering en inning van de leveringskosten berekent door de aan het systeem onttrokken elektriciteit te verminderen met de op het systeem ingevoede elektriciteit. Voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen is hieraan geen grens gesteld, voor elektriciteit uit andere dan hernieuwbare bronnen geldt een maximum van 5000 kWh. Het kabinet is voornemens om de salderingsregeling af te bouwen. Het afbouwpad vormt onderdeel van het wetsvoorstel dat daartoe is ingediend.156

Omdat er verschillende allocatiepunten kunnen zijn toegekend aan een aansluiting, wat kan betekenen dat meer dan één leverancier levert op een aansluiting, is opgenomen dat dit artikel geldt voor de leverancier die levert op een allocatiepunt op of nabij het overdrachtspunt, waarop zowel afname als invoeding wordt geregistreerd. Het gaat dan om het primaire allocatiepunt, maar deze verplichting kan ook gelden voor een additioneel allocatiepunt dat op of nabij het overdrachtspunt is gesitueerd. Dit wordt binnen het huidige systeem ook wel een parallel allocatiepunt genoemd. De verplichting om te salderen geldt dus niet voor een leverancier die levert op een serieel allocatiepunt, dat gelegen is achter een ander (primair) allocatiepunt.

Artikel 2.30 bewaarplicht leverancier

Dit artikel betreft de implementatie van artikel 64, eerste tot en met derde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 44, eerste tot en met derde lid, van de Gasrichtlijn en heeft betrekking op het bewaren van gegevens door leveranciers. Uiteraard is deze bepaling voor leveranciers slechts relevant voor zover ze beschikken over dergelijke gegevens. In artikel 2.30 is aangegeven welke gegevens een leverancier moet bewaren en hoelang. Ook is aangegeven aan wie deze gegevens ter beschikking moeten worden gesteld. Daarbij gaat het niet alleen om verstrekking aan de ACM maar ook aan de Europese Commissie in verband met de uitvoering van hun taken.

Artikel 2.31 uitzonderingen actieve afnemer

De voorschriften voor levering aan eindafnemers gelden in beginsel voor iedereen die levert aan een eindafnemer. Met het eerste lid wordt voorgesteld de artikelen 2.8 en 2.30 niet van toepassing te laten zijn op de actieve afnemer die, zonder tussenkomt van een marktdeelnemer, levert aan een eindafnemer. Artikel 2.8 schrijft voor dat de leverancier een klachtenprocedure moet hebben. Deze verplichting wordt voor een actieve afnemer die geen professionele leverancier is als te een disproportioneel voorschrift beschouwd en de uitzondering dient dan ook ter implementatie van artikel 15 van de Elektriciteitsrichtlijn, waarin is bepaald dat actieve afnemers niet moeten worden onderworpen aan onevenredige vereisten of voorschriften. Vaak zal de actieve afnemer ook maar één of heel soms enkele eindafnemers kunnen beleveren. Het optuigen van een klachtenprocedure voor één of enkele klanten wordt als een te zware administratieve belasting gezien. Omdat hij niet vergunningsplichtig is zal hij evenmin aangesloten behoeven te zijn bij een instantie voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting.

Wanneer een actieve afnemer via een marktdeelnemer die faciliteert in peer-to-peer-handel elektriciteit levert aan een eindafnemer, is deze marktdeelnemer verantwoordelijk voor de administratieve afhandeling van deze levering (switchen, informeren, factureren, belastingen et cetera). Deze marktdeelnemer wordt binnen de kaders van dit wetsvoorstel beschouwd als leverancier van de eindafnemer. In het tweede lid van artikel 2.31 is daarom bepaald dat afdeling 2.2 niet van toepassing is op de actieve afnemer die via peer-to-peer-handel elektriciteit levert aan een eindafnemer. Dit is wenselijk, omdat actieve afnemers die handelen via een marktdeelnemer die faciliteert in peer-to-peer-handel in veel gevallen niet weten aan welke eindafnemer ze leveren en eindafnemers die afnemen via een dergelijke marktdeelnemer vaak elektriciteit afkomstig van meer dan één actieve afnemer elektriciteit afnemen.

Artikel 2.32 aggregatieovereenkomsten

In het wetsvoorstel worden drie aggregatieovereenkomsten onderscheiden. In de eerste plaats kan een actieve afnemer zijn surplus aan opgewekte elektriciteit verkopen aan een marktdeelnemer, en daartoe een terugleveringsovereenkomst sluiten. De marktdeelnemer die de elektriciteit koopt, kan deze vervolgens doorverkopen op de groothandelsmarkt of aan een eindafnemer. In de tweede plaats kan een actieve afnemer zijn elektriciteit via een marktdeelnemer die faciliteert in peer-to-peer-handel, leveren aan een of meer eindafnemers. In dit geval sluit hij een terugleveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel. De marktdeelnemer is in dat geval een handelaar die op geautomatiseerde wijze de uitvoering en afwikkeling en de levering van een actieve afnemer aan een eindafnemer afhandelt. Zie ook §4.5.2 van het algemene deel van deze toelichting. In de derde plaats kan een actieve afnemer in het kader van vraagrespons een vraagresponsovereenkomst sluiten.

Artikel 2.32 betreft de implementatie van artikel 13 van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 21 van Richtlijn 2018/2001. De marktdeelnemer die elektriciteit koopt van een actieve afnemer, kan tevens zijn leverancier zijn, maar ook een onafhankelijke marktdeelnemer. Beide partijen vallen onder eenzelfde regime.

Wanneer een actieve afnemer de elektriciteit teruglevert aan een marktdeelnemer die tevens zijn leverancier is, zal de overeenkomst ten aanzien van de levering moeten voldoen aan de voorschriften opgenomen in afdeling 2.2 en zal de overeenkomst ten aanzien van de teruglevering moeten voldoen aan de voorschriften opgenomen in afdeling 2.3.

In geval van vraagrespons wordt het verbruik van de eindafnemer door de marktdeelnemer die vraagresponsdiensten levert, verlaagd of verhoogd ten opzichte van zijn normale verbruik, bijvoorbeeld door een of meer apparaten die veel elektriciteit verbruiken uit of juist aan te zetten, en wordt de elektriciteit die hiermee wordt bespaard of extra wordt verbruikt verkocht op een elektriciteitsmarkt, meestal een balanceringsmarkt.

De in het vierde lid opgenomen voorschriften voor aggregatieovereenkomsten, zijn gelijk aan de voorschriften zoals die gelden voor de bij of krachtens artikel 2.6 opgenomen eisen aan leveringsovereenkomsten of leveringsovereenkomsten inzake peer-to-peer-handel.

Artikel 2.33 factureren en informeren

Ook voor het factureren en informeren van actieve afnemers wordt voorgesteld om aan te sluiten bij de systematiek die in dit wetsvoorstel voor de leveringsovereenkomst en de leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel in artikel 2.7 is opgenomen. De marktdeelnemer zal periodiek en kosteloos de actieve afnemer moeten informeren over de elektriciteit die is verkocht.

Artikel 2.34 klachtenprocedure

Evenals de leverancier (zie de toelichting bij artikel 2.8) wordt ook de marktdeelnemer die aan aggregatie doet verplicht een (interne) klachtenprocedure voor zijn actieve afnemers in te stellen.

Artikel 2.35 toepasselijk recht

Om het Nederlands recht van toepassing te verklaren op een aggregatieovereenkomst met een actieve afnemer, die tevens huishoudelijk eindafnemer of micro-onderneming is, zijn de overwegingen vergelijkbaar met de overwegingen bij artikel 2.11. Kortheidshalve zij verwezen naar de toelichting bij dat artikel.

Artikel 2.36 eindafrekening

In artikel 2.36 wordt voorgesteld voor de beëindiging van de aggregatieovereenkomst vergelijkbare voorschriften te laten gelden als voor de beëindiging van een leveringsovereenkomst of leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel; als een aggregatieovereenkomst eindigt, dient een eindafrekening te worden verstrekt. Dit borgt dat een actieve afnemer die overstapt naar een andere marktdeelnemer binnen een redelijke termijn de relatie met zijn vorige marktdeelnemer kan afsluiten.

Artikel 2.37 opzegvergoeding

Dit artikel is de implementatie van artikel 12 van de Elektriciteitsrichtlijn. Voor actieve afnemers die tevens huishoudelijk eindafnemer of micro-onderneming zijn, geldt dat bij opzegging van de aggregatieovereenkomst geen opzegvergoeding in rekening mag worden gebracht. Conform het derde lid van artikel 12 is in het eerste lid opgenomen dat dit niet geldt als de aggregatieovereenkomst een overeenkomst voor bepaalde tijd en met een vaste prijs betreft.

Ten aanzien van de vaste prijs zij opgemerkt dat dit voor teruglevering het geval is als een vaste prijs is overeengekomen voor de terug te leveren elektriciteit. Voor een terugleveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel zal niet altijd een prijs voor de geleverde elektriciteit zijn afgesproken. In de leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel kan bijvoorbeeld zijn overeengekomen dat de actieve afnemer zelf mag bepalen voor welke prijs hij de elektriciteit wenst te verkopen. Een terugleveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel geeft de actieve afnemer in theorie meer mogelijkheden dan een normale terugleveringsovereenkomst, waarin vaak wel een vaste prijs zal zijn opgenomen voor de elektriciteit die op het systeem wordt ingevoed. Daarom is ten behoeve van de terugleveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel of vraagresponsovereenkomst in artikel 2.37 opgenomen dat een opzegvergoeding in rekening kan worden gebracht als een vaste vergoeding, bijvoorbeeld per maand voor het faciliteren en afhandelen van de in peer-to-peer-levering of de dienstverlening inzake de vraagrespons, is afgesproken. Dergelijke vaste kosten («fee») kunnen in het kader van de opzegvergoeding ook als een vaste prijs worden aangemerkt en dus een grondslag zijn voor een opzegvergoeding.

Artikel 2.38 overstappen

Voorgesteld wordt het switch-regime zoals dat geldt voor de overstap van eindafnemers naar een andere leverancier (zie artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.14), ook van toepassing te laten zijn op de overstap van actieve afnemers naar een andere marktdeelnemer aan wie wordt teruggeleverd, die faciliteert in peer-to-peer-handel of die dienstverlening in het kader van vraagrespons aanbiedt. Deze werkwijze geeft actieve afnemers een optimale vrijheid om gebruik te kunnen maken van hun recht, opgenomen in artikel 2.2.

Dit artikel dient ter implementatie van artikel 12, eerste lid, van de Elektriciteitsrichtlijn.

Artikel 2.39 vraagrespons en verrekening

In het eerste lid wordt gesproken van een allocatiepunt. Bij vraagrespons beïnvloedt de marktdeelnemer die vraagresponsdiensten levert het verbruik achter een allocatiepunt. Ingevolge het eerste en tweede lid moeten een aanbieder van vraagresponsdiensten op een allocatiepunt en de balanceringsverantwoordelijke op dat allocatiepunt afspraken maken over de wijze waarop ze samenwerken op dat allocatiepunt. De situatie van vraagrespons is complex, omdat bij vraagrespons, naast de leverancier en balanceringsverantwoordelijke partij, de marktdeelnemer die vraagresponsdiensten aanbiedt actief is op dat allocatiepunt. De complexiteit is gelegen in het feit dat het wijzigen van het verbruik van een eindafnemer gevolgen heeft voor de levering door de leverancier en het elektriciteitsprogramma dat de balanceringsverantwoordelijke heeft ingediend en waarop hij wordt afgerekend. Daarom wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld dat de marktdeelnemer die vraagresponsdiensten op een allocatiepunt aanbiedt en de balanceringsverantwoordelijke partij op dat allocatiepunt, al dan niet in samenspraak met de leverancier op dat allocatiepunt, afspraken moeten maken over de aanpassing van het programma van de balanceringsverantwoordelijke partij en de vergoeding van de inkoopkosten van de niet verkochte of juist extra verkochte elektriciteit als gevolg van het activeren van vraagrespons op dat allocatiepunt. Pas als deze afspraken zijn gemaakt, kan op verantwoorde wijze de combinatie van een leverancier en een marktdeelnemer die vraagresponsdiensten levert, gestalte krijgen.

Ter uitvoering van artikel 17, vierde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn is in het derde lid bepaald dat de bij de afspraken over de financiële compensatie rekening moet worden gehouden met de berekeningsmethode die door de ACM is vastgesteld. Als een leverancier zelf vraagresponsdiensten levert, is artikel 2.39 niet van toepassing, omdat in dat geval de dienstverlening in één hand is en er dientengevolge geen afspraken hoeven te worden gemaakt over de aanpassing van het elektriciteitsprogramma en de financiële compensatie hiervan.

Wanneer de markdeelnemer die vraagresponsdiensten levert, optreedt als aanbieder van balanceringsdiensten aan de TSB voor elektriciteit hoeven er vooraf ook geen afspraken te worden gemaakt tussen de leverancier en balanceringsverantwoordelijke partij op het allocatiepunt en de marktdeelnemer die vraagresponsdiensten aanbiedt op dat allocatiepunt. Dit volgt uit artikel 2.39, vijfde lid. Wanneer de biedingen voor balanceringsenergie of balanceringscapaciteit worden geactiveerd of aangekocht door de TSB, zorgt deze voor de aanpassing van het elektriciteitsprogramma van de balansverantwoordelijke voor dat allocatiepunt en verrekent de TSB de in het elektriciteitsprogramma aangepaste hoeveelheid elektriciteit tussen de marktdeelnemer die vraagresponsdiensten levert en de balanceringsverantwoordelijke voor het allocatiepunt waarvan de flexibiliteit afkomstig is. Dit wordt ook wel «centrale afhandeling» genoemd.

Artikel 2.40 balanceringsverantwoordelijke voor elektriciteit

In het eerste lid is in lijn met de Elektriciteitsverordening bepaald dat de marktdeelnemer die door de aangeslotene is gecontracteerd op een allocatiepunt, ervoor verantwoordelijk is dat er een balanceringsverantwoordelijke actief is op dat allocatiepunt. De verantwoordelijkheid om de balanceringsverantwoordelijkheid te regelen, ligt dus primair bij de marktdeelnemer. Deze marktdeelnemer wordt – per allocatiepunt – door de aangeslotene gecontracteerd. Het gaat dan bijvoorbeeld om een handelaar die de door een producent op het systeem ingevoede elektriciteit koopt of een leverancier die de door een afnemer van het systeem afgenomen elektriciteit levert.

Er is gekozen voor «aangeslotene», omdat de aangeslotene zowel degene kan zijn die elektriciteit in het systeem invoedt (bijvoorbeeld een producent) als degene die elektriciteit van het systeem onttrekt. De marktdeelnemer kan zelf balanceringsverantwoordelijke worden, maar kan zijn verantwoordelijkheid ook op basis van een overeenkomst delegeren aan een balanceringsverantwoordelijke van zijn keuze. Om balanceringsverantwoordelijke voor elektriciteit te kunnen worden, is een toelating van de TSB voor elektriciteit nodig. De vereisten en voorwaarden om als balanceringsverantwoordelijke te mogen optreden, worden vastgelegd in de methoden en voorwaarden voor elektriciteit bedoeld in artikel 3.118 van dit wetsvoorstel. Het gaat – zoals in het algemene deel al is opgemerkt – onder andere om administratieve verplichtingen en de benodigde zekerheden die richting de TSB moeten worden gesteld.

Indien een aansluiting meer dan één allocatiepunt kent, moet op elk van die allocatiepunten een balanceringsverantwoordelijke actief zijn. Wanneer er geen balanceringsverantwoordelijke is aangewezen voor een allocatiepunt kan dit allocatiepunt worden opgeheven en in het uiterste geval kan de aansluiting door de TSB of DSB buiten werking worden gesteld (artikel 3.41).

Het tweede lid regelt dat wanneer een producent of actieve afnemer niet via een marktdeelnemer elektriciteit verkoopt, of als eindafnemer niet via een marktdeelnemer elektriciteit koopt, hij als marktdeelnemer zelf de balanceringsverantwoordelijkheid voor dit allocatiepunt moet regelen. In dat geval kan de aangeslotene hiervoor zelf een toelating als balanceringsverantwoordelijke voor elektriciteit aanvragen bij de TSB, maar meestal zal hij hiervoor een overeenkomst sluiten met een al toegelaten balanceringsverantwoordelijke.

Een nadere toelichting op de balanceringssystematiek voor elektriciteit is opgenomen in §4.6.1 (balanceren elektriciteit) van het algemene deel van deze toelichting.

Artikel 2.41 balanceringsverantwoordelijke voor gas

Zie §4.6.2 (Balanceren gas) van het algemene deel van deze toelichting voor een toelichting op de balanceringssystematiek voor gas.

In Verordening 312/2014 van de Europese Commissie van 26 maart 2014 tot vaststelling van een netcode inzake gasbalancering van het transmissiesysteem (PbEU 2014, L 91) is bepaald dat de netgebruiker die door of namens een aangeslotene is gecontracteerd de balanceringsverantwoordelijkheid draagt voor dat punt. Dit uitgangspunt is vastgelegd in het vierde lid van artikel 2.41. In de eerste drie leden van artikel 2.41 is opgenomen wie deze netgebruiker, die in Nederland in de praktijk ook wel de shipper wordt genoemd, contracteert. Bij een grote aansluiting op het transmissie- of distributiesysteem voor gas is dit normaal de aangeslotene of de marktdeelnemer namens deze aangeslotene. Voor afnemers met een kleine aansluiting voor gas is dit de leverancier. In een aantal gevallen is het niet de aangeslotene of de marktdeelnemer namens hem die de netgebruiker contracteert, maar is dit de gebruiker van een op het transmissiesysteem aangesloten systeem of een leiding. Het gaat hier om een gasopslagsysteem, een LNG-systeem, een interconnector(systeem) en om een gasproductienet. De aangeslotene is in deze gevallen de beheerder van de leiding of het systeem, maar de gebruiker van deze leidingen of systemen zorgt er voor dat er een netgebruiker is die de transportrechten boekt op het gastransportsysteem. Op het allocatiepunt van deze systemen of leidingen kunnen daarom meerdere netgebruikers tegelijkertijd transportrechten boeken en kunnen er dus verschillende balanceringsverantwoordelijken tegelijkertijd actief zijn.

Artikel 2.42 gasoverdracht

In dit wetsvoorstel is vastgehouden aan het huidige beleid dat gas, wanneer het eenmaal is ingevoed in het transmissiesysteem voor gas, wordt verhandeld op een virtueel punt binnen dat systeem. Met deze maatregel, die in 2011 is ingevoerd, is de liquiditeit op de Nederlandse gasmarkt sterk verbeterd. Mede op basis van deze maatregel is de «Title Transfer Facility» (TTF) een belangrijke handelsplaats voor gas in Nederland en zelfs Europa geworden. Gelet op het teruglopen van de binnenlandse gasproductie en de verwachte geleidelijke krimp van de Nederlandse gasmarkt blijft het wenselijk om verhandelbaarheid van gas te bevorderen.

Op het virtuele punt (het TTF) kan de balanceringsverantwoordelijkheid worden overgedragen naar een ander balanceringsportfolio. Bijvoorbeeld van de balanceringsverantwoordelijke van de aangeslotene die het gas op het systeem heeft ingevoed, op de balanceringsverantwoordelijke van de kopende partij, die – uiteindelijk – het gas aan het systeem zal onttrekken. Tussen het moment van invoeden en het moment van onttrekken van het gas aan het systeem kan het gas binnen het systeem meerdere keren van eigenaar wisselen. In dat geval gaat de balanceringsverantwoordelijkheid over op de kopende handelaar (handels-BRP) en uiteindelijk op de balanceringsverantwoordelijke van de aangeslotene of gebruiker die het gas aan het systeem onttrekt. Gelet op de ontwikkeling van de gasmarkt in Nederland is het niet langer nodig om dit ook expliciet voor te schrijven.

Artikel 2.43 overstappen

Dit voorgestelde artikel is vergelijkbaar met de artikelen 2.14 en 2.38. In de voorgestelde artikelen 2.41 en 2.42 is bepaald in welke situaties aangeslotenen, marktdeelnemers of gebruikers van gasopslagsystemen, LNG-systemen, interconnectoren voor gas of gasproductienetten een partij in de arm moeten nemen die de balanceringsverantwoordelijkheid draagt. Het onderhavige artikel bepaalt de verantwoordlijkheden bij een overstap. Indien een andere balanceringsverantwoordelijke wordt gecontracteerd, faciliteert de nieuwe balanceringsverantwoordelijke deze overstap. Relevant hierbij is dat in de registers de nieuwe balanceringsverantwoordelijke wordt vermeld als zijnde actief op het allocatiepunt in kwestie en de oude balanceringsverantwoordelijke wordt uitgeschreven op dat allocatiepunt.

Afdeling 2.5 Meten

In deze afdeling worden de algemene regels over meten opgenomen. De afdeling richt zich met name op de verplichtingen die aangeslotenen met een grote aansluiting hebben en de specifieke rol en bijbehorende verplichtingen die meetverantwoordelijke partijen daarbij hebben. Ten aanzien van aangesloten met een kleine aansluiting en bepaalde aangesloten op het transmissiesysteem voor gas zijn de regels over meten in paragraaf 3.3.6 van het wetsvoorstel (taken inzake meten) opgenomen.

Artikel 2.44 beschikken over een meetinrichting

Dit artikel bevat de verplichting voor alle aangeslotenen om op of nabij ieder overdrachtspunt te beschikken over een meetinrichting. Op deze manier wordt geborgd dat in ieder geval op de overdrachtspunten het verbruik en de invoeding van elektriciteit en gas gemeten kan worden. De Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet kennen niet voor alle aangeslotenen een duidelijke verplichting om te beschikken over een meetinrichting. Deels zijn dergelijke verplichtingen thans opgenomen in de technische codes. Omdat een groot deel van de processen binnen het energiesysteem afhankelijk zijn van meetgegevens wordt deze basisverplichting in dit wetsvoorstel verankerd. Bij deze processen kan worden gedacht aan het factureren van de levering van elektriciteit of gas, het berekenen van de onbalans en het afgeven van GvO’s. Zonder meetinrichting is dit niet mogelijk. Geïnstalleerde meetinrichtingen moet voldoen aan de eisen die krachtens artikel 2.44 aan verschillende typen meetinrichtingen worden gesteld.

Bewust is gekozen voor de term «op of nabij ieder overdrachtspunt» in plaats van alleen «op ieder overdrachtspunt», vanwege eventuele praktische en/of technische beperkingen rondom de aansluiting. Bijvoorbeeld bij aansluitingen op het systeem van de TSB voor gas zitten de locatie van het overdrachtspunt en de meetinrichting niet altijd precies op dezelfde plek. «Op ieder overdrachtspunt» zou dan betekenen dat bestaande meetinrichtingen verplaatst moeten worden, hetgeen niet wenselijk is.

In het eerste lid wordt een drietal uitzonderingen op de verplichting tot het beschikken over een meetinrichting gemaakt. Ten eerste zijn er thans aansluitingen die niet bemeten worden, maar waarvoor een verbruiksprofiel wordt gehanteerd. Voor deze aansluitingen geldt (i) dat ze een voorspelbaar verbruik hebben, zoals lantaarnpalen, of (ii) dat het gaat om een «onbemande» installatie in de openbare ruimte. De voorwaarden voor het toestaan van deze uitzondering liggen thans vast in technische codes en worden op grond van dit wetsvoorstel bij ministeriële regeling vastgesteld. De tweede uitzondering is de specifieke situatie van de aangeslotenen op het gesloten systeem van ProRail, de beheerder van de hoofdspoorweginfrastructuur. Omdat ten aanzien van het meten op de hoofdspoorweginfrastructuur reeds een Europese verordening157 geldt, worden deze aangeslotenen uitgezonderd van de meterplicht. De derde uitzondering betreft de gesloten systemen: wanneer een aangeslotene op een gesloten systeem tot hetzelfde bedrijf als de beheerder behoort, is aparte bemetering niet vereist. Het is dan aan de beheerder van het gesloten systeem om te bepalen op welke plaatsen hij het nuttig en nodig vindt om het verbruik of de invoeding van verschillende onderdelen die bij zijn bedrijf behoren (zoals kantoren en locaties waar goederen worden geproduceerd) te meten. Deze uitzondering laat onverlet dat op of nabij het overdrachtspunt tussen het gesloten systeem en het systeem van een distributie- of TSB altijd wel gemeten moet worden en er op of nabij dat overdrachtspunt een meetinrichting aanwezig moet zijn.

Naast de overdrachtspunten kan het nodig zijn dat er op andere plaatsen wordt gemeten en dat daar een meetinrichting aanwezig moet zijn die aan de eisen van artikel 2.44 voldoet. Dit is bijvoorbeeld het geval indien er op een tweede allocatiepunt een andere marktdeelnemer actief is dan op het overdrachtspunt. In het tweede lid wordt voorgesteld dat bij AMvB kan worden bepaald op welke andere plaatsen dan een overdrachtspunt een meetinrichting moet zijn geïnstalleerd. Daarbij kan ook worden bepaald dat een andere plaats wordt aangemerkt als een additioneel allocatiepunt. In dat geval heeft de betreffende systeembeheerder op grond van het voorgestelde artikel 3.44, derde lid, de taak om aan die plaats een allocatiepunt toe te kennen.

Bij aangeslotenen met een kleine aansluiting heeft de DSB de taak om op of nabij de overdrachtspunten meetinrichtingen te beheren en te installeren en om de meetgegevens te verzamelen. Het is niet nodig om op voorhand te bepalen dat de DSB die taak heeft indien op andere plaatsen gemeten moet worden. Die taak zou ook door een ander kunnen worden vervuld, bijvoorbeeld door de beheerder van een laadpaal. Om deze reden wordt in het tweede lid, onderdelen b en c, voorgesteld dat bij of krachtens AMvB in die gevallen kan worden bepaald welke partij in die situatie de meetinrichting installeert en beheert en welke partij in die situatie de meetgegevens verzamelt, valideert en vaststelt.

Het derde lid heeft betrekking op de eisen die worden gesteld aan de meetinrichting. In het algemene deel van de toelichting is aangegeven dat in dit wetsvoorstel is gekozen voor de aanduiding «meetinrichting». Onder meetinrichting vallen verschillende typen meetinrichtingen, variërend van eenvoudige meetinrichtingen die alleen invoeding en verbruik van elektriciteit meten tot complexe(re) meetinrichtingen die volume, kwaliteit, temperatuur en druk van gas meten en over een communicatiefunctionaliteit beschikken, zodat ze op afstand uitleesbaar zijn. Voor al deze meetinrichtingen geldt dat zij alleen als meetinrichting kwalificeren als ze voldoen aan de eisen die op grond van het voorgestelde derde lid worden gesteld. Omdat het gaat om technische en gedetailleerde eisen, worden deze eisen in lagere regelgeving opgenomen. Op grond van de voorgestelde delegatiegrondslag kunnen er afhankelijk van de doeleinden verschillende eisen aan meetinrichtingen of onderdelen daarvan worden gesteld. Zo kan rekening worden gehouden met de grote diversiteit van meetinrichtingen die bestaat.

Voor meetinrichtingen voor aangeslotenen met een kleine aansluiting zijn de eisen thans opgenomen in het Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen. Voor grote aansluitingen zijn de eisen thans opgenomen in de technische codes op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet.

Artikel 2.45 Meetactiviteiten

Iedere aangeslotene moet beschikken over een meetinrichting. Hij is echter in de meeste gevallen niet degene die de meetinrichting installeert en beheert. DSB’s installeren en beheren de meetinrichtingen bij aangeslotenen met een kleine aansluiting en de TSB voor gas heeft deze taak bij een aantal van de aangeslotenen op zijn systeem. Een aangeslotene moet ervoor zorgen dat de systeembeheerder die de taak heeft een meetinrichting te installeren en te beheren, deze werkzaamheden ook daadwerkelijk kan uitvoeren. Omdat een meetinrichtingen zich op of nabij het overdrachtspunt bevindt, moet de aangeslotene toegang verlenen tot dat overdrachtspunt. Dat bevindt zich in zijn huis of bedrijf en de aangeslotene moet de systeembeheerder dus binnenlaten, opdat deze zijn wettelijke taken (installeren, onderhouden, repareren en vervangen van meetinrichtingen) kan verrichten. De medewerkingsplicht voor aangeslotenen met een kleine aansluiting is thans opgenomen in artikel 26aa van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 13a van de Gaswet.

Aangeslotenen met een grote aansluiting moeten ervoor zorg dragen dat er een meetverantwoordelijke partij op hun aansluiting actief is. Een aangeslotene kan ook zelf actief zijn als meetverantwoordelijke partij, maar zal dan wel een erkenning bij de ACM moeten aanvragen. In de meeste gevallen zal een aangeslotene met een grote aansluiting een contract met een meetverantwoordelijke partij sluiten. Deze verplichting geldt bij aangeslotenen op het transmissiesysteem voor gas in een drietal situaties niet: 1. de aangeslotene neemt uitsluitend gas af, 2. de aangeslotene is een DSB voor gas en 3. de aangeslotene is een beheerder van een gesloten systeem voor gas. In deze gevallen heeft de TSB voor gas de wettelijke taak meetinrichtingen te installeren en te beheren en om de meetgegevens te verzamelen, valideren en vast te stellen. Deze aangeslotenen kunnen derhalve niet kiezen welke partij dit soort werkzaamheden voor hen uitvoert. Deze uitzonderingen zijn thans opgenomen in de technische codes onder de Gaswet en worden in dit wetsvoorstel behouden.

Artikel 2.46 meetverplichtingen

Thans volgt uit de technische codes op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet welke verplichtingen er van toepassing zijn op meetverantwoordelijke partijen. Zoals in deze toelichting eerder is toegelicht, wordt met dit wetsvoorstel de keuze gemaakt om de essentie van verplichtingen rondom meten op wetsniveau vast te leggen en de details in lagere regelgeving uit te werken. In het voorgestelde artikel 2.46 zijn de basisverplichtingen voor meetverantwoordelijke partijen opgenomen. Dit betreft de verplichtingen voor meetverantwoordelijke partijen om bij de partij waarmee zij een overeenkomst inzake meten hebben gesloten om 1) op of nabij ieder overdrachtspunt en indien van toepassing, in de gevallen bedoeld in artikel 2.44, tweede lid, een meetinrichting te installeren en te beheren, 2) overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 4.8, zesde lid, gegevens van de door hen beheerde meetinrichtingen door te geven en 3) per geïnstalleerde meetinrichting meetgegevens te verzamelen, te valideren en vast te stellen. Op grond van het tweede lid zullen in een ministeriële regeling de details worden geregeld van wat gemeten moet worden, de frequentie en nauwkeurigheid daarvan, de methoden voor het herleiden en berekenen van de hoeveelheid gas en de methoden voor het herleiden en berekenen ten behoeve van het valideren en vaststellen van meetgegevens. Met name bij gas bevat het meten meer aspecten dan alleen volume. Ook druk, temperatuur en calorische waarden moeten worden gemeten en alleen via een berekening met deze meetgegevens kan de exacte hoeveelheid gas worden bepaald die in het systeem is ingevoed of aan het systeem is onttrokken.

Artikel 2.47 controlesystematiek meetinrichtingen

De technische codes onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 kennen een specifieke vorm van controle op de meetinrichtingen. Voor meetinrichtingen voor zowel grote als kleine aansluitingen geldt dat de meterbeheerders thans verplicht zijn om te participeren in een «systeem van systematische, steekproefsgewijze periodieke controle», ook bekend onder de term «meterpool». Deze controlesystematiek maakt het mogelijk om grote groepen van hetzelfde type meetinrichting steekproefsgewijs te toetsen op de gestelde eisen. Hierdoor kunnen bepaalde subgroepen van meetinrichtingen worden afgekeurd en (op grond van de Metrologiewet) uit de markt genomen worden. Voorgesteld wordt om deze systematiek nu op wetsniveau te verankeren, waarbij in het protocol keuzes gemaakt kunnen worden op welke manier de periodieke controles worden uitgevoerd, bijvoorbeeld middels een steekproef uit de populatie meetinrichtingen bij kleine aansluitingen.

Artikel 2.48 erkenning meetverantwoordelijke partij

In dit artikel wordt voorgesteld dat een meetverantwoordelijke partij over een erkenning moet beschikken. Het is verboden de verplichtingen die op een meetverantwoordelijke partij rusten zonder erkenning uit te voeren. De erkenningsplicht is op zichzelf niet nieuw, maar de wettelijke borging en de instantie die de erkenning verleent, wijzigt wel ten opzichte van de huidige situatie. Op dit moment volgt de erkenningsplicht niet uit de Elektriciteitswet 1998 of de Gaswet, maar uit de technische codes. De erkenning wordt op grond van de Meetcode elektriciteit door de TSB voor elektriciteit op land verleend aan meetverantwoordelijke partijen die actief zijn op zowel de elektriciteitsmarkt als op de gasmarkt. Omdat meetverantwoordelijke partijen geen contractuele relatie met de TSB voor elektriciteit op land hebben voor het uitvoeren van hun meetverplichtingen, kan een dergelijke erkenning in het nieuwe stelsel van voorwaarden niet worden opgenomen in deze voorwaarden. Indien het verlenen van de erkenning op een andere wijze belegd zou worden bij de TSB, zou deze daarmee een bestuursorgaan worden, wat niet is gewenst. Daarom wordt de bevoegdheid belegd bij de ACM. Overwogen is om de erkenningsplicht te laten vervallen, maar vanuit het oogpunt van het belang van een goede werking van de energiemarkt, waar meetgegevens een cruciale rol spelen, is hier niet voor gekozen. Door een erkenning voor meetverantwoordelijke partijen verplicht te stellen en daar ook voorwaarden aan te verbinden, kan de ACM beoordelen of deze bedrijven aan criteria en voorwaarden voldoen en kan de ACM effectief toezicht houden.

In het tweede lid wordt voorgesteld dat de meetverantwoordelijke partij over de benodigde organisatorische en administratieve kwaliteiten moet beschikken om meetinrichtingen te beheren en te installeren en meetgegevens te verzamelen, valideren en vast te stellen. Op basis van de gekozen formulering geldt deze plicht ook tijdens de looptijd van de erkenning. Dit biedt de ACM een manier om effectiever toezicht te houden op het naleven van de kwaliteiten.

De ACM verleent een erkenning aan een meetverantwoordelijke partij indien hij voldoet aan de benodigde kwaliteitseisen, en hij wordt geacht aan de verplichtingen die aan hem worden gesteld te kunnen voldoen. De ACM kan voorschriften en beperkingen verbinden aan een erkenning. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels over de voorwaarden en de procedure van de erkenningsaanvraag worden gesteld. Gedacht kan worden aan voorschriften over de wijze waarop aangetoond kan worden dat aan de benodigde organisatorische en technische kwaliteiten wordt voldaan.

Artikel 2.49 wijzigen en intrekken erkenning

De ACM kan voorschriften die aan de erkenning verbonden waren wijzigen en de erkenning intrekken. Dit artikel komt overeen met artikel 2.19 van dit wetsvoorstel (wijzigen en intrekken vergunning leveranciers).

Artikel 2.50 rapportageverplichting meetverantwoordelijke partij

Meetverantwoordelijke partijen vervullen een belangrijke rol in het functioneren van het energiesysteem en vele andere partijen, zoals leveranciers, balanceringsverantwoordelijke partijen en systeembeheerders, maar ook invoeders en eindafnemers, zijn afhankelijk van de meetgegevens die meetverantwoordelijke partijen verzamelen en van de meetinrichtingen die zij beheren. Om deze reden wordt voorgesteld dat meetverantwoordelijke partijen aan de ACM rapporteren over de wijze waarop zij de verplichtingen uitvoeren die op basis van artikel 2.46 aan hen zijn opgedragen. Als uit een rapportage of een serie van rapportages blijkt dat een meetverantwoordelijke partij niet de kwaliteit levert die verwacht zou mogen worden, kan de ACM een verbetertraject starten, handhavend optreden of uiteindelijk de erkenning intrekken.

Artikel 2.51 overdragen erkenning

De ACM moet toestemming geven om een erkenning over te dragen. Bij het stellen van nadere regels is het van belang dat de ACM al in een vroegtijdig stadium weet dat er een erkenning overgedragen gaat worden en tijdig kan beoordelen of de nieuwe houder aan de eisen van artikel 2.48 voldoet. Dit artikel komt overeen met artikel 2.21 van dit wetsvoorstel (overdragen vergunning).

Artikel 2.52 verplichtingen leverancier

Het overgrote deel van de aangeslotenen met een kleine aansluiting beschikt over een meetinrichting met communicatiefunctionaliteit en gebruikt deze functionaliteit ook. De meetinrichting wordt bij deze aangeslotenen op afstand uitgelezen door de DSB. Ook bij aangeslotenen die over een meetinrichting beschikken zonder communicatiefunctionaliteit of die de communicatiefunctionaliteit administratief hebben laten uitschakelen, moeten de meetgegevens worden verzameld, gevalideerd en vastgesteld. Vanwege het contact dat hiervoor benodigd is met de eindafnemer wordt de huidige systematiek via de leverancier voortgezet, met het voorstel om de verplichte inschakeling van een meetbedrijf te schrappen. In de artikelen 95ca, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 en 44a, eerste lid, van de Gaswet is thans opgenomen dat een leverancier een meetbedrijf inschakelt voor het verzamelen, valideren en vaststellen van de meetgegevens van «kleinverbruikers». In de praktijk schakelen leveranciers geen meetbedrijven is, maar onderhouden zij zelf het contact met hun eindafnemers. Met het voorgestelde artikel 2.52 wordt aangesloten bij de gegroeide praktijk.

Artikel 2.53 verplichtingen aangeslotenen die zelf meten

Conform de technische codes onder de Gaswet bepaalt artikel 2.53 van dit wetsvoorstel dat gasopslagbeheerders en invoeders op het transmissiesysteem voor gas geen gebruik hoeven te maken van een meetverantwoordelijke partij (zie ook artikel 2.45, vierde lid) en mogen zij metingen zelf uitvoeren. Artikel 2.53 verbindt voorschriften aan deze uitzondering op de generieke norm, teneinde te waarborgen dat ook in deze situaties meetinrichtingen worden geïnstalleerd en beheerd, metingen worden uitgevoerd en gegevens worden doorgegeven.

Artikel 2.54 erkenning meten kleine aansluitingen buiten overdrachtspunten

Voor kleine aansluitingen is de DSB verantwoordelijk voor de installatie en beheer van de meetinrichting op het overdrachtspunt (artikel 3.51). De meettaak ligt hier ofwel bij de DSB (artikel 3.57) of bij de leverancier (artikel 2.52). Het is op grond van artikel 3.44, derde lid, ook mogelijk om een additioneel allocatiepunt achter het overdrachtspunt toe te (laten) kennen door de DSB. Dit om te faciliteren dat een aangeslotene meer dan één marktdeelnemer kan contracteren. Op dit additionele allocatiepunt kan op grond van artikel 2.44, tweede lid, de aanwezigheid van een meetinrichting verplicht worden gesteld. Ten aanzien van kleine aansluitingen wordt daarbij tevens bepaald welke partij de meetinrichting installeert en beheert en de meetactiviteiten uitvoert. Het voorgestelde 2.54 voorziet in de mogelijkheid om, naast de DSB of meetverantwoordelijke partij, ook andere partijen te erkennen die deze meet-, beheer en installatiewerkzaamheden kunnen uitvoeren. Aan een dergelijke erkenning kan behoefte zijn om partijen de kans te geven deze markt te betreden, terwijl ze niet aan alle (zwaardere) eisen voor een meetverantwoordelijke partij hoeven te voldoen. Bij kleine aansluitingen hoeft bijvoorbeeld niet met blindvermogen of temperatuur rekening gehouden te worden of hoe wordt omgegaan met stroomtransformatoren en energieverlies over langere verbindingen binnen de installaties.

Artikel 2.55 bewijs garantie van oorsprong

Het voorgestelde artikel 2.55 beschrijft de soorten garanties van oorsprong (GvO’s) en bepaalt dat GvO’s de enige manier zijn om bij uitsluiting te garanderen dat een geproduceerde hoeveelheid elektriciteit of gas is geproduceerd uit hernieuwbare bronnen of uit andere bronnen. Het is daarmee niet mogelijk andere bewijzen dan GvO’s voor de (niet-)hernieuwbare oorsprong van geleverde energie te hanteren. Dit betekent dat een leverancier een bepaalde hoeveelheid energie enkel als energie uit (niet-)hernieuwbare bronnen mag leveren als deze beschikt over een hiermee corresponderende hoeveelheid aan GvO’s.

Artikel 2.56 taken Minister en mandateren taken

Het voorgestelde artikel 2.56 wijst de Minister als verantwoordelijke aan voor het ontwikkelen en beheren van een systeem van GvO’s als bedoeld in artikel 2.55.

Het eerste lid belast de Minister met de ontwikkeling en het beheer van een elektronisch systeem voor de uitgifte en inname van GvO’s.

Het tweede lid bepaalt dat de Minister op aanvraag van een in Nederland gevestigde producent, handelaar, leverancier, marktdeelnemer die aggregeert, eindafnemer of handelaar in GvO’s een rekening voor GvO’s opent waarop GvO’s kunnen worden bij- of afgeschreven. Door het bij- en afschrijven van GvO’s op een rekening voor GvO’s wordt de handel hierin gefaciliteerd. Indien een partij reeds een rekening voor GvO’s heeft voor een vorm van energie, hoeft deze voor een andere vorm van energie geen nieuwe rekening voor GvO’s te openen. Voor een producent geldt dat deze bij de aanvraag en voor elke nieuwe productie-installatie het resultaat dient te overleggen van de vaststelling, bedoeld in artikel 3.63, door de TSB of DSB. Dit betreft de vaststelling van de geschiktheid van diens productie-installatie voor de productie van gas of elektriciteit uit hernieuwbare bronnen of uit andere bronnen, dan wel de vaststelling of er sprake is van een installatie voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en de vaststelling van de geschiktheid van de meetinrichting voor de meting van de hoeveelheid gas of elektriciteit die is geproduceerd. Indien de producent op de rekening voor GvO’s ook GvO’s wenst te ontvangen voor conversie, dus voor energie die is geproduceerd met gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, moet daarnaast de geschiktheid van de meet-inrichting om de input te meten, worden vastgesteld. Zie ook de toelichting op artikel 3.63.

Het derde lid voorziet in de uitgifte van GvO’s. Deze uitgifte vindt plaats nadat de producent of de marktdeelnemer die aggregeert gegevens heeft overgelegd omtrent de gemeten hoeveelheid (niet-)hernieuwbare energie. In de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong is uitgewerkt dat de meetgegevens door een producent worden opgenomen in een meetrapport, dat wordt geverifieerd door een meetverantwoordelijke. Bij eindafnemers met een kleine aansluiting die invoeden op het systeem, wordt ervan uitgegaan dat deze stroom duurzaam is opgewekt. In geval van conversie vindt uitgifte pas plaats nadat de producent naast de gemeten hoeveelheden ook de GvO’s voor de hernieuwbare energie inlevert die zijn gebruikt voor de productie van de secundaire hernieuwbare energiedrager (bijvoorbeeld waterstof). Dit is van belang om dubbeltellingen te voorkomen (artikel 19, tweede lid, tweede alinea, van Richtlijn 2018/2001). Zie verder §5.7 van het algemene deel van de toelichting.

Het vierde lid biedt een grondslag om regels te stellen inzake gevallen waarin GvO’s kunnen worden bijgeboekt op de rekening van marktdeelnemers die aggregeren. Deze mogelijkheid wordt in dit wetsvoorstel opgenomen, omdat het efficiënt kan zijn om de GvO’s die voor de kleine hoeveelheden door actieve afnemers opgewekte elektriciteit zouden kunnen worden verleend, direct bij te boeken op de rekening van de marktdeelnemers aan wie de stroom wordt teruggeleverd via een terugleveringsovereenkomst of een terugleveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel.

Ten slotte voorziet het vijfde lid in de mogelijkheid voor de Minister om de onder dit artikel aangewezen taken te mandateren aan een niet-ondergeschikte partij. In overeenstemming met artikel 19, vijfde lid, van Richtlijn 2018/2001 moet deze partij onafhankelijk zijn van productie-, handels- en leveringsactiviteiten. De taken zijn op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet gemandateerd aan VertiCer. Dit wordt onder de Energiewet voortgezet.

Artikel 2.57 afboeken garanties van oorsprong

Zoals in §5.7 van het algemene deel van de toelichting is uiteengezet, is het primaire doel van een garantie van oorsprong het met uitsluiting aantonen aan de eindafnemer dat een bepaald aandeel of een bepaalde hoeveelheid energie geproduceerd is uit hernieuwbare of andere bronnen. Het voorgestelde artikel 2.57 bepaalt hiertoe dat een leverancier als bewijs van levering binnen één maand na de levering een corresponderende hoeveelheid GvO’s van een Nederlandse rekening afboekt.

Artikel 2.58 garanties van oorsprong binnen Europese Unie

Het voorgestelde artikel 2.58, eerste lid, maakt het mogelijk om GvO’s die zijn uitgegeven door een onafhankelijke instantie in een andere lidstaat van de EU, te importeren naar Nederland. Dit is in lijn met artikel 19, negende lid, van Richtlijn 2018/2001, dat bepaalt dat lidstaten de door andere lidstaten uitgegeven GvO’s erkennen, tenzij er gegronde twijfels bestaan omtrent de nauwkeurigheid, betrouwbaarheid of waarachtigheid daarvan. GvO’s uit andere lidstaten moeten dus worden erkend als uitsluitend bewijs voor de levering van hernieuwbare energie in Nederland, en wederzijds.

Artikel 2.58, tweede lid, bepaalt – in lijn met artikel 19, elfde lid, van Richtlijn 2018/2001 – dat GvO’s uitgegeven door derde landen niet worden erkend, tenzij de Europese Unie met het betreffende land een overeenkomst heeft gesloten over de wederzijdse erkenning van in de Europese Unie afgegeven GvO’s en er verenigbare systemen voor GvO’s zijn.

Artikel 2.59 delegatiegrondslag garanties van oorsprong

Het voorgestelde artikel 2.59 voorziet in de wettelijke grondslag voor het vaststellen van tarieven en nadere regels over GvO’s bij ministeriële regeling. Onder de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet zijn deze tarieven en regels uitgewerkt in de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong.

Het eerste lid bepaalt dat bij ministeriële regeling tarieven worden vastgesteld die betrekking hebben op de kosten voor de ontwikkeling en het beheer van het systeem van GvO’s door de Minister of de bevoegde instantie waaraan deze taken gemandateerd zijn.

Het tweede lid schrijft voor dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld voor de gegevensverstrekking door partijen aan de Minister of de bevoegde instantie, waaronder de gegevens die nodig zijn voor het openen van een rekening voor GvO’s en voor het boeken van GvO’s op een rekening voor GvO’s (onder a), de uitgifte en geldigheidsduur van GvO’s (onder b), de gegevens die op de GvO’s worden vermeld (onder c), voorwaarden rondom het gebruik van en de handel in GvO’s (onder d), de uitvoering van de vaststellingtaak door een TSB of DSB bedoeld in artikel 3.63 (onder e), het meten van de hoeveelheden energie uit (niet-) hernieuwbare bronnen bedoeld in artikel 2.56, derde lid (onder f), en de wijze van het verstrekken van de informatie bedoeld in onderdeel a, waarin is bepaald dat deze uitsluitend langs elektronische weg kan geschieden (onder g). In de ministeriële regeling wordt daarmee onder meer invulling gegeven aan de eisen rondom de standaardhoeveelheid en geldigheidsduur van GvO’s uit artikel 19, tweede tot en met vierde lid, van Richtlijn 2018/2001 en de eisen aan de informatie die op de garantie van oorsprong moet worden vermeld overeenkomstig artikel 19, zevende lid, van Richtlijn 2018/2001.

Met het derde lid wordt aangegeven dat de regels in het tweede lid kunnen verschillen voor de verschillende soorten GvO’s. Bijvoorbeeld de eisen omtrent het meetprotocol en het meetrapport.

Paragraaf 2.6.2 Beperken gebruik laagcalorisch gas

De Wet van 20 mei 2020 tot wijziging van de Gaswet betreffende het beperken van de vraag naar laagcalorisch gas van grote afnemers is in werking getreden op 20 juni 2020 (Stb. 2020, 169. Zie voor de memorie van toelichting Kamerstukken II 2019/20, 35 328, nr. 3). Het doel van deze wet was te komen tot een reductie van de vraag naar laagcalorisch gas, om zo bij te dragen aan een zo spoedig mogelijke, veilige en verantwoorde afbouw van de gaswinning en een definitieve sluiting van het Groningenveld. Deze opgave is thans nog niet afgerond. Daarom wordt voorgesteld de artikelen 10f tot en met 10n van de Gaswet ongewijzigd in dit wetsvoorstel op te nemen, zodat deze opgave binnen de kaders van dit wetsvoorstel ongewijzigd voortgang kan vinden.

In de artikelen 10f, 10g, 10j en 10l van de Gaswet zijn in dat kader de verplichtingen voor de aangeslotene neergelegd. Deze bepalingen zijn grotendeels ongewijzigd overgenomen. De aanpassingen die worden voorgesteld houden verband met de terminologische inbedding van de artikelen in dit wetsvoorstel en hebben geen inhoudelijke implicaties. De belangrijkste terminologische aanpassing betreft het vervangen van het begrip «afnemer» door het begrip «aangeslotene». Aangezien verbindingen tussen transmissie- en distributiesystemen geen aansluitingen meer zijn, kan de uitzondering die thans in artikel 10h voor netbeheerders is opgenomen, vervallen. De uitzondering voor aansluitingen die een gasopslagsysteem met een transmissie- en distributiesystemen verbinden, blijft bestaan.

Artikel 2.60 maximaal verbruik laagcalorisch gas

In artikel 10f van de Gaswet is bepaald dat het een aangeslotene met ingang van 1 oktober 2022 verboden is via een aansluiting die is verbonden met dat deel van het transmissie- of distributiesysteem waarmee laagcalorisch gas wordt getransporteerd, meer dan 100 miljoen m3(n) per gasjaar aan dat gastransportnet te onttrekken. Deze verplichting in Gaswet wordt in dit wetsvoorstel gehandhaafd.

Met het derde lid wordt bewerkstelligd dat gasopslagsystemen buiten de scope van artikel 2.60 vallen. Dit is onder de Gaswet in artikel 10h geregeld.

Artikel 2.61 verbod onttrekken laagcalorisch gas grootste eindafnemers

Dit artikel bevat in het eerste lid de voortzetting van het verbod in artikel 10g van de Gaswet voor de grootste aangeslotenen van gas om met ingang van 1 oktober 2022 gas te onttrekken via de aansluiting die verbonden is met dat deel van het transmissie- of distributiesysteem waarmee laagcalorisch gas wordt getransporteerd. Het is aan de aangeslotene zelf om te bepalen op welke wijze hij aan het verbod wenst te voldoen: omschakelen naar hoogcalorisch gas of de aansluiting laten afsluiten. De aangeslotene dient ingevolge het tweede lid zo spoedig mogelijk schriftelijk kenbaar te maken wat er met zijn aansluiting moet gebeuren.

Met het voorgestelde derde lid wordt bewerkstelligd dat gasopslagsystemen buiten de scope van artikel 2.61 vallen. Dit is onder de Gaswet in artikel 10h geregeld.

Artikel 2.62 planning afsluiten

Als een aangeslotene kiest voor het afsluiten van zijn aansluiting, is het aan de eindafnemer om over te stappen naar een alternatieve bron. Het is aan de aangeslotene om te bepalen voor welke bron hij kiest, zolang het maar niet gaat om gas dat hij onttrekt aan dat deel van het transmissie-of distributiesysteem waarmee laagcalorisch gas wordt getransporteerd.

Het is aan de aangeslotene om de benodigde activiteiten daarvoor zodanig te plannen en uit te voeren (of te laten uitvoeren) dat vóór 1 oktober 2022 kan worden afgesloten van het laagcalorische gas. Teneinde aan de voorkant reeds zicht te hebben op die benodigde stappen, dient de aangeslotene hiertoe een planning op te stellen en toe te sturen aan de Minister en aan de TSB.

Uit het tweede lid volgt dat de aangeslotene zo spoedig mogelijk de Minister en de TSB informeert over een aangepaste planning, indien aanpassing wegens gewijzigde omstandigheden naar het oordeel van de eindafnemer noodzakelijk is.

Het artikel is inhoudelijk gelijk aan artikel 10j van de huidige Gaswet.

Artikel 2.63 ontheffing verbodsbepalingen laagcalorisch gas

Dit artikel bevat een bevoegdheid voor de Minister om diverse ontheffingen te verlenen. Het gaat om ontheffingen van artikel 2.61, eerste en tweede lid, en artikel 2.60, eerste lid. Het eerste en tweede lid bevatten een grondslag voor een ontheffing van het verbod om laagcalorisch gas te onttrekken. Het vierde lid bevat een grondslag voor een ontheffing van het verbod om in een gasjaar meer dan 100 miljoen m3(n) laagcalorisch gas te onttrekken, indien een ontheffing noodzakelijk is ten behoeve van de leveringszekerheid van energie.

Het artikel is inhoudelijk gelijk aan artikel 10l van de huidige Gaswet.

Artikel 2.64 strafbaarstelling verordening 1227/2011

Dit artikel betreft de strafbaarstelling van enkele artikelen uit Verordening (EU) nr. 1227/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de integriteit en transparantie van de groothandelsmarkt voor energie (PbEU 2001 L326). Het gaat in die verordening om het verbod op handel met voorwetenschap, de openbaarmaking van voorwetenschap en het verbod op markmanipulatie. Om de genoemde artikelen uit deze verordening adequaat te kunnen handhaven, is het handelen in strijd daarmee strafbaar gesteld en is overtreding van deze artikelen als een misdrijf aangemerkt. Het handelen in strijd met deze genoemde artikelen van Verordening 1227/2011 is een economisch delict als bedoeld in artikel 1, onder 3°, van de Wet op de economische delicten. Op grond van artikel 7 van de Wet op de economische delicten in samenhang met artikel 28, eerste lid, onder 5°, van het Wetboek van Strafrecht is het mogelijk een tijdelijk verbod op beroepsuitoefening op te leggen. Dit is noodzakelijk ter uitvoering van artikel 13, tweede lid, onderdeel g van deze verordening.

Artikel 2.65 monopolie wettelijke taken en uitzonderingen

Dit artikel betreft een spiegelbepaling voor natuurlijke personen en rechtspersonen van de gemonopoliseerde taken die aan de TSB’s en DSB’s zijn toegekend. Vergelijkbare bepalingen zijn thans opgenomen in de artikelen 18 van de Elektriciteitswet 1998 en 10Ee van de Gaswet.

Ingevolge artikel 3.17 van dit wetsvoorstel mag een TSB of DSB werkzaamheden uitbesteden. De uitzondering, benoemd in onderdeel a, van artikel 2.65 maakt deze uitbesteding mogelijk.

Onderdeel c houdt verband met het feit dat de tijdelijke taken die TSB’s en DSB’s kunnen worden opgedragen, geen gemonopoliseerde taken zijn. De markt behoudt dus de ruimte om dergelijke werkzaamheden te verrichten.

Artikel 2.66 vergelijkingsinstrument

Artikel 14 van de Elektriciteitsrichtlijn verplicht lidstaten om ervoor te zorgen dat ten minste huishoudelijk eindafnemers en micro-ondernemingen met een verwacht jaarlijks verbruik van minder dan 100 000 kWh gratis toegang hebben tot een instrument waarmee het aanbod van leveranciers kan worden vergeleken. In Nederland zijn er vele en diverse gratis vergelijkingsinstrumenten in de markt beschikbaar. Ook worden er vergelijkingsinstrumenten aangeboden die niet operationeel afhankelijk zijn van aanbieders. Over het algemeen werken deze in de markt beschikbare vergelijkingsinstrumenten goed en is er voor de eindafnemer voldoende keuze. Artikel 14 schrijft ook voor dat er ten minste één vergelijkingsinstrument is dat de gehele markt bestrijkt dan wel meerdere vergelijkingsinstrumenten die een significant deel van de markt bestrijken, aanwezig moeten zijn. Het recht op gratis toegang tot dergelijke vergelijkingsinstrumenten is in het eerste lid opgenomen. Het ligt in de rede dat een vergelijkingsinstrument met behulp van een online tool (website) wordt vormgegeven, omdat daarmee de onderlinge vergelijkbaarheid van het aanbod van leveranciers voor de eindafnemer het beste gerealiseerd kan worden. Conform het tweede lid worden de eisen waaraan een vergelijkingsinstrument moet voldoen, geregeld bij of krachtens AMvB. Gedacht kan worden aan het operationeel onafhankelijk zijn van aanbieders van dergelijke instrumenten, het vermelden van de eigenaar van het vergelijksinstrument, het gebruikmaken van duidelijke en ondubbelzinnige taal en het geven van nauwkeurige en actuele informatie. Het gaat om de vereisten bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Elektriciteitsrichtlijn. Het derde lid biedt de mogelijkheid dat een aanbieder van een vergelijkingsinstrument het desbetreffende vergelijkingsinstrument laat certificeren als het voldoet aan de vereisten van het tweede lid. Omdat de uitvoering van een dergelijke certificering aansluit bij het bestaande takenpakket van de ACM, wordt deze taak bij de ACM belegd. De ACM ziet er vervolgens op toe dat het instrument blijft voldoen aan de eisen gesteld aan de certificering.

Voor het geval blijkt dat vergelijkingsinstrumenten als bedoeld in het eerste lid niet door het normale functioneren van de markt kunnen worden gegarandeerd, is in het vierde lid voorzien in een aanwijzingsbevoegdheid door de Minister van een partij met een dergelijk vergelijkingsinstrument. Van een dergelijke situatie is niet alleen sprake als er helemaal geen onafhankelijk vergelijkingsinstrument is, maar ook als het aanbod van vergelijkingsinstrumenten dermate verschraald is dat de eindafnemer daardoor nauwelijks keuze heeft om het aanbod van leveranciers met elkaar te kunnen vergelijken. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot een dergelijke aanwijzing (vijfde lid). In geval de voorwaarden verbonden aan de aanwijzing worden overtreden, kan de ACM bestuursrechtelijk handhaven (artikel 5.21). Ook kan de Minister de aanwijzing intrekken als niet langer voldaan wordt aan de vereisten. Ingeval niet wordt voldaan aan de eisen van certificering, ligt de bevoegdheid om de certificering in te trekken bij de ACM (zesde lid).

Afdeling 3.1 Aanwijzen, certificeren en erkennen van systeembeheerders

In afdeling 3.1 van dit wetsvoorstel zijn voorschriften opgenomen die zijn gerelateerd aan het aanwijzen van beheerders van de verschillende systemen voor elektriciteit en gas die binnen de kaders van dit wetsvoorstel worden voorgesteld. Het gaat daarbij om voorschriften over aanwijzing, erkenning en certificering van TSB’s, DSB’s, interconnectorbeheerders, beheerders van gesloten systemen, beheerders van gasopslagsystemen en beheerders van LNG-systemen. Tevens wordt omschreven welke voorwaarden gelden voor een directe lijn. De bepalingen van deze afdeling betreffen voor het grootste deel de implementatie van de voorschriften inzake de verschillende systemen zoals die zijn neergelegd in de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn. De in deze afdeling voorgestelde soorten van systemen – transmissiesysteem, distributiesysteem, interconnector, gesloten systemen, gasopslagsystemen en LNG-systemen – zijn de systemen die de beide richtlijnen kennen.

Artikel 3.1 verplichtingen eigenaar van systeem

Dit artikel strekt ertoe eigenaren van de verschillende systemen aan te zetten tot het verkrijgen van de benodigde aanwijzing, certificering of erkenning. Dit betekent de facto dat de eigenaren een aanvraag zullen moeten indienen voor aanwijzing, certificering of erkenning, waarbij tevens van de eigenaren mag worden verwacht dat zij voldoen aan de inhoudelijke eisen die aan de verschillende trajecten zijn verbonden.

De formulering van het eerste lid geeft een onderneming ruimte om de eigendom van een transmissie- of distributiesysteem en een interconnector in een aparte rechtspersoon onder te brengen, zij het dat de onderneming wel alle aandelen dient te bezitten in die rechtspersoon. Dit sluit aan bij een bestaande praktijk (zie ook de toelichting bij artikel 3.2).

TSB’s en DSB’s en beheerders van interconnectoren zullen – zo volgt uit het eerste lid, onderdeel a – ervoor moeten zorgen dat de beheerder van het desbetreffende systeem is gecertificeerd volgens de certificeringsprocedure uitgewerkt in artikel 3.4. De certificering zal alleen mogen worden afgegeven indien voldaan is aan de voorschriften inzake het groepsverbod en de voorschriften inzake de ontvlechting (zie verder de toelichting bij de artikelen 3.4 en 3.10). Indien de certificering een feit is, zal een beheerder moeten worden aangewezen (zie onderdeel b).

Voor gesloten systemen wordt in het eerste lid een afwijkend stelsel voorgesteld, zoals dat thans ook in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet het geval is. In de eerste plaats zal de ACM toetsen of een systeem voldoet aan de kenmerken van een gesloten systeem, zoals uitgewerkt in artikel 3.7 (zie onderdeel a). Indien de erkenning een feit is, zal een beheerder moeten worden aangewezen (zie onderdeel b). Aangezien de ACM de bevoegde instantie is voor zowel de erkenning als de aanwijzing, zal in de praktijk een erkenning en een aanwijzing tegelijkertijd kunnen plaatsvinden.

Het tweede lid betreft de verplichtingen voor de twee resterende systemen die dit wetsvoorstel kent, namelijk LNG-systemen en gasopslagsystemen. Eigenaren van dergelijke systemen hebben eveneens een zorgplicht om te worden aangewezen.

Een aanwijzing is dus nodig voor alle typen systemen. Los daarvan is voor sommige systemen certificering en erkenning vereist.

Het derde lid voorkomt dat ondernemingen die (nog) niet zijn aangewezen, gecertificeerd of erkend, los van de wettelijke kaders kunnen handelen of een dergelijke status quo zelfs aanvaardbaar of verkieselijk vinden. Op dergelijke ondernemingen zijn dezelfde taken en verplichtingen van toepassing als op gecertificeerde, erkende of aangewezen systeembeheerders.

Een onderneming die eigenaar is van een systeem, moet op grond van het derde lid handelen als ware zij beheerder. Dit lid is voor transmissiesysteem- en interconnectorbeheerders de implementatie van artikel 43, eerste lid, onderdeel a, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van de Gasrichtlijn. In de afdelingen 3.3 en volgende zijn de taken neergelegd die aan de beheerders van systemen worden opgedragen.

Artikel 3.2 aanwijzing systeembeheerder

Artikel 3.2, eerste lid, biedt een grondslag voor de aanwijzing door de Minister van de verschillende systeembeheerders. In de onderdelen a tot en met i van het eerste lid zijn de verschillende typen systemen opgesomd waarbij de Minister de aanwijzende instantie is. Het betreft achtereenvolgens transmissiesystemen voor elektriciteit, losse interconnectoren voor elektriciteit, transmissiesystemen voor gas, losse interconnectoren voor gas, distributiesystemen voor elektriciteit, distributiesystemen voor gas, het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee, LNG-systemen en gasopslagsystemen. Voor al deze systemen geldt dat de eigenaar van een systeem de Minister zal moeten verzoeken om aanwijzing. Uit de bewoording van de aanhef van het eerste lid volgt voorts dat ook voor ondernemingen die eigenaar zijn van alle aandelen in een rechtspersoon die vervolgens eigenaar is van een dergelijk systeem, een aanvraag kan indienen. Dit sluit aan bij de voor TSB’s en DSB’s in artikel 3.14, vierde tot en met zesde lid, voorgestelde bepaling dat deze beheerder direct of indirect de eigenaar van het systeem dient te zijn. Het feit dat de eigendom indirect mag berusten bij de eigenaar, laat ruimte voor situaties waarin de onderneming die het systeem de facto beheert, het eigendom van het systeem heeft ondergebracht in een dochterbedrijf.

In het eerste lid is bij een aantal specifieke systemen bijzondere voorwaarden opgenomen. Voor losse interconnectoren voor elektriciteit en gas is in de onderdelen b en d bepaald dat deze slechts om aanwijzing kunnen verzoeken wanneer zij geen deel uitmaken van een transmissiesysteem voor gas of elektriciteit. Dit is een reflectie van het gegeven dat interconnectoren in de meeste gevallen onderdeel zijn van bestaande transmissiesystemen en geen aparte beheerder (nodig) hebben – zie in dit kader de begripsomschrijving van transmissiesysteem voor elektriciteit en voor gas. In Nederland bestaan thans twee aparte interconnectorbeheerders wiens systemen niet onderdeel zijn van het transmissiesysteem voor gas of elektriciteit en die een aparte beheerder, ofwel interconnectorbeheerder, hebben aangewezen: het betreft Britned en BBL.

Voor het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee wordt in onderdeel g neergelegd dat de verzoeker onderdeel moet zijn van de infrastructuurgroep waarvan ook de TSB voor elektriciteit onderdeel is. Dit borgt dat de taken ten behoeve van de beide transmissiesystemen voor elektriciteit binnen dezelfde groep worden uitgevoerd.

Het tweede lid betreft de omstandigheid dat het eigendom van een systeem overgaat van een rechtspersoon op een andere rechtspersoon. In dat geval kan de ontvangende rechtspersoon voordat hij het eigendom heeft, al om aanwijzing verzoeken. De aanwijzing treedt in dat geval pas in werking op de dag waarop het eigendom wordt overgedragen.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het wetsvoorstel voorziet in aanwijzingen voor onbepaalde tijd. Een tienjaarlijkse aanwijzing, zoals vastgelegd in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, wordt niet nodig geacht. Zolang een onderneming eigenaar is van een systeem, is deze verplicht daar ook het beheer over te voeren en zich te houden aan de eisen die daarbij gelden. Toezicht en handhaving zijn er om te voorkomen dat problemen ontstaan of in te grijpen als zich toch problemen voordoen. Een nieuwe toets na tien jaar heeft daarom geen toegevoegde waarde.

Artikel 3.3 toetsingskader aanwijzing Minister

Artikel 3.3 beschrijft het toetsingskader dat de Minister toepast wanneer hij het verzoek krijgt om een systeembeheerder aan te wijzen. De opbouw is als volgt. In het eerste lid is een absolute afwijzingsgrond neergelegd: een verzoek van een eigenaar van een transmissiesysteem, een interconnector of een distributiesysteem wordt in ieder geval afgewezen wanneer de rechtspersoon niet is gecertificeerd volgens artikel 3.4.

De certificering van TSB’s betreft de implementatie van artikel 52 van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 10 van de Gasrichtlijn. In die artikelen is bepaald dat een lidstaat een onderneming slechts aanwijst als TSB nadat certificering heeft plaatsgevonden. Certificering geschiedt door de nationale regulerende instantie (hierna ook: NRI), in Nederland de ACM. De voorwaarden waaraan bij de certificering moet worden getoetst, borgen de onafhankelijkheid van TSB’s ten opzichte van ondernemingen die actief zijn op het terrein van de productie en levering van elektriciteit of gas. Het zijn als het ware «instapvoorwaarden», waaraan iedere TSB moet voldoen. De toetsing van de onafhankelijkheidseisen vindt plaats conform de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn. Dit is nader uitgewerkt in artikel 3.4.

In het voorliggende wetsvoorstel wordt voorgesteld de certificering ook voor te schrijven voor DSB’s. Dit houdt verband met het feit dat in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet nu ook al is bepaald dat voor DSB’s een vergelijkbaar inhoudelijk regime op het gebied van de onafhankelijkheid geldt als voor TSB’s. Ook DSB’s dienen onafhankelijk te zijn van de productie en levering van elektriciteit of gas. Daarvan uitgaande en om redenen van stroomlijning en transparantie wordt ten aanzien van DSB’s voorgesteld eenzelfde systematiek van aanwijzing en certificering te hanteren. De onafhankelijke positionering van DSB’s wordt door de ACM getoetst en mondt uit in een certificering, waarna de Minister op grond van dit artikel de onderneming op aanvraag aanwijst als DSB. Het is voorts goed om op te merken dat deze introductie van de certificering niet leidt tot verdergaande materiële eisen aan de onafhankelijkheid van DSB’s dan in het kader van de vigerende wetten het geval is. Bovendien zal de certificering uiteraard niet, zoals dat bij de certificering van transmissiesystemen wel het geval is – dit ter implementatie van de artikelen 10, zesde lid, van de Gasrichtlijn en 52, zesde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn – worden afgestemd met de Europese Commissie. Deze heeft op grond van de richtlijnen immers geen bevoegdheid ten aanzien van DSB’s. De certificering van de DSB’s moet derhalve louter worden beschouwd als het mechanisme waarlangs de al bestaande onafhankelijkheidseisen worden getoetst.

Krachtens de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn zijn interconnectoren ook transmissiesystemen. Eigenaren van interconnectoren zouden daarom in beginsel kunnen worden aangewezen als TSB’s. De richtlijnen maken dan ook noch in de bepalingen inzake certificering noch inzake de aanwijzing van TSB’s onderscheid tussen interconnectorbeheerders en andere TSB’s. Omdat ondernemingen die enkel een interconnector beheren, zoals het geval is bij de elektriciteitsinterconnector BritNed en de gasinterconnector BBL, een beperkter takenpakket hebben, is het passend om eigenaren van transmissiesystemen die enkel bestaan uit een interconnector, niet aan te merken als TSB, maar als interconnectorbeheerder.

Het tweede tot en met zesde lid zijn relatieve afwijzingsgronden opgenomen op grond waarvan de Minister een aanvraag voor aanwijzing kan afwijzen. Het betreft een brede afweging, waarbij de Minister zal toetsen aan de van toepassing zijnde inrichtingseisen voor zowel de systeembeheerder (paragraaf 3.2.1 van het wetsvoorstel) zelf als voor de infrastructuurgroep (paragraaf 3.2.2 van het wetsvoorstel). Tevens zal hij beoordelen in hoeverre hij het waarschijnlijk acht dat de desbetreffende rechtspersoon in staat zal zijn alle wettelijke taken en verplichtingen uit te voeren. Om welke inrichtingseisen en wettelijke taken en verplichtingen dat precies gaat, verschilt per type systeem. Aan de beheerders van verschillende soorten systemen worden immers verschillende eisen gesteld. Het tweede tot en met zesde lid beschrijven daarom achtereenvolgens het toetsingskader voor TSB’s en DSB’s (tweede lid), interconnectorbeheerders (derde lid), de TSB voor elektriciteit op zee (vierde lid), LNG-systeembeheerders (vijfde lid) en gasopslagsysteembeheerders (zesde lid).

Artikel 3.4 certificering systeembeheerder

Dit artikel attribueert aan de ACM de bevoegdheid om eigenaren van transmissiesystemen, distributiesystemen en interconnectoren te certificeren. Met de certificering wordt de onafhankelijkheid geborgd van de transmissiesystemen, distributiesystemen en interconnectoren ten opzichte van de functies van productie en levering van elektriciteit en gas. Het betreft deels de implementatie van de artikelen 52, zesde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn en 10, zesde lid, van de Gasrichtlijn. In het eerste lid is, in lijn met artikel 3.14, vierde en vijfde lid, bepaald dat een aanvraag slechts kan worden ingediend door een rechtspersoon die het systeem direct of indirect in handen heeft.

Opgemerkt zij dat, in navolging van de Europeesrechtelijke voorschriften, het certificeringsvereiste niet van toepassing is op gesloten systemen. Zie daarover de artikelen 3.6 en 3.7.

Een aanvrager kan worden gecertificeerd als hij voldoet aan de onafhankelijkheidseisen van artikel 3.10. In dat artikel zijn de artikelen 43 van de Elektriciteitsrichtlijn en 9 van de Gasrichtlijn geïmplementeerd.

In het tweede lid van dit artikel zijn voorschriften uit de richtlijnen geïmplementeerd betreffende een situatie waarin een rechtspersoon uit een land buiten de Europese Unie zeggenschap heeft over een eigenaar van een transmissiesysteem of interconnectorbeheerder, of beheerder van een transmissiesysteem of interconnector. In die situaties schrijven de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn aparte certificeringsprocedures voor. Omdat in Nederland in beginsel geldt dat alle transmissiesystemen in handen zijn van (Nederlandse) openbare lichamen (artikelen 93 en 93a Elektriciteitswet 1998, 85 en 85a Gaswet, en artikel 3.14 van dit wetsvoorstel), zal niet snel gebruikgemaakt worden van deze bepalingen.

Het derde lid voorkomt dat in geval van overdracht van een systeem, de nieuwe eigenaar gedurende een zekere periode niet gecertificeerd is. Het lid biedt de ruimte om te anticiperen op een overdracht. In artikel 3.2, derde lid, is een vergelijkbare faciliteit opgenomen voor de aanwijzing van de beheerder van een systeem.

Op grond van het vierde lid stellen systeembeheerders de ACM in kennis van elke geplande transactie die een herevaluatie kan vereisen van hun naleving van de onafhankelijkheidseisen. Dit betreft voor de TSB de implementatie van artikel 52, derde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 10, derde lid, van de Gasrichtlijn.

Artikel 3.5 intrekken certificering

Artikel 3.5 beschrijft de condities waaronder de ACM een certificering kan intrekken en wanneer zij onderzoek naar naleving van de onafhankelijkheidseisen moet instellen. Dat laatste is geen optie, maar ingevolge de artikelen 10, vierde lid, van de Gasrichtlijn en 52, vierde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn een verplichting. Dat onderzoek kan uitmonden in handhaving op grond van het bepaalde in hoofdstuk 5. Ook kan het, indien handhaving niet leidt tot naleving, leiden tot het intrekken van de certificering. Onderzoek naar naleving van de eisen kan de ACM instellen naar aanleiding van een melding van een voorgenomen transactie, zoals bedoeld in het vierde lid van artikel 3.4, op eigen initiatief en op verzoek van de Europese Commissie.

Artikel 3.6 aanwijzing beheerder gesloten systeem

Artikel 3.6 biedt de basis voor de aanwijzing van beheerders van gesloten systemen. Deze aanwijzing geschiedt conform hetgeen hierover in artikel 38 van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 28 van de Gasrichtlijn is bepaald. De ACM wijst op aanvraag beheerders aan; dit in navolging van de optie die hiertoe in de Europese regelgeving is neergelegd.

Voor gesloten systemen wordt voorgesteld om het eigendomsvereiste zoals dat thans nog in artikel 15, vijfde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 2a, vijfde lid, van de Gaswet is opgenomen, te laten vervallen. Dit houdt verband met enerzijds het feit dat het bij gesloten systemen geregeld voorkomt dat onderdelen van het systeem, zoals transformatoren bij derden in eigendom zijn en door de beheerder worden gehuurd en omdat de richtlijnen hiertoe de ruimte laten. Het is aan degene die over het systeem beschikt om een eigenaar voor te dragen.

De aanwijzing van een beheerder kan geschieden nadat is getoetst of een systeem de kenmerken van een gesloten systeem heeft. Deze toets mondt, als het systeem voldoet, uit in een erkenning van het systeem, zoals uitgewerkt in artikel 3.7. De twee besluiten, de erkenning als gesloten systeem en de aanwijzing van een beheerder van het gesloten systeem kunnen in de uitvoering worden gebundeld, het zijn echter twee afzonderlijke beschikkingen.

De onderdelen a en b beschrijven respectievelijk de aanwijzing van een gesloten systeembeheerder voor elektriciteit en de aanwijzing van een gesloten systeembeheerder voor gas. Een verschil tussen de gesloten systemen voor elektriciteit en gas is dat een gesloten systeem voor elektriciteit, anders dan dat voor gas, zowel de eigenschappen van een transmissiesysteem als die van een distributiesysteem kan hebben. De reden hiervoor is dat er zich in Nederland ook gesloten systemen bevinden met een spanningsniveau tot en met 220 kV, wat bijvoorbeeld bij grote industriële locaties het geval kan zijn. Aangezien in Nederland elektriciteitssystemen tot een spanningsniveau van 110 kV worden aangemerkt als distributiesystemen en vanaf 110 kV als transmissiesysteem, kunnen gesloten systemen dus niet alleen distributiesystemen, maar ook dergelijke transmissiesystemen zijn. Op deze manier kunnen gesloten systemen op hoge spanningsniveaus ook blijven bestaan. Om deze reden worden in dit wetsvoorstel dergelijke systemen niet aangeduid als «gesloten distributiesystemen» – zoals dat thans op grond van de huidige Elektriciteitswet 1998 het geval is – maar als «gesloten systemen». Voor gas vallen gesloten systemen altijd binnen de grenzen van het distributiesysteem. De formulering van onderdeel b geeft hier blijk van. Voor de volledigheid wordt hier ook opgemerkt dat het wetsvoorstel voorziet in aanwijzingen van gesloten systeembeheerders voor onbepaalde tijd.

Artikel 3.7 erkenning gesloten systeem

Artikel 3.7 biedt de ACM de mogelijkheid om systemen te erkennen als zogenoemde «gesloten systemen». Gesloten systemen zijn ingevolge het Europeesrechtelijke kader een species van een regulier distributiesysteem (of voor elektriciteit in sommige gevallen een transmissiesysteem), zowel voor gas als voor elektriciteit. Binnen een gesloten systeem zijn de functies van productie, transport en gebruik namelijk vervlochten. Beheerders van deze systemen hoeven daarom niet te voldoen aan de onafhankelijkheidseisen die met de certificering zijn geborgd.

Het eerste lid omschrijft de criteria waaraan de ACM het systeem in het kader van de erkenning als gesloten systeem toetst. Onderdeel a bepaalt dat erkenning in ieder geval niet plaats kan vinden als voor het desbetreffende systeem een aanwijzing is gedaan op grond van artikel 3.2. In dat geval is immers sprake van een (niet-gesloten) transmissie- of distributiesysteem. Onderdeel b bepaalt dat een aanvrager niet onderdeel mag zijn van een infrastructuurgroep, zoals deze is gedefinieerd in artikel 1.1. Met andere woorden, het is niet toegestaan dat een gesloten systeem deel uitmaakt van een groep waarbinnen ook een «normaal» transmissie- of distributiesysteem wordt beheerd. Dit zou in de meeste gevallen ook niet passen binnen de ontvlechtingsvereisten, aangezien de ontvlechtingseisen niet van toepassing zijn op een gesloten systeem. Onderdeel c sluit nauw aan bij de belangrijkste vereisten uit artikel 38, eerste lid, onderdelen a en b, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 28, eerste lid, onderdelen a en b, van de Gasrichtlijn. Om erkend te worden als gesloten systeem moet aan een van de twee voorwaarden uit onderdeel c zijn voldaan: het bedrijfs- of productieproces van de aangeslotenen op het systeem zijn om specifieke redenen geïntegreerd met het systeem, óf het systeem moet primair bedoeld zijn om energie te transporteren ten behoeve van de eigenaar van het systeem of daarmee verwante ondernemingen. Chemische industrielocaties zijn een voorbeeld van de eerste optie, aangezien bij dat type locaties sprake zal zijn van een bedrijfs- of productieproces waarbij de aangeslotenen op het systeem om specifieke redenen geïntegreerd zijn met het systeem. Luchthavens zijn een voorbeeld van de tweede optie. Het systeem voor een luchthaven zal primair bedoeld zijn voor energietransport ten behoeve van de luchthaven zelf. Onderdeel d dient eveneens ter implementatie van hetgeen over gesloten systemen is geregeld in de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn. Het systeem moet liggen binnen een geografisch afgebakende locatie of een locatie met gedeelde diensten. Dit vereiste betekent overigens niet dat ook de installaties en aansluitingen van alle aangeslotenen volledig binnen een specifieke, geografisch afgebakende locatie moeten liggen. Het gaat primair om de geografische afbakening van het systeem. Onderdeel d benadrukt dat het slechts is toegestaan om een beperkt aantal aangeslotenen aan te sluiten op een gesloten systeem. Voorgesteld wordt om een maximum van 1000 aangeslotenen te hanteren. Voorts bepaalt onderdeel f dat er in beginsel geen huishoudelijk eindafnemers op een gesloten systeem aanwezig mogen zijn. Afname door een klein aantal huishoudens die werkzaam zijn bij of vergelijkbare betrekkingen hebben met de eigenaar van het systeem en gevestigd zijn in het gebied dat door een gesloten systeem bediend wordt, is wel toegestaan. Onderdeel d dient eveneens ter implementatie van de genoemde artikelen uit de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn, en wel om het vierde lid. Op grond van onderdeel g toetst de ACM ten slotte ook of de veiligheid en betrouwbaarheid van het systeem voldoende geborgd zijn.

De inhoudelijke toetsingscriteria van artikel 3.7 komen inhoudelijk grotendeels overeen met artikel 15, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 2a, eerste lid, van de Gaswet.

Het tweede lid is gelijk aan artikel 15, zevende lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 2a, zevende lid, van de Gaswet. Op grond hiervan zal de ACM ook een systeem kunnen erkennen dat nog niet volledig is gerealiseerd door de (beoogd) ontwikkelaar van een gesloten systeem. De ontwikkelaar van een gesloten systeem hoeft niet te wachten tot zijn systeem is gerealiseerd voordat hij de ACM vraagt om de erkenningsprocedure te starten. Hiermee wordt geborgd dat, zodra een systeem in gebruik wordt genomen, het ook is erkend en een beheerder is aangewezen.

Artikel 3.8 vervallen of intrekken aanwijzing of erkenning

Het eerste lid is beleidsneutraal overgenomen van artikel 14, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 6, tweede lid, van de Gaswet. In het tweede lid wordt niet gesproken van het intrekken van de certificering, omdat de bevoegdheid tot intrekking, ter implementatie van Europeesrechtelijke bepalingen, in artikel 3.5 is neergelegd.

Het derde en vierde lid bieden een grondslag om de procedures van aanwijzingen, certificeringen en erkenningen, zoals deze in de artikelen 3.2 tot en met 3.7 zijn neergelegd, en aanpalende zaken als intrekkingen en overdrachten van of voorwaarden bij deze aanwijzingen, certificeringen en erkenningen, deugdelijk te laten verlopen en hiervoor nadere regels te stellen.

Artikel 3.9 melding directe lijn

Artikel 3.9 handelt over de directe lijn. Dit begrip vindt zijn oorsprong in artikel 2, onderdeel 41 en artikel 7 van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 2, onderdeel 18 en artikel 38 van de Gasrichtlijn. Op grond van de Europese voorschriften is de directe lijn geen «systeem» en valt de directe lijn derhalve buiten de gereguleerde kaders die voor systemen gelden. Er behoeft voor een directe lijn dan ook geen beheerder te worden aangewezen en de wettelijke taken en verplichtingen zoals die in hoofdstuk 3 zijn neergelegd, zijn evenmin van toepassing.

Onderdeel a beschrijft een volledig geïsoleerde elektriciteitsverbinding, waarbij zowel de productie-installatie als de op de directe lijn aangesloten eindafnemer niet zijn aangesloten op het systeem. Onderdeel b beschrijft de situatie waarin via de installatie van een van de participanten op de directe lijn wel een verbinding met het systeem bestaat. Er is dus nog steeds sprake van een directe verbinding tussen twee individuele partijen, maar een van de installaties van die twee partijen is ook verbonden met het systeem. Cruciaal is dat slechts een van die twee partijen een verbinding met het systeem heeft. Als de installaties van beide partijen aan weerszijden van de directe lijn een verbinding met een systeem hadden, zouden ook stromen van derden over de directe lijn gaan en zou de facto sprake zijn van een systeem.

Onderdeel b bevat cumulatieve eisen: er mag slechts incidenteel sprake zijn van verbinding met huishoudelijk eindafnemers en alleen onder speciale voorwaarden. Achtergrond van deze beperking is dat eindafnemers die via een directe lijn worden voorzien van gas of elektriciteit, een zeer beperkte bescherming ontvangen.

Het tweede lid bepaalt dat de eigenaar van een directe lijn zich zo spoedig mogelijk na ingebruikname bij de ACM meldt, wat ook geldt voor significante wijzigingen ten opzichte van een voorgaande melding.

Het derde lid bevat een grondslag om nadere regels te stellen voor de eisen aan de inhoud van deze melding.

Artikel 3.10 groepsverbod

In dit artikel zijn het zogenoemde «groepsverbod» en de ontvlechtingsvereisten neergelegd. De inhoud van het groepsverbod en de ontvlechtingsvereisten verbieden voor een deel hetzelfde soort situaties. De belangrijkste doelstelling van het groepsverbod en de ontvlechtingsvereisten is hetzelfde: het maximaal waarborgen van de onafhankelijkheid van TSB’s en DSB’s. De systemen van TSB’s en DSB’s zijn immers essentiële faciliteiten en het is cruciaal dat de toegang tot deze systemen aan alle marktdeelnemers op dezelfde wijze wordt verleend.

De ontvlechtingseisen zoals deze in artikel 43 van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 9 van de Gasrichtlijn zijn neergelegd, zijn materiële toetsingscriteria inzake het al dan niet invloed hebben in productie, levering en handel. Deze invloed kan zijn vormgegeven via personen of via bedrijfs-en aandelenstructuren. Het groepsverbod, waarmee deze artikelen worden geïmplementeerd, is een verbod dat langs de lijnen van aandeelhouderschap directe helderheid hierover verschaft; binnen de holding waartoe een TSB of DSB behoort, mag geen rechtspersoon of vennootschap behoren die produceert, levert of handelt.

Aangezien de materiële invloed echter ook op andere wijze vorm kan krijgen – bijvoorbeeld via personen – zijn in artikel 3.10, vierde lid, van dit wetsvoorstel tevens de materiële toetsingscriteria neergelegd zoals deze in de genoemde artikelen van de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn zijn opgenomen.

Het eerste tot en met derde lid bevatten het groepsverbod zoals dat thans is opgenomen in de artikelen 10b, eerste tot en met derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en 2c, eerste tot en met derde lid, van de Gaswet.

Ten opzichte van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet worden hierbij twee materiële wijzigingen aangebracht. In de eerste plaats zal het groepsverbod zich ook gaan uitstrekken tot de productie van waterstofgas. Dit houdt verband met het feit dat in artikel 3.48, vierde lid, de mogelijkheid wordt geboden dat waterstof wordt ingevoed in het transmissie- of distributiesysteem voor gas (zie hierover de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.48). In artikel 1, tweede lid, van de Gasrichtlijn is bepaald dat, voor zover het technisch mogelijk en veilig is, andere gassen in te voeden in het gassysteem, de voorschriften van de Gasrichtlijn, waaronder de ontvlechtingsvoorschriften, van toepassing zijn. De uitbreiding van het groepsverbod tot waterstof betreft dus een directe implementatie van de Gasrichtlijn. In de tweede plaats zal het groepsverbod niet langer beperkt zijn tot activiteiten die in Nederland worden ondernomen of ondernemingen die in Nederland zijn gevestigd. Dit houdt verband met de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 september 2021 (C-718/18 – Commissie/Duitsland), waarin het Hof oordeelde dat geen afbreuk mag worden gedaan aan de nuttige werking van de bepalingen van de Richtlijnen 2009/72 (vervallen Elektriciteitsrichtlijn) en 2009/73 (Gasrichtlijn) inzake effectieve ontvlechting tussen systeembeheer enerzijds en de functies van productie en levering anderzijds. Doordat Duitsland ten aanzien van verticaal geïntegreerde bedrijven de werking van de voorschriften inzake de ontvlechting had beperkt tot activiteiten die binnen het grondgebied van de Unie plaatsvonden, ontnam Duitsland volgens het Hof de nuttige werking aan deze voorschriften. Wat voor verticaal geïntegreerde bedrijven geldt, geldt op vergelijkbare wijze voor geheel ontvlochten systeembeheerders. Daarom wordt voorgesteld de voorschriften zoals deze in artikel 3.10 zijn neergelegd, niet langer te beperken tot activiteiten die plaatsvinden binnen Nederland.

Het vierde en vijfde lid bevatten de ontvlechtingsvereisten uit het Europeesrechtelijke kader. Voor de TSB en de interconnectorbeheerders zijn deze eisen de implementatie van artikel 43 van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 9 van de Gasrichtlijn. Samengevat bepalen deze richtlijnen dat dezelfde (rechts)persoon of (rechts)personen niet het recht hebben om direct of indirect zeggenschap uit te oefenen over een bedrijf dat een van de functies productie of levering verricht, en direct of indirect zeggenschap uit te oefenen of enig recht uit te oefenen over een TSB of een transmissiesysteem. Daarnaast werkt de bepaling ook andersom, waarbij dezelfde personen niet het recht hebben om direct of indirect zeggenschap uit te oefenen over een TSB of een transmissiesysteem, en direct of indirect zeggenschap uit te oefenen of enig recht uit te oefenen over een bedrijf dat een van de functies van productie of levering uitvoert. Hierbij wordt onder «zeggenschap» verstaan beslissende invloed, en onder «enig recht» worden in ieder geval begrepen de bevoegdheid om stemrecht uit te oefenen en de bevoegdheid om leden aan te wijzen van de raad van bestuur, de raad van toezicht of een rechtspersoon die het bedrijf juridisch vertegenwoordigt. De inhoud van deze bepalingen is in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet ondergebracht in een AMvB, maar in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld deze op te nemen in de wet. Een belangrijke aanpassing ten opzichte van deze wetten is dat ook de inhoud van deze voorschriften van toepassing wordt verklaard op DSB’s. Aangezien de DSB’s volledig zijn gesplitst, zal dit materieel geen gevolgen hebben. Het is in lijn met de bij artikel 3.3 toegelichte stroomlijning van de aanwijzings- en certificeringsprocedures van de TSB’s of DSB’s.

Het zesde lid strekt ertoe te verduidelijken dat aan de eisen die gesteld zijn in de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn ten aanzien van de onafhankelijkheid kan worden voldaan indien de aandelenportefeuilles van distributie- en/of TSB’s en energiebedrijven die produceren, leveren of handelen bij verschillende ministeries zijn ondergebracht.

Op grond van het zevende lid kunnen ter implementatie van de ontvlechtingseisen nadere regels worden gesteld. Hierbij kan worden gedacht aan een nadere inkadering van de uitwerking van de ontvlechtingsvoorschriften, zoals een nadere invulling van wat onder «enig recht» wordt beschouwd.

Artikelen 3.11 en 3.12 statuten transmissie- en distributiesysteembeheerder

In het bovenstaande is reeds uiteengezet dat het van cruciaal belang is dat systeembeheerders onafhankelijk opereren van producenten en leveranciers. Deze onafhankelijkheid wordt geborgd in artikel 3.10 van dit voorstel. Een tweede vorm van onafhankelijkheid betreft een onafhankelijkheid in het acteren van de aandeelhouders van de systeembeheerder. Deze beide aspecten van onafhankelijkheid waren voor de DSB neergelegd in artikel 11 en 11a van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 3 en 3a van de Gaswet. Nu de onafhankelijkheid van de functies van productie en handel zijn neergelegd in artikel 3.10, zijn de andere aspecten uit de genoemde artikelen van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet opgenomen in de artikelen 3.11 en 3.12.

Voor de TSB’s betekent dit dat, onafhankelijk van de omvang van de beheerder, het structuurregime van toepassing is, op grond waarvan een raad van commissarissen zal moeten worden ingesteld.

Voor DSB’s worden eisen gesteld aan de statuten. De voorgeschreven inhoud van de statuten zoals opgenomen in het eerste lid van artikel 3.12 borgt onder andere de instelling van een raad van commissarissen en tevens dat de winsten van een systeembeheerder verantwoord worden uitgekeerd met inachtneming van de uit te voeren wettelijke beheertaken.

Voor zowel de TSB als de DSB geldt dat als deze tot een infrastructuurbedrijf behoort, niet de systeembeheerder zelf, maar het bovenliggende niveau van de concernleiding een raad van commissarissen moet hebben. Dit is geregeld in de laatste twee leden van de beide artikelen.

Artikel 3.13 verbod beschikbaar stellen systeem voor financiële middelen

Dit artikel bepaalt dat het verboden is een systeem waarvoor een TSB of DSB is aangewezen, beschikbaar te stellen als zekerheid voor het aantrekken van financiële middelen, tenzij deze middelen zullen worden aangewend voor het systeembeheer. Deze bepaling dient ter bescherming van de transmissie- of distributiesystemen, ter borging van de voorzieningszekerheid, en voorkomt dat de systemen worden ingezet bij het aantrekken van financiële middelen ten behoeve van de infrastructuurbedrijven.

Artikel 3.14 privatiseringsverbod

In dit artikel is het zogenoemde «privatiseringsverbod» van TSB’s en DSB’s neergelegd. Het privatiseringsverbod, ook wel verwoord als «netten in publieke handen» dient, evenals artikel 3.13, ter borging van de voorzieningszekerheid van elektriciteit en gas.

De inhoud van artikel 3.14 komt grotendeels overeen met de thans geldende artikelen 93 en 93a van de Elektriciteitswet 1998 en de artikelen 85 en 85a van de Gaswet.

In het eerste lid is neergelegd dat alle aandelen in een TSB direct of indirect bij de staat moeten liggen. Het tweede lid bepaalt dat alle aandelen in DSB’s direct of indirect bij een of meer openbare lichamen moeten berusten. Het gaat hierbij om de in hoofdstuk 7 van de Grondwet bedoelde lichamen, zoals gemeenten en provincies. In het derde lid is het «indirect berusten» van de eigendom van aandelen nader uitgewerkt. Strekking van dit lid is dat alle rechtspersonen in de keten tussen TSB’s en DSB’s en publieke aandeelhouders uiteindelijk gecontroleerd worden door en in handen zijn van de overheid. Dit impliceert dat ook de holding waarvan de systeembeheerder deel uitmaakt, volledig in overheidshanden is. Andere dochters van die holding kunnen eventueel wel deels in private handen zijn.

In het vierde en vijfde lid van dit artikel is bepaald dat de eigendom van een transmissiesysteem en de eigendom van een distributiesysteem direct of indirect bij de desbetreffende TSB respectievelijk de desbetreffende DSB liggen. Hiermee is zeker gesteld dat niet alleen de TSB’s en DSB’s zelf, maar ook de door hen beheerde systemen in eigendom blijven van de staat en andere openbare lichamen. In het zesde lid is, vergelijkbaar met het derde lid, toegelicht hoe «indirect berusten» moet worden geïnterpreteerd.

In het zevende lid wordt voorgesteld dit artikel niet van toepassing te laten zijn voor transmissie-en distributiesystemen waarvoor een gesloten systeembeheerder is aangewezen. Dergelijke systemen worden immers beheerd door private ondernemingen. Ook dit is geen wijziging ten opzichte van de huidige Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet.

Artikel 3.15 kruisparticipaties

De inhoud van artikel 3.15 is thans opgenomen in artikel 94 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 85b van de Gaswet. In dit artikel wordt voorgesteld dat voor een TSB een uitzondering kan worden gemaakt op het privatiseringsverbod van artikel 3.14. Het betreft de mogelijkheid om een aandelenruil aan te gaan met buitenlandse TSB’s. Daarbij moet worden voldaan aan vier voorwaarden, neergelegd in het eerste lid. Onderdeel a vereist dat een meerderheid van de aandelen en een meerderheid van de zeggenschap bij de staat moet blijven berusten. Onderdelen b en c zijn met name van belang bij de beoordeling van het voornemen om een aandelenruil aan te gaan door de TSB’s en de betrokken Ministers. De aandelenruil moet op grond van onderdeel b leiden tot samenwerking met een buitenlandse TSB en op grond van onderdeel c bijdragen aan de algemene doelen van de wet. Onderdeel d vereist ten slotte dat de TSB waarmee de samenwerking wordt aangegaan, een systeem beheert dat een directe verbinding heeft met een Nederlands transmissiesysteem of, in voorkomende gevallen, verbonden is met een Nederlands transmissiesysteem via een interconnector. Dit laatste is in de praktijk alleen relevant voor een eventuele kruisparticipatie met het Verenigd Koninkrijk.

Volledigheidshalve zij opgemerkt dat een aandelentransactie er niet toe kan leiden dat een nationale TSB niet langer voldoet aan het groepsverbod en de ontvlechtingsvereisten neergelegd in artikel 3.10. De TSB’s moeten op grond van artikel 3.5 de ACM in kennis stellen van elke geplande transactie die een nieuwe evaluatie kan vereisen van hun naleving van deze eisen. In verband hiermee zal de ACM tijdig worden betrokken bij een voornemen tot aandelenruil.

Het tweede lid vereist dat een voornemen om een aandelenruil aan te gaan, instemming behoeft van beide Kamers der Staten-Generaal. Het derde lid vereist dat de Minister van Financiën onderhandelingen over een dergelijke aandelenruil niet eerder begint dan dertig dagen na het doen van een schriftelijke mededeling aan de Staten-Generaal.

Artikel 3.16 nalevingsprogramma gemeenschappelijke onderneming

Dit artikel is de implementatie van artikel 7, vierde lid, van de Gasrichtlijn. Het bepaalt dat indien er een gemeenschappelijke onderneming wordt opgericht met een verticaal geïntegreerde buitenlandse TSB voor gas en een Nederlandse TSB voor gas, een nalevingsprogramma wordt opgesteld. Een verticaal geïntegreerde buitenlandse TSB verwijst naar wat daaronder in de richtlijnen wordt verstaan: een bedrijf of groep van bedrijven waarin dezelfde persoon of personen, direct of indirect, het recht heeft/hebben zeggenschap uit te oefenen en waarbij het bedrijf of de groep van bedrijven ten minste een van de functies van transmissie, distributie en ten minste een van de functies van productie, levering of handel verricht. Aangezien thans op grond van artikel 85a van de Gaswet alle aandelen in handen zijn van de staat, en geen kruisparticipaties tot stand zijn gebracht, is de TSB voor gas thans niet onderdeel van een gemeenschappelijke onderneming.

De inhoud van deze artikelen is grotendeels overgenomen van artikel 10a, zevende lid, van de Gaswet, inzake de vorming van gemeenschappelijke ondernemingen. Volledigheidshalve wordt vermeld dat een vergelijkbaar voorschrift was opgenomen in Richtlijn 2009/72 voor TSB’s voor elektriciteit. Een dergelijk voorschrift is echter niet opgenomen in de nieuwe Elektriciteitsrichtlijn.

Artikel 3.17 uitvoering en uitbesteding werkzaamheden

Artikel 3.17 beschrijft in algemene zin hoe het toegestane takenpakket van TSB’s en DSB’s is ingekaderd. De inhoud van dit artikel is grotendeels ongewijzigd overgenomen ten opzichte van artikel 17 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 10Aa van de Gaswet. Onder wettelijke taken die bij of krachtens de wet zijn toegekend moeten niet alleen de reguliere taken worden verstaan, maar ook eventueel toe te wijzen tijdelijke taken die op grond van artikel 3.73 worden toegestaan.

In het tweede lid zijn hiervoor twee uitzonderingen opgenomen. In onderdeel a is bepaald dat een TSB of DSB in opdracht wettelijke taken van een andere TSB en DSB mag uitvoeren. In onderdeel b is ten opzichte van de huidige Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet een nieuwe uitzondering opgenomen. Op grond van dit onderdeel is het een TSB of DSB toegestaan om onder omstandigheden vergaande samenwerking aan te gaan met andere rechtspersonen die werkzaamheden uitvoeren in de ondergrondse infrastructuur. Dit moet ten eerste aansluiten bij de uitvoering van hun wettelijke taken en verplichtingen en ten tweede ten doel hebben een efficiënter beheer van de ondergrondse infrastructuur en vermindering van overlast voor de omgeving. Waar dit in de praktijk aan refereert, zijn situaties waarin een TSB of DSB kan samenwerken met andere grondroerders, zoals aanleggers van telecominfrastructuur of riolering, bij het uitvoeren van werkzaamheden in de ondergrond. Hiermee kan bijvoorbeeld worden voorkomen dat de straat in een specifieke regio twee keer moet worden opengebroken voor graafwerkzaamheden. Het is vanuit het oogpunt van maatschappelijke kosten en beperking van overlast wenselijk dat dergelijke samenwerking is toegestaan.

Het derde lid verduidelijkt dat TSB’s en DSB’s werkzaamheden mogen uitbesteden, maar te allen tijde de verantwoordelijkheid behouden voor de uitvoering van deze werkzaamheden. De aansturing van de uitbesteding en de uitbestede werkzaamheden (het zogenoemde «contractmanagement») blijft een werkzaamheid van de systeembeheerder zelf. Als extra waarborg is als derde lid opgenomen dat een systeembeheerder ook bij uitbesteding verantwoordelijk is voor een onafhankelijke uitvoering van de wettelijke taken. Dit is van belang bij de eventuele uitbesteding van wettelijke taken waar een producent, leverancier of handelaar of juist een concurrent van hen een belang bij heeft. Het is dan aan de systeembeheerder om te bepalen op welke wijze de onafhankelijke uitvoering van de taak geborgd kan worden. Dit kan betekenen dat de systeembeheerder tot de conclusie komt dat hij de taak zelf moet verrichten.

Een wijziging ten opzichte van artikel 17 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 10Aa van de Gaswet is het vervallen van het verbod voor TSB’s en DSB’s op de uitbesteding van taken aan een onderneming waar een leverancier onderdeel van is. Dit verbod is opgenomen in deze wetten ingevolge de wet van 9 april 2018 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en van de Gaswet (voortgang energietransitie) (Stb. 2018, 109) en was ingegeven vanwege het bestaan toentertijd van nog ongesplitste elektriciteits- en gasbedrijven. Daardoor bestond het risico dat TSB’s en DSB’s werkzaamheden bij aangeslotenen aan verwante energieleveranciers zouden uitbesteden, die vervolgens gebruik konden maken van de gelegenheid om leveringsovereenkomsten aan te gaan. De desbetreffende elektriciteits- en gasbedrijven zijn sindsdien gesplitst en dit risico is niet meer actueel. Tegelijkertijd staat het verbod in de weg van de wenselijke samenwerking tussen TSB’s en DSB’s en van energieleveranciers verwante installatiebedrijven, bijvoorbeeld voor de uitrol van slimme meetinrichtingen.

Artikel 3.18 bescherming vitale processen

Het kabinet heeft in de Nationale Veiligheidsstrategie 2019 economische veiligheid genoemd als een van de zes te beschermen nationale veiligheidsbelangen. Tevens wordt verstoring van vitale infrastructuur benoemd als een van de dominante risico’s voor de nationale veiligheid. De versterkte aanpak voor het beschermen van vitale infrastructuur is dan ook benoemd als een van de speerpunten waarvoor extra inzet nodig is. De NVS 2019 stelt onder meer dat de complexiteit van dreigingen en risico’s laat zien dat ook integriteit van informatie, toegang tot (besturings)systemen en zeggenschap over (onderdelen van) de vitale infrastructuur belangrijke factoren zijn geworden in het waarborgen van de nationale veiligheidsbelangen. Het borgen van de nationale veiligheid is een van de randvoorwaarden die het kabinet heeft gesteld. Om adequaat invulling te geven aan deze randvoorwaarde en de nationale veiligheid te kunnen borgen, is een nationale veiligheidsanalyse van TenneT TSO B.V. gemaakt. De belangrijkste conclusie die uit de analyse naar voren komt, is dat het nodig is om mitigerende maatregelen te nemen om de kritieke onderdelen binnen het vitale proces van transmissie en distributie van elektriciteit te beschermen. Deze mitigerende maatregelen betreffen een grondslag om de Aanbestedingswet defensie en veiligheid te kunnen gebruiken en maatregelen te nemen, zodat gegarandeerd kan worden dat controlecentra van de TSB die het Nederlandse transmissiesysteem betreffen ook in Nederland gevestigd dienen te zijn. Hoewel het onderzoek slechts naar de TSB voor elektriciteit is uitgevoerd, geldt dat het voor de TSB voor gas verstandig is dezelfde mitigerende maatregelen te nemen.

Voor bepaalde gevoelige opdrachten is het daarom gewenst dat systeembeheerders gebruik kunnen maken van de Aanbestedingswet defensie en veiligheid. Het eerste lid van dit artikel biedt een grondslag om ter bescherming van vitale processen voor de nationale veiligheid gegevens, hulpmiddelen of materialen van beheerders van systemen, of door beheerders van systemen met behulp van die gegevens, hulpmiddelen of materialen ingerichte werkmethoden of processen, aan te wijzen. Wanneer gegevens, hulpmiddelen, materialen, ingerichte processen of werkmethoden zijn aangewezen, zal de Aanbestedingswet defensie en veiligheid daarop van toepassing zijn. Door het toepassen van deze wet kunnen scherpere randvoorwaarden worden gesteld aan partijen die deelnemen aan een aanbesteding. Het opnemen van deze bepaling (en het uitwerken daarvan in lagere regelgeving) draagt bij tot vergroting van de weerbaarheid van de vitale processen met betrekking tot gas en elektriciteit. Dit is in het belang van de nationale veiligheid, zoals ook beschreven in de Nationale Veiligheidsstrategie 2019.

In het tweede lid van dit artikel wordt een wettelijke grondslag gecreëerd die het mogelijk maakt te verplichten dat meld- en controlecentra die het Nederlandse hoogspanningsnetwerk betreffen, ook in Nederland gevestigd dienen te zijn en dat vanuit Nederlands nationaal veiligheidsbeleid eisen kunnen worden gesteld aan het eventueel verplaatsen van processen, software en data.

Artikel 3.19 handelingen en activiteiten infrastructuurgroep of infrastructuurbedrijf

De voorschriften inzake de infrastructuurgroep en de toegestane activiteiten van binnen de infrastructuurgroep opererende infrastructuurbedrijven zijn thans opgenomen in de artikelen 17c van de Elektriciteitswet 1998 en 10d van de Gaswet. Deze voorschriften zijn in gebundelde vorm neergelegd in artikel 3.19 van dit wetsvoorstel. De groepsmaatschappijen – zowel het moederbedrijf als de dochters – die met de systeembeheerder in een groep verbonden zijn, worden aangemerkt als infrastructuurbedrijven binnen de infrastructuurgroep.

De formulering van artikel 3.19, tweede lid, is verduidelijkt ten opzichte van de thans geldende bepalingen op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet en op enkele punten aangepast. In het tweede tot en met vijfde lid wordt steeds gesproken van «handelingen en activiteiten met betrekking tot». Handelingen en activiteiten die niet zijn opgesomd in artikel 3.19 of bij AMvB, zijn neergelegd via artikel 3.20 en mag een infrastructuurbedrijf dus niet verrichten. Dat geldt ook voor de financiering van, of advisering over, handelingen en activiteiten die niet in een van deze twee artikelen zijn opgenomen.

De in artikel 3.19 benoemde handelingen en activiteiten van de infrastructuurbedrijven zullen inhoudelijk beperkt blijven tot infrastructuurgerelateerde handelingen en activiteiten. Dit zijn activiteiten waar synergie met taken en verplichtingen van systeembeheerders het meest waarschijnlijk is. Dit kan breder zijn dan alleen energie-infrastructuur.

In het tweede tot en met vijfde lid zijn de toegestane handelingen en activiteiten van infrastructuurbedrijven neergelegd. De opbouw van de leden is als volgt. Het tweede lid beschrijft handelingen en activiteiten die aan infrastructuurbedrijven van alle TSB’s en DSB’s zijn toegestaan. Het derde lid is relevant voor de TSB voor elektriciteit. Het vierde lid richt zich specifiek op de TSB voor gas. Het vijfde lid is tot slot relevant voor TSB en DSB’s voor elektriciteit.

Ten algemene zij ten aanzien van het woordgebruik bij de beschrijving van toegestane handelingen of activiteiten het volgende opgemerkt: waar wordt gesproken van het aanleggen, onderhouden en beheren, inclusief transport, is eigendom toegestaan en mag exploitatie van het eigendom via vermarkting van transport plaatsvinden. Daar waar wordt gesproken van aanleggen, onderhouden en ter beschikking stellen, is slechts eigendom van de infrastructuur of installatie toegestaan. Het gebruik en de exploitatie van die eigendom is in handen van derden. Onder deze beschrijving valt ook het verhuren van productie-installaties aan derden. Daar waar wordt gesproken van aanleggen en onderhouden, is eigendom niet toegestaan en worden enkel werkzaamheden ten behoeve van derden uitgevoerd.

De in het tweede lid, onderdeel a, beschreven handelingen en activiteiten zijn toegestane handelingen en activiteiten specifiek voor gas en elektriciteit. Het gaat immers om handelingen of activiteiten die zijn gerelateerd aan het beheer van transmissie- of distributiesystemen. De onder 1° tot en met 6° benoemde handelingen of activiteiten mogen dus niet op bijvoorbeeld het gebied van warmte, andere gasvormige stoffen uit hernieuwbare bron dan gas of waterstof worden uitgevoerd. Voor handelingen en activiteiten die op een ander vlak dan gas en elektriciteit liggen, zijn de onderdelen b tot en met e opgenomen.

Op grond van subonderdeel 1° mogen infrastructuurbedrijven elektriciteits- en gasleidingen en daarmee verbonden hulpmiddelen aanleggen, onderhouden en beheren. Het gaat doorgaans om specialistische werkzaamheden aan bijzondere elektriciteits- en gasleidingen in opdracht van (buiten de infrastructuurgroep gelegen) TSB’s en DSB’s en werkzaamheden in opdracht van gesloten systeembeheerders. Ten aanzien van subonderdeel 2° zij het volgende opgemerkt. Het is infrastructuurbedrijven toegestaan om installaties en onderdelen van installaties aan te leggen, te onderhouden en ter beschikking te stellen aan derden. Een voorbeeld van een activiteit die onder dit voorschrift nu plaatsvindt, is het verhuren van transformatoren aan gesloten systeembeheerders. Op dit punt is het voorschrift aangescherpt ten opzichte van de huidige artikelen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet: de aanleg, het onderhoud en het ter beschikking stellen van productie- of opslaginstallaties of onderdelen daarvan is in beginsel uitgesloten. Met name het ter beschikking stellen (de facto: in eigendom houden en verhuren) van productie- en opslaginstallaties kan marktverstorend zijn en de onafhankelijkheid van de met het infrastructuurbedrijf verbonden systeembeheerder ondermijnen. In dit wetsvoorstel wordt daarom voorgesteld de ruimte voor dergelijke activiteiten in te perken. Voor bestaande activiteiten zal het overgangsrecht een voorziening bieden (zie artikel 7.33). Wellicht ten overvloede wordt vermeld dat het zuiver ter beschikking stellen van productie- en opslaginstallaties aan derden niet in strijd is met het groepsverbod neergelegd in artikel 3.10.

Aangezien in subonderdeel 2° de productie-installaties zijn verwijderd, wordt een nieuw onderdeel 3° voorgesteld ten aanzien van productie- en opslaginstallaties, waardoor de toegestane handelingen en activiteiten van infrastructuurbedrijven beperkt zijn tot het aanleggen en onderhouden van dergelijke installaties in opdracht van derden. Op grond van deze formulering is het uitgesloten dat infrastructuurbedrijven productie- en opslaginstallaties in eigendom hebben en verhuren aan derden. Ze zullen slechts de aanleg- en onderhoudswerkzaamheden ten behoeve van derden kunnen uitvoeren.

Andere toegestane activiteiten zijn het schakelen van installaties, met uitzondering van productie- en opslaginstallaties (subonderdeel 4°). Hier is het verbod om installaties te schakelen ook uitgebreid naar opslaginstallaties. Dit ligt voor de hand: het effect op de markt van het gebruik van opslaginstallaties is doorgaans niet te onderscheiden van het gebruik van productie-installaties.

Het aanleggen en beheren van meetinrichtingen en het leveren van meetdiensten (subonderdeel 5°), en activiteiten rond elektriciteits- en gasbeurzen (subonderdeel 6°) zijn ook toegestaan aan alle infrastructuurbedrijven van alle TSB’s en DSB’s. Op deze laatste twee punten is geen materiele wijziging beoogd.

Onderdelen b en c specificeren de handelingen en activiteiten die rond aanleg en beheer van en transport over leidingen voor waterstofgas, andere gasvormige stoffen uit hernieuwbare bron dan gas, warmte, koude en koolstofdioxide zijn toegestaan. Ook hier geldt het uitgangspunt dat het infrastructuurbedrijf enkel de infrastructuur ten behoeve van het transport en het transport via die infrastructuur mag verzorgen. De opslag zelf is hierbij niet beoogd. Voor wat betreft koolstofdioxide wordt hierop een uitzondering gemaakt in het vierde lid, onderdeel d. Voor zover sprake is van één geïntegreerd systeem voor transport en opslag dat door één rechtspersoon wordt aangestuurd, mag een infrastructuurbedrijf verbonden aan de TSB voor gas ook deelnemen aan deze gecombineerde activiteit van transport en opslag.

Voor het bijmengen van beperkte hoeveelheden waterstof en andere gasvormige stoffen uit hernieuwbare bron dan gas, is in dit wetsvoorstel wel een voorziening opgenomen, maar in dergelijke gevallen worden waterstof en andere gasvormige stoffen uit hernieuwbare bron dan gas vermengd tot gas dat aan de afleverspecificaties voldoet. In dit onderdeel b gaat het om infrastructuur die specifiek is bedoeld voor de genoemde energiedragers, in onderdeel c om warmte, koude en koolstofdioxide. Infrastructuurbedrijven mogen dergelijke infrastructuur aanleggen en beheren, transport uitvoeren en meetactiviteiten verrichten. Ook dit onderdeel beoogt verduidelijking ten opzichte van de thans geldende wettelijke bepaling. Op basis van die bepaling bestond enige onduidelijkheid over de vraag of infrastructuurbedrijven productieactiviteiten voor de genoemde energiedragers mochten ontplooien. Hiervoor geldt een vergelijkbare redenering als bij elektriciteit en gas: het ongeclausuleerd en zonder beperkingen hebben of ter beschikking stellen van productie- of opslaginstallaties of -faciliteiten past slecht bij de geest van het groepsverbod en ondermijnt de onafhankelijkheid van systeembeheerders. Tot slot wordt voorgesteld activiteiten rond waterstofbeurzen toe te staan.

Ook wordt ruimte geboden voor handelingen en activiteiten met betrekking tot drinkwaterinfrastructuur. Ook op dit punt wordt verduidelijking voorgesteld ten opzichte van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. De voorgestelde formulering van onderdeel d sluit beter aan op de in de Drinkwaterwet neergelegde taken en verantwoordelijkheden van de drinkwaterbedrijven. Met de voorgestelde formulering wordt beoogd dat het een infrastructuurbedrijf niet langer is toegestaan om activiteiten te verrichten die krachtens de Drinkwaterwet zijn voorbehouden aan de eigenaar van een drinkwaterbedrijf, tenzij het handelingen en activiteiten betreft rondom aanleg en beheer van drinkwaterinfrastructuur en deze in overeenstemming met en onder verantwoordelijkheid van het drinkwaterbedrijf worden gerealiseerd. Het drinkwaterbedrijf zal derhalve te allen tijde eindverantwoordelijk blijven voor de drinkwatervoorziening conform de Drinkwaterwet. Hierbij geldt dat de eigendom van drinkwaterinfrastructuur exclusief is voorbehouden aan de drinkwaterbedrijven.

In onderdeel e is ruimte opgenomen voor handelingen en activiteiten met betrekking tot telecommunicatie-infrastructuur, waaronder bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van masten voor telecommunicatie aan derden. In de praktijk zijn infrastructuurbedrijven van enkele DSB’s hier actief in.

Het derde lid en vierde lid betreffen infrastructuurbedrijven van de TSB voor elektriciteit en de TSB voor gas. Het aanleggen en beheren van interconnectoren alsmede het transport daarover is een toegestane activiteit. In de praktijk wordt deze ruimte ingevuld via het beheren en aanbieden van transport op de Britned-leiding en de BBL-leiding, die de Nederlandse elektriciteit- en gasmarkt met die van het Verenigd Koninkrijk verbinden.

Ingevolge het vierde lid mogen infrastructuurbedrijven verbonden aan de TSB voor gas ook handelingen en activiteiten verrichten met betrekking tot aanleg, beheer en exploitatie van LNG-en gasopslagsystemen. Voorts mogen zij deelnemen aan het onderhoud, het beheer en de exploitatie van een geïntegreerde infrastructuur en faciliteiten voor transport en permanente opslag van kooldioxide, mits aangestuurd door één partij. Tot slot is het toegestaan waterstofterminals en waterstofopslagfaciliteiten aan te leggen, te onderhouden, beheren en exploiteren.

Het vijfde lid bevat ten slotte toegestane handelingen en activiteiten rond aanleg en beheer van antenne-opstelpunten door zowel TSB’s als DSB’s voor elektriciteit.

Voorts zij verwezen naar het algemene deel van deze toelichting (§5.2.5, onder de kop «Wettelijke inkadering infrastructuurgroep & nevenactiviteitenverbod»).

Artikel 3.20 delegatiegrondslag andere handelingen of activiteiten infrastructuurbedrijf

De inhoud van artikel 3.20 komt gedeeltelijk overeen met artikel 17c, derde en vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 10d, derde en vierde lid, van de Gaswet. Het biedt een grondslag om bij AMvB een infrastructuurbedrijf toe te staan om tijdelijk aanvullende aan energie-infrastructuur gerelateerde handelingen of activiteiten te verrichten.

Voorgesteld wordt deze grondslag in te perken tot taken die niet zijn gelegen op het gebied van productie, levering of handel van energiedragers. Het feit dat aan te wijzen handelingen of activiteiten niet mogen zijn gelegen op het gebied van productie, levering of handel van energiedragers, houdt verband met de basisprincipes die ten grondslag liggen aan de marktinrichting en het onafhankelijk systeembeheer.

Het gaat hier om tijdelijk toegestane activiteiten. Voorgesteld wordt om de termijn voor het toestaan van deze activiteiten te verlengen naar een maximale termijn van tien jaren. Deze exact vast te stellen termijn zal afhankelijk zijn van bijvoorbeeld de terugverdienperiode van mogelijke investeringen. Voor het eind van deze termijn moet worden bezien of dit een handeling of activiteit is die structureel wordt toegestaan en dus in de wet wordt opgenomen, of dat deze handeling of activiteit beëindigd moet worden en onder welke voorwaarden deze dan beëindigd kan worden.

Artikel 3.21 aandelen infrastructuurbedrijf

Artikel 3.21, eerste en tweede lid, betreft nieuwe bepalingen die een expliciete handhavingsbasis moeten bieden voor situaties waarin een infrastructuurbedrijf buiten de groep, dus via gezamenlijke ondernemingen of minderheidsdeelnemingen, activiteiten of handelingen verricht die op grond van de bepalingen inzake toegestane handelingen en activiteiten voor een infrastructuurbedrijf niet zijn toegestaan.

Voor het geval er ondanks overheidssteun toch gebrek blijkt aan opschaling vanuit de markt op het gebied van de ontwikkeling van elektrolyse-installaties en vergassingsinstallaties, biedt het derde lid – voor zover het gaat om het houden van aandelen in een rechtspersoon of deelname aan een vennootschap die productiefaciliteiten voor waterstofgas, gas uit hernieuwbare bronnen, of andere gasvormige stoffen uit hernieuwbare bronnen dan gas aanlegt, onderhoudt en ter beschikking stelt aan derden – enige ruimte aan netwerkbedrijven door op aanvraag een tijdelijke ontheffing te verkrijgen van het bepaalde in het eerste of tweede lid, waaraan de Minister op grond van het vierde lid voorschriften en beperkingen kan verbinden. Om in aanmerking te komen voor een dergelijke ontheffing zal het infrastructuurbedrijf in ieder geval moeten aantonen dat andere marktpartijen niet zullen investeren in de productie-installatie zonder deelname van het infrastructuurbedrijf en dat de activiteit een gewenste bijdrage levert aan de energietransitie.

Op grond van het vijfde en zesde lid kunnen bij AMvB en bij ministeriële regeling onder meer regels worden gesteld met betrekking tot de eisen waaraan productie-installaties moeten voldoen en de maximale ontheffingstermijn.

Artikel 3.22 bevoordeling eigen infrastructuurbedrijven

Dit artikel borgt de eerlijke concurrentie tussen infrastructuurbedrijven en overige marktpartijen. Het eerste lid verbiedt een TSB of DSB een binnen zijn infrastructuurgroep opererend infrastructuurbedrijf voordelen toe te kennen die verder gaan dan gebruikelijk in het normale handelsverkeer. Dit artikel komt in hoofdlijnen overeen met de artikelen 17b van de Elektriciteitswet 1998 en 10c van de Gaswet. Op wetsniveau is de hoofdregel vastgelegd: dat een TSB of DSB geen voordelen mag toekennen aan een infrastructuurbedrijf die verder gaan dan gebruikelijk in het normale handelsverkeer. De nadere uitwerking daarvan kan plaatsvinden bij AMvB. Hier dient het tweede lid toe.

Artikel 3.23 algemene bepaling transmissie- en distributiesysteembeheerder in verhouding tot Europees recht

In de thans geldende Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet zijn op een aantal vlakken taken voor de TSB of DSB benoemd die hun basis vinden in de Europese elektriciteits- en gasverordeningen. Deze bepaling vervangt op een generieke wijze dergelijke bepalingen. Met het oog op volledigheid en toekomstbestendigheid van deze bepaling is toegevoegd dat ook taken die hun basis vinden in andere bindende EU-rechtshandelingen op het gebied van elektriciteit of gas hieronder vallen. Voor gas geldt bijvoorbeeld dat Verordening 2017/1938 inzake gasleveringszekerheid die niet op de Gasverordening is gebaseerd, bepaalde verplichtingen voor de TSB voor gas bevat. Voor elektriciteit zijn er op dit moment geen andere verordeningen dan die op basis van de Elektriciteitsverordening (of voorgangers daarvan), die taken of verplichtingen aan de TSB of DSB’s voor elektriciteit opleggen. Tevens bewerkstelligt deze bepaling dat de taken en verplichtingen die TSB of DSB’s uitvoeren ter naleving van Europeesrechtelijke verplichtingen, als wettelijke taken en verplichtingen in de zin van dit wetsvoorstel worden beschouwd, waardoor onder meer de efficiënte kosten die hiertoe worden gemaakt, in de tarieven mogen worden opgenomen (zie artikel 3.105).

Artikel 3.24 handelen en samenwerken transmissie- of distributiesysteembeheerder

Dit artikel betreft enkele basisverplichtingen voor de TSB’s of DSB’s die voor de uitvoering van alle wettelijke taken van belang zijn. Het artikel betreft de implementatie van de artikelen 31, negende lid, en 40, eerste lid, onderdelen a, d en e, en derde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn en de artikelen 13, eerste lid, onderdeel c, en 25, derde lid, van de Gasrichtlijn.

Het eerste lid betreft het generieke handelen van de TSB of DSB: dat behoort redelijk, transparant en niet-discriminerend te zijn. Deze verplichting is bij de uitoefening van alle taken en verlichtingen een maatstaf voor een juiste naleving.

Het tweede en derde lid gaan over de samenwerking tussen de TSB’s of DSB’s, en de samenwerking met buitenlandse TSB’s, bij de uitoefening van hun taken. De samenwerking tussen de TSB’s en DSB’s en de onderlinge uitwisseling van gegevens strekt ertoe dat elk van deze systeembeheerders in staat is de beheertaak, zoals die in artikel 3.25 is neergelegd, op een veilige en efficiënte wijze vorm te geven en markdeelnemers toegang te verschaffen. Een voorbeeld van informatieverstrekking ten behoeve van een goede uitvoering van wettelijke taken is de informatie die een DSB voor gas verstrekt aan de TSB voor gas over actuele gasstromen (thans artikel 10, tweede lid, onderdeel c, van de Gaswet). Op grond van het vijfde lid kan de samenwerking en de onderlinge informatieverstrekking nader worden uitgewerkt.

Het vierde lid bevat de verplichting voor de TSB bij de uitvoering van zijn taken om rekening te houden met de door de regionale coördinatiecentra opgestelde aanbevelingen. Deze bepaling is opgenomen ter implementatie van artikel 40, derde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn.

Artikel 3.25 beheer- en ontwikkeltaak

Dit voorschrift bevat een van de kerntaken van alle TSB’s en DSB’s: het beheren en ontwikkelen van hun systemen. Het betreft de taak om transmissie- en distributiesystemen op zodanige manier te beheren en te ontwikkelen dat voldaan kan worden aan de belangrijkste, Europees vastgelegde doelstellingen voor TSB’s en DSB’s. In algemene zin zijn TSB’s en DSB’s verplicht om alles te doen wat in redelijkheid dienstig is aan deze doelstellingen en binnen deze algemene kaders. Deze taak dient dus breed te worden opgevat. Alle werkzaamheden die een systeembeheerder in redelijkheid dient te verrichten in het kader van het beheer, het onderhoud en de ontwikkeling vallen hieronder. Ten opzichte van de huidige wetgeving wordt voorgesteld geen nadere detaillering op te nemen en enkel de generieke beheertaak op het niveau van de wet te formuleren. Op grond van het vierde lid kan ter nadere uitwerking van de beheertaak bij of krachtens AMvB nadere detaillering worden aangebracht.

Bij werkzaamheden die evident onder de beheertaak vallen, kan onder andere gedacht worden aan de thans nog in de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet benoemde bescherming van het systeem tegen invloeden van buitenaf. Deze taak is eenvoudig terug te leiden tot de in het eerste lid opgenomen zinsnede «op een zodanige wijze dat de veiligheid van dat systeem [...] is gewaarborgd». De systeembeheerders moeten ervoor zorgen dat de kritische bezittingen en processen binnen hun bedrijfsvoering beschermd zijn tegen externe dreigingen, zoals terrorisme, een cyberaanval, sabotage door een ontevreden werknemer of een overstroming. Dit is van belang gelet op het grote maatschappelijke en economische belang van de leveringszekerheid van gas en elektriciteit.

In het tweede lid is bepaald dat een TSB of DSB voor elektriciteit bij het doen van investeringen in het systeem zich de vraag moet stellen of de inkoop van congestiebeheers- of systeembeheersdiensten een alternatief kan vormen voor verzwaring. De kaders voor de aankoop van congestiebeheers- of systeembeheersdiensten zijn nader uitgewerkt in artikel 3.29. Hiermee wordt een afspraak uit het Klimaatakkoord uitgevoerd en tegelijkertijd artikel 32, eerste lid, van de Elektriciteitsrichtlijn geïmplementeerd. In deze bepaling is expliciet gemaakt dat het kan gaan om zowel de tijdelijke inzet van dergelijke diensten als de structurele inzet daarvan als alternatief voor systeemuitbreiding. Structurele inzet van dergelijke diensten is een instrument dat een TSB of DSB in acht neemt bij zijn tweejaarlijkse analyse van het elektriciteitssysteem in voorbereiding op het investeringsplan. Bij het signaleren van knelpunten is het uitgangspunt in beginsel dat een TSB of DSB systeemverzwaring voorbereidt. Maar in bepaalde gevallen, met name waarbij sprake is van een beperkt aantal momenten met een hoge piek in de transportbehoefte, kan structurele inzet van dergelijke diensten een alternatief zijn dat leidt tot lagere, maatschappelijke kosten. Hierbij wordt opgemerkt dat in de Elektriciteitsrichtlijn alleen een voorschrift is opgenomen over de inkoop van dergelijke diensten door DSB’s. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om inkoop daarvan ook mogelijk te maken voor de TSB.

Het derde lid is opgenomen omdat er situaties zijn waarin een TSB of DSB in het kader van zijn beheer- en ontwikkeltaak werkzaamheden uitvoert ten behoeve van een partij die niet handelt in de hoedanigheid van aangeslotene of netgebruiker die gebruikmaakt van of verzoekt om toegang tot het systeem van de TSB of DSB. Gedacht kan worden aan openbare lichamen, zoals Rijkswaterstaat of gemeenten. Het is redelijk dat die organisatie ook de redelijke kosten draagt van de werkzaamheden die op zijn verzoek worden verricht in plaats van dat deze kosten worden verdisconteerd in de tarieven die de TSB of DSB in rekening brengt bij aangeslotenen (of, in het geval van GTS, netgebruikers). Het betreft hier bijvoorbeeld het uitvoeren van zogenoemde «reconstructies in een transmissie- of distributiesysteem» om de aanleg van een nieuwe autoweg te accommoderen. Dit gebeurt doorgaans op verzoek van een partij als Rijkswaterstaat. Een ander voorbeeld is het uitvoeren van voorstudies om in kaart te brengen wat het infrastructurele effect is van theoretische ontwikkelingen in de markt, voor zover die niet voorzien zijn in het investeringsplan. Soms verzoeken decentrale overheden systeembeheerders om dergelijke studies uit te voeren. Mochten een TSB of DSB en een verzoekende partij het niet eens worden over de hoogte van de vergoeding, dan staat voor de derde partij de algemene geschillenbeslechtingsprocedure bij de ACM open.

Het vierde lid bevat een grondslag om nadere regels te stellen voor de wijze waarop een TSB of DSB uitvoering geeft aan het eerste tot en met derde lid.

Artikel 3.26 enkelvoudige storingsreserve transmissiesysteem elektriciteit

Artikel 3.26, eerste en tweede lid, is een beleidsneutrale omzetting van artikel 16, vierde en vijfde lid, van de Elektriciteitswet 1998. Het borgt in zijn algemeenheid de betrouwbaarheid van het Nederlandse transmissiesysteem voor elektriciteit door te verplichten dat het systeem zodanig is ontworpen en in werking wordt gehouden dat het transport van elektriciteit gegarandeerd is bij een enkelvoudige storing, ook tijdens onderhoud. Tegelijkertijd biedt het artikel de waarborg dat deze betrouwbaarheidseis niet onnodig wordt ingezet. Dit wordt, net als in de thans geldende wetgeving, gerealiseerd door bij AMvB vrijstelling te kunnen verlenen of in individuele gevallen ontheffing te verlenen. Deze vrijstellingen zijn onder de huidige Elektriciteitswet 1998 opgenomen in het Besluit investeringsplan en kwaliteit elektriciteit en gas.

In het eerste lid is ten opzichte van de het huidige artikel in de Elektriciteitswet 1998 een nieuw onderdeel ingevoegd: aansluitingen zijn uitgezonderd. Dit betreft geen beleidsinhoudelijke aanpassing, maar houdt verband met het feit dat binnen het begrippenbouwwerk van het wetsvoorstel de aansluiting onderdeel is van het transmissiesysteem. Om te voorkomen dat aansluitingen ook n-1 moeten worden aangelegd, is onderdeel a opgenomen.

Ook voor het transmissiesysteem voor gas gelden infrastructuurnormen teneinde de gasleveringszekerheid veilig te stellen. Deze vloeien voort uit Verordening 2017/1938. Dit is opgenomen in het derde lid.

Artikel 3.27 verplaatsen en verkabelen delen elektriciteitssysteem

Artikel 3.27 betreft een grotendeels beleidsneutrale omzetting van hetgeen thans in artikel 22a van de Elektriciteitswet 1998 is opgenomen. Het verplicht een TSB of DSB onder bepaalde voorwaarden een bovengronds gedeelte van een transmissiesysteem of distributiesysteem voor elektriciteit te verplaatsen of te vervangen door een ondergronds deel. Enkele onderdelen die thans in artikel 22a zijn opgenomen, worden doorgedelegeerd in het kader van het creëren van een toekomstgericht wettelijk kader.

Artikel 3.27 verschaft geen grondslag meer voor colleges van burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten om de Minister een verzoek te doen specifieke tracés aan te wijzen. Achtergrond hiervan is het feit dat de periode waarbinnen dergelijke verzoeken op grond van de huidige wet konden worden ingediend, is verlopen. Deze grondslag is dus de facto uitgewerkt en kan daarom vervallen.

Artikel 3.28 inkopen niet-frequentiegerelateerde ondersteunende diensten elektriciteit

Artikel 3.28 betreft de implementatie van twee nieuwe artikelen uit de Elektriciteitsrichtlijn: de artikelen 31, zesde en zevende lid, en 41, vijfde en zesde lid. Artikel 3.28, eerste lid, verplicht TSB en DSB’s voor elektriciteit om niet-frequentiegerelateerde ondersteunende diensten (verder ook: NFOD’s) in te kopen bij marktpartijen. Dit is een categorie van ondersteunende diensten die de Elektriciteitsrichtlijn introduceert. De definities in artikel 2, onderdelen 48 en 49, van de Elektriciteitsrichtlijn kaderen dit begrip in als diensten die gebruikt worden voor spanningsregeling in stationaire toestand, snelle blindstroominjecties, inertie voor plaatselijke netstabiliteit, kortsluitstroom, blackstartmogelijkheden en inzetbaarheid in eilandbedrijf. Frequentiegerelateerde ondersteunende diensten vallen hier dus buiten. Ondersteunende diensten om de frequentie van het elektriciteitssysteem te handhaven», zijn in beginsel de ondersteunende diensten die de TSB voor elektriciteit inkoopt vanuit zijn balanceringstaak. Distributiesysteembeheerders hebben geen balanceringstaak en kopen deze diensten dan ook niet in. Ten tweede valt de inkoop van diensten rond congestiebeheer buiten deze definitie, omdat deze zijn uitgesloten van het begrip «ondersteunende dienst». De inkadering van de inkoop van congestiebeheers- of systeembeheersdiensten en balanceringsdiensten is in de artikelen 3.29 en 3.49 van dit wetsvoorstel geregeld.

Het belangrijkste oogmerk van de voorschriften over NFOD’s is om TSB’s en DSB’s te verplichten deze diensten waar mogelijk af te nemen bij marktpartijen. Ook is de wijze waarop deze inkoop geschiedt, genormeerd: volgens transparante, niet discriminerende en marktgebaseerde procedures die deelname van alle in aanmerking komende marktdeelnemers faciliteert. Dat betekent onder meer dat nieuwe en kleinere marktdeelnemers, zoals energiegemeenschappen en marktdeelnemers die aggregeren, op gelijke voet moeten meeconcurreren bij het aanbieden van diensten aan een TSB of DSB. Voor wat betreft het begrip marktdeelnemer wordt verwezen naar de toelichting bij deze begripsbepaling.

Op deze verplichting zijn in het tweede lid uitzonderingen uitgewerkt die vergelijkbaar zijn met de uitzonderingen op het verbod op het bezitten, ontwikkelen, beheren of exploiteren van elektriciteitsopslagfaciliteiten. De eerste uitzondering betreft de situatie waarin de dienst plaatsvindt met gebruikmaking van een volledig geïntegreerd netwerkcomponent. De tweede uitzondering betreft de situatie waarin de marktgebaseerde inkoop van een NFOD economisch niet efficiënt is. Ten behoeve van de tweede uitzondering kan een TSB of DSB bij de ACM een ontheffing aanvragen (derde en vierde lid).

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de Elektriciteitsrichtlijn in de artikelen 31 en 40 ook vereist dat TSB en DSB’s betreffende de aankoop van NFOD’s een voorstel doen voor nadere methoden en voorwaarden rond de inkoop van deze diensten. Deze bepalingen betreffen een dubbeling ten opzichte van hetgeen voor alle methoden en voorwaarden in artikel 59, zevende lid, onderdeel b, van de Elektriciteitsrichtlijn is bepaald. Deze verplichtingen zijn daarom geïmplementeerd in de bepalingen over de methoden en voorwaarden (zie paragraaf 3.6.5 van het wetsvoorstel). Op basis hiervan dienen TSB en DSB’s ook methoden en voorwaarden voor de inkoop van NFOD’s op te stellen en ter goedkeuring aan de ACM voor te leggen. Ze zijn verplicht de door de ACM goedgekeurde methoden en voorwaarden toe te passen.

Artikel 3.29 inkopen congestiebeheers- of systeembeheersdiensten elektriciteit

Artikel 3.29 is ten opzichte van de huidige Elektriciteitswet 1998 een nieuwe bepaling voor de inkoop van congestiebeheers- of systeembeheersdiensten door een TSB of DSB. Het artikel geeft de kaders waarbinnen de aankoop van congestiebeheers- of systeembeheersdiensten, niet zijnde redispatching als bedoeld in de Elektriciteitsverordening, moet plaatsvinden. Voor redispatching gelden de kaders zoals neergelegd in artikel 12 van de Elektriciteitsverordening en Verordening 2015/1222.

Het tweede lid betreft de implementatie van artikel 32, eerste lid, derde volzin, van de Elektriciteitsrichtlijn. De ontheffingsmogelijkheid kan enkel worden ingezet voor zover het bij of krachtens de Elektriciteitsverordening bepaalde daaraan niet in de weg staat.

Ingevolge het vijfde lid zullen TSB of DSB’s in hun methoden en voorwaarden de uitwerking van de in het eerste lid benoemde werkwijze moeten opnemen.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat een ontheffing op grond van dit voorschrift ook voor een bepaalde periode en voor een bepaald gebied van een TSB of DSB kan worden aangevraagd.

Artikel 3.30 minimaliseren systeemverliezen

Voor zowel elektriciteit als gas geldt dat systeemverliezen optreden. Het gaat hier zowel om technische systeemverliezen als om administratieve systeemverliezen. Technische systeemverliezen zijn verliezen van elektriciteit of gas die worden veroorzaakt door het reguliere transport door de systemen. Administratieve systeemverliezen zijn verliezen van elektriciteit of gas die optreden door diefstal of vanwege andere omstandigheden waarin het niet (meer) mogelijk is om de oorspronkelijke verbruiker aan te spreken of te factureren.

Uitgangspunt van artikel 3.30 is dat TSB’s en DSB’s verantwoordelijk zijn om systeemverliezen te minimaliseren. Voorts moeten ze energie inkopen om deze verliezen te compenseren. Daarnaast zijn de TSB’s of DSB’s verantwoordelijk voor de onbalans die ontstaat als gevolg van de systeemverliezen binnen hun systeem. Voor DSB’s voor elektriciteit betreft dit de implementatie van artikel 31, vijfde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn en voor de TSB voor gas artikel 13, vijfde lid, van de Gasrichtlijn.

Het inkopen van systeemverliezen betreft een ondersteunende dienst. Hiervoor kunnen nadere methoden of voorwaarden worden opgesteld door TSB en DSB’s die, conform artikel 3.118, door de ACM moeten worden goedgekeurd.

Artikelen 3.31, 3.32 en 3.33 elektriciteitsopslagfaciliteit

De artikelen 3.31, 3.32 en 3.33 omvatten het wettelijk kader voor activiteiten van TSB en DSB’s rond elektriciteitsopslag. Deze artikelen vormen de implementatie van de artikelen 36 en 54 van de Elektriciteitsrichtlijn. De strekking van deze voorschriften is dat TSB en DSB’s voor elektriciteit slechts onder zeer beperkte omstandigheden activiteiten mogen verrichten rond elektriciteitsopslag (hier valt ook onder de omzetting van elektriciteit, zie de toelichting bij artikel 1.1, begrippen «elektriciteitsopslagfaciliteit» en «opslaan van elektriciteit»). Dit aangezien het opslaan of omzetten van elektriciteit de elektriciteitsmarkt beïnvloedt en het omzetten van elektriciteit in een andere energiedrager in de meeste omstandigheden kwalificeert als productie. Het toestaan van dergelijke activiteiten wringt met de doelstelling van een ontvlochten markt. Tegen deze achtergrond is in het Europeesrechtelijk kader slechts in zeer beperkte gevallen toegestaan dergelijke faciliteiten bij TSB of DSB’s toe te staan.

Het Europeesrechtelijke verbod is breed: het bezitten, ontwikkelen, beheren en exploiteren van elektriciteitsopslagfaciliteiten door TSB’s en DSB’s is in beginsel niet toegestaan. Het verbod houdt in dat een TSB of DSB voor elektriciteit een dergelijke faciliteit niet in eigendom mag hebben, niet mag aanleggen, beheren of verhuren en geen diensten mag aanbieden met behulp van een dergelijke faciliteit. Dit verbod is neergelegd in de aanhef van artikel 3.31.

In de onderdelen a en b van artikel 3.31 zijn de twee uitzonderingen op deze hoofdregel opgenomen: afwijking is mogelijk (i) als de activiteit wordt verricht met behulp van een deel van een transmissie- of distributiesysteem dat is erkend als volledig geïntegreerd netwerkcomponent op grond van de procedure voorgeschreven in artikel 3.32, of (ii) als een ontheffing is verleend door de ACM op grond van de procedure voorgeschreven in artikel 3.33. Beide uitzonderingen hebben betrekking op de situatie dat de faciliteit nodig is voor de uitvoering van de beheertaak van de TSB of DSB. Met de erkenning als geïntegreerd netwerkcomponent wordt de faciliteit onderdeel van het systeem. Het is dan een «hulpmiddel» zoals benoemd in de begripsomschrijving van «transmissiesysteem» en «distributiesysteem».

Artikel 3.32 attribueert aan de ACM de bevoegdheid om een faciliteit voor de opslag van elektriciteit te erkennen als volledig geïntegreerd netwerkcomponent. Een dergelijk component is in artikel 1.1 gedefinieerd als een «geïntegreerd onderdeel van het distributie- of transmissiesysteem dat door een transmissie- of distributiesysteembeheerder voor elektriciteit uitsluitend wordt gebruikt voor het waarborgen van een veilig en betrouwbaar beheer van het distributie- of transmissiesysteem, en niet voor balancerings- of congestiebeheer». Dat laatste is uitgezonderd, omdat een systeembeheerder diensten in het kader van balancering en congestie dient in te kopen op de markt (zie de artikelen 3.29 en 3.49).

Op grond van artikel 3.33 kan aan TSB of DSB’s voorts een ontheffing worden verleend. Via deze ontheffing wordt invulling gegeven aan de ruimte die artikel 36, tweede lid, laatste deel aanhef en de onderdelen a tot en met c, en artikel 54, tweede lid, tweede lid, laatste deel aanhef en de onderdelen a tot en met c, van de Elektriciteitsrichtlijn biedt. Kort gezegd kan een dergelijke ontheffing aan de orde zijn als de systeembeheerder heeft aangetoond dat hij de faciliteit nodig heeft in het kader van zijn beheertaak, maar dat marktpartijen deze faciliteiten niet willen of kunnen aanbieden. Inzet van de elektriciteitsopslagfaciliteit voor de (koop of) verkoop van elektriciteit of een andere energiedrager is te allen tijde strikt verboden. De ACM beoordeelt of voldaan is aan deze voorwaarden en kan daarvoor een ontheffing verlenen en daar voorschriften en beperkingen aan verbinden. De ACM kan een leidraad opstellen voor een billijke aanbestedingsprocedure voor een elektriciteitsopslagfaciliteit, die de TSB of DSB’s kunnen toepassen. De richtlijn vereist dat de ACM mededeling doet van een dergelijke ontheffing aan de Europese Commissie en Acer, wanneer het een elektriciteitsoplagfaciliteit van een TSB voor elektriciteit betreft. De richtlijn vereist daarnaast dat, wanneer een ontheffing is toegekend, de ACM na verloop van tijd evalueert of afwijking van het verbod nog steeds noodzakelijk is. Zo niet, dan kan een TSB of DSB gedwongen worden zijn elektriciteitsopslagactiviteiten binnen een termijn van maximaal 18 maanden te beëindigen. Aangezien een systeembeheerder weet dat deze tijdelijkheid en onzekerheid onderdelen zijn van de ontheffing, zal bij een eventuele beëindiging van een ontheffing van nadeelcompensatie nooit sprake behoeven te zijn. Beëindiging en verkoop van de elektriciteitsopslagfaciliteit is niet noodzakelijk wanneer de elektriciteitsopslagfaciliteit ondertussen is erkend als volledig geïntegreerd netwerkcomponent op grond van artikel 3.32.

In artikel 54, tweede lid, laatste volzin, van de Elektriciteitsrichtlijn wordt gerefereerd aan de mogelijkheid voor regulerende instanties om richtsnoeren of aanbestedingsclausules op te stellen ten behoeve van de juiste aanbestedingsprocedures. Een specifieke wettelijke bevoegdheidstoedeling aan de ACM is opgenomen in het tweede lid van artikel 3.33.

Artikelen 3.34, 3.35 en 3.36 investeringsplan

De artikelen 3.34, 3.35 en 3.36 beschrijven de verplichtingen van TSB’s of DSB’s rond het opstellen van de zogenoemde «investeringsplannen». Met deze artikelen wordt recht gedaan aan de te onderscheiden competenties en verantwoordelijkheden van de betrokken partijen: van de TSB’s of DSB’s om de investeringenportfolio’s te laten aansluiten bij ontwikkelingen in de vraag naar transportcapaciteit en nut en noodzaak van de investeringen aan te tonen, van de marktpartijen om eventuele omissies in de investeringsplannen aan de TSB of DSB kenbaar te maken, van de Minister om te onderzoeken of de investeringsplannen van de TSB’s en DSB’s voldoende rekenschap geven van het kader voor het vaststellen van de volgorde van uitvoering van de noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen, of het investeringsplan van de TSB’s voldoende rekenschap geeft van het ingevolge verordening 2018/1999 opgestelde Integraal Nationaal Energie- en Klimaatplan, of het investeringsplan van de TSB voor elektriciteit voldoende rekenschap geeft van het ingevolge artikel 15 van verordening 2019/943 vastgestelde actieplan, en van de ACM om de kwaliteit en onderbouwing van investeringsplannen te toetsen en of deze aan alle wettelijke vereisten voldoen.

Artikel 3.34 omschrijft de inhoud van het investeringsplan. In het eerste lid is de verplichting opgenomen voor iedere TSB of DSB om periodiek een investeringsplan op te stellen. Thans is «periodiek» in artikel 2 van het Besluit investeringsplan en kwaliteit elektriciteit en gas ingevuld met een tweejaarlijkse termijn. Een vergelijkbare termijn zal op grond van artikel 3.36 in een AMvB kunnen worden vastgelegd.

In het tweede en derde lid is de inhoud van het investeringsplan neergelegd. Het tweede lid schrijft voor dat in het investeringsplan ten eerste alle noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen en vervangingsinvesteringen worden beschreven en onderbouwd, zoals dat thans in artikel 21, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 7a van de Gaswet is opgenomen. Het gaat erom dat duidelijk wordt welke ontwikkelingen in de vraag naar transportcapaciteit een TSB of DSB ziet, welke mogelijkheden er zijn om daarmee om te gaan en tot welke investeringen dat moet leiden. Onderdeel b verplicht tot verantwoording van de overwegingen die de TSB of DSB voor elektriciteit in het kader van artikel 3.25, tweede lid (beheer- en ontwikkeltaak) heeft gemaakt. Onderdeel c bevat een verplichting om in het investeringsplan een beschrijving en onderbouwing van de voorgenomen uitvoering van uitbreidings- en vervangingsinvesteringen op te nemen, inclusief de volgorde van uitvoering van de noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen, en de inkoop van diensten ter voorkoming van verzwaring, gedurende de zichttermijn van het investeringsplan. Dit is nieuw ten opzichte van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. De toevoeging van onderdeel c benadrukt dat TSB’s en DSB’s in het investeringsplan in kaart moeten brengen wat noodzakelijk is om de volledige aansluit- en transportvraag van marktdeelnemers te accommoderen, in welke mate zij deze vraag gaan beantwoorden via uitbreidings- en vervangingsinvesteringen en welke maatregelen zoals bedoeld in onderdeel b, zij zullen nemen binnen de zichtperiode van het investeringsplan. Daarbij moet voor de noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen tevens worden aangegeven in welke volgorde deze worden uitgevoerd. Zie hierover ook onderdeel 5.3.1 van het algemene deel van deze toelichting.

In het derde lid wordt een aantal specifieke verplichtingen over de inhoud van het investeringsplan gegeven. Vergelijkbare verplichtingen waren reeds opgenomen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, met uitzondering van artikel 3.34, derde lid, onderdelen c, d en e. In het derde lid, onderdeel c, is – ten opzichte van de Elektriciteitswet 1998 – toegevoegd dat naast de beschrijving en onderbouwing van de uitbreidingsinvesteringen en vervangingsinvesteringen ter uitvoering van het ontwikkelkader, bedoeld in artikel 3.83, tevens de daarvoor benodigde aanleg of uitbreiding van systeemkoppelingen tussen het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee en het transmissiesysteem voor elektriciteit in het plan wordt opgenomen. In onderdeel d wordt voorgeschreven dat in het investeringsplan ook de uitbreidingsinvesteringen worden opgenomen die zijn opgenomen in een meerjarenprogramma infrastructuur energie en klimaat gericht op de energie- en klimaatdoelen uit het nationale energie- en klimaatplan, bedoeld in verordening 2018/1999. De TSB’s en DSB’s overleggen conform de huidige praktijk voorafgaand aan het opstellen van hun investeringsplannen met de Minister en gedeputeerde staten over welke projecten zullen worden opgenomen in de meerjarenprogramma’s infrastructuur energie en klimaat. In het derde lid, onderdeel e, is voorgeschreven dat ook alle benodigde investeringen ten behoeve van het inwilligen van uitgestelde aansluit- en transportverzoeken van (beoogd) aangeslotenen in het investeringsplan worden opgenomen. Deze toevoeging sluit aan bij de herziening van de aansluit- en transporttaak in dit wetsvoorstel. Opname van deze toevoeging laat zien dat uitstel van aansluit- en transportverzoeken in beginsel slechts een tijdelijk uitstel is en het dwingt de TSB of DSB niet gehonoreerde verzoeken integraal te betrekken bij zijn systeemplanning.

Artikel 3.35 beschrijft de procedure die een TSB of DSB volgt wanneer deze het investeringsplan opstelt. Het doel van het voorleggen van het investeringsplan aan eenieder conform het eerste lid, is om alle relevante partijen een kans te geven om eventuele tekortkomingen in het investeringsplan te constateren en onder de aandacht te brengen. Een TSB of DSB legt een ontwerpinvesteringsplan tevens voor aan de Minister met het oog op het in het tweede lid bedoelde onderzoek dat de Minister uitvoert. Bij dat onderzoek beoordeelt de Minister hoe de regels voor het bepalen van de volgorde van uitvoering van de noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen zijn toegepast. Voorts doet de Minister in geval van een TSB onderzoek naar de consistentie met het ingevolge verordening 2018/1999 opgestelde nationale energie- en klimaatplan en indien het de TSB voor elektriciteit betreft, voor onderzoek of het ontwerpinvesteringsplan voldoende rekenschap geeft van het actieplan voor het beschikbaar maken van grensoverschrijdende interconnectiecapaciteit dat de Minister ingevolge artikel 15 van verordening 2019/943 heeft vastgesteld. De TSB of DSB verwerkt de consultatiereacties en het oordeel van de Minister, in het ontwerpinvesteringsplan en legt dit vervolgens ter toetsing voor aan de ACM. De ACM toetst of het plan voldoet aan de wettelijke eisen en of de TSB of de DSB in redelijkheid tot het investeringsplan heeft kunnen komen. De ACM betrekt hierbij tevens de resultaten van het onderzoek door de Minister. Deze toets zal ten minste het volgende inhouden. In de eerste plaats zal de ACM toetsen of het plan aan de wettelijke voorschriften voldoet zoals deze bij of krachtens de artikelen 3.34 en 3.36 zijn gesteld. Daar waar wettelijke voorschriften ruimte laten voor een nadere invulling of afweging, zal de ACM toetsen of de motivering die de TSB of de DSB geeft de keuze in voldoende mate onderbouwt. Het gaat bij de toetsing dus om een toets ten aanzien van de wettelijke conformiteit, de consistentie, de onderbouwing en de volledigheid van het plan. Bij die toets betrekt de ACM de resultaten van het onderzoek van de Minister als bedoeld in het tweede lid. De TSB of de DSB stelt het investeringsplan vervolgens vast met inachtneming van de toetsingsresultaten van de ACM en verantwoordt daarbij hoe deze toetsings- of onderzoeksresultaten zijn verwerkt. Het zesde lid expliciteert dat de TSB’s en DSB’s de investeringsplannen ook daadwerkelijk moeten uitvoeren conform het vastgestelde investeringsplan.

Artikel 3.36 geeft grondslag om bij of krachtens AMvB nadere regels te stellen aan de investeringsplannen. Het eerste lid, onderdeel f, bevat een grondslag voor nadere regels omtrent het nieuw voorgestelde artikel 3.34, tweede lid, onderdeel c. Dit onderdeel geeft onder meer een grondslag voor het stellen van regels over de wijze waarop de volgorde van de uitvoering van de noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen wordt bepaald. Het uitgangspunt van een dergelijk prioriteringskader is om extra gewicht en daarmee prioriteit te geven aan de uitvoering van investeringen met een hoog maatschappelijk belang. Deze prioritering laat onverlet dat ook andere noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen worden gerealiseerd, zij het niet met een zelfde prioriteit. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het prioriteringskader betrekking heeft op systeemuitbreidingen, zoals onderstations en kabelverbindingen, en niet op de volgorde van het inwilligen van (uitgestelde) aansluit- en transportverzoeken van individuele (beoogd) aangeslotenen.

Artikel 3.37 gebiedsindeling transmissie- en distributiesysteembeheerders

Dit artikel regelt, op vergelijkbare wijze als thans artikel 31, eerste lid, onderdeel d, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 12b, eerste lid, onderdeel f, van de Gaswet, dat de ACM voor de diverse TSB’s en DSB’s voor elektriciteit en gas vaststelt in welke geografische gebieden zij de taak hebben om nieuwe aansluitingen alsmede de daarvoor benodigde uitbreiding van hun systeem te realiseren. De TSB en DSB’s doen een voorstel voor de gebiedsindeling of actualisering daarvan aan de ACM. De gebiedsindeling is landelijk dekkend en moet voorkomen dat werkgebieden van met name de DSB’s overlappen of dat onduidelijk is welke systeembeheerder aan zet is om op verzoek een aansluiting aan te leggen. Het kan echter voorkomen dat in bepaalde situaties in een grensgebied het vanuit het oogpunt van maatschappelijke kosten beter is dat een verzoeker wordt aangesloten op het distributiesysteem van een DSB in een aangrenzend gebied. De ACM kan daarom bepalen in welke omstandigheden en onder welke voorwaarden dat eventueel mogelijk is.

Artikel 3.38 aansluiten elektriciteit

In dit artikel van het wetsvoorstel is opgenomen dat TSB en DSB’s voor elektriciteit verantwoordelijk zijn voor het aanleggen van aansluitingen op hun systeem en voor het wijzigen van die aansluitingen. Tevens is bepaald waarop een beoogd aangeslotene aanspraak kan maken. In de huidige Elektriciteitswet 1998 zijn deze voorschriften opgenomen in de artikelen 16, eerste lid, onderdeel e, 23 en 27, tweede lid, onderdeel d.

Het eerste lid bevat de hoofdregel dat een TSB of DSB voor elektriciteit aan eenieder die hierom verzoekt een aanbod doet voor het aanleggen of wijzigen van een aansluiting op zijn systeem. De systeembeheerder moet in beginsel alle verzoeken om een aansluiting, of wijziging daarvan, inwilligen. Onderdeel a bevat de belangrijkste elementen van het recht op een aansluiting. Het eerste element betreft de plek van aansluiting: op een voor aansluiting geschikt punt. Dit houdt ten eerste in dat het punt in technische zin geschikt en ontworpen is om aansluitingen op te realiseren. Bepaalde delen van systemen zijn namelijk technisch ongeschikt om een aansluitverbinding op te realiseren en dienen slechts voor het transport van elektriciteit. Het punt moet daarnaast geschikt zijn voor aansluiting van die specifieke verzochte aansluiting. Dat zal in beginsel afhankelijk zijn van de capaciteit van de verzochte aansluiting. De systemen van TSB en DSB’s voor elektriciteit bestaan bovendien uit een samenstel van verschillende, technisch fysiek en functioneel te onderscheiden onderdelen die worden aangemerkt als verschillende «netvlakken», zoals transformatorstations of onderdelen van de zogenoemde «ring». De capaciteit van een aansluiting zal doorgaans leidend zijn voor de bepaling van wat een geschikt netvlak is. Afhankelijk van de capaciteit van een beoogde aansluiting en met het oog op een doelmatig gebruik van het systeem kan de realisatie van aansluiting direct op de ring of aansluiting op een transformatorstation geschikter zijn. Een tweede element betreft het spanningsniveau. Ook hier geldt dat de gepastheid van het spanningsniveau doorgaans afhankelijk is van de capaciteit van de verzochte aansluiting.

In specifieke situaties kan de geschiktheid van een aansluitpunt of spanningsniveau afhankelijk zijn van andere factoren dan de aansluitcapaciteit. Bijvoorbeeld op grond van omstandigheden die thans zijn genoemd in artikel 23, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 kan aansluiting op een ander spanningsniveau dan normaliter bij de verzochte aansluitcapaciteit past ook geschikt zijn. De omstandigheden die de geschiktheid van een aansluitpunt of spanningsniveau bepalen en eventueel alternatieve geschikte aansluitpunten of spanningsniveaus, zullen worden uitgewerkt in de methoden en voorwaarden voor aansluiting bedoeld in het voorgestelde artikel 3.118, die de ACM moet goedkeuren.

Het tweede lid bevat de norm dat een TSB of DSB voor elektriciteit een aanbod tot aanleg of wijziging van een aansluiting binnen een redelijke termijn moet doen en de aanleg of wijziging binnen een redelijke termijn moeten realiseren. Welke termijn redelijk is, kan per situatie en type aansluiting verschillen. Invulling daarvan zal ingevolge het zevende lid plaatsvinden in methoden en voorwaarden voor aansluiting die de ACM moet goedkeuren.

In het derde lid wordt voorgesteld om een verband te leggen tussen het recht op een aansluiting en de beschikbaarheid van voldoende transportcapaciteit voor de desbetreffende aansluiting. Dit is een verschil ten opzichte van de Elektriciteitswet 1998. Voorgesteld wordt dat een TSB of DSB voor elektriciteit het doen van een aanbod tot aansluiting kan uitstellen indien en voor zolang de voor de verzochte aansluiting benodigde transportcapaciteit niet beschikbaar is op zijn systeem. Het recht op een aansluiting blijft onverminderd van kracht, maar wanneer er sprake is van een tekort aan transportcapaciteit voor de betreffende aansluiting hoeft een TSB of DSB het verzoek niet direct in te willigen. Dit betekent dat de systeembeheerder de plicht heeft om alle passende maatregelen te nemen, zodat alsnog zo spoedig mogelijk een aanbod op het verzoek kan worden gedaan. Daarvoor kan het noodzakelijk zijn het systeem uit te breiden of in de markt congestiebeheers- of systeembeheersdiensten in te kopen. Voor de volledigheid wordt verwezen naar artikel 3.34, derde lid, onderdeel e, waarin is opgenomen dat TSB en DSB’s voor elektriciteit in het investeringsplan de investeringen opnemen die nodig zijn om uitgestelde aansluitverzoeken alsnog te accommoderen.

In het vierde lid is nader uitgewerkt welke verplichtingen een TSB of DSB tegenover de verzoeker heeft indien hij een aanbod op het verzoek om een aansluiting uitstelt. Hierbij wordt opgemerkt dat de onderbouwing van de noodzaak van het uitstel een complexe analyse vereist van de beschikbare transportcapaciteit. Of er daadwerkelijk sprake is van voldoende transportcapaciteit om een specifieke verzoeker op een specifiek punt aan te sluiten, is afhankelijk van de locatie en het tijdstip van de verwachte belasting van het systeem door de verzoeker en door reeds bestaande aangeslotenen of verwachte aangeslotenen aan wie al een aanbod is gedaan. In de praktijk moeten TSB en DSB’s uitgaan van aannames en verwachtingen over verwachte stromen op basis van algemene veronderstellingen en doorrekeningen. In veel gevallen zal een TSB of DSB maatwerk moeten leveren om de specifieke omstandigheden van de beoogd aangeslotene te beoordelen.

De verplichting tot aansluiten bestaat niet als een TSB of DSB daarmee zijn systeem niet op economische voorwaarden kan beheren, onderhouden en ontwikkelen. Het vijfde lid voorziet daar in.

Bij AMvB zullen uitgangspunten voor de wijze waarop de beoordeling, bedoeld in het derde en vierde lid, moet plaatsvinden en elementen waaruit deze beoordeling moet bestaan, worden vastgelegd. Onderdeel van deze beoordeling is in ieder geval dat de TSB of DSB onderzoekt of hij voldoende beschikbare ruimte kan creëren in zijn systeem door gebruik te maken van de inzet van elektriciteits- en vermogensdiensten van marktdeelnemers. De redelijkheid van de inkoop van congestiebeheers- of systeembeheersdiensten om een nieuw aansluitverzoek te kunnen accommoderen, is onder meer afhankelijk van de gelijktijdigheid van het gebruik van het systeem door bestaande en nieuw aangeslotenen, verwachte ontwikkelingen en de beschikbaarheid en prijs van de inzet van congestiebeheers- of systeembeheersdiensten. Afhankelijk van de omstandigheden kan het accommoderen van een aansluitverzoek door de inzet van congestiebeheers- of systeembeheersdiensten relatief eenvoudig zijn en tot beperkte extra kosten leiden of juist complex zijn en tot zeer hoge kosten leiden.

De TSB of DSB verschaft de onderbouwing voor uitstel aan de verzoeker. De bedoeling is dat de informatievoorziening de verzoeker (kwalitatief) inzicht geeft in de actuele en verwachte benuttingsgraden van de voor zijn aansluiting relevante onderdelen van het systeem en de mogelijke inzet van congestiebeheers- of systeembeheersdiensten, de benodigde systeemuitbreidingen om aansluiting en transport in de toekomst alsnog mogelijk te maken, en hoe deze investeringen zich verhouden tot zijn meest recente investeringsplan. Op grond hiervan moet voor de verzoeker duidelijk worden op welke termijn aansluiting alsnog gerealiseerd zou kunnen worden. Bij AMvB zullen nadere regels worden gesteld over de informatie die een TSB of DSB bij uitstel moet verschaffen. Ten slotte moet de TSB of DSB alternatieve, geschikte aansluitpunten in kaart brengen voor de verzoeker. Uiteraard gaat het daarbij om punten waar de gevraagde transportcapaciteit wel beschikbaar is of eerder beschikbaar komt en direct of eerder een aanbod voor aansluiting kan worden gedaan. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat een TSB of DSB ook op eigen initiatief een aanbod tot aansluiting op een alternatief voor aansluiting geschikt punt mag doen.

Voorts bevat het zesde lid een grondslag om bij AMvB nadere regels te stellen voor de wijze waarop een TSB of DSB afweegt in hoeverre het mogelijk is om in een bepaald gebied onder economische voorwaarden een transmissie- of distributiesysteem aan te leggen, uit te breiden en te exploiteren. De regering kan via deze grondslag waarborgen dat gassystemen niet worden aangelegd waar dat vanuit een perspectief van maatschappelijke kosten niet gerechtvaardigd is.

In het zevende lid is bepaald welke elementen, ter zekerstelling en nadere invulling van de aansluitplicht zoals die in dit artikel wordt voorgesteld, ten minste in methoden en voorwaarden voor aansluiting moeten worden uitgewerkt.

Artikel 3.39 aanleggen aansluitleidingen elektriciteit door verzoeker

In artikel 3.39 is een afwijking opgenomen van de hoofdregel dat, conform artikel 3.38, alleen de TSB of DSB aansluitingen op zijn systeem aanlegt. Voor aansluitingen op een transmissie- of distributiesysteem voor elektriciteit van een bepaalde, minimale capaciteit en voor bijzondere, organisatorische eenheden die ingevolge de technische aard van hun bedrijfsuitoefening grote aantallen kleine aansluitingen nodig hebben, bevat artikel 3.39 de mogelijkheid voor een beoogd aangeslotene om met het oog op het verkrijgen van een aansluiting zelf de daarvoor benodigde aansluitleiding aan te leggen. De verzoeker draagt dan zelf de kosten van deze aanleg in plaats van een tarief te betalen voor aanleg door de TSB of DSB. De verzoeker is er voorts voor verantwoordelijk dat de door hem zelf aan te leggen aansluitleiding voldoet aan de door de TSB of DSB gestelde technische vereisten in verband met het waarborgen van de betrouwbaarheid van zijn systeem. Dat is een voorwaarde om de aansluitleiding te koppelen met het systeem van de TSB of DSB voor elektriciteit en zo een aansluiting op diens systeem te realiseren. Met de koppeling wordt de aansluitleiding immers onderdeel van het systeem van de betreffende TSB of DSB. Dit laatste is ter verduidelijking geëxpliciteerd in het eerste lid. De koppeling blijft ook een exclusieve bevoegdheid van de TSB of DSB voor elektriciteit. Deze doet hiervoor op verzoek een aanbod aan de beoogd aangeslotene op voorwaarde dat aan genoemde technische vereisten is voldaan.

Omdat de door de verzoeker zelf aangelegde aansluitleiding met de koppeling met het systeem van de TSB of DSB voor elektriciteit onderdeel wordt van zijn systeem, spreekt het voor zich dat deze TSB of DSB de aansluiting ook in werking stelt, in gebruik geeft, beheert en onderhoudt conform artikel 3.41. Om deze reden wordt ook geen ruimte geboden om het beheer en onderhoud of het wijzigen of verwijderen van de aansluiting over te laten aan de aangeslotene, anders dan thans in artikel 16c van de Elektriciteitswet 1998 het geval is. De TSB of DSB blijft als eigenaar van het systeem hiervoor immers (eind)verantwoordelijk.

Artikel 3.40 aansluiten gas

Dit artikel regelt de taak van het aanleggen en wijzigen van aansluitingen door TSB en DSB’s voor gas, zoals dat thans is geregeld in artikel 10, zesde en zevende lid, van de Gaswet. Deze taak is grotendeels gelijk aan die bij elektriciteit, maar kent op enkele punten verschillen. Evenals voor de TSB en DSB’s voor elektriciteit geldt ook voor de TSB en DSB’s voor gas dat zij op verzoek een aanbod moeten doen voor het aanleggen van een aansluiting op het transmissie- of distributiesysteem voor gas of voor wijziging van een bestaande aansluiting op dat systeem. De belangrijkste elementen van de taak om gasaansluitingen te realiseren zijn vergelijkbaar met de elementen zoals opgenomen in artikel 3.38 van dit wetsvoorstel: een TSB of DSB doet een aanbod tot aansluiting op een punt dat voor aansluiting geschikt is en een voor die aansluiting geschikt drukniveau heeft. Voor nadere toelichting op deze elementen wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting bij artikel 3.38, met dien verstande dat het bij aansluitingen op het transmissie- en distributiesysteem voor gas gaat om het geschikte drukniveau in plaats van het geschikte spanningsniveau. Het tweede lid bevat een met artikel 3.38, tweede lid, vergelijkbare bepaling dat aansluitingen binnen een redelijke termijn moeten worden gerealiseerd. Het zevende lid bevat voorts een met artikel 3.38, zevende lid, vergelijkbare bepaling dat in methoden en voorwaarden wordt aangegeven welke aansluitcapaciteiten geschikt zijn voor welke drukniveaus en hoe de redelijke termijn voor aansluiting wordt ingevuld. Hierin kan onder andere worden bepaald of voor aansluiting op het transmissiesysteem voor gas een bepaalde minimale aansluit- of invoedcapaciteit geldt en of, en onder welke voorwaarden, afwijking daarvan mogelijk is.

Het derde lid, onderdeel a, bevat een uitzondering op de aansluittaak van DSB’s voor gas. Een DSB voor gas wijst aanvragen voor aansluiting af voor zover het gaat om kleine aansluitingen voor de afname van gas ten behoeve van nieuw te bouwen bouwwerken of bouwwerken die zonder aansluiting op het distributiesysteem voor gas zijn gerealiseerd. Deze beperking van de aansluittaak is bij amendement van Jetten c.s. bij de van 9 april 2018 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en van de Gaswet (voortgang energietransitie, Stb. 2018, 109) in de Gaswet opgenomen en is een eerste stap voor het uitfaseren van het gebruik van aardgas in de gebouwde omgeving.158 Omdat deze regel per 1 juli 2018 is ingevoerd, moet de DSB ten behoeve van bouwwerken waarvoor op dat moment reeds een bouwvergunning was verleend, nog wel een aansluiting aanleggen als daarom wordt verzocht. In dit wetsvoorstel wordt deze regel aangevuld, waarmee het vervallen van de aansluittaak bij nieuwbouw enkel geldt voor het onttrekken van gas. Hiermee wordt voorkomen dat bij nieuwbouw geen kleine aansluiting voor de invoeding van groen gas in het distributiesysteem voor gas zou mogen worden gerealiseerd. Dat is niet het oogmerk van het voornoemde amendement van Jetten c.s. Daarnaast is in dit wetsvoorstel als aanvulling opgenomen dat voor bouwwerken die na 1 januari 2015 zijn gerealiseerd zonder aansluiting op het distributiesysteem voor gas niet alsnog een aansluiting op het distributiesysteem voor gas mag worden gerealiseerd. Sinds 2015 zijn er al veel woningen opgeleverd zonder gasaansluiting en in het algemeen geldt voor gebouwen die vanaf die datum zijn gerealiseerd dat ervan kan worden uitgegaan dat deze voldoende geïsoleerd zijn om zonder gebruikmaking van gas te kunnen voorzien in de warmtebehoefte (de zogenoemde «all electric» warmtevoorzieningen). Net als het huidige artikel 10, zevende lid, onderdeel a, van de Gaswet, is in het wetsvoorstel opgenomen dat een college van burgemeester en wethouders om zwaarwegende redenen van algemeen belang kan besluiten dat in een bepaald gebied aansluiting van nieuwbouw op het distributiesysteem voor gas bij uitzondering toch is toegestaan. Hierbij valt te denken aan een situatie waarin het om technische redenen niet mogelijk blijkt om een bouwproject tot stand te brengen zonder gasaansluiting(en), terwijl een bouwproject op die locatie maatschappelijk gezien wel zeer van belang is.

Het voorgaande laat onverlet dat de DSB voor gas bestaande kleine aansluitingen voor de afname van gas (op verzoek) in gebruik blijft geven, beheren en onderhouden (conform artikel 3.41). Het laat bestaande aansluitovereenkomsten dus ongemoeid. Voor zover het gaat om bouwwerken in een gebied waar een warmtenet of andere energie-infrastructuur aanwezig is die kan voorzien in de verwachte warmtebehoefte, kan de aansluittaak van de DSB voor gas zijn ingeperkt door een besluit van een college van burgemeester en wethouders (zie artikel 3.42).

Het derde lid, onderdeel b, bevat een uitzondering op de aansluittaak waar het gaat om een verzoek om aansluiting voor het onttrekken van laagcalorisch gas aan het systeem, die is overgenomen uit artikel 10, zesde lid, onderdeel b, van de Gaswet. Deze beperking van de aansluittaak voor gas is in de Gaswet opgenomen bij de Wet tot wijziging van de Gaswet betreffende beperking van de vraag naar laagcalorisch gas van grote afnemers, die in werking is getreden op 10 juni 2020 (zie Kamerstukken II 2019/20, 35 328, nr. 3). Een TSB of DSB voor gas doet geen aanbod voor het realiseren van een aansluiting om laagcalorisch gas aan zijn systeem te onttrekken als het gaat om een aansluitverzoek ten behoeve van een installatie die is verbonden met, of in de onmiddellijke nabijheid is gelegen van, een installatie die als gevolg van het verbod in artikel 2.61, eerste lid, niet meer is aangesloten op het deel van het systeem waarmee laagcalorisch gas wordt getransporteerd. Daarmee wordt gedoeld op bedrijfslocaties of -terreinen of andere vormen van gezamenlijke bedrijvigheid die middels een ingevolge artikel 2.61 omgeschakelde of afgesloten aansluiting werden voorzien van laagcalorisch gas.

Het derde lid, onderdeel c, bevat een uitzondering op de aansluittaak wanneer een TSB of DSB daarmee zijn systeem niet op economische voorwaarden kan beheren, onderhouden en ontwikkelen. Artikel 12b, eerste lid, onderdeel f, van de Gaswet bevat een vergelijkbare mogelijkheid om op deze grond gebieden uit te zonderen bij de gebiedsindeling. In de praktijk bestaat niet zozeer de behoefte om gebieden uit te zonderen van de aansluittaak, maar aan de mogelijkheid om vrijgesteld te worden van de aansluittaak als een TSB of DSB zijn systeem daar niet op economische voorwaarden kan beheren, onderhouden en ontwikkelen.

Het vierde lid bevat een uitzondering op het recht op een aansluiting, namelijk als er voor de gevraagde aansluiting onvoldoende capaciteit beschikbaar is op het systeem. Het gaat hier om capaciteit in het systeem in verband met het drukniveau. De capaciteit van het systeem is niet alleen afhankelijk van de capaciteit of dikte van de leidingen, maar ook van de hoeveelheid gas die op bepaalde delen van het transmissie- of distributiesysteem voor gas wordt ingevoed en afgenomen. Bij de distributiesystemen voor gas bijvoorbeeld zijn niet altijd alle (regionale) onderdelen daarvan onderling met elkaar verbonden of slechts in beperkte mate. Er zijn ook onderdelen met verschillende drukniveaus. Het overbrengen van gas naar een ander onderdeel van het systeem met een hoger drukniveau of het transmissiesysteem voor gas vergt het op hogere druk brengen van het gas, waarvoor niet altijd de technische middelen aanwezig zijn. Dit is omdat de transmissie- en distributiesystemen voor gas in principe zijn ontworpen voor het van hoge naar lagere druk laten stromen van gas. Dit betekent met name dat er een gebrek aan capaciteit kan zijn om gas in te nemen op (delen van) het distributiesysteem voor gas of delen van het transmissiesysteem voor gas die zijn bestemd voor regionaal transport, bijvoorbeeld als er tegenover die inname onvoldoende afname van gas plaatsvindt op het desbetreffende (deel van het) systeem. Dit kan gedurende het jaar ook verschillen. Indien er in het systeem van een TSB of DSB voor gas onvoldoende capaciteit is voor de gevraagde aansluiting, kan hij het verzoek afwijzen. Net als bij de aansluit- en transporttaak voor elektriciteit en de aansluittaak voor gas geldt ook hier dat een afwijzing van een verzoek moet worden onderbouwd. Anders dan bij de aansluit- en transporttaak voor elektriciteit kan bij gas een verzoek daadwerkelijk worden afgewezen in plaats van dat het doen van een aanbod kan worden uitgesteld. Voor TSB en DSB’s voor gas geldt namelijk niet altijd de plicht om de noodzakelijke maatregelen te nemen om op termijn alle aansluit- en transportverzoeken te kunnen accommoderen. Op het voorgaande bestaat echter een belangrijke uitzondering, neergelegd in onderdeel b van het vierde lid. Indien de verzoeker een producent is van gas uit hernieuwbare bronnen, moet de systeembeheerder eerst een afweging maken of het economisch verantwoord is om maatregelen te treffen om aansluiting op zijn systeem alsnog mogelijk te maken. In dat geval stelt de TSB of DSB het doen van een aanbod uit en neemt hij de passende maatregelen om alsnog zo spoedig mogelijk een aanbod te kunnen doen. Over de wijze waarop de distributie- of TSB die afweging moet maken, zullen nadere regels worden gesteld (zie het zesde lid, onderdeel a). Ook over de wijze waarop wordt beoordeeld of een systeem onder economische voorwaarden kan worden beheerd, onderhouden en ontwikkeld, zullen nadere regels worden gesteld. In het vijfde lid is, net als in artikel 3.38, vierde lid, voor de aansluittaak voor elektriciteit opgenomen welke verplichtingen de TSB of DSB voor gas heeft jegens de verzoeker indien hij het doen van een aanbod voor aansluiting afwijst of uitstelt. De noodzaak voor afwijzing of uitstel dient deugdelijk te worden onderbouwd.

Artikel 3.41 in werking stellen, in gebruik geven, beheren, onderhouden, afsluiten en verwijderen van aansluitingen

In dit wetsvoorstel is in artikel 3.41 een afzonderlijke bepaling opgenomen ten aanzien van het in werking stellen, in gebruik geven, beheren en onderhouden van een aansluiting. Dit geldt voor alle aansluitingen op een transmissie- of distributiesysteem voor gas of elektriciteit. Zoals is toegelicht in het algemene deel van deze toelichting, is dit nieuw ten opzichte van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Het in werking stellen en in gebruik geven van een aansluiting betreft het in werking stellen en houden van de verbinding met het systeem van de TSB of DSB, zodat de verzoeker gebruik kan maken van de aansluiting. Dit is, tezamen met het beheren en onderhouden van de aansluiting, een voortdurende aansluitdienst. Het beheren en onderhouden van de aansluiting omvat mede vervanging van de aansluiting of aansluitleidingen indien deze aan het eind van hun levensduur zijn of gebreken vertonen. Degene die over een aansluiting wil kunnen beschikken en deze wil kunnen gebruiken, kan de TSB of DSB verzoeken om de aansluiting in werking te stellen en in gebruik te geven. Dit kan de eigenaar zijn van de onroerende zaak die met het systeem is verbonden, of degene die deze onroerende zaak duurzaam in gebruik heeft gekregen. Er kunnen ook opeenvolgende verzoekers zijn, bijvoorbeeld bij verhuizing of verkoop van de onroerende zaak die is aangesloten. Zonder aansluitovereenkomst kan de aansluiting niet in werking zijn en worden gebruikt en zal de TSB of DSB de verbinding met het systeem – al dan niet tijdelijk – verbreken door de aansluiting buiten werking te stellen (afsluiten; zie het tweede lid, onderdeel a).

In het tweede lid is bepaald dat bij AMvB regels worden gesteld voor gevallen waarin een TSB of DSB de aansluiting buiten werking moet stellen (afsluiten; onderdeel a) of moet verwijderen (onderdeel b). De gronden voor het buiten werking stellen (onderdeel a) zullen verband houden met het stelsel van invoeden in en onttrekken uit het systeem, leveren, balanceren en meten en daarbij behorende verantwoordelijkheden van aangeslotenen en wettelijke taken of verplichtingen van TSB’s of DSB’s, zoals de taak om systeemverliezen te minimaliseren. Voor wat betreft aangeslotenen gaat het om verantwoordelijkheden die zijn neergelegd in hoofdstuk 2, bijvoorbeeld om ten behoeve van het verbruik en de levering van gas of elektriciteit een overeenkomst te sluiten met een leverancier, te zorgen dat er op de aansluiting een goedgekeurde meetinrichting is geïnstalleerd en in werking gesteld voor zover dat is vereist en er een meetverantwoordelijke partij actief is. Dit laat onverlet dat de TSB of DSB te allen tijde kan ingrijpen bij onveilige situaties en in die gevallen kan afsluiten om ongelukken te voorkomen of te beperken. Het laat eveneens onverlet dat er andere omstandigheden kunnen zijn waarin de TSB of DSB kan overgaan tot het buiten werking stellen van de aansluiting, zoals het ontbreken van een aansluit- of transportovereenkomst of het niet nakomen van de gereguleerde voorwaarden bij de aansluit- of transportovereenkomst. Dat is onderdeel van de methoden of voorwaarden voor aansluiten of transport (paragraaf 3.6.5 van dit wetsvoorstel).

Wat betreft het verwijderen van de aansluiting (tweede lid, onderdeel b) gaat het met name om situaties waarin de aansluitovereenkomst wordt beëindigd omdat de aansluiting niet meer gebruikt zal worden. Gelet op het feit dat aansluitleidingen onderdeel zijn van het systeem van de TSB of DSB, is het aan de TSB of DSB om de ontkoppeling met het systeem en de werkzaamheden voor verwijdering te verrichten. De kosten hiervoor kan de TSB of DSB conform artikel 3.105 verwerken in de tarieven. Hoe deze kosten worden verwerkt in de tarieven, is onderdeel van de tariefstructuren bedoeld in artikel 3.106, derde lid.

Beperkingen die gelden voor het afsluiten van kleine aansluitingen bij wanbetaling, zullen ook van toepassing zijn op het buiten werking stellen van kleine aansluitingen. De bescherming voor aangeslotenen met een kleine aansluiting dient ook in deze situaties te gelden. Voorts zullen bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de procedure die een TSB of DSB moet doorlopen voordat hij overgaat tot het buiten werking stellen van een aansluiting en de informatie die hij voorafgaand daaraan aan de aangeslotene moet verstrekken. Dat is opgenomen in het derde lid. Gelet op de consequenties die het buiten werking stellen van de aansluiting voor een aangeslotene kan hebben, is het van belang dat de TSB of DSB de nodige zorgvuldigheid in acht neemt en de aangeslotene vooraf voldoende informeert, zodat deze de gelegenheid heeft om de nodige maatregelen te treffen om buitenwerkingstelling te voorkomen of schade te beperken. Gelet op de doorgaans verschillende aard van aangeslotenen met een kleine of met een grote aansluiting – huishoudelijk of klein zakelijk versus groot zakelijk – en de gevolgen die buitenwerkingstelling van de aansluiting in het algemeen voor deze aangeslotenen kan hebben, kunnen verschillende regels voor de procedure en informatieverstrekking worden gesteld voor kleine en grote aansluitingen.

Artikel 3.42 gebieden met beperking aansluiting gas

Het eerste lid regelt dat een college van burgemeester en wethouders kan besluiten dat er geen nieuwe aansluitingen op het distributiesysteem voor gas worden gerealiseerd in een gebied waar reeds een warmtenet of andere energie-infrastructuur aanwezig is die kan voorzien in de verwachte warmtebehoefte. Deze bepaling is bij de Wet van 9 april 2018 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en van de Gaswet (voortgang energietransitie, Stb. 2018, 109) opgenomen in artikel 10, zevende lid, onderdeel b, van de Gaswet en wordt overgenomen in dit wetsvoorstel, met dien verstande dat de bepaling niet langer is beperkt tot gebieden waar een distributiesysteem voor gas aanwezig is. Dit was een onnodige inperking. De bedoeling is dat gemeenten in gebieden waar reeds een goed alternatief aanwezig is voor aansluiting op het distributiesysteem voor gas, de mogelijkheid hebben om nieuwe aansluitingen op het distributiesysteem voor gas te voorkomen. Bijvoorbeeld in aanloop naar het aardgasvrij maken van de bebouwing in dat gebied.

In het tweede, derde en vierde lid is, net als in artikel 10, achtste en negende lid, van de Gaswet, opgenomen dat een college van burgemeester en wethouders een dergelijk besluit meldt bij de ACM en dat de ACM een register bijhoudt van gebieden waarover een college van burgemeesters en wethouders een besluit heeft genomen dat gevolgen heeft voor de aansluittaak voor DSB’s van gas. Behalve om de in het eerste lid bedoelde aanwijzing van gebieden waar deze aansluittaak niet geldt, gaat het ook om een mogelijke aanwijzing van gebieden waar een uitzondering geldt op het verbod om nieuwbouw aan te sluiten als bedoeld in artikel 3.40, derde lid, onderdeel a. Zo ontstaat een register met een overzicht van gebieden waarvoor uitzonderingen of bijzonderheden gelden met betrekking tot de aansluittaak van TSB’s en DSB’s. Bij ministeriële regeling kunnen voorts regels worden gesteld voor de wijze waarop een college van burgemeesters en wethouders de betreffende besluiten bij de ACM moet melden en de daarbij te vermelden gegevens.

Artikel 3.43 overdrachtspunten

Iedere aansluiting heeft minimaal één overdrachtspunt. Dit punt ligt vaak op de grens van de overgang van de aansluiting en de installatie van de aangeslotene, maar kan zich ook op een andere plaats bevinden. Om te voorkomen dat er onduidelijkheid bestaat over waar het overdrachtspunt zich bevindt, wordt in dit voorgestelde artikel bepaald dat de TSB en DSB voor elektriciteit en gas dit overdrachtspunt vaststellen. Het eerste lid betreft de situatie van een aansluiting die uit één leiding bestaat. Indien een aansluiting niet uit één maar uit meerdere leidingen bestaat, stelt de betreffende systeembeheerder op grond van het tweede lid per leiding de locatie van het overdrachtspunt vast.

Artikel 3.44 allocatiepunten

Naast overdrachtspunten zijn voor de werking van de energiemarkt allocatiepunten noodzakelijk. De betreffende systeembeheerder kent ten behoeve van een aansluiting op een installatie, een LNG-systeem of een gasopslagsysteem altijd een primair allocatiepunt toe. Op grond van het voorgestelde artikel 2.44, tweede lid, onder a, kunnen additionele allocatiepunten noodzakelijk zijn. Indien krachtens dat artikellid een plaats wordt aangemerkt als additioneel allocatiepunt, is de betreffende systeembeheerder verplicht dat additionele allocatiepunt toe te kennen. Tot slot kan zich de situatie voordoen dat een aangeslotene verzoekt om een of meer additionele allocatiepunten. Een aangeslotene kan hierom verzoeken als hij meerdere marktdeelnemers contracteert op zijn aansluiting, maar dit is, tenzij zich de situatie van artikel 2.44, tweede lid, onder a, voordoet, niet verplicht. Het derde lid van artikel 3.44 bepaalt dat indien de aangeslotene dat verzoek doet, zijn systeembeheerder de gevraagde additionele allocatiepunten toekent.

Artikel 3.45 toegang meetverantwoordelijke partij

In hoofdstuk 2 wordt voorgesteld dat meetverantwoordelijke partijen bij aangeslotenen met een grote aansluiting op een systeem voor elektriciteit meetinrichtingen installeren en beheren en de meetgegevens verzamelen. In sommige gevallen staat de meetinrichting in een ruimte van de systeembeheerder voor elektriciteit en heeft de meetverantwoordelijke partij – onder andere vanwege veiligheidsredenen – niet zelfstandig toegang tot deze locatie. In dit voorgestelde artikel wordt bepaald dat systeembeheerders voor elektriciteit de meetverantwoordelijke partijen fysiek toegang moeten geven tot de locaties die behoren tot het systeem van de systeembeheerder voor zover dat noodzakelijk is voor het uitvoeren van de verplichtingen die op de meetverantwoordelijke partij rusten. Op deze manier wordt ervoor gezorgd dat de meetverantwoordelijke partijen de op hen rustende verplichtingen kunnen nakomen.

Artikel 3.46 transporteren elektriciteit

Het eerste lid bevat de hoofdregel dat een TSB of DSB voor elektriciteit aan eenieder die hierom verzoekt een aanbod doet tot het verzorgen van transport. De systeembeheerder moet in beginsel alle verzoeken om transport inwilligen. Niettemin kan een TSB of DSB voor elektriciteit op grond van het tweede lid bij gebrek aan transportcapaciteit het aanbod tot transport uitstellen. Dat is alleen mogelijk indien en voor zolang er op zijn systeem onvoldoende transportcapaciteit beschikbaar is om een (volledig) aanbod op het verzoek te kunnen doen. Deze transporttaak is thans opgenomen in artikel 24 van de Elektriciteitswet 1998. Dit artikel betreft tevens de implementatie van artikel 6 van de Elektriciteitsrichtlijn.

De grond voor uitstel van een aanbod tot transport, genoemd in het tweede lid, is vergelijkbaar met de grond voor uitstel van het doen van een aanbod voor het aanleggen van een aansluiting, dat is neergelegd in artikel 3.38, derde lid. De TSB of DSB moet een transportverzoek ook op een vergelijkbare manier behandelen en bij het uitstellen van een aanbod ook vergelijkbare maatregelen nemen. Ten eerste moet hij een deugdelijke onderbouwing voor het uitstel geven. Een verzoeker moet daarvoor (kwalitatief) inzicht krijgen in de actuele en verwachte benuttingsgraden van de voor zijn transportverzoek relevante onderdelen van het systeem. Onderdeel van de onderbouwing is eveneens de beoordeling op grond waarvan is geconcludeerd dat gebruikmaking van de inzet van congestiebeheers- of systeembeheersdiensten redelijkerwijs niet mogelijk is. Ten tweede moet de TSB of DSB de verzoeker informatie verschaffen over de benodigde systeemuitbreidingen om het gevraagde transport alsnog mogelijk te maken, en ook hoe dit zich verhoudt tot zijn nieuwste investeringsplan. Deze onderbouwing moet de verzoeker duidelijkheid verschaffen op welke termijn het transportverzoek alsnog geaccommodeerd kan worden. Ook geldt voor een TSB of DSB voor elektriciteit dat hij onmiddellijk verplicht is om passende maatregelen te nemen om uitgestelde transportverzoeken alsnog zo snel mogelijk te accommoderen. Het voorgaande is uitgewerkt in het tweede en derde lid.

Voordat een TSB of DSB een aanbod op een transportverzoek doet, moet hij dus beoordelen of hij daarvoor voldoende transportcapaciteit beschikbaar heeft. Bij die beoordeling moet de TSB of DSB vanzelfsprekend in acht nemen welke transportverzoeken hij al accommodeert. Hieruit volgt immers welke ruimte er bestaat voor nieuwe transportverzoeken. Dat kan betekenen dat de ene aangeslotene aan wie de TSB of DSB al transportcapaciteit heeft toegezegd zijn recht op transportcapaciteit behoudt, terwijl een andere aangeslotene geen aanbod op een nieuw verzoek om transport of uitbreiding van transportcapaciteit krijgt. Dit onderscheid is gerechtvaardigd omdat het niet gaat om gelijke gevallen. Het accommoderen van transport voor een aangeslotene binnen de transportcapaciteit die al aan hem is aangeboden en toegezegd, is niet gelijk aan het aanbieden of accommoderen van transport aan een (potentiële) aangeslotene die een nieuw verzoek om transport doet of verzoekt om uitbreiding van transportcapaciteit. Laatstgenoemde verzoeker heeft nog niet het gewenste transport aangeboden of toegezegd gekregen en moet er bij zijn plannen rekening mee houden dat een aanbod voor het gewenste tijdstip kan uitblijven als de benodigde transportcapaciteit ontbreekt. Voor andere aangeslotenen geldt echter dat zij bestaande afspraken over transport met de systeembeheerder hebben, waarop in veel gevallen de bedrijfsvoering ook is afgestemd. Ook vanuit dit perspectief is een verschillende behandeling van transportverzoeken binnen reeds aangeboden en toegezegde transportcapaciteit en transportverzoeken waarvoor nog geen aanbod of toezegging door de TSB of DSB is gedaan, gerechtvaardigd.

Het vijfde lid verwijst naar de methoden en voorwaarden voor transport die de ACM moet goedkeuren. Hierin moeten onder meer methoden en voorwaarden worden opgenomen over het aanbieden van transport met onderbreekbare beschikbaarheid. Dit is transportcapaciteit die een TSB of DSB niet permanent beschikbaar hoeft te stellen aan de aangeslotene; dit mag hij laten afhangen van de situatie op zijn systeem. Hierbij wordt opgemerkt dat het accepteren van een aanbod tot transport met onderbreekbare beschikbaarheid een TSB of DSB niet van de wettelijk vastgelegde plicht ontslaat om het systeem uit te breiden conform het eerste lid van dit artikel en artikelen 3.34 tot en met 3.36.

Het vijfde lid bepaalt eveneens dat in de methoden en voorwaarden voor transport een mogelijkheid moet worden uitgewerkt op grond waarvan een TSB of DSB voor elektriciteit gecontracteerde maar «ongebruikte» transportcapaciteit kan laten vervallen indien dat nodig is, bijvoorbeeld om andere transportverzoeken te kunnen accommoderen.

Artikel 3.47 transporteren gas

Het uitgangspunt bij de TSB of DSB’s voor gas is – net als bij elektriciteit – dat in beginsel op elk verzoek van een (beoogd) aangeslotene een aanbod tot het verzorgen van transport van gas wordt gedaan. Dit uitgangspunt is opgenomen in het eerste lid. Ingevolge het tweede lid mag een TSB of DSB, net als dat bij artikel 3.40 ten aanzien van de aansluittaak gas is opgenomen, een verzoek afwijzen of uitstellen. Van uitstel kan, net als bij de aansluittaak gas, onder voorwaarden sprake zijn indien de verzoeker een producent is van gas uit hernieuwbare bronnen. Een afwijzing is aan de orde indien onvoldoende capaciteit beschikbaar is op zijn systeem. Net zoals in artikel 3.40 inzake het aansluiten op gassystemen, verwijst de term «capaciteit» hier naar capaciteit in het systeem in verband met het drukniveau. Indien er in het distributiesysteem voor gas onvoldoende capaciteit aanwezig is voor het gevraagde transport, kan de DSB het verzoek afwijzen. Voor een nadere toelichting op de term «capaciteit» wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting bij artikel 3.40. Net als bij de aansluit- en transporttaak voor elektriciteit en de aansluittaak voor gas geldt ook hier dat een afwijzing van een verzoek moet worden onderbouwd.

In aanvulling op het tweede lid is in het vierde lid opgenomen dat een TSB of DSB voor gas transport ook kan weigeren indien hij daarvoor een ontheffing heeft van de ACM. Een ontheffing kan worden gegeven indien de systeembeheerder ernstige economische en financiële moeilijkheden ondervindt of dreigt te ondervinden in verband met een of meer reeds aangegane overeenkomsten die een verplichting bevatten tot afname van een bepaalde hoeveelheid gas of, bij gebrek daaraan, tot het betalen van een vergoeding ter waarde van die hoeveelheid gas of van een deel daarvan. Dit artikellid is de implementatie van artikelen 35 en 48 van de Gasrichtlijn. Op basis van het vijfde lid van dit artikel kunnen bij AMvB nadere regels worden gesteld, waaronder over de ontheffingsbevoegdheid van de ACM uit het vierde lid.

Op grond van artikel 3.48, vijfde lid, kan invoeding van waterstofgas of andere gasvormige stoffen dan gas worden geaccepteerd door de TSB voor gas als deze het kan «wegmengen» met gebruikmaking van zijn systeem. Toch wordt in artikel 3.47 niet gesproken over het transport van waterstofgas of andere gasvormige stoffen dan gas, omdat deze gassen, zodra ze binnen het gassysteem worden gebracht, worden weggemengd tot gas zoals dat binnen dit wetsvoorstel is gedefinieerd. Er wordt dus enkel waterstofgas of andere gasvormige stoffen dan gas ingevoed, maar er wordt geen waterstofgas of andere gasvormige stoffen dan gas getransporteerd via een transmissie- of distributiesysteem voor gas.

In het zesde lid is opgenomen dat in de methoden en voorwaarden voor transport moet worden uitgewerkt onder welke voorwaarden een TSB of DSB voor gas een aanbod tot het verzorgen van transport van gas kan doen met geheel of gedeeltelijk onderbreekbare beschikbaarheid.

Artikel 3.48 invoed- en afleverspecificaties

Artikel 3.48 betreft een bepaling die enkel van toepassing is op de TSB of DSB’s voor gas. Het artikel heeft tot doel dat eindafnemers gas ontvangen van een zekere en gekende chemische samenstelling en kwaliteit. Dit is wenselijk vanuit het perspectief van veiligheid, betrouwbaarheid en doelmatigheid. Dit doel wordt gerealiseerd door zowel ten aanzien van de invoeding van gas als ten aanzien van de aflevering van gas eisen aan de gaskwaliteit te stellen. Het hier bepaalde inzake invoed- en afleverspecificaties is in de huidige Gaswet opgenomen in de artikelen 10a, eerste lid, onderdelen n, o en p, en 11.

De systematiek is in hoofdlijnen als volgt. Transmissie- of DSB’s zijn verplicht te waarborgen dat gas op ieder afleverpunt voldoet aan de afleverspecificaties die gelden voor dat afleverpunt. Daartoe is het voorts nodig dat gas dat wordt ingevoed, voldoet aan de invoedspecificaties. Deze invoedspecificaties dienen ter ondersteuning van en liggen in het verlengde van de afleverspecificaties. Zonder invoedspecificaties zou een TSB of DSB hoge kosten moeten maken om te voldoen aan de afleverspecificaties of zou het zelfs onhaalbaar zijn om de afleverspecificaties te waarborgen. Een TSB of DSB moet daarom dan ook gas weren dat niet voldoet aan de invoedspecificaties. Door de invoedspecificaties – en voor het transmissiesysteem in combinatie met het mengvermogen van het systeem – zijn de afleverspecificaties haalbaar. Op het distributiesysteem zullen de invoedspecificaties (veelal vrijwel) gelijk zijn aan de afleverspecificaties. De exacte specificaties worden bij ministeriële regeling vastgesteld; de grondslag hiervoor is opgenomen in het eerste lid, onderdelen a en c.

In het tweede lid wordt voor de TSB een aanvullende taak voorgesteld die het mogelijk maakt om ook gas te accepteren dat wel aan de invoedspecificaties voldoet, maar waarbij het, omdat er een verschil is tussen invoedspecificaties en afleverspecificaties, niet voldoende is deze verschillen weg te mengen met gebruikmaking van het systeem. Dit maakt het mogelijk om gas van een breder spectrum te accepteren. Een dergelijke taak is alleen voor de TSB opgenomen, omdat invoedspecificaties op het distributiesysteem in de praktijk gelijk zijn aan de afleverspecificaties. Ten opzichte van de Gaswet wordt hier een wijziging voorgesteld: in onderdeel p van het eerste lid van artikel 10a van de Gaswet is bepaald dat onder bepaalde omstandigheden een tarief in rekening gebracht mag worden voor het bewerken, behandelen of mengen van gas teneinde te voldoen aan de afleverspecificaties. Deze mogelijkheid was uitsluitend geïntroduceerd om inname van gas uit LNG-terminal GATE mogelijk te maken en voor de bewerkingstappen de kosten in rekening te brengen bij de LNG-terminal. Deze voorziening is niet langer noodzakelijk.

Het derde lid betreft de situatie waarin de inname van gas op een specifiek punt het voor een TSB of DSB voor gas onmogelijk maakt om te blijven voldoen aan de afleverspecificaties, ook al voldoet het op dat punt in te nemen gas aan de invoedspecificaties. Voor deze gevallen wordt in het derde lid bepaald dat de systeembeheerder deze invoeding kan weigeren.

Het vierde lid betreft de omgekeerde situatie, maar dan alleen voor de TSB voor gas. Er kan zich namelijk de situatie voordoen waarin een TSB gas kan innemen dat niet voldoet aan de invoedspecificaties en toch kan blijven voldoen aan de afleverspecificaties. In een dergelijk geval accepteert de TSB dit gas ook. Deze praktijk wordt veelal aangeduid als «bijmenging». In dit vijfde lid wordt voorgesteld dit bijmengen ook voor waterstofgas en andere gasvormig stoffen dan gas toe te staan. Dit is nieuw ten opzichte van de Gaswet. Het bijmengen op grond van het vierde en vijfde lid is slechts verplicht als dit redelijkerwijs en met gebruikmaking van het systeem kan gebeuren.

Artikel 3.49 en 3.50 balanceren elektriciteit en gas en afhandelen vraagrespons

Transmissiesysteembeheerders hebben, naast de beheer- en ontwikkeltaak en de aansluit- en transporttaak, de taak om de balans tussen de totale invoeding van elektriciteit of gas in en totale onttrekking van elektriciteit of gas uit hun systeem te bewaken. Dit is nodig voor het goed functioneren van het gehele elektriciteits- en gassysteem. De balancering van het systeem is een gedeelde verantwoordelijkheid van de TSB en de balanceringsverantwoordelijke partijen, waarbij de TSB de regie voert en de balanceringsverantwoordelijken er zorg voor dragen dat hun programma of portfolio in evenwicht is (zie de artikelen 17 van Verordening 2017/2195 en 4 van Verordening 312/2014). Als alle invoedingen en onttrekkingen altijd exact zouden corresponderen met de voorspellingen in de programma’s of portfolio’s, zou het systeem altijd in balans zijn. Het feitelijke systeemgebruik wijkt echter altijd in meer of mindere mate af van de planning. Transmissiesysteembeheerders moeten in die gevallen het systeem weer in balans brengen. Hiertoe zetten zij in beginsel uitsluitend marktinstrumenten in. De kosten die een TSB voor het herstellen van de balans van het gehele systeem maakt, worden in rekening gebracht bij de partijen die de onbalans veroorzaken. Dit betreft de partijen waarvan de voorspelling afwijkt van hun realisatie. In het eerste lid van de artikelen 3.49 en 3.50 is deze gedeelde verantwoordelijkheid terug te zien: onderdeel a handelt over de verantwoordelijkheid van de TSB’s voor het in balans houden van het systeem en onderdeel b handelt over het faciliteren van de balanceringsverantwoordelijken.

De balanceringstaken van de TSB’s zijn in vergaande mate Europees geharmoniseerd. Voor elektriciteit is in artikelen 5 en 6 van de Elektriciteitsverordening en in Verordening 2017/2195 een uitgebreid regelgevend kader voor de balancering opgenomen. Voor gas is in Verordening 312/2014 een uitgebreid regelgevend kader voor de balancering opgenomen. Aangezien de verordeningen rechtstreeks werkend zijn, zijn de voorgestelde artikelen 3.49 en 3.50 beperkt in omvang.

Op grond van het tweede en derde lid van de artikelen 3.49 en 3.50 zullen DSB’s – net zoals dat thans het geval is – in het gehele balanceringsproces een rol vervullen in de administratieve afhandeling van de balancering. Dit proces wordt ook wel aangeduid met allocatie en reconciliatie. DSB’s spelen een rol bij het meten van invoeding en verbruik (zie paragraaf 3.3.6 van het wetsvoorstel), alsmede het bewerken en doorgeven van gegevens en zullen op grond van het tweede en derde lid de allocatie- en reconciliatie uitvoeren, waarna de TSB op basis daarvan de onbalans bij balanceringsverantwoordelijken kan vaststellen. Op grond van hoofdstuk 4 zal de verstrekking van de betreffende gegevens voor dit proces worden geregeld.

Het vierde lid van artikel 3.49 betreft voor elektriciteit een specifieke voorziening in het kader van de vraagrespons via aggregatie zoals dat in paragraaf 2.3 van het wetsvoorstel is neergelegd. Zie hiervoor §5.3.4 van het algemene deel van deze toelichting.

Het vijfde lid in beide artikelen bouwt voort op het tweede en derde lid en ziet op de omgang met gegevens en in het bijzonder persoonsgegevens (in de zin van de AVG). Gegevens dienen zo snel als het proces redelijkerwijs toestaat («bij eerste gelegenheid») te worden geaggregeerd, zodat het gebruik van persoonsgegevens in dit specifieke proces zo kort mogelijk is. Ten aanzien van kleine elektriciteitsaansluitingen is tevens vastgelegd dat ten hoogste meetgegevens per kwartier gebruikt mogen worden; dit kwartier ziet op de onbalansverrekenperiode.

Paragraaf 3.3.6 Taken inzake meten

Deze paragraaf bevat de verplichtingen van TSB’s of DSB’s ten aanzien van het beschikbaar stellen, installeren, in gebruik geven en beheren van een meetinrichting. Daarnaast zijn grondslagen voor eisen aan de door deze partijen beschikbaar gestelde meetinrichtingen opgenomen. Ook zijn in deze afdeling de taken opgenomen ten aanzien van het verzamelen, valideren en vaststellen van meetgegevens. De meetverplichtingen van de distributie- of TSB’s in hoofdstuk 3, paragraaf 3.3.6, hebben betrekking op aangeslotenen met een kleine aansluiting, bepaalde aangeslotenen op het transmissiesysteem voor gas en de systeemkoppelingen. De meetverplichtingen van de distributie- of TSB’s voor gas in hoofdstuk 3 (paragraaf 3.3.6) zijn complementair aan de meetverplichtingen voor bepaalde marktpartijen in hoofdstuk 2 (afdeling 2.5). De installatie van meetinrichtingen geschiedt bij grote aansluitingen door (de meetverantwoordelijke partij van) de aangeslotene, behalve bij eindafnemers die zijn aangesloten op het transmissiesysteem voor gas. Bij hen installeert en beheert de TSB voor gas de meetinrichting. Invoeders op het transmissiesysteem voor gas en gasopslagbeheerders zijn zelf verantwoordelijk voor de meetinrichting. Kleine aansluitingen worden door de DSB van een meetinrichting voorzien. Verzamelen, valideren en vaststellen van de meetgegevens geschiedt bij kleine aansluitingen waarvan de meters op afstand worden uitgelezen door de DSB. De leverancier draagt bij kleine aansluitingen met een meter die niet op afstand wordt uitgelezen hiervoor zorg. De TSB voor gas verzamelt, valideert en stelt vast bij de meetinrichtingen die hij beschikbaar heeft gesteld. In §6.3 van het algemene deel van deze toelichting is een beschrijving van het meetlandschap opgenomen.

Artikel 3.51 ter beschikking stellen meetinrichting distributiesysteembeheerder

In het eerste lid van dit artikel is de hoofdregel opgenomen dat de DSB kleine aansluitingen voorziet van een meetinrichting op of nabij het overdrachtspunt. In lijn met de vanaf 2015 gestarte grootschalige uitrol van slimme meters installeert de DSB in beginsel een meetinrichting met communicatiefunctionaliteit. In de praktijk komen er situaties voor waarin het voor de DSB’s redelijkerwijs niet mogelijk is om een meetinrichting met communicatiefunctionaliteit te plaatsen bij een kleine aansluiting, bijvoorbeeld door bouwtechnische beperkingen. Op grond van het tweede lid plaatst de DSB in die gevallen een meetinrichting zonder communicatiefunctionaliteit, teneinde te waarborgen dat op het overdrachtspunt wel gemeten wordt. Voor meetinrichtingen op een andere plaats dan het overdrachtspunt is in artikel 2.44, tweede lid, een voorziening opgenomen. Krachtens dit artikel wordt daarvoor een partij aangewezen. Voor het geval dit de DSB is, is in het tweede lid van artikel 3.51 bepaald dat de DSB de verplichting heeft een meetinrichting beschikbaar te stellen. In het vierde lid is een regeling opgenomen voor het op verzoek van een aangeslotene plaatsen en beheren van een meetinrichting met communicatiefunctionaliteit, in situaties waarin eerder een analoge meter is geplaatst of er technische beperkingen waren. De bepalingen inzake het in rekening brengen van meerkosten in de huidige Gaswet (artikel 13e) en de Elektriciteitswet 1998 (artikel 26ae) zijn vervallen; gelet op de Europese jurisprudentie is dit aan de ACM, zie ook §5.5 in deze toelichting.

Artikel 3.52 delegatiegrondslag meetinrichtingen

Dit artikel bevat in onderdelen a en b de grondslag voor nadere regels voor de installatie van meetinrichtingen door de DSB en de administratie bij het vervangen, installeren of verwijderen van meetinrichtingen. Deze onderdelen vormen de implementatie van artikel 9, tweede lid, onderdelen a, b en c, en artikel 10, tweede lid, van Richtlijn 2012/27.

Met de in onderdeel c opgenomen grondslag kan de DSB worden verplicht informatie te verstrekken aan aangeslotenen over meetinrichtingen met communicatiefunctionaliteit (slimme meters). Deze bepaling vormt de implementatie van artikel 20, onderdeel f, van de Elektriciteitsrichtlijn en van artikel 9, tweede lid, onderdeel e, van Richtlijn 2012/27.

Artikel 3.53 uitschakelen communicatiefunctionaliteit en weigeren meetinrichting

In dit artikel zijn de mogelijkheden opgenomen voor het op verzoek uitschakelen van de communicatiefunctionaliteit of het vervangen van de meetinrichting met deze functionaliteit voor een meetinrichting zonder functionaliteit. Deze bepaling komt overeen met de artikelen 26ac, tweede lid, en 26ae, elfde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en de artikelen 13c, tweede lid, en 13e, elfde lid, van de Gaswet. In het derde lid wordt, naar analogie van het wetsvoorstel «Afbouw van de salderingsregeling voor kleinverbruikers», geregeld dat met het oog op het toezicht en de handhaving wordt doorgegeven bij welke kleine aansluitingen nog geen meetinrichting is geïnstalleerd die voldoet aan de gestelde eisen.

Artikel 3.54 meetinrichtingen transmissiesysteem voor gas

In dit wetsvoorstel heeft de TSB voor gas in een aantal specifieke gevallen de taak om een meetinrichting te verzorgen, te weten wanneer een aangeslotene alleen gas onttrekt en niet invoedt en bij de koppeling van het transmissiesysteem voor gas met een gesloten systeem.

Artikelen 3.55 en 3.56 meten systeemkoppelingen

Waar systeemkoppelingen («net-op-net») onder de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet als grote aansluitingen werden gezien, definieert dit wetsvoorstel ze apart. Deze artikelen regelen daarom dat geschikte meetinrichtingen geplaatst worden en dat, met uitzondering van een systeemkoppeling tussen een transmissiesysteem voor gas en een distributiesysteem voor gas van een DSB, er een meetverantwoordelijke partij wordt ingeschakeld. In het geval van de genoemde uitzondering is de TSB verantwoordelijk voor het plaatsen en beheren van de meetinrichting op de systeemkoppeling en voor het verzamelen, bewerken en valideren van de meetgegevens. Het tweede lid is vergelijkbaar met artikel 2.44. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij dat artikel.

Artikelen 3.57 tot en met 3.60 verzamelen meetgegevens

In deze artikelen is bepaald in welke gevallen de TSB voor gas of DSB de meetgegevens uit zijn meetinrichting verzamelt, valideert en vaststelt. De DSB krijgt de taak om meetgegevens te verzamelen, te valideren en vast te stellen voor zover het gaat om meetinrichtingen waarbij de communicatiefunctionaliteit gebruikt kan worden (artikel 3.57, eerste lid). Bij ministeriële regeling wordt uitgewerkt hoe deze taak wordt uitgewerkt. Ter bescherming van persoonsgegevens wordt in artikel 3.57 voorgesteld dat de intervalfrequentie van verbruiks- en invoedgegevens die door de DSB worden verzameld niet hoger mag zijn dan een kwartier en de dat deze gegevens ten hoogste één maal per dag worden verzameld. In de ministeriële regeling kan wel een lagere frequentie worden opgenomen. Indien gemeten wordt met (i) een meetinrichting waarvan de communicatiefunctionaliteit administratief is uitgeschakeld of (ii) een meetinrichting zonder communicatiefunctionaliteit, blijft de leverancier verantwoordelijk voor de collectie, validatie en vaststelling van de meetgegevens (zie artikel 2.44). De TSB voor gas voert de meetverplichtingen uit bij de meetinrichtingen die hij beschikbaar heeft gesteld. Vanwege het in hoge mate technische en gedetailleerde karakter van de precieze meetverplichtingen worden hierover bij ministeriële regeling regels gesteld. In het voorgestelde artikel 3.60 wordt bepaald welke partij bij systeemkoppelingen verantwoordelijk is voor het verzamelen, valideren en vaststellen van de meetgegevens. Bij een systeemkoppeling tussen het transmissiesysteem voor gas en een distributiesysteem voor gas is dit de taak voor de TSB voor gas. Bij alle andere systeemkoppelingen voert een meetverantwoordelijke partij deze activiteiten uit. Ook bij het verzamelen van meetgegevens bij systeemkoppelingen worden de technische details uitgewerkt bij ministeriële regeling.

Artikel 3.61 controlesystematiek meetinrichtingen distributiesysteembeheerder en transmissiesysteembeheerder voor gas

Voor een toelichting op het protocol wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting bij artikel 2.47.

Artikel 3.62 verordening risicoparaatheid en leveringszekerheid gas

Dit artikel bepaalt dat de TSB’s voor elektriciteit en gas op verzoek bepaalde werkzaamheden moeten uitvoeren wanneer de Minister dat aan hen opdraagt. Het betreft werkzaamheden ter uitvoering van Verordening 2019/941 over risicoparaatheid in de elektriciteitssector en Verordening 2017/1938 over leveringszekerheid in de gassector. Het betreft in beide gevallen verordeningen die beogen de leveringszekerheid en betrouwbaarheid van de energievoorziening grensoverschrijdend te waarborgen.

Artikel 3.63 vaststelling hernieuwbare energiebron of WKK

Transmissie- of DSB’s hebben in het kader van de uitgifte van garanties van oorsprong op verzoek van aangeslotenen de taak vast te stellen of een productie-installatie en de daaraan verbonden meetinrichting geschikt zijn voor de opwekking, respectievelijk de meting van de opwekking, van elektriciteit of gas uit hernieuwbare bronnen of hoogrenderende warmtekrachtkoppeling. Het voorschrift wijkt in enige mate af van de thans geldende voorschriften in artikel 16, eerste lid, onderdeel h, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 10, vijfde lid, onderdeel c, van de Gaswet. Het voorschrift is ten eerste aangepast om te verhelderen dat TSB’s of DSB’s in voorkomende gevallen ook deze taak uitvoeren voor aangeslotenen van gesloten systemen die verbonden zijn met een transmissiesysteem of distributiesysteem. Onderdeel c beschrijft daarnaast een nieuwe taak: vaststelling van de geschiktheid van een meetinrichting om de energie te meten die vervolgens wordt geconverteerd in een andere vorm van energie.

Nadere regels voor de wijze waarop deze vaststelling plaatsvindt, zullen op grond van artikel 2.59, tweede lid, onderdeel e, worden vastgesteld.

Artikel 3.64 pieklevering in uitzonderlijke omstandigheden

Dit artikel beschrijft de zogenoemde «piekleveringstaak» van de TSB voor gas. De TSB voor gas is voor deze taak gehouden voorzieningen te treffen voor de pieklevering aan de leveranciers van aangeslotenen met een kleine aansluiting (ofwel: vergunninghouders) in het geval van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van verordening 2017/198 (gasleveringszekerheid). Het gaat om situaties waarin er een piekvraag is naar gas door uitzonderlijke omstandigheden die zich zelden voordoen: a) extreme temperaturen gedurende een zeven dagen durende piekperiode met een statistische waarschijnlijkheid van eens in de 20 jaar, b) een periode van 30 dagen met een uitzonderlijk hoge gasvraag met een statistische waarschijnlijkheid van eens in de 20 jaar, of c) een periode van 30 dagen in het geval van verstoring van de grootste afzonderlijke gasinfrastructuur onder gemiddelde winterse omstandigheden. Hiertoe reserveert de TSB voor gas transportcapaciteit op het transmissiesysteem voor gas en kan hij ook productiecapaciteit of gas reserveren. Deze bepaling is ten opzichte van artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, van de Gaswet nader geconcretiseerd. Dit betreft mede de implementatie van artikel 6, eerste lid, van Verordening 2017/1938 en omvat niet alleen pieklevering bij extreme koude zoals die onder artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, van de Gaswet is uitgewerkt.

De kosten voor de uitvoering van deze taak vallen onder de huidige Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet strikt genomen niet binnen de tariefregulering van de ACM. Deze worden nu uitsluitend in rekening gebracht bij vergunninghouders. Op grond van dit wetsvoorstel valt uitvoering van deze taak wel onder de tariefregulering. Dit betekent dat in de methoden en voorwaarden ten aanzien van de tarieven (tariefstructuren) moet worden bepaald hoe en bij wie deze kosten verrekend worden. Dit behoeft goedkeuring van de ACM.

Artikel 3.65 kwaliteitsconversie gas

In dit artikel wordt aan de TSB voor gas de kwaliteitsconversie van gas naar een andere energie-inhoud opgelegd. De gasmarkt kent twee systemen voor gas die vanwege de verschillende calorische waarde gescheiden zijn. De TSB koppelt deze twee systemen fysiek doordat het mogelijk is gas met een hogere energie-inhoud (calorische waarde, Wobbe-index) om te zetten in gas met een lagere energie-inhoud, hoofdzakelijk door het toevoegen van stikstofgas. Hiernaast kan de TSB partijen gas van de respectieve energie-inhouden administratief verruilen, zodat de transportklanten gas van de ene energie-inhoud kunnen invoeden en gas van de andere energie-inhoud onttrekken. In dit artikel worden deze fysieke en administratieve omzettingen als taak aan de TSB opgelegd. Hierbij wordt het doel van het minimaliseren van de winning uit het Groningenveld in het artikel genoemd. Het is technisch niet haalbaar om gas met een lagere energie-inhoud fysiek om te zetten in gas met een hogere energie-inhoud. Hierom is de fysieke omzetting van een hogere naar een lagere energie-inhoud een taak, maar de omgekeerde fysieke omzetting niet. Door de taken van fysieke en administratieve omzetting is het mogelijk gas dat zich in het transmissiesysteem voor gas bevindt onafhankelijk van zijn energie-inhoud te verhandelen; dit wordt veelal aangeduid met de «kwaliteitsloze gasmarkt». Deze bepaling komt overeen met artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, van de huidige Gaswet.

Artikel 3.66 raming Groningenveld

Dit artikel is overgenomen van de artikelen 10a, eerste lid, onderdeel q, en negende tot en met veertiende lid, van de Gaswet. Deze bepalingen zijn in de Gaswet ingevoegd bij de Wet van 17 oktober 2018 tot wijziging van de Gaswet en van de Mijnbouwwet betreffende het minimaliseren van de gaswinning uit het Groningenveld (Stb. 2018, 371 Kamerstukken. Ten aanzien van de taak van de TSB is destijds het volgende gesteld: «Met de voorgestelde wijziging van artikel 10a, eerste lid, krijgt de netbeheerder van het landelijk gastransportnet in onderdeel q de taak om jaarlijks de behoefte voor het komende gasjaar [...] te ramen en de scenario’s voor de vraag naar gas te ontwikkelen. Bij deze raming dient de netbeheerder uit te gaan van de optimale inzet van alle beschikbare middelen en methoden die leiden tot een minimale winning van gas uit het Groningenveld. Hierbij kan worden gedacht aan de inzet van stikstofconversie: hoe meer hoogcalorisch gas wordt omgezet in laag calorisch gas om te voorzien in de vraag naar laagcalorisch gas door de eindafnemers, des te lager de winning van gas uit het Groningenveld zal zijn. De netbeheerder van het landelijk gastransportnet heeft reeds tot taak om stikstofconversie toe te passen in het belang van de gebruikers van zijn net. Deze taak is noodzakelijk om de kwaliteitsloze gasmarkt in stand te houden. Uit het omdraaien van de systematiek [...] volgt dat de netbeheerder van het landelijk gastransportnet meer hoogcalorisch gas zal moeten omzetten opdat de marktpartijen voldoende laagcalorisch gas kunnen leveren.» (Kamerstukken II, 2017–18, 34 957, nr. 3, pag. 30).

Deze overwegingen zijn onverkort van toepassing. Met het oog op de toekomstgerichtheid van dit wetsvoorstel en de uitgangspunten die bij het opstellen van wetgeving gelden, wordt voorgesteld enkele elementen die de uitwerking van de raming betreffen, bij of krachtens AMvB vast te stellen.

Artikelen 3.67 tot en met 3.69 transporteren en innemen gas uit gasvoorkomens

Deze artikelen hebben betrekking op het kleineveldenbeleid en zijn inhoudelijk vergelijkbaar met de artikelen 54a tot en met 55 en 56, tweede lid, van de Gaswet. Het kleineveldenbeleid is vanaf zijn ontstaan in de Gaswet neergelegd en is in de loop van de jaren verschillende keren aangepast. Doel van het kleineveldenbeleid is een optimale ontginning van kleine gasvelden, dat wil zeggen alle Nederlandse gasvelden anders dan het Groningenveld.

Aangezien de aanwijzingsbevoegdheid in artikel 10a, derde en vijftiende lid, van de Gaswet een bevoegdheid van de Minister betreft, is deze opgenomen in afdeling 5.2 van dit wetsvoorstel.

Artikelen 3.70 tot en met 3.72 omschakelen

De Wet van 20 mei 2020 houdende wijziging van de Gaswet betreffende het beperken van de vraag naar laagcalorisch gas van grote afnemers is in werking getreden op 20 juni 2020. Het doel van deze wet was te komen tot een reductie van de vraag naar laagcalorisch gas, om zo bij te dragen aan een zo spoedig mogelijke, veilige en verantwoorde afbouw van de gaswinning en een definitieve sluiting van het Groningenveld. Deze opgave is thans nog niet afgerond. Daarom wordt voorgesteld de artikelen 10f tot en met 10n ongewijzigd in dit wetsvoorstel op te nemen, zodat deze opgave binnen de kaders van dit wetsvoorstel ongewijzigd voortgang kan vinden. In de artikelen 10i, 10j en 10k van de huidige Gaswet zijn de verplichtingen voor de TSB voor gas neergelegd. Deze bepalingen zijn beleidsneutraal omgezet in de artikelen 3.70 tot en met 3.72. In deze artikelen is de datum van 1 oktober 2022 in de voorgestelde artikelen opgenomen opdat voor de betreffende bedrijven duidelijk is dat er geen wijzigingen zijn opgetreden in de op hen rustende verplichtingen tot omschakelen.

Ingevolge artikel 3.70 heeft de TSB voor gas de taak om een aansluiting om te schakelen indien een aangeslotene als bedoeld in artikel 2.60, tweede lid, daartoe een melding doet. Dit laatste is van belang om te voorkomen dat de TSB omschakelactiviteiten verricht voor een aangeslotene die kiest voor afsluiten. Artikel 3.71 handelt over de uitvoering en het proces van de omschakeling. Artikel 3.72 heeft tot doel de voortgang van de omschakeling te bewaken. De TSB moet in zijn jaarlijkse rapportage die hij in het kader van de winning van gas uit het Groningerveld moet maken, ook expliciet aandacht besteden aan de voortgang van de omschakeling. Daarbij is in elk geval van belang dat hij inzicht geeft in de voortgang van de planning van de omschakeling die ter hand is genomen. Tevens maakt de TSB in de rapportage telkens inzichtelijk in hoeverre via de betrokken aansluiting nog laagcalorisch gas wordt onttrokken.

Artikel 3.73 tijdelijke taken

In de artikelen 17a en 30c van de Elektriciteitswet 1998 en de artikelen 10b, 82b van de Gaswet is een grondslag opgenomen om de TSB of DSB tijdelijke taken toe te kennen en daarvoor, indien gewenst, tarieven in rekening te brengen. Het voorgestelde artikel 3.73 biedt een vergelijkbare grondslag. Wel is de maximale termijn waarvoor een tijdelijke taak kan worden toegekend, verlengd van vijf naar tien jaar. Dit houdt verband met het in redelijkheid en onder economische voorwaarden kunnen uitvoeren van een taak.

Uitgangspunten voor het opdragen van deze tijdelijke taken zijn dat de taken direct verband houden met de systemen, dat uitvoering van deze taken van belang is voor het toekomstige beheer van het systeem en dat marktdeelnemers niet of in beperkte mate al in de uitvoering van de taken voorzien. Hierbij wordt opgemerkt dat het toekennen van taken op grond van dit voorschrift niet betekent dat een wettelijk monopolie wordt toegekend.

Voor het toekennen van taken aan een TSB of DSB voor elektriciteit wordt in het tweede lid een aanvullende voorwaarde voorgesteld. Dit betreft de implementatie van artikel 31, tiende lid, en 41, achtste lid, van de Elektriciteitsrichtlijn, waarin is bepaald dat de NRI een dergelijke tijdelijke taaktoedeling moet beoordelen. Toekenning van de tijdelijke taak behoeft geen expliciete goedkeuring van de ACM, maar de beoordeling van de ACM kan aanleiding zijn voor de Minister om de toekenning van de taak in te trekken of daaraan voorwaarden te verbinden.

Artikel 3.74 kwaliteitsborging en calamiteitenplan

Artikel 3.74 dient ter vervanging van artikelen 16d en 19 van de Elektriciteitswet 1998 en de artikelen 8, 8a en 51 van de Gaswet. In de aanhef van dit artikel is de verplichting opgenomen voor TSB’s en DSB’s om bij de uitvoering van hun wettelijke taken de kwaliteit van de taakuitoefening te waarborgen. Gelet op artikel 3.25 moet de uitvoering van wettelijke taken een voldoende hoog kwaliteitsniveau hebben om te kunnen waarborgen dat het systeem op de korte en lange termijn kan voldoen aan een redelijke vraag naar transport van elektriciteit of gas en dat het systeem op zodanige wijze wordt beheerd, onderhouden en ontwikkeld dat de veiligheid, betrouwbaarheid en doelmatigheid van het systeem en van het transport is gewaarborgd. Tevens dienen de belangen van het milieu, digitalisering, energie-efficiëntie, de transitie naar een duurzaam energiesysteem en de goede werking van de Europese interne markt te zijn gewaarborgd. Onder bovengenoemde kwaliteitsaspecten vallen ook de kwaliteit van dienstverlening en productkwaliteit (bijvoorbeeld spanningskwaliteit).

Onder bovengenoemde kwaliteitsaspecten vallen ook de kwaliteit van dienstverlening en productkwaliteit (bijvoorbeeld spanningskwaliteit). In onderdelen a en b zijn twee aspecten benoemd waarover nadere regels zullen worden gesteld.

In de eerste plaats zullen krachtens onderdeel a regels worden gesteld over de wijze waarop de kwaliteit wordt gewaarborgd. Het zal daarbij gaan om voorschriften inzake de kwaliteitsborging van de taakuitoefening van de TSB's en DSB's, zoals dat thans bij en krachtens de artikelen 19 van de Elektriciteitswet 1998 en 8 van de Gaswet is bepaald. Bij het waarborgen van de kwaliteit is de systeembeheerder verplicht om de kwaliteitsrisico’s voor het realiseren en in stand houden van de kwaliteit op de korte en lange termijn te beheersen door deze systematisch, gestructureerd en aantoonbaar te registreren, monitoren en bij te sturen met als doel de continue verbetering van de kwaliteit. De ACM en SodM houden (systeem)toezicht op de processen en de bedrijfsvoering van de systeembeheerders met betrekking tot (de risico’s voor) de kwaliteit. De artikelen 5.17 en 5.18 bepalen wie toezicht houdt op de naleving van de artikelen uit de Energiewet. Specifiek voor artikel 3.74 is daarin bepaald dat het toezicht op de naleving van regels over het calamiteitenplan voor gas en voorvallen met betrekking tot gas bij de Minister ligt (artikel 3.74, aanhef en onderdeel b) alsmede het toezicht op het aspect veiligheid binnen de kwaliteitsborging van de taakuitvoering van TSB’s en DSB’s voor gas (artikel 3.74, aanhef en onderdeel a). De ACM is bevoegd voor de andere nalevingsaspecten van artikel 3.74 aanhef en onderdeel a.

Een tweede aspect inzake de kwaliteit betreft de omgang met calamiteiten en voorvallen. Het is het voornemen om in lagere regelgeving vast te leggen dat systeembeheerders een calamiteitenplan moeten opstellen en toepassen voor het geval zich een calamiteit voordoet. Het calamiteitenplan zal een meerjarigdocument zijn waarin de volgende zaken aan bod zullen komen: een beschrijving van de visie, uitgangspunten en strategie met betrekking tot crisismanagement, taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van crisismanagers en van de crisisorganisatie (dit sluit aan op het huidige artikel 4.1 in de Regeling investeringsplan en kwaliteit elektriciteit en gas). Voorts is van belang dat de calamiteitenplannen van de verschillende systeembeheerders op elkaar zijn afgestemd. Tevens zullen regels worden gesteld voor de melding van voorvallen en de te nemen maatregelen naar aanleiding daarvan.

Artikel 3.75 financiële bepaling

Artikel 3.75 biedt een grondslag om voorschriften te stellen aan de boekhouding en het financieel beheer van TSB’s en DSB’s. Op grond van dit artikel zullen ten aanzien van de boekhouding de artikelen 56 van de Elektriciteitsrichtlijn en 31 van de Gasrichtlijn worden geïmplementeerd. De inhoud van deze gedelegeerde bepalingen zal vergelijkbaar zijn met de huidige artikelen 43 van de Elektriciteitswet 1998 en 32 van de Gaswet.

De voorschriften die ten aanzien van het financieel beheer zullen worden gesteld, waarborgen dat een systeembeheerder voldoende kapitaalkrachtig blijft om zijn wettelijke taken en verplichtingen te kunnen uitvoeren en niet te grote financiële risico’s te nemen. Hierbij gaat het met name om de investeringen die een systeembeheerder moet doen in zijn systemen om deze in werking te hebben, te onderhouden, te vernieuwen en uit te breiden. De regels die krachtens onderdeel b zullen worden gesteld, zullen naar verwachting vergelijkbaar zijn met de thans geldende artikelen 18a van de Elektriciteitswet 1998 en 10e van de Gaswet.

Artikelen 3.76 tot en met 3.78 gegevens, informatieverstrekking en openbaarmaking

De artikelen 3.76 tot en met 3.78 gaan over de wijze waarop TSB’s en DSB’s omgaan met de informatie waarover ze beschikken.

In artikel 3.76 is de taak voor de TSB of DSB neergelegd om gegevens te verzamelen die bij de uitvoering van zijn wettelijke taken horen. Voor TSB’s vormt deze bepaling mede de implementatie van artikel 40, eerste lid, onderdeel m van de Elektriciteitsrichtlijn. In hoofdstuk 4 is het gebruik van de gegevens geregeld.

Door hun positie beschikken TSB’s en DSB’s over informatie van aangeslotenen en beheerders van andere systemen. Ze dienen zorgvuldig met die informatie om te gaan. Enerzijds is van belang dat ze vertrouwelijke informatie van derden niet vrijgeven. Dit wordt geborgd in artikel 3.77, eerste lid. Anderzijds is het van belang dat ze aan beheerders van andere systemen voldoende informatie beschikbaar stellen om hun wettelijke taken en verplichtingen na te komen en partijen die gebruikmaken van hun systemen voldoende informatie geven om efficiënte toegang tot hun systeem te hebben. Dat wordt geborgd met het tweede en derde lid van dat artikel. Artikel 3.77 strekt tot de implementatie van de artikelen 37 en 41 van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 16 van de Gasrichtlijn. Het artikel dient ter vervanging van de artikelen 16, eerste lid, onderdeel l, 79, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikelen 10, tweede lid, en 37 van de Gaswet.

Artikel 3.78 regelt de openbaarmaking van gegevens met een meer generiek karakter. Dit is een aanvullende grondslag voor gegevensverstrekking ten opzichte van de verplichtingen in hoofdstuk 4 van dit wetsvoorstel. Een uitgebreide toelichting is opgenomen in §6.5.3 van de algemene toelichting. In het eerste lid is opgenomen dat een TSB of DSB een actieve openbaarmakingsplicht heeft ten aanzien van gegevens die inzicht bieden in de structuur en het functioneren van het energiesysteem en de transitie naar een CO2-arme energievoorziening. De systeembeheerder hoeft deze gegevens niet actief met dat doel te verzamelen. Het gaat hierbij om gegevens die de systeembeheerder bij de uitvoering van zijn wettelijke taken en verplichtingen reeds verzamelt of ontvangt en die tevens inzichtelijk zijn voor derden. In 3.78, tweede lid, is bepaald dat ook op verzoek («passief») gegevens worden uitgewisseld. Zowel het eerste als tweede lid bevat voorwaarden waar deze openbaarmaking aan dient te voldoen, met name om te voorkomen dat privacygevoelige informatie wordt vrijgegeven of dat de bewerking en verrijking van gegevens leidt tot marktverstoring (omdat die activiteiten ook door de markt kunnen worden ontplooid). Een TSB of DSB mag de redelijke kosten voor het verstrekken van de gegevens in rekening brengen bij de verzoeker (derde lid), ook weer om marktverstoring te voorkomen.

Artikel 3.79 delegatiegrondslag nadere verplichtingen

Dit artikel biedt een grondslag voor het stellen van regels die zijn gericht tot TSB’s of DSB’s en die de positie van aangeslotenen beschermen. Het gaat daarbij om diverse onderwerpen: het melden van storingen, het indienen en afhandelen van klachten, het faciliteren van de overstap naar een andere leverancier of andere markdeelnemer, het faillissementsregime voor aangeslotenen met een kleine aansluiting en het informeren van aangeslotenen over het wegvallen van marktdeelnemers. De onderwerpen «storingsmeldingen» en «interne klachtenafhandeling» zijn thans op het niveau van de formele wet geregeld (zie de artikelen 19e en 19d, van de Elektriciteitswet 1998 en de artikelen 35e en 35d, van de Gaswet). Omdat het om verplichtingen gaat die de vijf hoofdtaken – beheren, aansluiten, transporteren, meten, balanceren – van de TSB’s en DSB’s ondersteunen, wordt voorgesteld om deze onderwerpen door te delegeren.

Wanneer een aangeslotene wil overstappen van leverancier, peer-to-peer-handelaar, marktdeelnemer die elektriciteit koopt of vraagresponsdiensten levert, of een andere balanceringsverantwoordelijke kiest, zal de nieuw gecontracteerde marktdeelnemer dit melden aan de systeembeheerder. De systeembeheerder zal zorg moeten dragen dat de wisseling in zijn systemen wordt doorgevoerd, zodat de nieuwe marktdeelnemer de beschikking krijgt over de benodigde gegevens (zie hoofdstuk 4 van dit wetsvoorstel) en de systeemtarieven kunnen worden geïnd (zie artikel 2.26 van dit wetsvoorstel). Onderdeel c dient in dat kader als grondslag om de Europeesrechtelijke verplichtingen ten aanzien van overstappen, zoals die zijn opgenomen in artikel 12, eerste en derde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 3, zesde lid, van de Gasrichtlijn, te implementeren. In voornoemd artikel 12 is eveneens vastgelegd dat uiterlijk in 2026 het technische proces van het overstappen op een andere leverancier niet langer dan 24 uur in beslag mag nemen. De systeembeheerder brengt de aangeslotene met een kleine aansluiting voor de overstap geen kosten in rekening (artikel 12, tweede lid, van de Elektriciteitsrichtlijn).

Onderdeel d dient ter vervanging van artikel 16, eerste lid, onderdeel m, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 10, derde lid, onderdeel c, van de Gaswet en een grondslag voor het thans geldende zogenoemde «faillissementsregime». Leveringsonderbrekingen bij aangeslotenen met een kleine aansluiting als gevolg van het wegvallen van een vergunninghoudende leverancier om welke reden ook moeten voorkomen worden. Het kan dan gaan om faillissement van de leverancier of het intrekken van zijn vergunning. De voorzieningen die door de systeembeheerder in geval van faillissement moeten worden getroffen, worden geregeld in of bij de AMvB op grond van het eerste lid. De nadere regels hierover zijn nu opgenomen in het Besluit leveringszekerheid Elektriciteitswet 1998 en Besluit leveringszekerheid Gaswet.

Onderdeel e betreft een nieuw onderdeel, dat samenhangt met artikel 3.41, tweede lid. Op grond van dat artikel zal worden bepaald in welke gevallen een TSB of DSB gehouden is vanuit het oogpunt van het goede functioneren van het systeem van leveren, balanceren en meten, aansluitingen af te sluiten. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan gevallen waarin op een aansluiting, in strijd met artikel 2.40, eerste lid, geen balanceringsverantwoordelijke actief is. Onderdeel e gaat niet over gevallen waarin een aangeslotene simpelweg heeft verzuimd zijn verplichtingen na te komen. Het gaat om gevallen waarin de gecontracteerde marktdeelnemer wegvalt. Dat kan in geval van een faillissement van een marktdeelnemer, zoals een leverancier of een meetverantwoordelijke partij, zijn vergunning verliest of als een balanceringsverantwoordelijke niet langer voldoet aan de door de TSB gehanteerde voorwaarden en de overeenkomst met die partij heeft opgezegd. In een dergelijk geval dient de aangeslotene hiervan op de hoogte te worden gesteld en wat dit voor hem betekent. Onderdeel e biedt een grondslag voor deze informatieplicht.

Artikel 3.80 kosten voor het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee

Dit artikel sluit aan bij de bepaling in artikel 3.117, waarin is geregeld dat de TSB voor elektriciteit op zee de kosten van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee onder omstandigheden in rekening mag brengen bij de TSB of DSB’s voor elektriciteit. In dat geval zijn de TSB of DSB’s voor elektriciteit verplicht om deze bij hen in rekening gebrachte kosten te voldoen aan de TSB voor elektriciteit op zee.

Artikel 3.81 technische overeenkomsten interconnectoren

Artikel 48bis van de Gasrichtlijn, zoals gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2019/692 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 tot wijziging van Richtlijn 2009/73/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas, stelt dat TSB’s voor gas (en andere marktdeelnemers) bevoegd blijven om technische overeenkomsten over kwesties in verband met de exploitatie van transmissieleidingen die een lidstaat verbindt met een derde land van kracht te laten blijven of te sluiten, voor zover die overeenkomsten verenigbaar zijn met het Unierecht en met desbetreffende besluiten van de nationale regulerende instanties van de betrokken lidstaten. Van dergelijke overeenkomsten moet wel kennis worden gegeven aan de regulerende instanties van de betrokken lidstaten. Deze verplichting is in dit artikel ondergebracht.

Afdeling 3.5 Beheerders van bijzondere systemen

De opzet van dit wetsvoorstel is zo dat de afdelingen 3.3 en 3.4 zich richten tot de taken en aanvullende verplichtingen van de TSB’s en DSB’s. In afdeling 3.5 is voor de beheerders van bijzondere systemen het regulerend kader opgenomen. Het gaat daarbij om de volgende bijzondere systemen:

– beheerder van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee (paragraaf 3.5.1);

– interconnectorbeheerders (paragraaf 3.5.2);

– LNG-beheerders (paragraaf 3.5.3);

– gasopslagbeheerders (paragraaf 3.5.4);

– beheerders van gesloten systemen (paragraaf 3.5.5).

Paragraaf 3.5.1 beheerder van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee

De regulering van het transmissiesysteem op zee is overgenomen uit de Elektriciteitswet 1998 met twee belangrijke aanpassingen: de bekostigingssystematiek van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee via tarieven is aangepast en het is mogelijk gemaakt voor eindafnemers om aan te sluiten op het transmissiesysteem op zee. De afwegingen omtrent deze wijzigingen worden in de algemene toelichting (§5.4.1) weergegeven.

Artikel 3.82 transmissiesysteem voor elektriciteit op zee

In artikel 3.82 wordt het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee afgebakend. Er is één transmissiesysteem voor elektriciteit op zee, dat bestaat uit meerdere systemen die geografisch en technisch gescheiden van elkaar windparken verbinden met een transmissiesysteem van elektriciteit.

Er waren voorafgaand aan het ontstaan van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee (bij wijziging van de Elektriciteitswet 1998) in 2016 reeds windparken op zee aangesloten op het landelijk hoogspanningsnet via individuele verbindingen. De exploitanten van deze windparken hebben deze verbindingen zelf aangelegd. Deze verbindingen behoren niet tot het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee en waren bij voornoemde wetswijziging expliciet uitgezonderd van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee. Om te voorkomen dat deze verbindingen na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel tot het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee behoren, worden de individuele verbindingen tussen windparken waarvoor een vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatwerken of de Waterwet is verleend, ook in dit wetsvoorstel uitgezonderd van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee.

Artikel 3.83 ontwikkelkader transmissiesysteem voor elektriciteit op zee

De realisatie van windparken op zee en de ontwikkeling van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee moeten in de tijd goed op elkaar worden afgestemd. In dit proces zijn de projectontwikkelaar van een windpark op zee en de TSB voor elektriciteit op zee afhankelijk van elkaar. Om te voorkomen dat deze TSB wacht met de voorbereiding van de aanleg van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee tot er concreet zicht is op de realisatie van het windpark, is in artikel 3.83 bepaald dat de Minister een ontwikkelkader vaststelt inzake de ontwikkeling van windparken op zee. Hierin zijn alle aspecten vastgelegd die de TSB voor elektriciteit op zee moet kennen om tijdig te kunnen starten met het voorbereiden van de aanleg van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee. De TSB voor elektriciteit op zee werkt dit ontwikkelkader vervolgens uit in zijn kwaliteits- en capaciteitsdocument. Het ontwikkelkader is hier leidend. Ten opzichte van het huidige artikel 16e van de Elektriciteitswet 1998 is toegevoegd dat het ontwikkelkader niet uitsluitend de ontwikkeling van windenergie op zee betreft, maar ook in bredere zin het gebruik van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee. Dit betekent dat in het ontwikkelkader ook rekening moet worden gehouden met gebruik door andere typen productie-installaties of andere aangeslotenen dan windparken op zee.

Artikel 3.84 algemene bepaling transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee in verhouding tot Europees recht

Deze bepaling bewerkstelligt dat de taken en verplichtingen die TSB’s uitvoeren ter naleving van Europeesrechtelijke verplichtingen, tevens als wettelijke taken en verplichtingen worden beschouwd voor de TSB voor elektriciteit op zee, waardoor de kosten die hiertoe worden gemaakt, in de tarieven of de vergoeding mogen worden opgenomen.

Artikel 3.85 overeenkomstige toepassing transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee

In deze bepaling is neergelegd welke artikelen van de paragrafen 3.3 en 3.4 van toepassing zijn op de TSB voor elektriciteit op zee. Aangezien de TSB voor elektriciteit op zee tevens een TSB is, wordt voorgesteld, net als dat thans het geval is, in grote lijnen dezelfde voorschriften van kracht te laten zijn als de voorschriften die gelden voor de TSB op land. De overeenkomstige toepassing leidt ertoe dat, daar waar de artikelen bedoeld in het eerste lid een grondslag bieden voor het stellen van (nadere) regels voor de TSB voor elektriciteit op zee, als dat nodig is een eigen regime kan worden vastgesteld.

Een belangrijk verschil tussen het pakket aan taken en verplichtingen van de TSB voor elektriciteit op zee en de TSB en DSB’s voor elektriciteit op land is dat de eerstgenoemde geen verplichting heeft om alle aansluit- en transportverzoeken van derden in te willigen en ook zijn systeem niet hoeft uit te breiden om al deze verzoeken op termijn alsnog te kunnen accommoderen. Om deze reden zijn de artikelen inzake de aansluit- en de transporttaak in paragrafen 3.3.3 en 3.3.4 niet van overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikel 3.86 aansluiten en transporteren transmissiesysteem voor elektriciteit op zee

De aansluitplicht van de TSB voor elektriciteit op zee beperkt zich tot het aansluiten van windparken die een vergunning hebben onder de Wet windenergie op zee en eindafnemers. Ook de transportverplichting van de TSB voor elektriciteit op zee geldt alleen voor de vergunninghouder van een windpark in de zin van de Wet windenergie op zee en eindafnemers. De tarieven die de TSB voor elektriciteit op zee in rekening kan brengen voor de aansluiting van windparken en voor de aansluiting en het transport voor eindafnemers, zijn geregeld in artikel 3.116. Het voorgaande sluit niet uit dat installaties voor zonne-energie op zee kunnen worden verbonden met (bestaande) installaties voor windenergie op zee. In dat geval is sprake van gezamenlijk gebruik van de aansluiting op het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee. Indien een zonne-energie-installatie wordt gekoppeld aan een bestaand windpark, zal het windpark voor het gecombineerde gebruik een nieuwe aansluit- en transportovereenkomst moeten sluiten met de TSB voor elektriciteit op zee.

De TSB voor elektriciteit op zee kan aansluiting van een eindafnemer weigeren indien er voor de beoogde aansluiting onvoldoende capaciteit beschikbaar is op het dichtstbijzijnde voor aansluiting geschikte punt op zijn systeem. In de regel zal dit het dichtstbijzijnde transformatorstation zijn. Deze weigeringsgrond is in het voorgestelde derde lid opgenomen, omdat transformatorstations op zee een beperkt aantal plaatsen hebben om aansluitingen te realiseren. Gelet op het ontwerp van deze transformatorstations is het óf technisch niet mogelijk om het aantal punten op dat station, om aansluitingen te realiseren, uit te breiden óf kan dit alleen tegen zeer hoge kosten.

Uiteraard kan ook bij het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee sprake zijn van een situatie waarin redelijkerwijs geen capaciteit ter beschikking is om het gevraagde transport uit te voeren. Indien de TSB voor elektriciteit op zee geen of onvoldoende capaciteit heeft voor het gevraagde transport, stelt hij de houder van de vergunning of afnemer hiervan op de hoogte. In de toelichting bij het artikel 3.87 is aangegeven onder welke omstandigheden de houder van een vergunning onder de Wet windenergie op zee recht op vergoeding van schade heeft.

Artikel 3.87 schadevergoedingsregeling transmissiesysteem voor elektriciteit op zee

Met het ontwikkelkader inzake de ontwikkeling van windenergie op zee is beoogd dat het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee tijdig beschikbaar is voor aansluiting van een windpark. Het kan echter zijn dat het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee toch niet tijdig beschikbaar is of dat na ingebruikname geheel of gedeeltelijk geen elektriciteit getransporteerd kan worden. In artikel 3.87 wordt een compensatiemechanisme voorgesteld voor de windparkexploitanten die hiermee geconfronteerd worden. Het artikel regelt de compensatie voor schade die wordt geleden door windparkexploitanten wegens het niet kunnen transporteren van elektriciteit. De regeling in dit artikel is beleidsneutraal overgenomen uit het huidige artikel 16f van de Elektriciteitswet 1998 dat bij de Wet van 23 maart 2016 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 (tijdig realiseren doelstellingen Energieakkoord) is geïntroduceerd en toegelicht.

In het eerste lid, onderdeel a, is opgenomen vanaf welk moment een recht op compensatie ontstaat. Dat is als het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee geheel of gedeeltelijk wordt opgeleverd na de datum die is opgenomen in het ontwikkelkader en de windparkexploitant hierdoor geheel of gedeeltelijk geen elektriciteit kan laten transporteren. Dat laatste betekent concreet dat alleen een recht op compensatie ontstaat als de windparkexploitant zelf wel in staat zou zijn geweest om tijdig (delen van) het windpark in gebruik te nemen. Het eerste lid, onderdeel b, bevat de compensatieregeling voor niet-beschikbaarheid van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee na oplevering. Een recht op compensatie ontstaat alleen indien de niet-beschikbaarheid van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee groter is dan wat redelijkerwijs nodig is voor onderhoud. Hierdoor heeft de windparkexploitant een prikkel om het onderhoud van het windpark af te stemmen op het onderhoud van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee. Gekozen is om de gehele of gedeeltelijke onderbreking van het transport niet uitsluitend in een tijdseenheid te meten, maar af te meten aan de hoeveelheid elektriciteit die niet kan worden getransporteerd. Hierdoor wordt voorkomen dat een kleine beperking van de capaciteit waar de windparkexploitant mogelijk niets van merkt, al wel de start is van de periode waarin recht op compensatie ontstaat. Ook hier geldt de eis dat compensatie alleen wordt geboden als de windparkexploitant hierdoor daadwerkelijk geheel of gedeeltelijk geen elektriciteit kan laten transporteren. Als bijvoorbeeld het windpark wegens onderhoud of een eigen technisch probleem ook geheel of gedeeltelijk buiten gebruik is, is het immers niet redelijk toch compensatie te bieden wegens niet beschikbaarheid van het net op zee. In de AMvB waar dit artikel de grondslag voor biedt, zal het compensatiemechanisme verder worden uitgewerkt. Vooral van belang is welke aspecten bij de compensatie betrokken kunnen worden en in welke situaties. Daarbij zal worden bepaald wat onder «schade ten gevolge van uitgestelde inkomsten» wordt verstaan (tijdswaarde van geld in relatie tot het later genieten van inkomsten) en hoe die schade vastgesteld kan worden (bijvoorbeeld hoe de discontovoet wordt bepaald). Ook van belang is wat wordt verstaan onder «redelijkerwijs noodzakelijk onderhoud» voor het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee.

Deze schadevergoedingsregeling geldt alleen voor de vergunninghouders van windparken en de door hen geproduceerde windenergie. Voor eindafnemers die worden aangesloten op het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee of installaties voor zonne-energie op zee die op een windpark worden aangesloten, is niet in een wettelijk compensatiemechanisme voorzien. Zij zijn niet in dezelfde mate afhankelijk van dit transmissiesysteem of de tijdige beschikbaarheid daarvan, hebben niet te maken met dezelfde onzekerheden en risico’s en hebben bovendien de mogelijkheid om een back-upvoorziening te installeren. De afweging van risico’s en baten is voor potentieel aangesloten eindafnemers een normale bedrijfsmatige afweging, waarvoor geen bijzondere wettelijke regeling voor het afdekken van risico’s noodzakelijk is.

Paragraaf 3.5.2 interconnectorbeheerder

Deze paragraaf is slechts relevant voor zover er sprake is van een interconnectorbeheerder die krachtens artikel 3.2, onderdeel b of d, is aangewezen. Indien een interconnector deel uitmaakt van een transmissiesysteem, is deze paragraaf niet relevant en geldt het regime van de afdelingen 3.2, 3.3 en 3.4.

Artikel 3.88 algemene bepaling interconnectorbeheerder in verhouding tot Europees recht

Artikel 3.88 regelt voor interconnectorbeheerders, zoals artikel 3.23 dat doet voor TSB’s en DSB’s, dat de taken en verplichtingen die een interconnectorbeheerder op grond van het bij of krachtens de Elektriciteitsverordening, de Gasverordening of andere bindende EU-rechtshandeling op het gebied van elektriciteit of gas gestelde, binnen het bereik van de wettelijke taken en verplichtingen valt.

Ten aanzien van het eerste lid wordt opgemerkt dat hierin de interconnector voor elektriciteit met derde landen niet is genoemd, terwijl dat wel het geval is in het tweede lid ten aanzien van interconnectoren voor gas. Achtergrond hiervan is als volgt. In de Gasrichtlijn is expliciet bepaald dat het Europese regelgevend kader, zolang dat binnen de territoriale wateren van een lidstaat is gelegen, ook van toepassing is op interconnectoren voor gas met derde landen. Zie in dat kader ook artikel 1.6, tweede lid, van dit wetsvoorstel. Voor interconnectoren voor elektriciteit met derde landen is iets vergelijkbaars niet geregeld, wat tot gevolg heeft dat het Europeesrechtelijk kader niet van toepassing is op dit type interconnectoren.

Artikel 3.89 overeenkomstige toepassing interconnectorbeheerders

Krachtens de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn zijn interconnectoren transmissieleidingen. Deze richtlijnen maken dan ook noch in de bepalingen inzake certificering, noch inzake de aanwijzing van TSB’s, onderscheid tussen interconnectorbeheerders en TSB’s. Niettemin is helder dat het beheer van uitsluitend een interconnector fundamenteel verschilt van het beheer van een volledig transmissiesysteem.

Een aantal Europeesrechtelijke taken van TSB’s kunnen vanwege de fysieke eigenschappen van interconnectoren door de beheerders onmogelijk worden uitgevoerd en zijn ook niet nodig voor een goede werking van de interconnector. Daarom is in artikel 3.89, net als in de huidige Elektriciteitswet 1998 en Gaswet, afzonderlijk bepaald welke taken en verplichtingen van toepassing zijn op interconnectorbeheerders.

In het eerste lid wordt bepaald welke artikelen van toepassing zijn op alle interconnectorbeheerders, in het tweede lid is neergelegd welke artikelen in aanvulling daarop van toepassing zijn op de interconnectorbeheerders voor elektriciteit en het derde lid bepaalt welke aanvullende bepalingen voor de interconnectorbeheerders voor gas van toepassing zijn. In lijn met de Europeesrechtelijke kaders worden de methoden en voorwaarden van interconnectorbeheerders ter goedkeuring aan de ACM voorgelegd (vierde lid).

Het vijfde lid heeft de volgende achtergrond. Voor interconnectorbeheerders die interconnectoren beheren voor elektriciteit met derde landen moet een bijzonder regime worden vastgesteld. Het Europeesrechtelijk kader strekt zich namelijk niet uit tot het beheer van interconnectoren voor elektriciteit met derde landen. Sinds de uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie is het Nederlandse transmissiesysteem geïnterconnecteerd met een derde land en is er een apart wettelijk kader voor dit type interconnectoren nodig. In de Elektriciteitswet 1998 was met de Verzamelwet Brexit reeds een grondslag voor een AMvB opgenomen. Deze AMvB is grotendeels in de onderhavige wet overgenomen. Voor het overige dient het vijfde lid ter vervanging daarvan. Voor gas is een dergelijke grondslag niet nodig, omdat het Europeesrechtelijke kader ook van toepassing is op interconnectoren met derde landen.

Artikel 3.90 algemene bepaling LNG-beheerder in verhouding tot Europees recht

Artikel 3.90 regelt voor LNG-beheerders dat de taken en verplichtingen die een LNG-beheerder op grond van het bij of krachtens de Gasverordening of andere bindende EU-rechtshandeling op het gebied van gas gestelde, binnen het bereik van de wettelijke taken en verplichtingen valt. Daarbij wordt voor de volledigheid opgemerkt dat een LNG-beheerder ook onder het begrip «aardgasbedrijf» uit de Gasverordening valt. Voor TSB’s en DSB’s en interconnectorbeheerders is dit op vergelijkbare wijze in artikel 3.23 respectievelijk 3.88 neergelegd.

Artikel 3.91 algemene eisen handelen LNG-beheerder

Artikel 3.91 betreft de implementatie van artikel 13, eerste lid, onderdeel b, van de Gasrichtlijn. De inhoud van deze bepaling is gelijk aan het thans geldende artikel 14a, tweede lid, van de Gaswet. Het betreft een generiek gebod om bij de uitoefening van wettelijke taken en verplichtingen redelijk, transparant en niet-discriminerend te handelen.

Artikel 3.92 beheer- en ontwikkeltaak LNG-beheerder

Artikel 3.92 betreft de implementatie van artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Gasrichtlijn. Een vergelijkbare bepaling is thans opgenomen in artikel 10, eerste lid, van de Gaswet.

Artikel 3.93 gereguleerde toegang LNG-systeem

Artikel 3.93 betreft de implementatie van artikelen 32 en 35 van de Gasrichtlijn. Een vergelijkbare bepaling is thans opgenomen in artikel 14a, eerste lid, en 15, van de Gaswet. Voor een LNG-beheerder geldt een systematiek van toegang die vergelijkbaar is met de systematiek van toegang tot transmissie- en distributiesystemen: een LNG-beheerder is gehouden om op verzoek een aanbod te doen om toegang tot het LNG-systeem. De beheerder is daarbij gehouden de methoden en voorwaarden toe te passen die door de ACM op grond van artikel 3.122 zijn goedgekeurd.

Artikel 3.94 bescherming en verstrekking van informatie door LNG-beheerder

Artikel 3.94 betreft de implementatie van de artikelen 13, eerste lid, onderdelen c en d, en 16, van de Gasrichtlijn, dat betrekking heeft op informatieverstrekking door een LNG-beheerder aan systeembeheerders en gebruikers van LNG-systemen. Een vergelijkbare bepaling is thans opgenomen in artikel 10, tweede lid, van de Gaswet.

Artikel 3.95 boekhouding LNG beheerder

Artikel 3.95 betreft een grondslag voor de implementatie van artikel 31, derde lid, van de Gasrichtlijn, waar voorschriften zijn neergelegd inzake de boekhouding. Thans zijn de voorschriften inzake de boekhouding neergelegd in artikel 32 van de Gaswet.

Artikel 3.96 algemene bepaling gasopslagbeheerder in verhouding tot Europees recht

Artikel 3.96 regelt voor gasopslagbeheerders dat de taken en verplichtingen die een gasopslagbeheerder op grond van het bij of krachtens de Gasverordening of andere bindende EU-rechtshandeling op het gebied van gas gestelde, binnen het bereik van de wettelijke taken en verplichtingen vallen. Daarbij wordt voor de volledigheid opgemerkt dat een gasopslagbeheerder ook onder het begrip «aardgasbedrijf» uit de Gasverordening valt. Voor TSB’s en DSB’s, interconnectorbeheerders en LNG-beheerders is dit op vergelijkbare wijze neergelegd in respectievelijk artikel 3.23, 3.88 en 3.90.

Artikel 3.97 algemene eisen handelen gasopslagbeheerder

Artikel 3.97 betreft de implementatie van artikel 13, eerste lid, onderdeel b, van de Gasrichtlijn. De inhoud van deze bepaling is gelijk aan het thans geldende artikel 14a, tweede lid, van de Gaswet. Het betreft een generiek gebod om bij de uitoefening van wettelijke taken en verplichtingen redelijk, transparant en niet-discriminerend te handelen.

Artikel 3.98 beheer- en ontwikkeltaak gasopslagsysteem

Artikel 3.98 betreft de implementatie van artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Gasrichtlijn. Een vergelijkbare bepaling is thans opgenomen in artikel 10, eerste lid, van de Gaswet.

Artikel 3.99 onderhandelde toegang gasopslagsysteem

Artikel 3.99 betreft een beleidsneutrale herschrijving van de artikelen 18g en 18ga van de huidige Gaswet, waarin de verplichting voor gasopslagbeheerders tot onderhandelde toegang is beschreven. Het betreft de implementatie van artikel 33 van de Gasrichtlijn, dat betrekking heeft op de toegang tot gasopslagsystemen.

Artikel 3.100 bescherming en verstrekking van informatie door gasopslagbeheerder

Artikel 3.100 betreft de implementatie van de artikelen 13, eerste lid, onderdelen c en d, en 16, van de Gasrichtlijn, die betrekking hebben op informatieverstrekking door gasopslagbeheerders aan systeembeheerders en gebruikers van gasopslagsystemen. Een vergelijkbare bepaling is thans opgenomen in artikel 10, tweede lid, van de Gaswet.

Artikel 3.101 boekhouding gasopslagbeheerder

Artikel 3.101 betreft een grondslag voor de implementatie van artikel 31, derde lid, van de Gasrichtlijn, waarin voorschriften zijn neergelegd inzake de boekhouding. Thans zijn de voorschriften inzake de boekhouding neergelegd in artikel 32 van de Gaswet.

Artikel 3.102 onafhankelijkheid beheerder gasopslag

Artikel 3.102 betreft de implementatie van artikel 15, tweede lid, van de Gasrichtlijn. Het artikel 3.102 betreft een beleidsneutrale omzetting van artikel 9b van de huidige Gaswet en heeft betrekking op de onafhankelijkheid van gasopslagbeheerders ten opzichte van activiteiten op het gebied van de productie en levering van gas.

Artikelen 3.103 en 3.104 verplichtingen beheerder gesloten systeem

Beheerders van gesloten systemen zijn beheerders van een bijzonder type transmissie- of distributiesysteem. Beheerders van gesloten systemen zijn niet onderworpen aan een groot deel van de verplichtingen die van toepassing zijn op «normale» DSB’s. De overwegingen 66 bij de Elektriciteitsrichtlijn en 28 bij de Gasrichtlijn geven meer duidelijkheid over de achtergrond hiervan. Het gaat om bijvoorbeeld spoorwegstations, luchthavens of chemische-industrielocaties. Van belang hierbij is in de eerste plaats dat sprake is van een geografisch afgebakend gebied. Dit kan een commerciële locatie zijn, bijvoorbeeld een bedrijventerrein, of een locatie met gedeelde diensten, bijvoorbeeld een winkelcentrum. Ook moet het gaan om een locatie waarop ten hoogste een beperkt aantal huishoudelijk eindafnemers is aangesloten. Het pakket aan verplichtingen en wettelijke taken van gesloten systeembeheerders is veel beperkter dan dat van reguliere TSB’s of DSB’s. In de artikelen 3.103 en 3.104 is neergelegd welke wettelijke taken en verplichtingen van toepassing zijn. De wettelijke taken en verplichtingen die gelden voor beheerders van gesloten systemen dienen ter implementatie van de artikelen 31 en 38 van de Elektriciteitsrichtlijn en de artikelen 25 en 28 van de Gasrichtlijn.

Het tweede lid van artikel 3.103 bevat een nieuwe verplichting voor een beheerder van een gesloten systeem om op verzoek slimme meters te plaatsen en te onderhouden bij huishoudelijk eindafnemers en micro-ondernemingen. Dit is slechts relevant in een zeer beperkt aantal situaties: aansluitingen van huishoudelijk eindafnemers en micro-ondernemingen op gesloten systemen komen slechts incidenteel voor. Het uitgangspunt in de Energiewet is niettemin dat alle eindafnemers en micro-ondernemingen recht hebben op plaatsing van een slimme meter.

In artikel 3.104 is de aansluit- en transporttaak van de beheerder van een gesloten systeem opgenomen. Voorgesteld wordt de aansluittaak van de beheerder van een gesloten systeem ten opzichte van de huidige Elektriciteitswet 1998 en Gaswet aan te passen en meer in lijn te brengen met de tekst van de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn. Op grond van het eerste lid kan een beheerder van een gesloten systeem op verzoek aansluitingen op zijn systeem realiseren. De beheerder van een gesloten systeem kan aansluitverzoeken echter ook weigeren. Dit sluit aan bij de twee fundamentele randvoorwaarden voor het verkrijgen van een erkenning als gesloten systeem: ofwel het beheer of het productieproces van een systeem is om specifieke, technische of veiligheidsredenen geïntegreerd, ofwel het systeem wordt primair gebruikt voor het transport van elektriciteit naar de eigenaar of beheerder van het systeem of daarmee verwante bedrijven. In beide situaties zou het onlogisch zijn een gesloten systeembeheerder te verplichten derde partijen op zijn systeem aan te sluiten. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat aansluiting op en toegang tot elektriciteits- en gassystemen ten algemene is vastgelegd door middel van het recht op aansluiting en transport op systemen van TSB’s en DSB’s, zoals neergelegd in paragrafen 3.3.3 en 3.3.4.

Het voorgaande laat onverlet dat het beheerders van gesloten systemen wel is toegestaan om derde partijen aan te sluiten als ze kunnen blijven voldoen aan de randvoorwaarden voor de erkenning als gesloten systeem.

Aan partijen die zijn aangesloten op het gesloten distributiesysteem moet de beheerder op verzoek een aanbod doen om transport te verzorgen, tenzij hiervoor redelijkerwijs onvoldoende transportcapaciteit op zijn systeem beschikbaar is. De beheerder van een gesloten systeem is daarbij wel gehouden om redelijk, transparant en non-discriminatoir te handelen, zoals bepaald in artikel 3.24, dat van overeenkomstige toepassing is op beheerders van een gesloten systeem (zie artikel 3.103, eerste lid). Een weigering moet de systeembeheerder van een gesloten systeem ook onderbouwen, maar hij is niet verplicht om de capaciteit van zijn systeem uit te breiden. De verplichting om de weigering te voorzien van een deugdelijke onderbouwing, vormt de implementatie van artikel 6, tweede lid, van de Elektriciteitsrichtlijn. Toepasselijkheid van dit artikellid is immers niet uitgezonderd voor gesloten systemen in artikel 38 van de Elektriciteitsrichtlijn. Een onderbouwing is deugdelijk als deze is gebaseerd op objectieve, technische en economische criteria.

Artikel 3.105 algemene bepalingen tarieven

TSB’s en DSB’s mogen voor het uitvoeren van hun wettelijke taken en verplichtingen tarieven in rekening brengen. Deze tarieven moeten ofwel vooraf zijn vastgesteld door de ACM op de wijze zoals beschreven in paragraaf 3.6.2 (de tariefreguleringsmethode), ofwel zijn gebaseerd op een berekeningsmethode die de ACM overeenkomstig artikel 3.111 heeft goedgekeurd. Dit laatste geldt echter alleen voor zover het gaat om de uitvoering van taken waarvoor de ACM heeft geoordeeld dat het niet passend is om vooraf een uniform tarief vast te stellen overeenkomstig paragraaf 3.6.2 en de tarieven daarom moeten worden gebaseerd op een berekeningsmethode die de ACM vooraf heeft goedgekeurd.

De wijze van tariefvaststelling beschreven in paragraaf 3.6.2 is de drietrapsraket aan besluiten die de ACM neemt ter vaststelling van de hoogte van individuele tarieven. Deze drie besluiten zijn het methodebesluit (artikel 3.107), het inkomstenbesluit (artikel 3.108) en het tarievenbesluit (artikel 3.109). In een door de ACM goed te keuren berekeningsmethode (artikel 3.111) wordt beschreven op basis van welke objectieve criteria een TSB of DSB de hoogte van een tarief voor een bepaalde specifieke taakuitoefening bepaalt. De concrete hoogte van het tarief kan dan per geval van taakuitoefening verschillen. De Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn benoemen beide varianten: vaststellen of goedkeuren van de tarieven of de berekeningsmethode daarvoor of beide. Het sluit ook aan bij de huidige praktijk waarbij de tariefvaststelling grotendeels via de tariefreguleringsmethode plaatsvindt, maar in de op de artikelen 27 van de Elektriciteitswet 1998 en 12a van de Gaswet gebaseerde tarievencode voor bepaalde specifieke taakuitoefeningen enkel een berekeningsmethode is opgenomen.

Voor de uitvoering van veruit de meeste taken of verplichtingen van TSB’s en DSB’s geldt dat de vaststelling van tarieven hiervoor via de tariefreguleringsmethode van paragraaf 3.6.2 passend en doelmatig is. Voor de uitvoering van een beperkt aantal (onderdelen van) wettelijke taken of verplichtingen kan dit echter niet passend of niet doelmatig zijn. Voor welke (onderdelen van) taken of verplichtingen dit het geval is, wordt beoordeeld en vastgesteld door de ACM op grond van het tweede lid van artikel 105. In algemene zin kan het vooraf vaststellen van een uniform tarief niet passend of niet doelmatig zijn wanneer de onderliggende kosten van (een onderdeel van) een taak of verplichting per individueel geval van taakuitoefening sterk verschillen, (een onderdeel van) de taak of verplichting slechts incidenteel wordt uitgevoerd of de frequentie van uitvoering daarvan sterk kan fluctueren, de kosten of frequentie van uitvoering slecht voorspelbaar zijn, of een combinatie van deze factoren. Het vooraf vaststellen van een uniform tarief kan dan niet goed passen bij de grotendeels Europees geformuleerde uitgangspunten voor tariefregulering die de ACM moet hanteren, of onevenredig of ondoelmatig zijn gelet op de beperkte frequentie of toepasbaarheid. De ACM publiceert het op grond van het tweede lid genomen besluit op een voor eenieder toegankelijke wijze, zodat voor eenieder kenbaar is voor de uitvoering van welke (onderdelen van) taken of verplichtingen de TSB of DSB een tarief rekent dat niet vooraf door de ACM is vastgesteld, maar is gebaseerd op een door de ACM overeenkomstig artikel 3.111 goedgekeurde berekeningsmethode. Uiteraard kan de ACM bij verandering van omstandigheden het besluit ook aanpassen.

TSB’s en DSB’s brengen tarieven in rekening bij degenen die gebruik (kunnen) maken van hun systeem. Dit zijn aangeslotenen op hun systeem of, in het geval van de TSB voor gas, netgebruikers als bedoeld in de Gasverordening, of beheerders van gekoppelde transmissie- of distributiesystemen. Voor de TSB voor gas wordt verwezen naar de term «netgebruiker» als bedoeld in de Gasverordening. Dit hangt samen met het op de Gasverordening gebaseerde Europees geharmoniseerde kader voor de transmissietariefstructuren voor gas (Verordening 2017/460, ook wel aangeduid als «NC-TAR») waarin de term «netgebruiker» wordt gehanteerd. Ook de bestaande door de ACM vastgestelde tariefstructuren voor gas sluiten hierbij aan.

Het derde lid van artikel 3.105 bevat twee gevallen waarvoor het voorgaande niet geldt en geen tarief via de tariefreguleringsmethode als bedoeld in paragraaf 3.6.2 of een berekeningsmethode voor het tarief als bedoeld in artikel 3.111, wordt goedgekeurd. De eerste uitzondering betreft tijdelijke taken, waarbij bij het toestaan daarvan aan de TSB of DSB op grond van artikel 3.73 is bepaald dat voor de uitvoering daarvan, al dan niet gedeeltelijk, een tarief in rekening wordt gebracht bij degenen ten behoeve van wie de tijdelijke taak wordt uitgevoerd. In dat geval stelt de ACM een specifiek tarief voor de uitvoering van de tijdelijke taak vast op de wijze zoals bepaald in artikel 3.112. Dat zal dus niet voor alle tijdelijke taken die op grond van artikel 3.73 worden toegestaan het geval te zijn. Voor zover dat niet het geval is, gelden het eerste en tweede lid onverminderd en worden de kosten voor de uitvoering van de tijdelijk taak meegenomen bij de tariefvaststelling door de ACM op basis van de tariefreguleringsmethode of bij de vaststelling van een berekeningsmethode voor de tarieven. De tweede uitzondering betreft (onderdelen van) wettelijke taken of verplichtingen waarvoor de TSB of DSB al op andere wijze geheel of gedeeltelijk een vergoeding ontvangt. Het gaat bijvoorbeeld om het veilen van interconnectiecapaciteit waarvan inkomsten worden verkregen, of werkzaamheden in het kader van het systeem van balanceringsverantwoordelijkheid waar ontvangsten tegenover staan. Het betreft ook het op verzoek en tegen vergoeding van kosten uitvoeren van specifieke werkzaamheden ten behoeve van partijen die niet handelen in de hoedanigheid van aangeslotene of netgebruiker. Bijvoorbeeld zoals bedoeld in artikel 3.25, derde lid, artikel 3.27, vierde lid, onderdeel d, of artikel 3.78, derde lid. Het derde lid, onderdeel b, voorkomt dat de kosten voor de uitvoering van deze taken niet ook verrekend kunnen worden via een tarief als bedoeld in het eerste lid. Daarmee wordt dubbele vergoeding uitgesloten.

Het vierde lid bepaalt ten slotte dat TSB’s en DSB’s lagere tarieven in rekening mogen brengen dan de door de ACM vastgestelde tarieven of de op de door de ACM vastgestelde berekeningsmethode gebaseerde tarieven. De tarieven die de ACM vaststelt of die zijn gebaseerd op de door de ACM vastgestelde berekeningsmethode zijn in de praktijk dus maximumtarieven.

Artikel 3.106 uitgangspunten en tariefstructuren

Artikel 3.106 maakt deel uit van paragraaf 3.6.2. Deze paragraaf beschrijft de wijze van tariefvaststelling door de ACM via de tariefreguleringsmethode. Verreweg het grootste gedeelte van de kosten van alle TSB’s en DSB’s wordt via de tariefreguleringsmethode in de tarieven verdisconteerd. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de zogenoemde transporttarieven en de meeste aansluittarieven.

Dit artikel implementeert de in de Elektriciteitsrichtlijn en Gasrichtlijn opgenomen bepaling dat de nationale regulerende instantie bevoegd moet zijn om volgens transparante criteria de transmissie- of distributietarieven vast te stellen of goed te keuren of de berekeningsmethode hiervoor vast te stellen of goed te keuren, of beide (zie artikel 59, eerste lid, onderdeel a, Elektriciteitsrichtlijn en artikel 41, eerste lid, onderdeel a, Gasrichtlijn). De richtlijnen bepalen daarnaast dat die tarieven of berekeningsmethoden het mogelijk moeten maken dat de noodzakelijke investeringen in de transmissie- en distributiesystemen op een zodanige wijze worden uitgevoerd dat deze investeringen de levensvatbaarheid van deze systemen kunnen waarborgen (zie artikel 59, zevende lid, onderdeel a, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 41, zesde lid, onderdeel a, van de Gasrichtlijn). De tarieven en berekeningsmethoden moeten voorts evenredig zijn en op niet-discriminerende wijze worden toegepast (zie artikel 60, eerste lid, Elektriciteitsrichtlijn en artikel 41, tiende lid, Gasrichtlijn). Hiertoe is in het eerste lid van dit artikel bepaald dat de ACM de door de TSB’s en DSB’s toe te passen tarieven vaststelt en worden in het tweede lid de fundamentele uitgangspunten en generieke doelstellingen vastgesteld die de ACM daarbij in acht moet nemen. Tevens wordt in het eerste lid verwezen naar de relevante voorschriften uit het Europese kader die de ACM in acht moet nemen, te weten artikel 18 van de Elektriciteitsverordening en de artikelen 6 en 13 van de Gasverordening en gedelegeerde verordeningen of uitvoeringshandelingen die dit nader uitwerken. Het tweede lid beschrijft daarnaast de fundamentele randvoorwaarden waaraan tarieven volgens genoemde richtlijnen en verordeningen moeten voldoen. Deze uitgangspunten zijn deels ook terug te vinden in genoemde Europese verordeningen, maar worden hier niettemin expliciet benoemd ter implementatie van de hiervoor genoemde richtlijnbepalingen. Ze worden daarnaast benoemd om ze ook van toepassing te laten zijn op de DSB’s voor gas, aangezien de in de verordeningen opgenomen nadere uitwerking niet op hen van toepassing is. Deze uitgangspunten vormen tevens het kader dat bij de invulling van de AMvB betreffende de tariefstructuren in acht moet worden genomen (zie het derde lid).

Het derde lid van dit artikel bevat een grondslag om bij AMvB regels te kunnen stellen voor de uitgangspunten voor de tariefstructuren. De tariefstructuren zijn het geheel aan verdeelsleutels die gezamenlijk bepalen op welke wijze de efficiënte kosten van transmissie- en distributiesystemen, die via de tariefreguleringsmethode worden vastgesteld en in de tarieven mogen worden verdisconteerd, worden verdeeld over de verschillende soorten tarieven voor de diverse aangeslotenen of, voor wat betreft het transmissiesysteem voor gas, netgebruikers. Het bouwwerk van de tariefstructuren is uitgebreid en gelaagd. Op het hoogste abstractieniveau gaat het om algemene tariefbeginselen voor het onderscheiden van tarieven en voor het toedelen van kostensoorten en het in aanmerking nemen van kostensoorten, zoals genoemd in de aanhef van het derde lid. Daarbinnen zijn nog steeds veel verschillende (combinaties van) verdelingsmechanismen denkbaar en verdedigbaar in het licht van het daarvoor gestelde kader bedoeld in het eerste en tweede lid. Dit wordt op grond van artikel 3.118 uitgewerkt in methoden en voorwaarden die de ACM moet goedkeuren.

Uit de Elektriciteitsrichtlijn en Gasrichtlijn, en de uitleg die daaraan is gegeven door het Europese Hof van Justitie in diverse arresten,159 volgt dat de omvang van de bevoegdheden die de richtlijnen aan de nationale regulerende instanties toekennen, zoals de bevoegdheid om de transmissie- of distributietarieven of de berekeningsmethode daarvoor vast te stellen of goed te keuren (of beide), niet mag worden ingeperkt door belangrijke aspecten daarvan bij een andere instantie te beleggen. Voorts moeten de nationale regulerende instanties de bevoegdheden die de richtlijnen aan hen toekennen onafhankelijk van enige private of publieke entiteit of economische belangen kunnen uitvoeren op een onpartijdige en niet-discriminerende wijze en met inachtneming van de daarvoor in het Europese kader (de richtlijnen en diverse verordeningen of gedelegeerde handelingen) gestelde criteria. Daarbij mogen zij niet zijn onderworpen aan instructies van andere private of publieke instanties, daaronder begrepen bestuursrechtelijke of politieke organen van de uitvoerende of wetgevende macht. Gelet hierop is de grondslag in het derde lid voor het stellen van regels voor uitgangspunten die bij het opstellen van de tariefstructuren en de goedkeuring daarvan door de ACM in acht moeten worden genomen, duidelijk geclausuleerd. Het biedt ruimte aan de wetgever om bij AMvB in een beperkt aantal situaties, daarbij rekening houdend met de hiervoor genoemde Europese kaders, algemene tariefbeginselen vast te stellen voor het onderscheiden van tarieven, het toedelen van kostensoorten aan deze tarieven en de wijze waarop kostensoorten daarbij in aanmerking worden genomen.

In onderdeel a van het derde lid moet gedacht worden aan situaties waarin de Elektriciteits- of Gasrichtlijn of de Richtlijn energie-efficiëntie de lidstaten opdragen om bepaalde tariefbeginselen te implementeren. Zo bevat de Elektriciteitsrichtlijn onder meer bepalingen ten aanzien van de (tariefbeginselen voor) transmissie- of distributietarieven voor actieve afnemers (artikel 15, eerste lid, tweede lid, onderdeel e, vierde lid en vijfde lid, onderdeel b) of voor energiegemeenschappen (artikel 16, eerste lid, onderdelen d en e, derde en vierde lid), die geïmplementeerd moeten worden. De Richtlijn energie-efficiëntie bevat onder meer verwante bepalingen ten aanzien van de (tariefbeginselen voor) transmissie- en distributietarieven voor actieve afnemers van energie uit hernieuwbare bronnen en energiegemeenschappen met betrekking tot energie uit hernieuwbare bronnen (zie de artikelen 20, tweede lid, 21, tweede lid, onderdeel b, en 22, vierde lid, onderdeel d).

Onderdeel b van het derde lid zal situaties kunnen betreffen waarvoor het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of de Europese richtlijnen, verordeningen of gedelegeerde handelingen op het gebied van elektriciteit of gas de lidstaten eigenstandige ruimte laat om regels te stellen, welke regels dan weer mede betrekking kunnen hebben op kostendoorberekening en tariefbeginselen. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om taken of verplichtingen die als nationale keuze aan TSB’s of DSB’s zijn of worden toegekend en die buiten de reikwijdte van de Elektriciteits- of Gasrichtlijn vallen (nationaal beleid). Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan taken of verplichtingen die niet direct te maken hebben met het beheren, onderhouden en ontwikkelen van systemen of het aanbieden van aansluiting of transport. Voorbeelden hiervan zijn in dit wetsvoorstel onder meer de taken inzake meten (paragraaf 3.3.6), het aanmerken van een producent als producent van hernieuwbare energie of met hoog-efficiënte warmtekrachtkoppeling geproduceerde energie (artikel 3.63) of pieklevering van gas aan eindafnemers met een kleine aansluiting in het geval van uitzonderlijke omstandigheden, zoals bij extreme temperaturen (artikel 3.64). Ook kan worden gedacht aan taken of verplichtingen die als nationale keuze zijn of worden toegekend in het kader van (extra) nationaal beleid op de terreinen genoemd in artikel 194, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. In dit wetsvoorstel worden in artikel 3.105 alle wettelijke taken en verplichtingen van TSB’s en DSB’s onder het systeem van tariefregulering door de ACM gebracht. Dit laat dus onverlet dat ten aanzien van de hiervoor bedoelde taken die als nationale keuze zijn toegekend, bij AMvB regels voor algemene tariefbeginselen kunnen worden gesteld.

In het vierde lid is opgenomen dat de tariefstructuren in ieder geval moeten zijn uitgewerkt en opgenomen in de methoden en voorwaarden van TSB’s en DSB’s bedoeld in artikel 3.118. Dat houdt tevens in dat de tariefstructuren vooraf moeten zijn goedgekeurd door de ACM overeenkomstig artikel 3.120. Dat bepaalde bestaande voorschriften ten aanzien van de tariefstructuren uit de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet niet of slechts beperkt zullen worden overgenomen in een AMvB, betekent overigens niet dat dergelijke bepalingen niet in de door de TSB’s en DSB’s toe te passen tariefstructuren kunnen worden opgenomen. Het is dan aan de ACM om te bepalen of dit past binnen de geldende kaders voor tarieven en tariefstructuren bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel, en of deze kunnen worden goedgekeurd (zie artikel 3.120).

Artikel 3.107 methodebesluit

Dit artikel biedt de grondslag voor het eerste besluit van de drietrapsraket van besluiten bij tariefvaststelling door de ACM via de tariefreguleringsmethode. De eerste stap is dat de ACM voor een reguleringsperiode van vier tot zes jaar een methodebesluit neemt. In het methodebesluit wordt vastgelegd op welke wijze de efficiënte kosten van de TSB’s of DSB’s worden bepaald die mogen worden verdisconteerd in de tarieven. Het gaat dan om de toegestane of beoogde tariefinkomsten van de desbetreffende TSB’s of DSB’s ter dekking van hun efficiënte kosten voor de uitvoering van hun wettelijke taken.

Het eerste lid regelt dat de ACM voor elk van de vier categorieën TSB’s en DSB’s, genoemd in de onderdelen a tot en met d, één methodebesluit vaststelt. Daarbij hanteert de ACM een uniforme openbare voorbereidingsprocedure zoals bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Door het verplichten van deze procedure wordt verzekerd dat belanghebbenden voldoende inspraak hebben in de totstandkoming van dit besluit. Bovendien verzekert de procedure een zorgvuldige voorbereiding van de besluiten door de ACM en dat deze transparant en voldoende gemotiveerd zijn.

In het tweede lid zijn de algemene doelstellingen opgenomen die de ACM moet nastreven bij het vaststellen van de methodebesluiten. De doelstelling om te prikkelen tot een efficiënte bedrijfsvoering houdt in dat de methode zelf prikkels moet bevatten die efficiënter werken bij het belonen van TSB’s en DSB’s. De ACM heeft hieraan in het verleden invulling gegeven met methoden die TSB’s en DSB’s in staat stellen om (tijdelijk) een gedeelte van de financiële baten van efficiëntieverbeteringen te behouden. Het doel om TSB’s en DSB’s te voorzien van een rendement dat in het economisch verkeer gebruikelijk is, refereert aan het zogenoemde «redelijk rendement» voor systeembeheerders. In de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet is vastgelegd dat het rendement moet worden bepaald op een niveau dat niet hoger ligt dan in het economisch verkeer gebruikelijk is. De nieuwe formulering geeft meer duidelijkheid, zekerheid en sluit beter aan bij de richtlijnbepalingen. De strekking van die bepalingen is dat de tarieven de ruimte geven om de noodzakelijke investeringen in de transmissie- of distributiesystemen uit te voeren op een zodanige wijze dat deze investeringen de levensvatbaarheid van de transmissie- of distributiesystemen kunnen waarborgen. Voor systeembeheerders is het kunnen realiseren van een redelijk rendement op investeringen van groot belang voor een gezonde bedrijfsvoering en een goed investeringsklimaat met voldoende prikkels om te investeren. Naast doelmatigheid van de bedrijfsvoering is opgenomen dat de ACM bij de vaststelling van de methode ook rekening houdt met de algemene doelstelling om een betrouwbare, betaalbare en duurzame energievoorziening te bevorderen. Hierbij valt te denken aan investeringen in het kader van de voorzieningszekerheid en de energietransitie. Het valt binnen de onafhankelijke bevoegdheid van de ACM om in de praktijk invulling te geven aan deze doelstellingen binnen het ontwerp van de methode.

Het primaire doel van het methodebesluit is om vast te leggen op welke wijze de ACM de per jaar toegestane of beoogde inkomsten ter dekking van de efficiënte kosten vaststelt. Onderdeel hiervan is ook het vastleggen van de methode waarmee specifieke elementen worden vastgesteld die bepalend zijn voor vaststelling van deze inkomsten. Het derde lid bepaalt van welke elementen de wijze van vaststelling in ieder geval moet worden vastgesteld in de methode. De aanhef van het derde lid verduidelijkt dat de ACM in zijn tariefreguleringsmethode kan kiezen voor een reguleringssystematiek met of zonder omzetregulering of een systematiek die omzetregulering combineert met een systematiek zonder omzetregulering. Dit volgt uit de bewoording «toegestane of beoogde inkomsten» waarbij voor het woord «of» ook «en/of» kan worden gelezen.160 Bij een reguleringssystematiek met omzetregulering heeft de systeembeheerder de garantie op het behalen van een bepaald niveau van inkomsten: de toegestane inkomsten. De ACM bepaalt in dat geval in de methode op welke wijze de toegestane inkomsten worden vastgesteld. Als de omzet in een jaar hoger of lager uitvalt dan toegestaan, wordt dit betrokken bij de vaststelling van de toegestane inkomsten voor een volgend jaar. Bij een reguleringssystematiek zonder omzetregulering zijn de inkomsten van de systeembeheerder afhankelijk van de ontwikkeling van de volumes, ofwel de afzet. In dat geval wordt gesproken van «beoogde inkomsten». De volumes zijn cijfermatige representaties van de mate waarin systeembeheerders bepaalde taken uitvoeren en bestaan bijvoorbeeld uit het aantal aansluitingen dat een systeembeheerder heeft aangelegd, in gebruik heeft gegeven, heeft beheerd en onderhouden, of de hoeveelheid elektriciteit of gas die is getransporteerd. Op basis van een inschatting van deze volumes wordt de hoogte van de tarieven vastgesteld. Deze inschatting van de volumes wordt aangeduid als de «rekenvolumes». Deze rekenvolumes zijn vanzelfsprekend niet perfect. Bij een reguleringssystematiek zonder omzetregulering kan het daarom zijn dat de gerealiseerde inkomsten uit tarieven van de TSB of DSB afwijken van de beoogde inkomsten uit tarieven, omdat de volumeontwikkeling afwijkt van de inschattingen bij de vaststelling van de rekenvolumes. Momenteel past de ACM omzetregulering toe bij de regulering van de TSB’s voor elektriciteit en gas. Voor de DSB’s geldt geen omzetregulering: afwijkingen van ingeschatte rekenvolumes zijn voor eigen rekening en risico van de DSB.

In onderdeel a staat dat de ACM in de methode in ieder geval moet aangeven hoe de hoogte van de verwachte efficiënte kosten van de TSB of DSB wordt vastgesteld. De hoogte van de verwachte efficiënte kosten kan de ACM bijvoorbeeld afleiden uit historische, financiële informatie van de TSB’s of DSB’s en met behulp van vergelijkingen met andere TSB’s of DSB’s of bedrijven. Indien de ACM een reguleringsmethode zonder omzetregulering toepast, moet de methode ook aangeven hoe de rekenvolumes worden vastgesteld. Onderdeel b vereist dat de ACM in de methode vastlegt hoe het rendement dat in het economisch verkeer gebruikelijk is (het zogenoemde «redelijke rendement») wordt vastgesteld. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gekeken naar het rendement in andere lidstaten.

Het vierde lid bevat de mogelijkheid voor de ACM om zogenoemde «kwaliteitsregulering» toe te passen bij de tariefreguleringsmethode. In het methodebesluit wordt dan ook opgenomen hoe de toegestane of beoogde inkomsten van TSB’s of DSB’s worden aangepast in verband met de geleverde kwaliteit van een bepaalde aan hen opgedragen taak of verplichting. Door de geleverde kwaliteit te betrekken bij het bepalen van de toegestane of beoogde (tarief)inkomsten kunnen TSB’s en DSB’s financieel gestimuleerd worden om het gewenste kwaliteitsniveau te leveren. Het is aan de ACM om te bepalen of ter stimulering van de kwaliteit bij de uitvoering een bepaalde wettelijke taak of verplichting door TSB’s of DSB’s een dergelijke financiële prikkel via de tariefregulering wordt toegepast. Dit laat onverlet dat er bij of krachtens wet kwaliteitseisen kunnen worden gesteld die de TSB’s of DSB’s bij de uitvoering van hun taken in acht moeten nemen.

Artikel 3.108 inkomstenbesluit

Artikel 3.108 bevat de grondslag voor het zogenoemde «inkomstenbesluit». Het inkomstenbesluit is in feite een invulling van de tariefreguleringsmethode per TSB of DSB voor de jaren van de reguleringsperiode. Hierin worden voor iedere TSB of DSB de jaarlijks uit de tariefreguleringsmethode voortvloeiende toegestane of beoogde inkomsten vastgesteld voor elk jaar van de desbetreffende reguleringsperiode. Als de ACM heeft gekozen om gebruik te maken van een reguleringssystematiek zonder omzetregulering, worden ook de rekenvolumes in dit besluit vastgesteld. In het tweede lid is, net zoals thans in artikel 41a, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 81a, derde lid, van de Gaswet, opgenomen dat de ACM de inkomstenbesluiten herziet indien het methodebesluit waarop deze zijn gebaseerd bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is vernietigd of bij een onherroepelijk besluit van de ACM is herzien. Hiermee wordt voorkomen dat een belanghebbende die rechtsmiddelen aanwendt tegen het methodebesluit dit ook altijd moet doen tegen de daarop gebaseerde inkomstenbesluiten om te voorkomen dat die formele rechtskracht krijgen en voor rechtmatig moeten worden gehouden ook als achteraf blijkt dat de methode onjuist was. Partijen kunnen ervan verzekerd zijn dat, indien onherroepelijk komt vast te staan dat de toegepaste methode onjuist was, de daarop gebaseerde inkomstenbesluiten door de ACM zullen worden herzien. Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat de tarievenbesluiten die zijn gebaseerd op een achteraf bezien onjuist inkomstenbesluit, niet automatisch worden herzien. Dit wordt hersteld in de tarievenbesluiten in een volgende tariefperiode via de zogenoemde «nacalculatie» (zie artikel 3.109, vierde lid).

Artikel 3.109 tarievenbesluit

Dit artikel bevat de grondslag voor het vaststellen van het tarievenbesluit door de ACM en de wijze van vaststelling daarvan. Kern van het tarievenbesluit is de vaststelling van de totale toegestane of beoogde inkomsten uit de tariefreguleringsmethode en de manier waarop die inkomsten via individuele tarieven in rekening worden gebracht.

Het eerste lid bepaalt dat de ACM jaarlijks voor iedere TSB en DSB de hoogte van de tarieven vaststelt. De TSB’s en DSB’s doen hier een voorstel voor op basis van de toegestane of beoogde inkomsten uit het inkomstenbesluit, de in dit artikel genoemde aanvulling of aanpassing daarvan om tot de totale toegestane of beoogde inkomsten te komen en de door de ACM goedgekeurde tariefstructuren waarin is vastgelegd welke tarieven worden onderscheiden, de toedeling van kostensoorten aan deze tarieven en de wijze waarop de kostensoorten in aanmerking worden genomen. Het is dus belangrijk om onderscheid te maken tussen de door het inkomstenbesluit voor een jaar vastgestelde toegestane of beoogde inkomsten en de totale toegestane of beoogde inkomsten voor dat jaar die bij het tarievenbesluit worden vastgesteld.

Het tweede lid bepaalt dat de ACM ten behoeve van de vaststelling van de tarieven de voor dat jaar totale toegestane of beoogde inkomsten vaststelt en de aanvullingsgronden die daar in ieder geval bij moeten worden betrokken. Deze aanvullingsgronden zijn procedureel van aard in die zin dat ze de omvang en strekking van het tarievenbesluit aangeven. De basis voor het tariefbesluit vormen de in het inkomstenbesluit vastgestelde toegestane of beoogde inkomsten voor dat jaar (onderdeel a). De in onderdeel b genoemde rekenvolumes zijn alleen relevant als in de tariefreguleringsmethode is vastgesteld dat deze jaarlijks bij de vaststelling van de tarieven worden vastgesteld (tariefreguleringsmethode zonder omzetregulering).

Het derde lid bevat aanvullingsgronden die de ACM bij de vaststelling van de totale toegestane of beoogde inkomsten ten behoeve van de tariefvaststelling betrekt, indien dat naar haar oordeel passend is. Het gaat hier om meer materiële aspecten van de vaststelling van de totale toegestane of beoogde inkomsten ten behoeve van de tariefvaststelling die op het bevoegdheidsterrein van de ACM ligt.

Bij de wijziging van de consumentenprijsindex, genoemd in onderdeel a, gaat het om het verschil tussen de bij de vaststelling van de tariefreguleringsmethode en het inkomstenbesluit veronderstelde ontwikkeling van de consumentenprijsindex en de ontwikkeling van de consumentenprijsindex die in de praktijk daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

Onderdeel b voorziet in de mogelijkheid om kosten bij de tariefvaststelling te betrekken die gerelateerd zijn aan taken of verplichtingen waarmee bij de vaststelling van de tariefreguleringsmethode geen rekening is gehouden. Dit is relevant wanneer lopende een reguleringsperiode een nieuwe (algemene) wettelijke taak of verplichting of een tijdelijke taak wordt toegekend aan een TSB of DSB. Toekenning van een tijdelijke taak gebeurt bij AMvB op grond van artikel 3.73. Daarbij kan ook worden bepaald dat hiervoor een specifiek tarief in rekening wordt gebracht bij degenen ten behoeve van wie de tijdelijke taak wordt uitgevoerd. In dat geval mogen de efficiënte kosten waarvoor dit specifieke tarief in rekening wordt gebracht niet bij de vaststelling van de totale toegestane of beoogde inkomsten in het tarievenbesluit worden betrokken. Dit volgt uit artikel 3.105, derde lid. Zo wordt een dubbele vergoeding van kosten uitgesloten. Voor zover bij de toekenning van een tijdelijke taak niet is bepaald dat daarvoor een specifiek tarief in rekening wordt gebracht, kunnen de efficiënte kosten voor uitvoering van de tijdelijke taak worden betrokken bij het tarievenbesluit of worden meegenomen bij het methodebesluit voor een volgende reguleringsperiode. Indien bij toekenning van een tijdelijke taak wel is bepaald dat een specifiek tarief in rekening wordt gebracht, maar alleen ter dekking van een bepaald deel van de efficiënte kosten voor uitvoering daarvan, geldt hetzelfde. De efficiënte kosten kunnen voor het overige deel in het tarievenbesluit worden verwerkt of in het methodebesluit voor een volgende reguleringsperiode.

Onderdeel c gaat over kosten die TSB’s of DSB’s maken voor de uitvoering van een specifieke taak of verplichting die slechts incidenteel voorkomt en waarmee geen rekening is gehouden bij het methodebesluit. Het gaat om de verkabelingstaak als bedoeld in artikel 3.27, of een verplichting die krachtens artikel 3.8, derde lid, onderdeel b, kan worden opgelegd. Gelet op artikel 3.105, derde lid, geldt ook hier dat voor zover deze kosten al op andere wijze in rekening worden gebracht, bijvoorbeeld krachtens artikel 3.27, vijfde lid, onderdeel d, bij de verzoekende overheidsinstantie, deze niet bij het tarievenbesluit worden betrokken.

Onderdelen d en e betreffen de zogenoemde «T-0-regeling» voor investeringen waarvoor een projectbesluit is vastgesteld als bedoeld in afdeling 5.2 van de Omgevingswet. Het betreft grote investeringen, waarvoor doorgaans veel vermogen nodig is. Toepassing van deze regeling kan de kapitaalbehoefte van de TSB of DSB voor dergelijke investeringen beperken. Dit gebeurt door de TSB of DSB toe te staan de daarvoor benodigde geschatte vermogenskosten of geschatte investeringskosten al in de tarieven te verwerken voordat de investeringen in gebruik zijn genomen of in hetzelfde jaar dat ze in gebruik zijn of worden genomen. Deze kosten worden van tevoren ingeschat voor een specifiek jaar en ook in dat specifieke jaar al toegevoegd aan de toegestane inkomsten. Toepassing van deze regeling leidt dus niet tot aanpassing van de hoogte van de vergoeding voor de desbetreffende investeringen, maar er is enkel sprake van een verschuiving van het moment waarop deze in de tarieven worden verrekend. Het is aan de ACM om te beoordelen of toepassing van deze regeling passend is.

Het vierde lid betreft nacalculatie naar aanleiding van rechtelijke uitspraken of herziening van besluiten door de ACM. Het gaat zowel om uitspraken over of herziening van tarievenbesluiten (onderdeel a) als om methodebesluiten of inkomstenbesluiten, die tot gevolg hebben dat tarieven achteraf bezien onjuist of op een onjuiste basis zijn vastgesteld (onderdeel b). Dit wordt gecorrigeerd in de tarieven voor een volgende tariefperiode. Het voorgaande is nu neergelegd in artikel 41c, tweede lid, onder a, en vijfde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en 81c, tweede lid, onder a, en vijfde lid, van de Gaswet.

In het vijfde lid is een aantal nacalculatiegronden uitgewerkt die de ACM kan betrekken bij het vaststellen van de inkomsten of de tarieven. Het is dus aan de ACM om te bepalen of de hier genoemde nacalculatiegronden worden toegepast. Bij deze afweging kan de ACM ook de omvang van onjuistheden of onvolledigheden en de uitvoeringslasten in acht nemen, om te voorkomen dat onjuistheden of onvolledigheden met geringe financiële consequenties tot grote uitvoeringslasten leiden. De in de onderdelen a en b genoemde nacalculatiegronden betreffen het uiteenlopen van gerealiseerde volumina en rekenvolumina of toegestane inkomsten en gerealiseerde inkomsten. Dat betekent dat wanneer een verschil tussen rekenvolumina en gerealiseerde volumina, of een verschil tussen de beoogde inkomsten en gerealiseerde inkomsten, leidt tot minder of meer inkomsten dan het toegestane inkomstenniveau van een TSB, het verschil via nacalculatie wordt afgeroomd van, dan wel wordt toegevoegd aan, de toegestane inkomsten in het jaar daarna. De facto wordt hiermee een vorm van omzetregulering toegepast. De overige correctiemogelijkheden, uitgewerkt in onderdeel c, beschrijven achtereenvolgens omstandigheden waarin in generieke zin gebruik is gemaakt van onjuiste of onvolledige gegevens, waarin geschatte gegevens afwijken van feitelijke gegevens of waarin gebruik is gemaakt van gegevens over taken die onverwachts niet zijn uitgevoerd of waarvoor minder kosten gemaakt zijn. Dergelijke nacalculatiegrondslagen zijn nu ook opgenomen in artikel 41c, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 en 81c, tweede lid, van de Gaswet.

Het zesde lid bevat een grondslag om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen voor de wijze waarop een TSB of DSB een tarievenvoorstel moet doen en de procedure en wijze van besluitvorming die de ACM moet volgen wanneer het aan een dergelijk voorstel ontbreekt.

Artikel 3.110 inwerkingtreding en publicatie tarieven

Uit het feit dat de ACM ingevolge artikel 3.109, eerste lid, jaarlijks de tarieven van TSB’s en DSB’s vaststelt, volgt dat deze in beginsel steeds voor een jaar gelden. In dit artikel is opgenomen dat het gaat om een kalenderjaar, te weten van 1 januari tot en met 31 december. Aangezien het echter kan voorkomen dat de vaststelling van het tarievenbesluit niet tijdig, voorafgaand aan 31 december van een jaar, gereed is, bepaalt het eerste lid dat de ACM de datum van inwerkingtreding van de tarieven bepaalt. Dat zal in de meeste gevallen dus 1 januari van het eerstvolgende jaar zijn, maar kan ook een later moment zijn. De tarieven gelden vervolgens tot 1 januari van het volgende jaar. Indien echter op 1 januari nog geen nieuwe tarieven voor het volgende jaar zijn vastgesteld, gelden de tarieven van het voorgaande jaar tot aan de datum dat de tarieven voor het desbetreffende jaar zijn vastgesteld en in werking treden. Dit volgt uit het tweede lid. Het derde lid verplicht de TSB’s en DSB’s vervolgens om de voor hen vastgestelde tarieven op een voor ieder kenbare en toegankelijke wijze te publiceren. In de praktijk publiceren alle TSB’s en DSB’s de tarieven op hun website.

Artikel 3.111 tarieven voor maatwerk

Dit artikel gaat over de berekeningsmethode voor de tarieven voor de uitvoering van (onderdelen van) taken of verplichtingen waarvan de ACM, op grond van artikel 3.105, tweede lid, heeft geoordeeld dat het niet passend of doelmatig is om vooraf een uniform tarief vast te stellen conform de tariefreguleringsmethode bedoeld in paragraaf 3.6.2. In de praktijk worden deze tarieven aangeduid als «maatwerktarieven». Onder de huidige Elektriciteitswet 1998 en Gaswet bestaan ook berekeningsmethoden voor maatwerktarieven. Deze zijn opgenomen in de tariefstructuren die de ACM op voorstel van de gezamenlijke systeembeheerders vaststelt: de zogeheten «tarievencode» (zie artikel 27 Elektriciteitswet 1998 en artikel 12a Gaswet).

Het eerste lid bepaalt dat de TSB’s en DSB’s een voorstel opstellen voor de berekeningsmethode voor maatwerktarieven voor de uitvoering van de in artikel 3.105, tweede lid, bedoelde taken. Per TSB of DSB of soort van TSB’s of DSB’s kunnen afzonderlijke berekeningsmethoden voor maatwerktarieven worden voorgesteld. De TSB’s en DSB’s leggen een voorstel voor de berekeningsmethode voor maatwerktarieven ter goedkeuring voor aan de ACM. Bij het ontbreken van een goedgekeurde berekeningsmethode kunnen zij geen tarief voor de desbetreffende taken in rekening brengen (zie artikel 3.105, eerste lid).

Het tweede lid bevat de bevoegdheidsgrondslag voor de ACM om een berekeningsmethode goed te keuren. Voor de berekeningsmethode gelden dezelfde eisen als voor de tariefreguleringsmethode voor het vooraf vaststellen van uniforme tarieven, zoals opgenomen in artikel 3.106, tweede lid: de berekeningsmethode moet leiden tot tarieven die transparant en non-discriminatoir zijn en die de werkelijke kosten reflecteren voor zover die kosten efficiënt zijn, waarbij dubbele vergoeding van kosten wordt vermeden. Zoals ook is opgemerkt in de toelichting bij artikel 3.106, tweede lid, vormen deze uitgangspunten de implementatie van artikel 59, zevende lid, onderdeel a, en artikel 60, eerste lid, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 41, zesde lid, onderdeel a, en tiende lid, van de Gasrichtlijn. Kern is dat de berekeningsmethode het mogelijk moet maken om de efficiënte kosten van een individuele taakverrichting te bepalen. Dat kan bijvoorbeeld met behulp van een tariefelement per meter leiding, een tariefelement voor werkzaamheden per uur of een tariefelement gerelateerd aan de capaciteit van een aansluiting.

Ingevolge het derde lid dient de ACM bij de besluitvorming de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen. Door het verplichten van deze procedure wordt verzekerd dat belanghebbenden – zoals TSB’s en DSB’s en representatieve organisaties van gebruikers van de transmissie- en distributiesystemen – voldoende inspraak hebben in de totstandkoming van dit besluit. Bovendien verzekert de procedure dat de besluiten van de ACM transparant en voldoende gemotiveerd zijn. Daarmee blijven de belangen die de huidige Elektriciteitswet 1998 en Gaswet dienen met de procedure voor de totstandkoming van voorstellen met betrekking tot tariefstructuren (zie de artikelen 33 en 34 van de Elektriciteitswet 1998 en 12d en 12e van de Gaswet), eveneens geborgd.

Het vierde lid verplicht TSB’s en DSB’s om de voor hen geldende berekeningsmethoden voor maatwerktarieven, net als hun tarieven, op een voor ieder kenbare en toegankelijke wijze te publiceren voorafgaand aan de inwerkingtreding daarvan. Op grond van artikel 3.105, eerste lid, onderdeel b, zijn zij verplicht om voor de taakuitoefening waarvoor een berekeningsmethode is vastgesteld, deze ook toe te passen en tarieven conform die berekeningsmethode in rekening te brengen. Degene die zo’n maatwerktarief in rekening gebracht krijgt, kan gebruikmaken van de klachtprocedure bij de ACM als bedoeld in artikel 5.4 van dit wetsvoorstel en de ACM verzoeken om te toetsen of dat tarief met inachtneming van de daarvoor geldende berekeningsmethode is vastgesteld en of deze berekeningsmethode correct is toegepast. Het vijfde lid regelt dat als de ACM naar aanleiding van een klacht vaststelt dat het tarief niet voldoet aan de eisen, de ACM de TSB of DSB kan opdragen om het tarief aan te passen zodat dit wel in lijn is met de door de ACM goedgekeurde berekeningsmethode.

Artikel 3.112 tarieven tijdelijke taken

Dit artikel beschrijft de tariefregulering voor tijdelijke taken, waarbij bij de toekenning daarvan op grond van artikel 3.73 is bepaald dat voor de kosten van uitvoering een apart tarief in rekening wordt gebracht bij degenen ten behoeve van wie de tijdelijke taak wordt uitgevoerd. Voor tijdelijke taken waarbij dat niet bij de toekenning is bepaald, geldt de algemene bepaling van artikel 3.105. De kosten voor uitvoering gaan dan in beginsel mee in de tariefregulering overeenkomstig paragraaf 3.6.2, tenzij de ACM heeft bepaald dat deze worden verrekend via een tarief op basis van een door de ACM vastgestelde berekeningsmethode (artikel 3.111).

Het eerste lid bepaalt dat de ACM het specifieke tarief voor uitvoering van de tijdelijke taak jaarlijks vaststelt. De TSB of DSB(s) aan wie de tijdelijke taak is toegekend doet/doen hiervoor een voorstel. In het tweede lid is bepaald dat ook voor een specifiek tarief geldt dat dit transparant en non-discriminatoir moet zijn en de werkelijke kosten moet reflecteren. Kosten die kunnen worden toegerekend aan andere aan de TSB of DSB opgedragen taken moeten hierbij buiten beschouwing worden gelaten. Het kan in de praktijk zo zijn dat de uitvoering en kosten die gepaard gaan met een tijdelijke taak deels overlappen met een bestaande taak van een TSB of DSB en dubbele vergoeding van kosten moet worden vermeden. In het derde lid zijn daarom twee bepalingen over nacalculeren bij de tariefvaststelling via de procedure van paragraaf 3.6.2 van overeenkomstige toepassing verklaard.

Het vierde lid bevat een grondslag om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen voor de procedure voor het indienen van een voorstel door de betreffende TSB of DSB(s). Het vijfde lid verplicht de betreffende TSB of DSB(s) om de specifieke voor de tijdelijke taak vastgestelde tarieven op een voor ieder kenbare en toegankelijke wijze te publiceren. In de praktijk gebeurt dit via publicatie op de website van de TSB of DSB(s), net als met de overige tarieven voor de TSB’s en DSB’s.

Artikel 3.113 tarieven beheerder gesloten systeem

Dit artikel bevat voor wat betreft beheerders van een gesloten systeem de implementatie van artikel 6, eerste lid, in samenhang met artikel 38, tweede lid, onderdeel b, en derde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 32, eerste lid, in samenhang met artikel 28, tweede en derde lid, van de Gasrichtlijn. Beheerders van een gesloten systeem zijn aan een lichter regime van tariefregulering onderworpen dan TSB’s en DSB’s. Net als voor TSB’s en DSB’s geldt voor beheerders van een gesloten systeem dat zij voor het uitvoeren van hun wettelijke taken en verplichtingen tarieven in rekening brengen die de voor die uitvoering gemaakte kosten reflecteren en transparant en niet-discriminerend zijn. Deze tarieven worden echter niet van tevoren door de ACM vastgesteld of goedgekeurd. Een beheerder van een gesloten systeem is wel verplicht om vooraf een berekeningsmethode voor de vaststelling van tarieven op te stellen en bekend te maken, zodat zijn aangeslotenen daarvan kennis kunnen nemen. Deze berekeningsmethode of het tarief dat de beheerder van het gesloten systeem in rekening brengt kan voorts achteraf door de ACM worden getoetst doordat een aangeslotene gebruik kan maken van de klachtenprocedure bij de ACM, zoals bedoeld in artikel 5.4 van dit wetsvoorstel. Het tweede lid regelt dat als de ACM naar aanleiding van een klacht vaststelt dat de door de beheerder van het gesloten systeem gehanteerde berekeningsmethode of het in rekening gebrachte tarief niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen, de ACM de systeembeheerder van het gesloten systeem kan opdragen om het tarief aan te passen, zodat dit wel in lijn is met de gestelde eisen.

Artikel 3.114 tarieven LNG-beheerder

Dit artikel implementeert voor wat betreft de LNG-beheerder artikel 32, eerste lid, juncto artikel 41, zesde lid, onderdeel a, van de Gasrichtlijn. Voor de LNG-beheerder is, evenals in het huidige artikel 14a, eerste lid, van de Gaswet, de verplichting opgenomen om voor de uitvoering van zijn taken een tarief toe te passen dat is vastgesteld op basis van een vooraf door de ACM goedgekeurde berekeningsmethode. Dit staat in het eerste lid. In het tweede lid is opgenomen waaraan de berekeningsmethode moet voldoen: deze moet leiden tot tarieven die de kosten voor de uitvoering van de aan de LNG-beheerder opgedragen taken reflecteren en niet-discriminerend en transparant zijn. De ACM toetst de berekeningsmethode hieraan als deze ter goedkeuring wordt voorgelegd. Als deze voldoet, keurt de ACM de berekeningsmethode goed. Het derde lid bevat de verplichting voor de LNG-beheerder om de door de ACM goedgekeurde berekeningsmethode voor zijn tarieven te publiceren, tezamen met de op basis daarvan door hem vastgestelde tarieven. Dat laatste uiteraard voor zover op basis van de berekeningsmethode vooraf een concreet tarief kan worden vastgesteld en dit niet afhankelijk is van nadere concrete gegevens van een individueel geval van taakuitoefening. Behalve dat de ACM vooraf de berekeningsmethode voor de tarieven van de LNG-beheerder moet goedkeuren, kan de ACM ook achteraf een door de LNG-beheerder in rekening gebracht tarief toetsen. Degene die dat tarief in rekening gebracht krijgt, kan daartoe een klacht indienen bij de ACM op grond van artikel 5.4. Het vierde lid regelt dat indien de ACM in die klachtprocedure vaststelt dat het gehanteerde tarief niet voldoet aan de in het tweede lid genoemde eisen van kostenreflectiviteit, non-discriminatie en transparantie, de ACM de LNG-beheerder kan opdragen om het tarief aan te passen. Het vijfde lid bevat ten slotte een grondslag om bij ministeriële regeling regels te stellen voor de procedure en termijnen voor goedkeuring van de berekeningsmethode.

Artikel 3.115 tarieven interconnectorbeheerder

Interconnectorbeheerders zijn in het Europese kader TSB’s. Voor interconnectorbeheerders gelden dus ook de verplichtingen ten aanzien van de tariefregulering. Het uitgangspunt is dat ook deze beheerders tarieven in rekening brengen bij aangeslotenen of netgebruikers die zijn vastgesteld of goedgekeurd door de nationale regulerende instantie. Nederlandse interconnectorbeheerders die thans zijn ontheven van de verplichting om door de ACM vastgestelde of goedgekeurde tarieven in rekening te brengen, blijven van die plicht ontheven zolang en voor zover die ontheffing geldt. Als de ontheffing is verlopen, gelden de bepalingen voor tariefregulering die ook voor TSB’s gelden. Daartoe worden de tariefreguleringsartikelen van overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikel 3.116 tariefgereguleerde taken transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee

Dit artikel implementeert voor wat betreft de TSB voor elektriciteit op zee artikel 6, eerste lid, juncto artikel 59, eerste lid, onderdeel a, en zevende lid, onderdeel a, van de Elektriciteitsrichtlijn. Het artikel sluit voorts aan bij hetgeen is geregeld in de artikelen 24Aa, eerste lid, en 42a tot en met 42e van de Elektriciteitswet 1998. De voorschriften ten aanzien van de tariefreguleringsmethode zijn wel vereenvoudigd en geactualiseerd, zoals is uiteengezet in het algemene deel van deze memorie van toelichting. Daarnaast zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van de tarieven voor eindafnemers die kunnen aansluiten op het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee, hetgeen nieuw is ten opzichte van de Elektriciteitswet 1998 (zie artikel 3.86).

Krachtens het eerste lid van dit artikel brengt de TSB voor elektriciteit op zee tarieven in rekening voor het uitvoeren van de aansluittaak en de transporttaak voor zover het gaat om transport ten behoeve van op het transmissiesysteem op zee aangesloten eindafnemers. In het tweede lid worden de tariefbepalingen voor TSB’s en DSB’s van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent dat de TSB voor elektriciteit op zee voor de uitvoering van deze taken tarieven in rekening mag brengen die ofwel vooraf door de ACM zijn vastgesteld op de in paragraaf 3.6.2 beschreven wijze, ofwel zijn gebaseerd op een vooraf door de ACM op grond van artikel 3.111 goedgekeurde berekeningsmethode. Het betekent daarnaast dat de ACM bevoegd is om de daartoe benodigde besluiten te nemen met gebruikmaking van dezelfde procedures en bepalingen als die gelden voor de vaststelling van de tarieven of de goedkeuring van de berekeningsmethoden voor tarieven van de TSB’s en DSB’s.

De aansluittaak betreft het aanleggen, in werking stellen, in gebruik geven, beheren en onderhouden van aansluitingen op het transmissiesysteem op zee. Voor de uitvoering hiervan brengt de TSB voor elektriciteit op zee tarieven in rekening bij windparken en eindafnemers die verzoeken om een aansluiting. Aan op het transmissiesysteem op zee aangesloten eindafnemers brengt de TSB voor elektriciteit op zee ook een tarief voor het uitvoeren van transport in rekening. Een gecombineerd tarief voor aansluiting en transport voor deze aangeslotenen is mogelijk. Voor wat betreft de uitvoering van de transporttaak voor op het transmissiesysteem op zee aangesloten eindafnemers zal de ACM moeten beoordelen welke kosten hiermee gemoeid zijn of welk deel van de kosten voor uitvoering van de in artikel 3.85 genoemde taken van de TSB voor elektriciteit op zee hieraan is toe te rekenen. Het deel van de efficiënte kosten dat verband houdt met het transport van elektriciteit vanuit de aangesloten windparken, en het transport van elektriciteit naar het vasteland ten behoeve van het verbruik van elektriciteit, worden vergoed op basis van artikel 3.117.

Artikel 3.117 bekostiging niet-tariefgereguleerde taken transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee

De kosten voor uitvoering van de taken door de TSB voor elektriciteit op zee, met uitzondering van de aansluittaak voor windparken en de aansluit- en transporttaak voor eindafnemers, krijgt de TSB voor elektriciteit op zee niet vergoed via tarieven. Dit is conform de huidige regeling in artikel 42a van de Elektriciteitswet 1998. De achtergrond hiervan is toegelicht bij de wet van 23 maart 2016 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 (tijdig realiseren doelstellingen Energieakkoord). Kort gezegd ligt de vergoeding van deze kosten via tarieven aan aangeslotenen, of aan de met het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee verbonden TSB voor elektriciteit op land, om een aantal redenen niet voor de hand. Ten eerste is het aantal aangeslotenen op het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee zeer beperkt. Het in rekening brengen van de kosten van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee bij deze aangeslotenen zou onredelijk zijn. Op grond van Europese regels (Verordening 838/2010 betreffende de vaststelling van richtsnoeren met betrekking tot het vergoedingsmechanisme voor elektriciteitsstromen tussen transmissienetbeheerders en een gemeenschappelijke regelgevingsaanpak voor transmissietarifering, bijlage deel B) is het bovendien niet mogelijk om de kosten van de transportinfrastructuur voor een dergelijk deel toe te rekenen aan elektriciteitsproducenten. Ten tweede is het, in tegenstelling tot het transmissiesysteem en de distributiesystemen voor elektriciteit, voor het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee niet eenduidig te zeggen welke afnemers in welke mate de kosten van het transmissiesysteem op zee veroorzaken. Het betreft kosten die direct voorvloeien uit door de Nederlandse overheid gemaakte keuzes over welke bronnen gewenst zijn voor het verduurzamen van de energievoorziening en het behalen van de Europese verduurzamingsdoelstellingen. Het is ook een keuze van de Nederlandse overheid geweest om een transmissiesysteem voor elektriciteit op zee te realiseren met een systeemkoppeling met het transmissiesysteem voor elektriciteit op land, in plaats van individuele aansluitleidingen van de windparken op zee naar het transmissiesysteem voor elektriciteit op land. Dit maakt dat de kosten van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee geen gevolg zijn van keuzes van specifieke systeembeheerders of afnemers, maar voortkomen uit de keuze van Nederland om in 2030 circa 11 GW aan opgesteld vermogen windenergie op zee te hebben. Het is de overheid die een ontwikkelkader opstelt, op basis waarvan de TSB voor elektriciteit op zee kosten maakt. De capaciteit van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee wordt voorts niet (zoals op land) bepaald door de mate van (verwacht) gebruik van aangeslotenen, maar is afgestemd op de door de overheid bepaalde, geplande capaciteit van de windparken.

Voor het overgrote deel worden de kosten van de TSB voor elektriciteit op zee daarom op een andere manier vergoed. De hoogte van de vergoeding wordt, net als de vergoeding voor de TSB en DSB’s voor elektriciteit op land, door de ACM gereguleerd. Daarbij worden de uitgangspunten van de Elektriciteitsrichtlijn gevolgd. Dit is conform de huidige regeling in de artikelen 42b tot en met 42e van de Elektriciteitswet 1998. In het eerste lid van artikel 3.117 is bepaald dat de ACM vaststelt wat de totale hoogte is van de vergoeding die de TSB voor elektriciteit op zee ontvangt voor de uitvoering van zijn taken, met uitzondering van de aansluittaak voor windparken en de aansluit- en transporttaak voor aangesloten eindafnemers. De kosten voor deze uitgezonderde taken worden op grond van artikel 3.116 vergoed via tarieven. De vergoeding die de TSB voor elektriciteit op zee ontvangt voor de uitvoering van de overige taken dient ter dekking van de efficiënte kosten daarvan. Daartoe worden in het tweede lid de bepalingen over de drietrapsraket van besluiten ten behoeve van de tariefvaststelling voor TSB’s en DSB’s van overeenkomstige toepassing verklaard. De ACM neemt dus een methodebesluit voor een reguleringsperiode, een besluit over de per jaar van de reguleringsperiode toegestane vergoeding (vergelijk inkomstenbesluit) en jaarlijks een besluit over de voor dat jaar totale toegestane vergoeding (vergelijk tarievenbesluit). Omdat bij het laatstgenoemde besluit geen tarieven worden vastgesteld, is voorts in onderdeel d van het tweede lid bepaald dat ook de tariefstructuren bedoeld in artikel 3.106, derde lid, niet in acht behoeven te worden genomen.

Het derde lid bevat een regeling voor als de TSB voor elektriciteit op zee schade heeft moeten vergoeden op basis van de bijzondere aansprakelijkheidsregeling voor windparken aangesloten op het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee. Dit is conform de huidige bepaling in artikel 42d, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 welke beleidsneutraal is overgenomen. De achtergrond hiervan is toegelicht bij eerdergenoemde wet van 23 maart 2016 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 (tijdig realiseren doelstellingen Energieakkoord).

Het vierde lid legt vast hoe de door de ACM op grond van het eerste en tweede lid vastgestelde vergoeding in de praktijk wordt bekostigd. Op grond van artikel 5.14 kan Onze Minister de TSB voor elektriciteit op zee een subsidie geven ter dekking van deze kosten tot maximaal de door de ACM vastgestelde hoogte van de vergoeding. Indien en voor zover de TSB voor elektriciteit op zee geen subsidie ontvangt die het bedrag van de door de ACM vastgestelde totale toegestane vergoeding dekt, brengt de TSB voor elektriciteit op zee het restant in rekening bij de TSB en DSB’s voor elektriciteit op land. Als er geen subsidie wordt uitgekeerd, kan dit dus ook de gehele door de ACM vastgestelde toegestane vergoeding betreffen. De verdeling van (het restant van) de totale toegestane vergoeding over de TSB en DSB’s voor elektriciteit op land wordt bij AMvB bepaald. Dit kan echter ook volledig bij de TSB voor elektriciteit op land zijn, zoals dat in het huidige artikel 42a, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 is bepaald.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat hetgeen de TSB voor elektriciteit op zee in rekening brengt niet als een tarief kan worden aangemerkt. De TSB voor elektriciteit op zee verricht immers geen diensten ten behoeve van specifieke TSB of DSB’s voor elektriciteit op land of ten behoeve van op hun systemen aangesloten partijen, waarvoor een tarief in rekening gebracht zou kunnen worden. Zoals hierboven is toegelicht vloeien de kosten die de TSB voor elektriciteit op zee maakt voor het grootste deel rechtstreeks voort uit de keuzes die de overheid maakt in het ontwikkelkader voor windenergie op zee en de keuze om een transmissiesysteem voor elektriciteit op zee te realiseren met een systeemkoppeling met het transmissiesysteem voor elektriciteit op land, in plaats van individuele aansluitleidingen van de windparken op zee naar het transmissiesysteem voor elektriciteit op land. Dat laat vanzelfsprekend onverlet dat de TSB en DSB’s voor elektriciteit op land de vergoeding die zij afdragen aan de TSB voor elektriciteit op zee, als onderdeel van hun eigen kosten kunnen verrekenen in hun eigen tarieven. Op deze manier worden de kosten van het transmissiesysteem voor elektriciteit op zee gesocialiseerd en betaald door de aangeslotenen op de elektriciteitssystemen op land.

Artikel 3.118 toepassen methoden of voorwaarden transmissie- en distributiesysteembeheerders

In het eerste lid is voor TSB’s of DSB’s voor elektriciteit of gas en voor de TSB voor elektriciteit op zee de verplichting opgenomen om bij de uitvoering van hun wettelijke taken en verplichtingen methoden of voorwaarden toe te passen die vooraf door de ACM zijn goedgekeurd. De systematiek van dit wetsvoorstel is dusdanig vormgegeven dat daaronder ook de taken en verplichtingen vallen die deze beheerders op grond van de Europese verordeningen moeten uitvoeren (zie de artikelen 3.23 en 3.84 van dit wetsvoorstel).

De verplichting om goedgekeurde methoden en voorwaarden toe te passen, betreft een publiekrechtelijke plicht, die in dit wetsvoorstel expliciet wordt vastgelegd. Met het werkwoord «toepassen» wordt aangegeven dat het niet enkel gaat om het hebben van goedgekeurde methoden en voorwaarden, maar ook om het daadwerkelijk toepassen en handelen conform de goedgekeurde methoden en voorwaarden. Indien een beheerder de door de ACM goedgekeurde methoden of voorwaarden niet toepast, kan de ACM daartegen – ter handhaving van de publiekrechtelijke norm om de methoden en voorwaarden toe te passen – optreden. Een partij die een klacht heeft over de wijze waarop de systeembeheerder zijn publiekrechtelijke plicht nakomt, kan gebruikmaken van de daarvoor bestaande geschillenbeslechtingsprocedure bij de ACM. Het niet toepassen van de goedgekeurde methoden of voorwaarden kan krachtens afdeling 5.4 van dit wetsvoorstel leiden tot een last onder dwangsom, een bindende gedragslijn of bindende aanwijzing of een bestuurlijke boete. Bij die handhavende acties zal de ACM zich overigens niet mengen in de civielrechtelijke relaties die de systeembeheerder met gebruikmaking van de methoden en voorwaarden is aangegaan. Voor de nakoming van contractuele verbintenissen kunnen de betrokken partijen terecht bij de civiele rechter. Dit wordt beheerst door het privaatrecht.

Wat betreft de wettelijke taken en verplichtingen gaat het om in de afdelingen 3.3 en 3.4 en paragraaf 3.5.1 genoemde taken en verplichtingen die verband houden met aansluiten, transporteren- inclusief toegang tot grensoverschrijdende infrastructuur161 – balanceren, meten en het inkopen van ondersteunende diensten of congestiebeheers- of systeemdiensten. Ook taken en verplichtingen die met het uitvoeren van voornoemde taken samenhangen vallen hieronder, zoals taken inzake het beheer en onderhoud van de transmissie- of distributiesystemen, inclusief congestiebeheer, en samenwerking met andere TSB’s en DSB’s. In dit verband valt bijvoorbeeld te denken aan methoden en voorwaarden met betrekking tot systeemkoppelingen, die noodzakelijk zijn voor het transporteren van elektriciteit of gas tussen verschillende systeemgebieden, spannings- of drukniveaus. Wat betreft methoden en voorwaarden in verband met balanceren wordt opgemerkt dat dit mede omvat methoden en voorwaarden voor het faciliteren van en het informatie verschaffen aan balanceringsverantwoordelijken. Hieronder valt bijvoorbeeld het zogenoemde «erkennen» van balanceringsverantwoordelijken, als voorwaarde voor toegang tot de systemen waarmee de TSB’s de informatie-uitwisseling ten behoeve van balancering vormgeven. Voorts kan het gaan om methoden en voorwaarden voor de aanpassing van het elektriciteitsprogramma of de balanceringsportfolio van balanceringsverantwoordelijken, zoals het zogenoemde «single sided nomineren». Ook verrekening tussen aanbieders van balanceringsdiensten en balanceringsverantwoordelijken, waaronder de afhandeling van op de beurs tot stand gekomen transacties, kan onderdeel zijn van de methoden en voorwaarden in verband met balanceren. De inkoop van balanceringsdiensten is onderdeel van het treffen van voorzieningen voor de balancering van het systeem en betreft een ondersteunende dienst.

De opsomming van taken en verplichtingen in het eerste lid sluit aan bij de in afdelingen 3.3 en 3.4 en paragraaf 3.5.1 van dit wetsvoorstel opgenomen taken en verplichtingen en vormt tevens de implementatie van de in artikel 59, zevende lid, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 41, zesde lid, van de Gasrichtlijn genoemde taken waarvoor methoden of voorwaarden door de nationale regulerende instantie moeten worden vastgesteld of goedgekeurd.

Alle methoden of voorwaarden die betrekking hebben op de meer technisch-inhoudelijke aspecten van de taakuitvoering en die een systeembeheerder van plan is te hanteren, moeten eerst ter goedkeuring worden voorgelegd aan de ACM. Dit zijn de gereguleerde methoden en voorwaarden. Meer algemene aspecten van dienstverlening, die losstaan van de specifieke taakuitoefening op de gas- of elektriciteitsmarkt, vallen er niet onder. Naast de gereguleerde methoden of voorwaarden zoals bedoeld in deze paragraaf kunnen aan een overeenkomst dus nog algemene voorwaarden in de zin van het Burgerlijk Wetboek verbonden worden (zie ook artikel 3.124 van dit wetsvoorstel).

De gereguleerde methoden en voorwaarden zullen moeten passen binnen de kaders van deze wet en relevante Europese regelgeving. Die wet- en regelgeving bepaalt welke taken en verplichtingen de systeembeheerder heeft en bepaalt tevens de kaders waarbinnen hij zijn dienstverlening of inkoop moet vormgeven. Dit betekent ook dat de methoden of voorwaarden in lijn moeten zijn met de basisverplichting dat de systeembeheerder redelijk, transparant en niet-discriminerend handelt (zie artikel 3.24, eerste lid, en artikel 3.85). In de overeenkomsten definieert de TSB of DSB nader de inhoud en kwaliteit van de dienst die hij aanbiedt of inkoopt en de voorwaarden waaronder hij deze dienst aanbiedt of inkoopt of de methoden die hij hierbij op de achtergrond hanteert en die mede de voorwaarden bepalen.

Het eerste lid bevat ook de implementatie van artikel 8 van de Gasrichtlijn. In dit artikel wordt lidstaten de keuze gelaten de technische voorschriften zelf vast te stellen of dit door de NRI te laten doen. Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld dit binnen de kaders van de methoden en voorwaarden te plaatsen en de goedkeuringsbevoegdheid dus bij de NRI te leggen. In de Gaswet is dit thans op vergelijkbare wijze geregeld in artikel 12b in combinatie met artikel 12i, vierde lid. Er is geen vergelijkbare bepaling opgenomen in de Elektriciteitsrichtlijn. Voor elektriciteit is ten aanzien hiervan een groot aantal Europees geharmoniseerde netcodes van kracht waarin technische aansluitvoorschriften zijn vastgelegd.162 Dat impliceert dat voor elektriciteit dit onderwerp onderdeel is van de methoden en voorwaarden.

In het tweede lid wordt geregeld dat de goedgekeurde gereguleerde methoden of voorwaarden rechtstreeks van toepassing zijn op de overeenkomsten inzake de dienstverlening of inkoop van de TSB of DSB of de TSB voor elektriciteit op zee. Deze systeembeheerder handelt bij de uitvoering van zijn wettelijke taken en verplichtingen als privaatrechtelijke onderneming die diensten aanbiedt of inkoopt op de elektriciteits- of gasmarkt. Ten aanzien van de relatie tussen deze systeembeheerders en partijen aan wie zij diensten aanbieden of van wie zij diensten afnemen, geldt het Burgerlijk Wetboek. Indien een partij ingaat op het aanbod dat de systeembeheerder krachtens dit wetsvoorstel gehouden is te doen of diens inkoopvoorwaarden voor de inkoop van ondersteunende diensten of systeembeheers- of congestiebeheersdiensten (zie onder meer de artikelen 3.28, 3.29, 3.30, 3.38, 3.39, 3.40, 3.41, 3.46, 3.47, 3.49, 3.50 en 3.51) en dit aanbod aanvaardt, komt een overeenkomst tot stand waarop de door de ACM goedgekeurde gereguleerde voorwaarden van toepassing zijn. Het bereiken van wilsovereenstemming over het afnemen of inkopen van de betreffende dienst, is een essentiële privaatrechtelijke minimumeis die met dit wetsvoorstel niet wordt doorkruist. De wederpartij van de systeembeheerder beslist of hij het aanbod voor de af te nemen of te leveren dienst al dan niet aanvaardt. Echter, de bij de aangeboden of te leveren dienst behorende, door de ACM goedgekeurde gereguleerde methoden en voorwaarden zijn niet onderhandelbaar. Ook latere wijzigingen van de gereguleerde methoden of voorwaarden zijn op grond van dit lid van rechtswege op overeenkomsten van toepassing. Deze rechtstreekse toepassing is wenselijk, omdat het niet de bedoeling is dat wordt afgeweken van binnen dit gereguleerde kader tot stand gekomen methoden of voorwaarden. Ook niet in een individueel geval, omdat de desbetreffende systeembeheerders niet mogen discrimineren. De gereguleerde methoden en voorwaarden zijn onder raadpleging van representatieve organisaties en eventuele andere belanghebbenden tot stand gebracht onder toeziend oog van de ACM (zie artikelen 3.119 en 3.120). Waar nodig kan de ACM bijsturen om belangen van aangeslotenen, netgebruikers, marktdeelnemers of balanceringsverantwoordelijken of het goed functioneren van de elektriciteits- of gasmarkt beter tot uitdrukking te laten komen in de methoden of voorwaarden.

De doorwerking van methoden of voorwaarden in privaatrechtelijke overeenkomsten is in dit artikel niet beperkt tot de in het eerste lid bedoelde, door de ACM goed te keuren methoden of voorwaarden. Binnen het Europeesrechtelijke kader worden ook methoden of voorwaarden vastgelegd in verordeningen of door Acer vastgesteld of goedgekeurd. Laatstgenoemde methoden of voorwaarden worden weliswaar rechtstreeks van kracht op basis van de verordening, maar de TSB is daarbij normadressaat.163 Het privaatrechtelijke aspect van doorwerking is een meer gedetailleerd voorschrift ten aanzien van de methoden en voorwaarden zoals bedoeld in artikel 62 van de Elektriciteitsverordening.

Dat de goedgekeurde methoden of voorwaarden ingevolge het tweede lid automatisch van toepassing zijn op overeenkomsten neemt niet weg dat de TSB’s of DSB’s of de TSB voor elektriciteit op zee de geldende methoden en voorwaarden moet bekendmaken op een voor eenieder kenbare en toegankelijke wijze. Net zoals geldt voor de tarieven, moet kenbaar zijn welke gereguleerde methoden of voorwaarden op de dienstverlening of inkoop van diensten door de systeembeheerder van toepassing zijn. Om die reden is in het derde lid niet alleen bepaald dat de door de ACM goedgekeurde methoden of voorwaarden worden bekendgemaakt door de systeembeheerder, maar ook dat de wederpartij van de systeembeheerder wordt gewezen op door Acer vastgestelde of goedgekeurde methoden of voorwaarden en in (gedelegeerde) verordeningen opgenomen methoden of voorwaarden. Wijzigingen moeten eveneens worden bekendgemaakt. Publicatie van de goedgekeurde methoden of voorwaarden kan bijvoorbeeld plaatsvinden op de website van de systeembeheerder.

Artikel 3.119 totstandkoming voorstel transmissie- en distributiesysteembeheerders

De regels voor de wijze van totstandkoming van de gezamenlijke voorstellen van de TSB’s en DSB’s en, waar relevant, de TSB voor elektriciteit op zee, verschillen inhoudelijk niet wezenlijk van de geldende bepalingen in de Gaswet en Elektriciteitswet 1998. De TSB’s en DSB’s en de TSB voor elektriciteit op zee zijn er ieder voor verantwoordelijk dat er een gezamenlijk voorstel voor methoden of voorwaarden tot stand komt en ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de ACM. Zij dienen er voorts voor te zorgen dat de relevante representatieve organisaties van aangeslotenen, netgebruikers, marktdeelnemers of balanceringsverantwoordelijken worden betrokken bij de totstandkoming van de voorstellen. In dit wetsvoorstel is er wel voor gekozen om de procedure meer op hoofdlijnen op wetsniveau te regelen en de uitwerking daarvan in onderliggende regelgeving neer te leggen. Voor zover TSB’s of DSB’s of de TSB voor elektriciteit op zee op grond van rechtstreeks werkende Europese voorschriften methoden of voorwaarden (moeten) uitwerken, bevatten deze veelal ook de daarbij in acht te nemen procedurevoorschriften. In dat geval moeten die voorschriften voor de totstandkoming van methoden of voorwaarden worden gevolgd. Overigens kan de procedure voor voorstellen op basis van een verordening in praktische zin wel langs de lijnen lopen van de procedure die geldt voor «nationale» voorstellen voor methoden en voorwaarden bedoeld in artikel 3.118, eerste lid. Zolang de procedure voor «nationale» voorstellen voor methoden of voorwaarden niet interfereert met de in de desbetreffende verordening voorgeschreven procedure, staat dit wetsvoorstel daar niet aan in de weg. Dit kan behulpzaam zijn bij voorstellen die de Nederlandse TSB afzonderlijk ontwikkelt en voorlegt aan de ACM, zoals elke andere individuele nationale TSB binnen de EU dat doet en voorlegt aan de eigen nationale regulerende instantie.164 De ACM toetst bij de goedkeuring of de methoden of voorwaarden in overeenstemming zijn met de relevante EU-verordeningen (zie artikel 3.120, tweede lid).

Het derde lid bevat een grondslag voor de ACM om de TSB’s en DSB’s, en in voorkomend geval de TSB voor elektriciteit op zee, opdracht te geven om een voorstel op te stellen voor methoden of voorwaarden, of een aanvulling of wijziging daarvan (onderdeel a). Dit is bedoeld voor de situatie dat de desbetreffende systeembeheerders in gebreke blijven om, conform het eerste lid, zelf met een voorstel te komen en de ACM het wel noodzakelijk acht dat bepaalde methoden of voorwaarden worden opgesteld of worden aangevuld of gewijzigd. In dergelijke gevallen heeft de ACM ook de mogelijkheid om ambtshalve een voorstel op te stellen (onderdeel b). In dat geval dient de ACM ook zorg te dragen voor consultatie van de systeembeheerders op wier methoden of voorwaarden het voorstel betrekking heeft en van relevante representatieve organisaties. Het betreft hier uitzonderingen op de hoofdregel dat de systeembeheerders, conform het eerste lid, zelf initiatief nemen en verantwoordelijk zijn voor het opstellen van voorstellen voor methoden of voorwaarden. De Gaswet en Elektriciteitswet 1998 bevatten een vergelijkbare bevoegdheid voor de ACM, die in dit wetsvoorstel is overgenomen. In de praktijk wordt beperkt gebruikgemaakt van deze bevoegdheid.

Artikel 3.120 goedkeuren methoden of voorwaarden transmissie- en distributiesysteembeheerders

Dit artikel bevat de bevoegdheid van en het toetsingskader voor de ACM voor de goedkeuring van de methoden of voorwaarden van de TSB’s en DSB’s. In voorkomend geval betreft dit ook de TSB voor elektriciteit op zee. De ACM toetst de methoden of voorwaarden op basis van een voorstel dat ofwel op basis van de verplichting in het eerste lid, ofwel op basis van een Europese verordening (tweede lid) tot stand is gekomen. Ongeacht de oorsprong van het voorstel wordt dit ter goedkeuring voorgelegd aan de ACM en volgt hierop een besluit van de ACM. Hiermee is geborgd dat voor alle gereguleerde methoden of voorwaarden die vooraf aan de ACM moeten worden voorgelegd dezelfde juridische implicaties gelden: de goedgekeurde methoden of voorwaarden zijn van rechtswege van toepassing op de overeenkomsten die worden gesloten en ze moeten worden gepubliceerd (artikel 3.118). Het is ook mogelijk dat op nationale basis en op Europese basis tot stand gekomen en door de ACM goedgekeurde methoden of voorwaarden gecombineerd worden gepubliceerd als een bij elkaar behorende set aan methoden en voorwaarden, bijvoorbeeld als deze elkaar aanvullen en uiteraard mits dit verenigbaar is met de Europese publicatievereisten. De bepalingen in dit wetsvoorstel staan hier niet aan in de weg.

Hoewel in beide gevallen eenzelfde resultaat wordt bereikt (goedkeuring door de ACM), is het onderscheid in het eerste en tweede lid van artikel 3.120 wel relevant voor de te volgen procedure bij de ontwikkeling van het voorstel, het toetsingskader en de mogelijkheid voor de ACM om zelf een ontwerp voor methoden of voorwaarden op te stellen. Voor de voorstellen die op basis van de verplichting in artikel 3.118 worden voorbereid (de «nationale voorstellen») is in dit wetsvoorstel een procedure opgenomen (artikel 3.119) en bepaalt artikel 3.120, eerste lid, aan welke vereisten en belangen de ACM toetst bij het nemen van een besluit ter goedkeuring.

Het tweede lid gaat over de voorstellen die op grond van een Europese verordening worden ontwikkeld en dus niet op basis van de nationale bepaling van artikel 3.118, eerste lid. Concreet gaat het thans om de in §10.1 van het algemene deel van deze toelichting genoemde richtsnoeren en netcodes voor elektriciteit of gas. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat voor zover deze zijn gebaseerd op voorlopers van de Gasverordening of de Elektriciteitsverordening, deze verwijzingen gelden als verwijzingen naar de Gasverordening of de Elektriciteitsverordening volgens de daarbij opgenomen concordantietabel (zie artikel 31 van de Gasverordening en artikel 70 van de Elektriciteitsverordening). In deze gedelegeerde verordeningen zijn niet alleen geharmoniseerde inhoudelijke voorschriften voor systeembeheer opgenomen. Ook kennen de gedelegeerde verordeningen opdrachten aan systeembeheerders om nadere methoden of voorwaarden op te stellen ter uitvoering van die geharmoniseerde voorschriften. Overigens wordt in de gedelegeerde verordeningen niet altijd consequent de terminologie «methoden of voorwaarden» gehanteerd, maar blijkt uit de context wel wanneer het hierom gaat. Ten aanzien van dergelijke methoden en voorwaarden zijn in die verordeningen zelf tevens procedurevoorschriften opgenomen, zoals verplichtingen tot openbare raadpleging, voorlegging aan de nationale regulerende instantie en publicatie. Deze procedurevoorschriften zijn rechtstreeks werkend en behoeven geen nadere implementatie. In het tweede lid is daarom slechts de bevoegdheid om dergelijke methoden en voorwaarden goed te keuren, aan de ACM geattribueerd. Zoals opgemerkt bij artikel 3.119 kan in deze gevallen de procedure voor het uitwerken van de voorstellen in praktische zin wel langs de lijnen van artikel 3.119 lopen als dit niet interfereert met de Europese voorschriften. Dat neemt echter niet weg dat de grondslag Europees is en ook de toetsingsgronden uit de desbetreffende gedelegeerde verordening moeten worden gehanteerd bij de goedkeuring.

Het tweede lid omvat tevens een grondslag voor de goedkeuring van methoden of voorwaarden van andere partijen dan TSB’s of DSB’s voor zover die op grond van een Europese gedelegeerde verordening zijn opgesteld en aan de ACM, als de nationale regulerende instantie, worden voorgelegd. In de eerdergenoemde Richtsnoeren en Netcodes voor elektriciteit of gas kunnen verplichtingen zijn opgenomen voor daarbij aan te duiden partijen om methoden of voorwaarden te ontwikkelen en te laten goedkeuren. Op dit moment kent Verordening 2015/1222 een dergelijke verplichting voor de krachtens artikel 4 van die verordening door de nationale regulerende instantie aan te wijzen elektriciteitsmarktbeheerder (NEMO). Met het oog op eventuele uitbreiding in Europese wetgeving naar meer – nu nog niet bekende – partijen is een algemeen geformuleerde grondslag opgenomen. In de Europese regelgeving worden in de context van methoden of voorwaarden zowel de termen «vaststellen» als «goedkeuren» gebruikt. Deze termen zijn niet gedefinieerd. In de verordeningen die in het tweede lid zijn bedoeld, wordt in de meeste gevallen de term «goedkeuren» gebruikt. In essentie gaat het erom dat een door de systeembeheerders ontwikkeld voorstel wordt voorgelegd aan de nationale regulerende instantie en dat deze daarover een besluit neemt. Dit sluit aan bij de procedure die in dit artikel is voorgesteld.

In het derde lid is opgenomen dat de ACM kan eisen dat het aan haar ter goedkeuring voorgelegde voorstel voor methoden of voorwaarden wordt aangepast voordat zij tot goedkeuring overgaat. De ACM kan ook aanwijzingen of instructies geven voor de voor goedkeuring benodigde wijzigingen. Deze bevoegdheid geldt zowel ten aanzien van voorstellen die op nationale basis tot stand zijn gekomen als ten aanzien van voorstellen die op basis van een Europese (gedelegeerde) verordening zijn opgesteld en ter goedkeuring worden voorgelegd. Uiteraard zal de ACM bij laatstgenoemde voorstellen er ook rekening mee moeten houden of het binnen de geldende Europese kaders past om een wijziging van het voorstel te verlangen of daarvoor instructies of aanwijzingen te geven.

Het vierde lid gaat over de situatie dat de ACM gebruikmaakt van de in artikel 3.119, derde lid, onderdeel b, genoemde bevoegdheid om ambtshalve een voorstel voor methoden of voorwaarden op te stellen, of voor aanvulling of wijziging daarvan. In dat geval kan de ACM deze methoden of voorwaarden, na de voorgeschreven consultatie, vaststellen. Aangezien de ACM in dat geval het initiatief neemt voor het opstellen van methoden of voorwaarden en ook verantwoordelijk is voor het ontwerp daarvan, is vaststellen hier het logische sluitstuk. Omdat het de bedoeling is dat deze door de ACM vastgestelde methoden of voorwaarden vervolgens op dezelfde wijze als door de ACM goedgekeurde methoden of voorwaarden verplicht worden toegepast door de desbetreffende systeembeheerders, en doorwerken in de overeenkomsten die zij met betrekking tot de levering of inkoop van de desbetreffende diensten sluiten, is bepaald dat deze na vaststelling gelden als goedgekeurde methoden of voorwaarden zoals bedoeld in artikel 3.118, eerste lid.

Artikelen 3.121 en 3.122 toepassen en goedkeuren methoden of voorwaarden beheerders bijzondere systemen

Voor zowel interconnectorbeheerders als LNG-beheerders geldt ingevolge de artikelen 3.89, tweede en derde lid, en 3.93 het regime van gereguleerde toegang. In het verlengde daarvan wordt met artikel 3.121 voorgesteld om voor een interconnectorbeheerder en een LNG-beheerder een verplichting op te nemen om door de ACM goedgekeurde methoden of voorwaarden toe te passen bij de uitvoering van hun wettelijke taken. Dat is een vergelijkbare systematiek als ingevolge artikel 3.118 van toepassing is op TSB’s en DSB’s. Er geldt een uitdrukkelijke publiekrechtelijke plicht om vooraf door de ACM goedgekeurde methoden en voorwaarden toe te passen: deze zijn van rechtswege van toepassing op overeenkomsten die de interconnectorbeheerder of LNG-beheerder in het kader van de uitvoering van zijn wettelijke taken of verplichtingen aangaat. Er geldt ook een publicatieplicht voor de interconnectorbeheerder of LNG-beheerder van de door de ACM goedgekeurde methoden en voorwaarden alsmede andere relevante, door Acer vastgestelde of rechtstreeks bij of krachtens Europese verordening geldende methoden of voorwaarden. Bij niet naleving van deze publiekrechtelijke plicht kan de ACM handhavend optreden. Partijen met wie een interconnectorbeheerder of LNG-beheerder in het kader van de uitvoering van zijn wettelijke taken of verplichtingen overeenkomsten aangaat, kunnen voorts gebruikmaken van de geschillenbeslechtingsprocedure bij de ACM.

Artikel 3.122 bevat een vergelijkbare procedure voor de goedkeuring van de methoden of voorwaarden door de ACM als artikel 3.120. Voor de interconnectorbeheerder en de LNG-beheerder gelden geen bijzondere vereisten voor de totstandkoming of consultatie van voorstellen voor methoden of voorwaarden en het ter goedkeuring daarvan voorleggen aan de ACM. Dit sluit aan bij de minder vergaande regulering die voor deze beheerders van bijzondere systemen is opgenomen in de paragrafen 3.5.2 en 3.5.3 van dit wetsvoorstel.

Opgemerkt zij dat interconnectorbeheerders alleen binnen dit regime vallen voor zover het gaat om interconnectoren die geen onderdeel zijn van een transmissiesysteem voor elektriciteit of voor gas en de beheerders daarvan zijn aangewezen op grond van artikel 3.2, eerste lid, onderdeel b of d. De ACM toetst of de aan haar voorgelegde methoden of voorwaarden in overeenstemming zijn met de daarvoor geldende Europese voorschriften in verordeningen of andere bindende EU-rechtshandelingen. Daarbij wordt opgemerkt dat onder bindende EU-rechtshandelingen ook door de EU, op basis van een EU-besluit gesloten overeenkomsten met derde landen vallen, zoals de handels- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk: Groot-Brittannië en Noord-Ierland.165 Dit is relevant voor interconnectoren met niet EU-lidstaten, zoals het Verenigd Koninkrijk. De methoden of voorwaarden voor toegang tot grensoverschrijdende infrastructuur waar het betreft interconnectoren die onderdeel zijn van een transmissiesysteem voor elektriciteit of voor gas, vallen onder de reikwijdte van artikel 3.118 e.v.

Deze regeling is vergelijkbaar met de huidige regeling in de Gaswet en Elektriciteitswet 1998.

Artikel 3.123 ontheffing methoden en voorwaarden

Deze ontheffingsgrondslag is gelijkluidend aan de grondslag in de Elektriciteitswet 1998 en in Gaswet, behalve dat de bevoegdheid in dit wetsvoorstel meer is ingekaderd langs de lijnen van de beleidsregel van de ACM die daar thans voor geldt. Een ontheffing is naar haar aard een afwijking van een wettelijke verplichting in een specifiek geval. De ACM beoordeelt daarbij of onverkorte toepassing van de verplichting naar haar oordeel in het concrete geval of gelet op de specifieke omstandigheden voor de aangeslotene, marktdeelnemer, systeembeheerder of maatschappelijk gezien ongewenste gevolgen heeft. Deze ontheffingsmogelijkheid geldt niet voor methoden of voorwaarden die op basis van een Europese grondslag tot stand zijn gekomen en door de ACM zijn goedgekeurd op basis van artikel 3.120, tweede lid.

Artikel 3.124 algemene voorwaarden

Op basis van het eerste lid moeten de algemene voorwaarden, voor zover deze niet vallen binnen het bereik van artikelen 3.120 of 3.121 – de goedkeuring van methoden en voorwaarden door de ACM – redelijk, transparant en niet-discriminerend zijn. Het eerste lid is gericht tot systeembeheerders wier methoden en voorwaarden door de ACM moeten worden goedgekeurd. Aangezien beheerders van gasopslagbeheerders een systematiek van onderhandelde toegang kennen (zie artikel 3.99), zijn gasopslagbeheerders niet genoemd in artikel 3.124. Overigens geldt voor deze beheerders wel de algemene verplichting van artikel 3.97, waarin is bepaald dat het handelen van deze beheerders redelijk, transparant en niet-discriminerend moet zijn.

Op grond van het tweede lid is voor de aansluit- en transportovereenkomsten met aangeslotenen met een kleine aansluiting de zogenoemde «grijze en zwarte lijst» van toepassing, ook indien het aangeslotenen zijn die geen consument zijn. Artikel 236 van Boek 6 BW bevat bepalingen die een «zwarte lijst» vormen. De bepalingen op deze lijst zijn onredelijk bezwarend en daarom vernietigbaar. Artikel 237 van Boek 6 BW bevat de bepalingen die de «grijze lijst» vormen. Indien deze bepalingen in de Algemene Voorwaarden staan, worden deze vermoed onredelijk bezwarend te zijn. In de huidige artikelen 26 van de Elektriciteitswet 1998 en 44 van de Gaswet zijn vergelijkbare voorschriften opgenomen.

Artikel 3.125 eisen overeenkomsten met transmissie- en distributiesysteembeheerders

Een TSB of DSB doet op grond van de artikelen 3.41, 3.46 en 3.47 aan aangeslotenen een aanbod tot in gebruik geven van een aansluiting of tot transport en sluit vervolgens een aansluit- en transportovereenkomst met de aangeslotene in kwestie. Een leverancier is op grond van artikel 2.27 gehouden de totstandkoming van aansluit- en transportovereenkomsten te faciliteren. Onderdeel b van artikel 3.125 verplicht TSB’s en DSB’s aan leveranciers de informatie te verstrekken die deze nodig hebben om aan de verplichting van artikel 2.27 te voldoen.

Artikel 3.126 ontheffing nieuwe interconnectoren voor elektriciteit

Artikel 3.126 betreft een beleidsneutrale omzetting van artikel 86c, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 en dient ter implementatie van het in artikel 63 van de Elektriciteitsverordening neergelegde regime voor nieuwe interconnectoren voor elektriciteit tussen lidstaten. Op basis van die bepaling kunnen nieuwe interconnectoren onder voorwaarden worden ontheven van delen van het reguliere regime dat voor interconnectoren geldt.

Artikelen 3.127 tot en met 3.129 ontheffing nieuwe interconnectoren voor gas, LNG-systemen of gasopslagsystemen

De artikelen 3.127 tot en met 3.129 vervangen artikel 18h van de Gaswet en strekken tot de implementatie van artikel 36 van de Gasrichtlijn.

Artikel 4.1 gegevens en processen

In artikel 4.1, eerste lid, zijn de verschillende handelingen ten aanzien van het beheren en uitwisselen van gegevens benoemd. Het betreft de in dit wetsvoorstel voorgeschreven handelingen gericht op de uitvoering van wettelijke taken of verplichtingen van de diverse partijen op het gebied van gegevensbeheer en -uitwisseling. Het tweede lid geeft aan voor welke processen gegevens worden gebruikt. Het betreft in de eerste plaats gegevensprocessen gerelateerd aan het functioneren van het energiesysteem. Deze processen hebben een breder (maatschappelijk) systeembelang en de doelmatige en doeltreffende uitvoering van deze processen moet geborgd worden. Daarnaast gaat het om inzage van een rechthebbende in de gegevens die op hem betrekking hebben, het op verzoek van de rechthebbende delen van gegevens met een derde partij, het delen van gegevens met een derde partij vanwege een wettelijke grondslag anders dan de Energiewet of het delen van gegevens met een derde partij op grond van een bij ministeriële regeling aangewezen EU-verordening. Deze processen bouwen in feite voort op de gegevens die reeds binnen het gereguleerde domein beschikbaar zijn vanwege de genoemde gegevensprocessen gerelateerd aan het functioneren van het energiesysteem. Paragrafen 6.1 en 6.4 van het algemene deel gaan nader in op deze processen. Om ongewenste overlap met voorschriften uit Europese verordeningen inzake gegevensuitwisselingen te voorkomen, zondert het vierde lid deze processen uit van het bereik van hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel. Indien gewenst kunnen bij ministeriële regeling specifieke gegevens wel onder de scope van hoofdstuk 4 gebracht worden, bijvoorbeeld om rechthebbenden in de gelegenheid te stellen deze gegevens zelf met een derde partij te delen.

Artikel 4.2 controle bij gegevens verzamelen

In dit artikel is de algemene verplichting opgenomen dat de partij die gegevens verzamelt of bewerkt verantwoordelijk is voor de betrouwbaarheid en volledigheid daarvan. Belangrijk is immers dat er geen onjuiste of onvolledige gegevens de verdere gegevensketen ingaan. Deze partij is er ook toe gehouden om, bij vermeende onjuistheid van gegevens, redelijke procedures voor de correctie van de gegevens te hebben en toe te passen. Voor toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar §6.4 van het algemene deel.

Artikel 4.3 zorgplicht gegevensbeveiliging en 4.4 melden incidenten

Het wetsvoorstel stelt in artikel 4.3 voor dat partijen die gegevens verzamelen, aanleveren, ontvangen, bewerken of registreren, zorg dragen voor de beveiliging van deze gegevens. De maatregelen die zij hiervoor nemen, moeten passend zijn en evenredig. Met «passend» wordt bedoeld dat de maatregelen geschikt moeten zijn voor het beoogde doel. Met «evenredig» wordt bedoeld dat de inspanning om het doel te bereiken in verhouding moet staan tot het resultaat. De maatregelen moeten – mede gelet op de snelle veranderingen rondom cyberveiligheid – aansluiten bij de stand van de techniek en in verhouding staan tot de «risico’s die zich kunnen voordoen en de effecten die inbreuken op de beveiliging kunnen hebben. Voor de gegevensuitwisselingsentiteit geldt een soortgelijke verplichting (artikel 4.21). Mede vanwege de opgebouwde expertise in de Wbni, wordt het toezicht hierop bij de RDI gelegd. In artikel 4.4 is daarom ook opgenomen dat eventuele inbreuken op de beveiliging van gegevens door deze partijen moeten worden gemeld aan de Minister (in de praktijk dus de RDI). Op grond van het derde lid kan de RDI het beveiligingsincident openbaar maken. Aangezien een inbreuk een uitstralingseffect kan hebben naar andere partijen in de keten van gegevensuitwisseling, kan het nodig zijn een incident openbaar te maken. Openbaar maken kan indien dit in het algemeen belang is, bijvoorbeeld als bewustwording nodig is om nieuwe incidenten te voorkomen of een lopend incident te beheersen. Zie artikel 23 van de Wbni voor een vergelijkbare bepaling. Tot openbaarmaking kan niet lichtvaardig worden besloten, gezien de (reputatie)schade voor de geraakte registerbeheerder. De RDI zal in een voorkomend geval de belangen van de partijen zorgvuldig tegen de redenen van algemeen belang moeten afwegen. Mede gelet op de Wbni en de AVG bestaat hierbij het risico op overlappende bevoegdheden tussen toezichthouders als de RDI, de ACM en de AP. Teneinde effectief en efficiënt toezicht te waarborgen, kunnen deze toezichthouders overgaan tot het opstellen van een samenwerkingsprotocol.

Artikelen 4.5, 4.6, 4.7 en 4.12 registerbeheerders

In deze artikelen wordt geregeld welke partijen registerbeheerder zijn in de zin van de Energiewet. Dit zijn in ieder geval de TSB’s of DSB’s, de beheerders van gesloten systemen en de meetverantwoordelijke partijen. Daarnaast kan op grond van artikel 4.12 ook aan andere partijen de verplichting worden opgelegd een register bij te houden. De registerbeheerders zijn verantwoordelijk voor de verzameling en registratie van gegevens die verband houden met hun wettelijke taken en verplichtingen. In een aantal gevallen hebben zij ook de plicht om aangeleverde gegevens van andere partijen in hun register op te nemen. Ten aanzien van de categorieën waarover gegevens verzameld, ontvangen en bewerkt moeten worden en de specifieke voorziening voor ProRail in artikel 4.6, derde lid, wordt kortheidshalve verwezen naar §6.4 van het algemene deel.

Artikel 4.8 aanleveren gegevens

Op grond van dit artikel krijgt een aantal marktdeelnemers de verplichting om gegevens te verzamelen en aan te leveren bij een registerbeheerder. Het gaat daarbij om gegevens die deze actoren creëren en verzamelen vanwege hun deelname aan de energiemarkt en die ook voor het bredere functioneren van het energiesysteem en de deelname van andere partijen noodzakelijk zijn. Het aanleveren van de gegevens geschiedt door middel van een door de gegevensuitwisselingsentiteit beschikbaar te stellen faciliteit (achtste lid). Over de frequentie van aanleveren, de termijnen waarbinnen en de voorwaarden waaronder aangeleverd moet worden, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld (negende lid).

Artikelen 4.9 tot en met 4.11 gebruiken en verstrekken gegevens

Artikelen 4.9 tot en met 4.11 bevatten de grondslagen voor gebruik en verstrekking van gegevens door de verschillende registerbeheerders. In het eerste lid van artikel 4.9 is bepaald dat een TSB of DSB gegevens die in zijn register zijn opgenomen, mag en dient te gebruiken voor de uitvoering van zijn wettelijke taken. De concrete te gebruiken gegevens worden bij ministeriële regeling bepaald.

Het tweede lid van artikel 4.9 verplicht de registerbeheerders om (bij ministeriële regeling te bepalen) gegevens die in zijn register zijn opgenomen, te verstrekken aan verschillende partijen. De verstrekking van gegevens voor de in het tweede lid genoemde doeleinden is een invulling van het (hoofd)proces genoemd in artikel 4.1, tweede lid, onderdeel a (functioneren energiesysteem). Ten behoeve van verstrekkingen op verzoek of vanwege andere (EU-)wetgeving (ter invulling van artikel 4.1, tweede lid onderdelen b, c, d en e) is in het derde lid een grondslag opgenomen.

Het vierde lid bevat een voorziening voor het functioneren van de gegevensuitwisselingsentiteit (zie afdeling 4.3 van dit wetsvoorstel). Aangezien gegevens centraal worden ontsloten via de gegevensuitwisselingsentiteit, is bepaald dat de registerbeheerder (in dit geval de TSB of DSB) aan deze entiteit toegang geeft tot zijn register en dat de verstrekking plaatsvindt via de faciliteit van de entiteit.

De artikelen 4.10 en 4.11 zijn op vergelijkbare wijze opgezet, met dien verstande dat de meetverantwoordelijke partij in artikel 4.11 enkel verstrekkingsverplichtingen heeft en geen gebruiksverplichtingen. Een uitgebreide toelichting op het gebruiken en verstrekken van gegevens is opgenomen in §6.5 van het algemene deel van deze toelichting.

Artikelen 4.13 en 4.14 controle van gegevens en identificatie door registerbeheerder

Deze artikelen bevatten verplichtingen voor de registerbeheerders ten aanzien van de betrouwbaarheid, volledigheid en bescherming van gegevens. In artikel 4.2 is neergelegd dat de verzamelende partij primair verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de gegevens. Ingevolge artikel 4.13 neemt de registerbeheerder aanvullende maatregelen om de algemene kwaliteit van de registers te waarborgen en daarmee ongewenste cascade-effecten in de keten zoveel mogelijk tegen te gaan. Het gaat hierbij zowel om een lichte toets op kwaliteit bij het ontvangen van gegevens als om een algemene, steekproefsgewijze en periodieke controle op de betrouwbaarheid en volledigheid van de gegevens in het register.

De registerbeheerder is er, gelet op artikel 4.14, verantwoordelijk voor om degene die de gegevens aanlevert, te identificeren en te zorgen voor authenticatie en autorisatie.

Artikelen 4.15 tot en met 4.24 gegevensuitwisselingsentiteit

In deze artikelen zijn de taken van de gegevensuitwisselingsentiteit uitgewerkt. Deze entiteit speelt een centrale rol in de uitwisseling van gegevens tussen de registerbeheerders en de verschillende gebruikers van de gegevens. In artikel 4.15 wordt voorgesteld dat de gegevensuitwisselingsentiteit wordt opgericht door de gezamenlijke TSB’s en DSB’s. De gegevensuitwisselingsentiteit is een rechtspersoon waaraan de wettelijke taken in afdeling 4.3 van het wetsvoorstel zijn opgedragen. De taken van de entiteit staan los van de taken die de systeembeheerders in de hoedanigheid van systeembeheerder hebben in hoofdstuk 3 van dit wetsvoorstel. Vanwege de centrale rol bepaalt artikel 4.15 dat de zeggenschap over de rechtspersoon bij de TSB’s en DSB’s moet blijven, zodat het publieke karakter van de gegevensuitwisselingsentiteit geborgd blijft.

De gegevensuitwisselingsentiteit geeft toegang tot en faciliteert de uitwisseling van de gegevens vanuit de verschillende registers. De toegang en uitwisseling vinden plaats via een elektronisch communicatiesysteem dat de entiteit beschikbaar stelt dan wel op basis van de afzonderlijke afspraken zoals bedoeld in artikel 4.25. Dit sluit aan bij de huidige praktijk waar een groot deel van de gegevensuitwisselingen via het zogeheten «elektronische berichtenverkeer» uit de Informatiecode verloopt, maar er ook directe, veelal tijd-kritische, uitwisselingen tussen partijen plaatsvinden. Artikel 4.17 tot en met 4.24 bevatten verdere voorschriften over hoe de gegevensuitwisselingsentiteit invulling moet geven aan haar taak. De gegevensuitwisselingsentiteit moet daarbij de interoperabiliteitsvoorschriften en procedures die door de Europese Commissie in de uitvoeringshandelingen zijn vastgesteld op grond van artikel 24, tweede lid, van de Elektriciteitsrichtlijn toepassen. Over deze toepassing moet de gegevensuitwisselingsentiteit op verzoek van de Minister rapporteren zodat de Minister hierover ook kan rapporteren aan de Europese Commissie. Voor een uitgebreide toelichting op de gegevensuitwisselingsautoriteit wordt kortheidshalve verwezen naar §6.6 van het algemene deel van deze toelichting.

Artikel 4.25 overleg en afspraken

Het in dit hoofdstuk opgenomen normenkader voor gegevensuitwisseling laat onverlet dat over de concrete vormgeving en invulling daarvan gedetailleerdere afspraken tussen de verschillende betrokkenen nodig zijn. Deze afspraken komen tot stand tussen partijen. In dit artikel wordt bepaald dat de gegevensuitwisselingsentiteit het initiatief tot overleg moet nemen. Het primaire doel van dit overleg is ook genoemd in dit artikel, namelijk het komen tot afspraken die nodig zijn voor een effectieve, efficiënte en betrouwbare elektronische uitwisseling van gegevens ten behoeve van de genoemde processen. Indien op bepaalde onderwerpen geen afspraken tot stand komen, is het aan de gegevensuitwisselingsentiteit om toch invulling te geven aan haar taakstelling (artikel 4.16). Met het oog op de totstandkoming en implementatie van de afspraken moet deze entiteit zorgen voor effectieve, transparante en niet-discriminerende ondersteuning bij de totstandkoming en invoering van de afspraken (derde lid). In §6.6 van het algemene deel wordt nader ingegaan op dit onderwerp.

Artikel 5.1. aanwijzen regulerende instantie en taken ACM

Op grond van artikel 39 van de Gasrichtlijn en artikel 57 van de Elektriciteitsrichtlijn moet op nationaal niveau één regulerende instantie worden aangewezen voor het onafhankelijke toezicht op de interne markt voor elektriciteit en gas. In het eerste lid van het onderhavige artikel wordt de ACM aangewezen als regulerende instantie. De ACM is thans ook aangewezen als nationale regulerende instantie op basis van artikel 5, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 1a, tweede lid, van de Gaswet. De aanwijzing als regulerende instantie betekent niet alleen dat de ACM de taken uitvoert die op grond van bovengenoemde richtlijnen door de lidstaat aan de regulerende instantie toegedeeld moeten worden, maar ook dat de ACM de taken uitvoert die bij of krachtens verordening op het terrein van elektriciteit of gas aan de nationale regulerende instantie worden opgedragen.

In aanvulling op de taken die aan de ACM worden opgedragen in de diverse hoofdstukken van dit wetsvoorstel (al dan niet ter uitvoering van Europese richtlijnen) is in het tweede lid, onderdeel a, een delegatiegrondslag opgenomen voor een nadere toedeling van taken aan de ACM. Het gaat hier om specifieke taken, waaronder de taken genoemd in artikel 41 van de Gasrichtlijn en artikel 59 van de Elektriciteitsrichtlijn. Daarnaast zullen krachtens artikel 5.1 de volgende taken aan de ACM worden toebedeeld. Het betreft de volgende taken en artikelen uit de Elektriciteitsrichtlijn: de monitorverplichting leveringsovereenkomsten dynamische elektriciteitsprijs (artikel 11), de monitorverplichting opzegvergoedingen (artikel 12, derde lid), de evaluatieverplichting ten aanzien van opslagfaciliteiten (artikelen 36, derde lid, en 54) en taken ten aanzien van de regionale coördinatiecentra (artikel 62). Verder wordt nog een verplichting tot kennisgeving van certificering aan de Europese Commissie opgenomen (artikel 10, zesde lid, van de Gasrichtlijn en artikel 52, zesde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn). Er wordt voorgesteld die taken bij AMvB vast te stellen. Zoals in het tweede lid, onderdeel b, is bepaald, worden bij die AMvB ook taken die betrekking hebben op de samenwerking met bevoegde instanties van derde landen opgenomen.

Door in het derde lid de mogelijkheid te openen bij ministeriële regeling artikelen uit bindende EU-rechtshandelingen aan te wijzen waarin de nationale regulerende instantie wordt genoemd of aan de lidstaat wordt opgedragen er één aan te wijzen, is uitvoering van verordeningen op dit punt geborgd. Deze werkwijze sluit aan bij de snelheid waarmee verordeningen in de regel in werking treden en bij het feit dat ze een rechtstreekse werking hebben en derhalve niet mogen worden omgezet in nationale regelgeving.

In het vierde lid wordt bepaald dat de ACM bij de uitoefening van de aan haar bij dit wetsvoorstel toegekende taken en bevoegdheden rekening houdt met artikel 40 van de Gasrichtlijn en artikel 58 van de Elektriciteitsrichtlijn. In genoemde artikelen zijn de algemene doelstellingen voor regulerende instanties opgenomen. De verplichting om hier rekening mee te houden, is thans opgenomen in artikel 5, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 1a, derde lid, van de Gaswet.

Artikel 5.2 markttoezicht levering

Omdat artikel 27, eerste lid, van de Elektriciteitsrichtlijn lidstaten verplicht de aanspraak van huishoudelijk eindafnemers en – indien zij dat wenselijk achten – kleine ondernemingen op levering tegen concurrerende, eenvoudig en duidelijk vergelijkbare, transparante en niet-discriminerende prijzen te waarborgen, is in artikel 5.2 van het wetsvoorstel een specifieke taak voor de ACM geformuleerd om hierop toe te zien (eerste lid). Artikel 59, eerste lid, onderdeel o, van de Elektriciteitsrichtlijn spreekt in dit verband over «toezicht houden op het niveau en de doeltreffendheid van openstelling van de markt en de mededinging op groot- en kleinhandelsniveau». Deze nieuwe taak sluit aan bij de bestaande bevoegdheid van ACM tot het doen van marktonderzoeken en maken van rapportages, opgenomen in artikel 2, vierde lid, van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt. In het kader van het markttoezicht op de levering is deze taak in artikel 5.2 alleen nu verplichtend geformuleerd. Op grond van artikel 6b van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt geldt een verplichting ACM de voor deze taak benodigde gegevens en inlichtingen te verschaffen. In geval van een overtreding van dit voorschrift kan ACM een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom opleggen (artikel 12m Instellingswet Autoriteit Consument en Markt). Aansluitend bij het uitgangspunt van dit wetsvoorstel om huishoudelijk eindafnemers en micro-ondernemingen in hun contractuele relatie met de leverancier zoveel mogelijk gelijkwaardig te beschermen, wordt deze aanspraak van zowel huishoudelijk eindafnemers als micro-ondernemingen met deze specifieke taak gewaarborgd. De ACM zal door middel van monitoring van de energiemarkt er op toe zien dat op de energiemarkt in voldoende mate wordt geconcurreerd. Als dat noodzakelijk is om de aanspraak op universele dienstverlening te waarborgen kan de ACM een bindende gedragslijn vaststellen (tweede lid). Het gaat dan om een «normconcretiserende last» die niet vanwege een overtreding wordt opgelegd. Deze last wordt ook wel aangeduid als «een zelfstandige last». De ACM kan hiermee maatregelen nemen om het leveren tegen marktgebaseerde tarieven te bevorderen en indien er sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift (zoals bijvoorbeeld dat tarieven transparant moeten zijn) handhavend optreden. Deze specifieke taak geldt in aanvulling op het algemene markttoezicht dat de ACM op grond van artikel 59 van de Elektriciteitsrichtlijn en de Mededingingswet moet uitoefenen en de handhavingsbevoegdheden die de ACM kan uitoefenen in het geval overtredingen worden geconstateerd. Belangrijk is dat de ACM door monitoring de mate van concurrentie tussen energieleveranciers zo goed mogelijk volgt. Daarvoor is het wenselijk dat leveranciers de ACM voorzien van gegevens die van belang zijn om dit goed te kunnen doen. Het vierde lid bevat een grondslag nadere regels hierover te stellen.

Artikel 5.3 jaarlijks verslag ACM

Dit artikel bepaalt dat de ACM jaarlijks een verslag opstelt over de uitvoering van de haar bij of krachtens dit wetsvoorstel opgedragen taken. Dit is een aanvulling op de in de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt opgenomen verplichting voor de ACM om een jaarverslag op te stellen. Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 41, eerste lid, onderdeel e, van de Gasrichtlijn en artikel 59, eerste lid, onderdeel i, van de Elektriciteitsrichtlijn. Een met het voorgestelde artikel 5.3 vergelijkbare bepaling is opgenomen in artikel 5c van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 1e van de Gaswet.

Artikel 5.4 geschillenbeslechting partij-systeembeheerder door ACM

Iedere partij die een geschil heeft met een systeembeheerder, zoals een interconnectorbeheerder, een beheerder van een LNG-systeem of gasopslagsysteem of een beheerder van een gesloten distributiesysteem, over de wijze waarop die beheerder zijn op grond van dit wetsvoorstel opgedragen bevoegdheden en verplichtingen nakomt, kan een klacht indienen bij de ACM. Het geschil kan ook betrekking hebben op de naleving van door de ACM goedgekeurde methoden of voorwaarden Dit artikel vormt de implementatie van artikel 41, elfde lid, van de Gasrichtlijn en artikel 60, tweede lid, van de Elektriciteitsrichtlijn. Op de ingediende klacht zijn de regels voor het in behandeling nemen van een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Titel 4.1 van de Awb is van toepassing, waaruit voortvloeit dat alleen een aanvraag van een belanghebbende ontvankelijk is. In afwijking van artikel 4:15 Awb wordt in het tweede lid een termijn van twee maanden gehanteerd voor een eventuele verlenging van de termijn voor het nemen van het besluit. Deze termijn vloeit voort uit artikel 60, tweede lid, van de Elektriciteitsrichtlijn. Het besluit wordt opgenomen in bijlage 1 bij de Awb, waardoor niet eerst bezwaar hoeft te worden gemaakt voordat beroep kan worden ingesteld. Het besluit wordt ook opgenomen in bijlage 2, artikel 4, Awb, waardoor rechtstreeks beroep openstaat bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Deze wijze van geschillenbeslechting wordt thans voorgeschreven door artikel 51 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 19 van de Gaswet.

Voor de volledigheid wordt hier nog genoemd dat hoofdstuk 9 Awb niet van toepassing is op behandeling van de klacht, omdat het geen klacht is die zich richt tegen een bestuursorgaan.

Artikel 5.5 geschillenbeslechting vraagrespons door ACM

Dit artikel strekt tot de implementatie van artikel 17, derde lid, onderdeel f, van de Elektriciteitsrichtlijn, waarin staat dat een geschillenbeslechtingsmechanisme in het leven moet worden geroepen voor geschillen tussen marktdeelnemers die aggregeren en andere marktdeelnemers. In geval van vraagrespons moet er worden samengewerkt tussen de balanceringsverantwoordelijke partij (BRP) van de leverancier en de marktdeelnemer die vraagrespons aanbiedt. In artikel 2.39, tweede lid, van dit wetsvoorstel is geregeld dat de BRP van de leverancier de vraagresponsaanbieder een aanbod moet doen over de voorwaarden waaronder het elektriciteitsprogramma’s van de BRP op het allocatiepunt wordt aangepast en de financiële compensatie voor deze aanpassing. Geschillen over dit aanbod kunnen aanhangig worden gemaakt bij de ACM. Evenals bij de geschillenbeslechting in het kader van de taakuitvoering door een systeembeheerder zijn de regels voor het in behandeling nemen van een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht op de ingediende klacht van toepassing. Titel 4.1 van de Awb is van toepassing, waaruit volgt dat alleen een aanvraag van een belanghebbende ontvankelijk is. De Elektriciteitsrichtlijn stelt op dit punt geen verdere specifieke eisen.

Het besluit wordt opgenomen in bijlage 1 bij de Awb, waardoor niet eerst bezwaar hoeft te worden gemaakt voordat beroep kan worden ingesteld. Het besluit wordt ook opgenomen in bijlage 2, artikel 4, Awb, waardoor rechtstreeks beroep openstaat bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Deze wijze van geschillenbeslechting wordt thans voorgeschreven door artikel 51 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 19 van de Gaswet.

Voor de volledigheid wordt hier nog genoemd dat hoofdstuk 9 Awb niet van toepassing is op de behandeling van de klacht, omdat het geen klacht is die zich richt tegen een bestuursorgaan.

Artikel 5.6 grensoverschrijdende geschillen

De ACM is niet bevoegd tot geschillenbeslechting indien het gaat om een landsgrensoverschrijdend geschil en de systeembeheerder of balanceringsverantwoordelijke onder de rechtsmacht van een andere lidstaat valt. In dit geval is de regulerende instantie in deze andere lidstaat bevoegd.

Artikel 5.7 aanwijzen Minister als bevoegde instantie

In het eerste lid wordt de Minister belast met taken die bij AMvB worden vastgesteld ter uitvoering van de Gasrichtlijn en de Elektriciteitsrichtlijn. Ook wordt de Minister belast met taken die betrekking hebben op samenwerking met derde landen.

Op grond van het tweede lid wordt de Minister bij ministeriële regeling aangewezen als bevoegde instantie en uitvoerder van bepaalde taken bedoeld in de Verordening gasleveringszekerheid, de Verordening risicoparaatheid in de elektriciteitssector en de Elektriciteitsverordening en kunnen procedurevoorschriften ter uitvoering hiervan worden gesteld. Onder andere zijn de volgende aanwijzingen beoogd:

1. Onze Minister is de bevoegde instantie bedoeld in artikel 3, tweede lid, van Verordening 2017/1938.

2. Onze Minister is belast met de taak bedoeld in artikel 5, eerste lid, van Verordening 2017/1938.

3. Onze Minister is de bevoegde instantie bedoeld in artikel 3, eerste lid, van Verordening 2019/941.

4. Onze Minister is bevoegd, met inachtneming van hetgeen bij of krachtens Verordening 2019/943 is bepaald, een besluit als bedoeld in de artikelen 14 en 15 van Verordening 2019/943 te nemen inzake de aanpassing van de voor Nederland geldende biedzone.

Artikel 5.8 voorzieningen i.v.m. capaciteit en kwaliteit

De Nederlandse transmissie- en distributiesystemen zijn kwalitatief goed en systeembeheerders investeren om hun systeem uit te breiden, te vernieuwen en te onderhouden. Desondanks is niet uit te sluiten dat er een tekort aan transportcapaciteit dreigt te ontstaan. Het is van belang dat de Minister van een dergelijke situatie op de hoogte gesteld wordt en in voorkomend geval een TSB of DSB opdracht kan geven om voorzieningen te treffen. De opdracht kan inhouden dat de systeembeheerder een bepaalde investering of een andere voorziening moet treffen om de transportdienst te waarborgen. Indien deze voorziening niet wordt nagekomen, kan de Minister een last onder dwangsom opleggen. Deze bevoegdheid is thans opgenomen in artikel 22 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 9 van de Gaswet.

Artikel 5.9 maatregelen functioneren transmissie- of distributiesysteembeheerder

In artikel 13 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 5 van de Gaswet zijn bepalingen opgenomen die aan de Minister mogelijkheden geven om in te grijpen indien een TSB of DSB niet meer voldoet aan de eisen om te worden aangewezen of te worden gecertificeerd. Het voorgestelde artikel 5.9 heeft een gelijke strekking. Ingrijpen kan aan de orde zijn als een beheerder niet in staat is zijn taken die hij krachtens dit wetsvoorstel heeft, op een goede wijze uit te voeren. In dat geval kan de Minister een TSB of DSB opdragen de noodzakelijke voorzieningen te treffen. De Minister kan een last onder dwangsom opleggen indien deze opdracht niet of onvoldoende wordt opgevolgd. Dit artikel moet worden gelezen in samenhang met artikelen 3.2 en 3.4 van dit wetsvoorstel, waarin is opgenomen aan welke eisen een systeembeheerder moet voldoen om te worden gecertificeerd en vervolgens te worden aangewezen. Ook is in artikel 3.2 vastgelegd dat een aanwijzing kan worden ingetrokken indien een rechtspersoon niet meer voldoet aan de eisen om te worden aangewezen of te worden gecertificeerd. Tot slot kunnen op basis van artikel 3.8 bij AMvB regels worden gesteld voor onder meer de wijziging of intrekking van de aanwijzing en de procedure hiervoor en de overdracht van de eigendom van een systeem indien een aanwijzing vervalt of wordt ingetrokken. De voor de Minister opgenomen bevoegdheden om in te grijpen doen geen afbreuk aan het feit dat de ACM ingevolge het voorgestelde artikel 3.4, eerste lid, wordt belast met de certificering van systeembeheerders en op grond van artikel 3.5 de bevoegdheid krijgt om een certificering in te trekken indien niet langer aan de voorwaarden voor certificering wordt voldaan. Wel ligt het in de rede dat de handhaving in eerste instantie door de ACM geschiedt.

Artikel 5.10 aanwijzing stille curator

In dit artikel wordt de meest ingrijpende bevoegdheid voor de Minister opgenomen, te weten de aanzegging aan een TSB of DSB om opdrachten op te volgen van een door de Minister aangewezen persoon. Deze bevoegdheid komt overeen met artikel 13a van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 5a van de Gaswet. Van deze bevoegdheid zal gebruikgemaakt worden als de bevoegdheden zoals opgenomen in 5.9 en 5.10 geen of onvoldoende oplossing bieden voor de geconstateerde problemen.

Artikel 5.11 beschermingsmaatregelen energiemarkt

Het eerste lid betreft de implementatie van artikel 46 van de Gasrichtlijn en geeft de Minister de bevoegdheid om een TSB of DSB voor gas maatregelen te laten nemen indien er sprake is van een (dreigende) crisis. De maatregelen die de systeembeheerder neemt, moeten de werking van de interne markt zo min mogelijk verstoren en mogen niet verder reiken dan strikt noodzakelijk is om de plotseling gerezen moeilijkheden te verhelpen. Indien een systeembeheerder maatregelen neemt, zijn gassysteemgebruikers ingevolge het derde lid gehouden instructies van de TSB op te volgen. De landsgrensoverschrijdende maatregelen worden in nauw overleg met buitenlandse TSB’s genomen met in achtneming van de ter zake geldende bilaterale overeenkomsten (tweede lid). Het eerste tot en met derde lid heeft enkel betrekking op gas. Een soortgelijke implementatieverplichting is voor elektriciteit met de inwerkingtreding van het CEP niet meer aanwezig. Risicoparaatheid ten aanzien van de elektriciteitsvoorziening wordt bestreken door Verordening 2019/941.

Het vierde lid heeft wel betrekking op zowel elektriciteit als gas en voorziet in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling regels te stellen ter uitvoering van de crisisplannen die op grond van Verordening 2017/1938 en Verordening 2019/941 worden opgesteld.

Artikel 5.12 strategische reserve

Voor het geval de leveringszekerheid van elektriciteit niet meer op orde is, bevatten de artikelen 20 tot en met 27 van de Elektriciteitsverordening (hoofdstuk IV Bevoorradingszekerheid) de voorwaarden waaronder lidstaten maatregelen mogen treffen. Artikel 21, derde lid, van de verordening geeft aan dat het strategische reserve de voorkeur heeft boven andere, ingrijpender vormen van capaciteitsmechanismen. Indien het noodzakelijk wordt om een strategische reserve in te stellen om leveringszekerheid te behouden, moet er in lijn met de Elektriciteitsverordening voor worden gezorgd dat de aanwezigheid van een strategische reserve niet ingrijpt in de werking van de markt. Artikel 22, tweede lid, van de verordening stelt eisen aan de opzet van een strategisch reserve. Wanneer de Minister het noodzakelijk acht een strategische reserve in te richten om leveringszekerheid te behouden, kunnen genoemde eisen bij of krachtens AMvB nader worden geconcretiseerd.

Artikel 5.13 analyse leveringszekerheid en voorzieningszekerheid

Dit artikel heeft betrekking op de monitoring van de markten voor elektriciteit en gas op het punt van de leverings- en voorzieningszekerheid. Dit artikel is inhoudelijk gelijk aan artikel 4a van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 52a van de Gaswet. Dit artikel implementeert artikel 5 van de Gasrichtlijn. Dit artikel verplicht de lidstaat de leverings- en voorzieningszekerheid te monitoren, in het bijzonder het evenwicht tussen vraag en aanbod op de nationale markt, het niveau van de verwachte toekomstige vraag, geplande of in aanbouw zijnde extra capaciteit, de kwaliteit en staat van onderhoud van de netten, en maatregelen ter dekking van een piekvraag of bij het in gebreke blijven van een of meer leveranciers. Dit vindt plaats aan de hand van geaggregeerde gegevens die niet als persoonsgegevens zijn aan te merken. In artikel 5.13 wordt voorgesteld de Minister de taak te geven om genoemde aspecten te monitoren. Hij kan echter op grond van het derde lid van dit artikel opdracht geven aan een TSB om werkzaamheden ten behoeve van de uitvoering van deze taak te verrichten.

Artikel 5.14 subsidie transmissiesysteem voor elektriciteit op zee

Op grond van dit artikel kan de Minister subsidie verstrekken aan een TSB voor elektriciteit op zee. Deze subsidie dient ter dekking van de kosten voor de uitvoering van de aan deze TSB opgedragen taken, met uitzondering van de aansluittaak voor windparken en de aansluit- en transporttaak voor op het transmissiesysteem op zee aangesloten eindafnemers (artikel 3.116van dit wetsvoorstel). De ACM stelt op grond van artikel 3.117 vast wat de hoogte is van de vergoeding die de TSB voor elektriciteit op zee mag ontvangen ter dekking van deze kosten. Het verstrekken van subsidie doet dan ook geen afbreuk aan de wijze waarop de ACM de efficiëntie van de kosten van de TSB voor elektriciteit op zee kan beoordelen en kan ook niet meer bedragen dan de door de ACM vastgestelde hoogte van de vergoeding voor deze kosten. Op grond van het tweede lid kunnen nadere regels worden gesteld bij of krachtens AMvB. Daarin zal onder meer worden opgenomen hoe de hoogte van de subsidie wordt bepaald en hoe het proces rondom de subsidiëring wordt ingericht.

Artikel 5.15 nadeelcompensatie

De negen grootste eindafnemers met een gasaansluiting met dat deel van het transportnet waarmee laagcalorisch gas wordt getransporteerd, moeten uiterlijk 1 oktober 2022 het onttrekken van laagcalorisch gas staken. Dat verbod is opgenomen in artikel 2.61 van dit wetsvoorstel. In die gevallen waarin het overstappen naar duurzame bronnen niet tijdig mogelijk is voor 2022, brengt het verbod van artikel 2.61 van dit wetsvoorstel met zich dat de aansluiting van de eindafnemer omgeschakeld wordt naar het deel van het gastransportnet waarmee hoogcalorisch gas wordt getransporteerd. Deze bepaling is zonder beleidsinhoudelijke wijzigingen overgenomen van artikel 10m Gaswet. Er is geen aanpassing gedaan aan de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, waarmee naar verwachting per 1 januari 2023 een nieuwe titel 4.5 (nadeelcompensatie) in de Awb wordt ingevoegd. Redenen hiervoor zijn dat de nadeelcompensatieregeling voor de grootste afnemers van laagcalorisch gas al van kracht was voor 1 januari 2023 en dit een specifieke, tijdelijke regeling betreft voor deze groep.

Artikel 5.16 aanwijzen rechtspersoon

Dit artikel is beleidsneutraal overgenomen uit de Gaswet. De grondslag voor het aanwijzen van de rechtspersoon is thans opgenomen in artikel 10a, vijftiende lid van de Gaswet, en de taak zoals verwoord in het tweede lid, in artikel 10a, derde lid, van de Gaswet.

Artikel 5.17 toezicht op naleving door ACM

De ACM wordt belast met het houden van toezicht op de naleving van de meeste bepalingen van dit wetsvoorstel. De ACM houdt ingevolge het eerste lid, onderdeel a, toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, met uitzondering van een aantal artikelen en onderwerpen waarvoor het toezicht op de naleving krachtens artikel 5.18 expliciet aan de Minister is opgedragen. Ook zijn enkele artikelen uitgezonderd waarvoor geen bestuurlijk toezicht plaatsvindt, omdat bij deze artikelen toezicht door de ACM minder zinvol is vanwege de afsluitbevoegdheid van de systeembeheerder die in artikel 3.41 is geregeld. In het eerste lid, onderdeel b, wordt de ACM belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens een aantal specifiek genoemde verordeningen. Door de formulering «bij of krachtens» vallen hier tevens de verordeningen onder die op deze verordeningen zijn gebaseerd. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden uitgezonderd. In verordeningen die nu nog niet zijn vastgesteld, kunnen voorschriften zijn opgenomen die betrekking hebben op cyberbeveiliging en waarvoor niet de ACM, maar de Minister (de RDI) voor bevoegd gemaakt moet worden. Het tweede lid expliciteert dat de ACM geen toezicht houdt op de uitoefening van bevoegdheden of taken door Onze Minister.

De toezichthoudende taken moeten in relatie worden gelezen met de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt. Zo bepaalt artikel 12a, eerste lid van die wet dat met het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften dat is opgedragen aan de ACM zijn belast de bij besluit van de ACM aangewezen ambtenaren die deel uitmaken van het ACM-personeel. Ook bevat de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt verschillende generieke bevoegdheden in het kader van toezicht, die ook kunnen worden toegepast in verband met het toezicht op de Energiewet.

Artikel 5.18 toezicht op naleving door Onze Minister

In dit artikel is bepaald voor welke artikelen of onderwerpen het toezicht op de naleving bij de Minister is belegd. Hiermee hangt vervolgens samen dat de Minister voor het opleggen van bestuursrechtelijke sancties bevoegd is. Het toezicht op de naleving van de artikelen in het eerste lid ligt exclusief bij de Minister. Het eerste lid, onderdeel b, van artikel 5.18 bevat enkele onderdelen van de wet die betrekking hebben op gassystemen. Hiermee is geregeld dat het toezicht op de naleving van regels over het calamiteitenplan voor gas en voorvallen met betrekking tot gas bij de Minister ligt (toezicht op artikel 3.74, aanhef en onderdeel b) alsmede het toezicht op het aspect veiligheid binnen de kwaliteitsborging van de taakuitvoering van TSB’s en DSB’s voor gas (artikel 3.74, aanhef en onderdeel a). De ACM is bevoegd voor de andere nalevingsaspecten van artikel 3.74, aanhef en onderdeel a, mede vanwege de samenhang van de kwaliteitsborging met de beheer- en ontwikkeltaak van de TSB’s en DSB’s in artikel 3.25 (zie de toelichting bij artikel 3.25).

Bij besluit van Onze Minister zullen de ambtenaren worden aangewezen die met de toezichtstaak zijn belast (tweede lid). Dit kunnen ambtenaren van verschillende dienstonderdelen binnen het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat zijn. Voor de onderdelen in het eerste lid, onderdeel b, zullen ambtenaren werkzaam bij het Staatstoezicht op de Mijnen worden aangewezen. De RDI zal worden aangewezen om toezicht te houden op artikel 2.44, eerste en derde lid, voor zover het een aangeslotene met een kleine aansluiting betreft, 2.45, eerste lid, 3.53 en de artikelen van hoofdstuk 4 die in artikel 5.18, eerste lid, genoemd zijn. Zie voor een nadere toelichting op de toezichtstaak van de RDI de toelichting bij de artikelen 4.3 en 4.4. De RDI is ook in beeld voor het toezicht op de naleving van voorschriften inzake cyberbeveiliging, die mogelijk in toekomstige verordeningen worden opgenomen.

Artikel 5.19 last onder dwangsom

Voor beantwoording van de vraag wie bevoegd is tot het opleggen van een last onder dwangsom is aangesloten bij de bevoegdheidsverdeling bij het uitvoeren van het toezicht, zoals opgenomen in de artikelen 5.17 en 5.18. Dit bevordert de efficiëntie in de handhaving. Het bestuursorgaan waartoe de toezichthouder behoort, is ook bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen. De toezichthouder en degene die een sanctie kan opleggen, zullen binnen het betreffende bestuursorgaan wel andere personen moeten zijn. De Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet kennen thans ook de mogelijkheid tot het opleggen van een last onder dwangsom.

Artikel 5.20 bindende gedragslijn en bindende aanwijzing

Dit artikel geeft de ACM de bevoegdheid tot het opleggen van een bindende gedragslijn en de Minister de bevoegdheid tot het opleggen van een bindende aanwijzing en een bindende gedragslijn. De bevoegdheid voor de ACM tot het opleggen van een bindende aanwijzing is reeds opgenomen in artikel 12j van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt. De Elektriciteitswet 1998 (artikel 5a) en de Gaswet (artikel 1b) kennen thans de mogelijkheid voor de ACM om een bindende gedragslijn op te leggen in verband met de naleving van deze wetten en een aantal Europese verordeningen. Het tweede lid voorziet in onderdeel a in de bevoegdheid voor de Minister om een bindende aanwijzing of een bindende gedragslijn op te leggen in verband met de naleving van artikelen waarvoor het toezicht op de naleving bij de Minister ligt. In onderdeel b is daarnaast de bevoegdheid voor de Minister geregeld om een bindende aanwijzing of een bindende gedragslijn op te leggen aan een TSB of DSB in het kader van de bescherming van zijn systeem tegen mogelijke invloeden van buitenaf. Een vergelijkbare mogelijkheid is opgenomen in artikel 16da van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 8b van de Gaswet. Door middel van deze bevoegdheid kan de Minister, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid van de systeembeheerders, aan systeembeheerders opdrachten geven om rekening te houden met bepaalde dreigingen. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien er sprake is van verandering in het dreigingsniveau van terrorisme, een (technologische) ontwikkeling in de cybercriminaliteit vastgesteld door de bevoegde autoriteit of veiligheidsdienst, of een nieuwe dreiging die voortkomt uit de «Rijksbrede risicoanalyse nationale veiligheid», het dreigingsbeeld statelijke actoren alsmede de Themarapportage cyberdreigingen (zie bijvoorbeeld bijlagen bij Kamerstukken II 2022/23, 30 821, nr. 165).

Artikel 5.21 bestuurlijke boete

De handhaving van dit wetsvoorstel zal, naast de inzet van de instrumenten bindende aanwijzing, bindende gedragslijn en last onder dwangsom, ook worden uitgevoerd door het opleggen van bestuurlijke boetes. De mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen, is thans opgenomen in artikel 77i van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 60ad van de Gaswet. De maximale hoogte van de op te leggen boetes is ten opzichte van de vigerende wetten niet gewijzigd. Deze boete is ook gekoppeld aan een boetecategorie uit het Wetboek van Strafrecht in overeenstemming met het ongevraagde Raad van State-advies over sanctiestelsels (Stcrt. 2015, 30280) en het nader rapport van het kabinet (Stcrt. 2018, 31269). Het voornemen is om dit voor alle overige boetes die de ACM kan opleggen (ook op grond van andere wetten) in één keer te regelen.

Gelet op de wijzigingen die in dit wetsvoorstel in andere artikelen zijn doorgevoerd, is opnieuw bezien voor welke artikelen een bestuurlijke boete wenselijk is. Uitgangspunt hierbij is dat zo’n boete wenselijk is voor het merendeel van de artikelen dat verplichtingen oplegt aan systeembeheerders of marktdeelnemers. Een bestuurlijke boete wordt niet voorgesteld daar waar andere mechanismen naleving bevorderen, bijvoorbeeld de mogelijkheid om een vergunning of ontheffing in te trekken of, met name als het gaat om consumentenbescherming, civielrechtelijke gevolgen die verbonden zijn aan het niet-naleven van verplichtingen, bijvoorbeeld door de bepaling dat een overeenkomst vernietigbaar is. Een bestuurlijke boete wordt ook niet voorgesteld voor overtreding van verplichtingen die in dit wetsvoorstel worden opgelegd aan een afnemer. In dit wetsvoorstel zijn in hoofdstuk 2 enkele basisverplichtingen voor afnemers opgenomen ten behoeve van het functioneren van het energiesysteem ten aanzien van leveren, balanceren en meten, zoals het beschikken over een meetinrichting. In artikel 3.41 is een voorziening opgenomen indien het handelen van de afnemer uitblijft. Enige uitzonderingen op het uitgangspunt dat overtredingen van afnemers niet worden beboet, zijn enkele bepalingen in het kader van het omschakelen van eindafnemers met een grote aansluiting van laagcalorisch naar hoogcalorisch gas. Dit betreft een voortzetting van de huidige Gaswet op dit punt.

Waar het gaat om verplichtingen die belangrijk zijn voor het goed functioneren van de markt, wordt een zwaardere boete voorgesteld. Voor artikelen die meer de administratieve of organisatorische verplichtingen betreffen, wordt een lichtere boete voorgesteld. In de Wet op de economische delicten is thans alleen overtreding van artikel 86i, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 66h, eerste lid, van de Gaswet, ter uitvoering van Verordening 1227/2011 (Remit) strafbaar gesteld. Dit wetsvoorstel laat dit ongewijzigd. Voornoemde artikelen zijn in artikel 2.64 van dit wetsvoorstel opgenomen. De reden om dit artikel strafbaar te stellen via de Wet op de economische delicten is gelegen in het feit dat dit voortvloeit uit genoemde verordening en de doelgroep van deze bepaling zeer ruim is.

Artikel 5.22 verstrekken gegevens en inlichtingen aan Onze Minister

In de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet zijn bepalingen over het verschaffen van informatie verspreid over meerdere artikelen, te weten de artikelen 4a, derde lid, en 78 van de Elektriciteitswet 1998 en artikelen 1h, eerste en tweede lid, 52a, derde lid, en 56 van de Gaswet. Dit artikel strekt tot de invoering van een algemene plicht om op verzoek van de Minister gegevens en inlichtingen te verschaffen die de Minister redelijkerwijs nodig heeft om zijn taken te kunnen uitvoeren. Dit artikel richt zich niet tot de ACM, omdat in artikel 6b van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt reeds een bepaling over het verschaffen van informatie is opgenomen.

Artikel 5.23 delegatiegrondslag gegevens

Op basis van dit artikel kunnen verplichtingen tot het verstrekken van informatie aan de ACM of aan de Minister op het niveau van een AMvB worden vastgelegd. Hiermee ontstaat een samenhangend kader waar deze verplichtingen terug te vinden zijn en waar ook eenvoudiger dan op wetsniveau wijzigingen doorgevoerd kunnen worden indien van de zijde van de ACM of van de Minister de behoefte aan informatie verandert of indien het niet meer nodig is om bepaalde informatie periodiek te overleggen.

Artikel 5.24 gebruik gegevens en inlichtingen door Onze Minister

In dit artikel wordt gepreciseerd voor welke doelen de Minister verkregen bescheiden, gegevens of inlichtingen mag gebruiken. Voor een goede uitvoering van onder meer de Mededingingswet en de Wet handhaving consumentenbescherming is het bijvoorbeeld van belang dat de Minister de gegevens ook kan gebruiken voor de toepassing van die wetten. Op grond van het tweede en derde lid mag de Minister onder de in die leden genoemde voorwaarden, verkregen bescheiden, gegevens of inlichtingen verstrekken aan buitenlandse instellingen of andere bestuursorganen. Dit artikel beperkt zich tot de Minister, omdat artikel 7 van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt al een vergelijkbare bepaling kent voor de wijze waarop de ACM met door haar verkregen gegevens moet omgaan.

Artikel 5.25 verstrekken gegevens aan Acer

In dit artikel is verzekerd dat de ACM bevoegd is gegevens of inlichtingen te verstrekken aan Acer, voor zover die gegevens of inlichtingen van betekenis kunnen zijn voor de uitoefening van de taak van Acer. Deze bepaling is thans opgenomen in artikel 1g van de Gaswet en artikel 7 van de Elektriciteitswet 1998.

Artikel 5.26 verstrekken gegevens en inlichtingen aan Europese Commissie

In dit artikel is bepaald dat marktdeelnemers, TSB’s en interconnectorbeheerders aan de Europese Commissie gegevens en inlichtingen verstrekken die de Europese Commissie nodig heeft ter uitvoering van artikel 10 van Richtlijn 2009/72 en artikel 52 van de Elektriciteitsrichtlijn. Deze artikelen hebben betrekking op de aanwijzing en certificering van TSB’s. De Europese Commissie kan verzoeken om een herziening van een certificeringsbeslissing en heeft om te komen tot een dergelijk verzoek uiteraard informatie nodig. Vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen in artikel 10, vijfde en zesde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 2, vierde en vijfde lid, van de Gaswet.

Artikel 5.27 retributies Minister

Dit artikel biedt de grondslag voor het doorberekenen van kosten voor het verlenen van een instemming, een aanwijzing, een certificering, een ontheffing of een vergunning door de Minister. In lijn met het toetsingskader voor doorberekening van toelatings- en handhavingskosten Maat houden 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 24 036, nr. 407) strekken de te betalen vergoedingen tot het vergoeden van de kosten die zijn verbonden aan het geven van een beschikking. De gevraagde vergoeding dient ter dekking van de toelatingskosten (beschikkingsverlening) en de post-toelatingskosten (verlenging van beschikkingen en vooraf bekende controle van beschikkingsvoorschriften). De gevraagde vergoeding mag de werkelijke kosten niet overschrijden.

De vergoeding wordt in rekening gebracht bij de aanvrager of bij degene tot wie de beschikking is gericht. Dit betekent dat een bedrag verschuldigd zal zijn als de aanvraag wordt gehonoreerd, wordt afgewezen en uiteindelijk niet tot een beschikking leidt, bijvoorbeeld omdat de aanvraag wordt ingetrokken.

Inhoudelijk komt dit artikel overeen met artikel 85 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 64 van de Gaswet. Kosten die de ACM maakt ter uitvoering van dit wetsvoorstel kunnen in rekening worden gebracht op basis van artikel 6a van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt.

Artikelen 6.1 en 6.2 projectbesluit Minister en gedeputeerde staten

Met deze artikelen wordt beoogd de procedures rond de coördinatieregelingen te stroomlijnen. Daarnaast hebben er enkele inhoudelijke wijzigingen plaatsgevonden, zoals in het algemene deel is toegelicht. Dit betreft met name een wijziging in bevoegdheidsverdeling in lijn met het Klimaatakkoord, waardoor het Rijk flexibeler kan omgaan met de toepassing van een projectbesluit voor genoemde energie-infrastructurele werken. Tot slot zijn deze artikelen afgestemd op de samenhang met de Omgevingswet.

Artikel 6.3 wijziging zeggenschap LNG en productie elektriciteit

Dit artikel is bedoeld om bij een wijziging in de zeggenschap bij grootschalige productie-installaties en LNG-systemen een vangnet te hebben voor ongewenste situaties. Zeggenschap betreft de mogelijkheid om op grond van feitelijke of juridische omstandigheden een beslissende invloed uit te oefenen op de activiteiten van een onderneming. Productie-installaties met een nominaal elektrisch vermogen van 100 MW of meer en LNG-systemen vallen onder deze bepaling. Grootschalige productie-installaties en LNG-systemen worden aangemerkt als vitale processen voor de Nederlandse samenleving, waarbij uitval of verstoring tot maatschappelijke ontwrichting kan leiden. Een kwaadwillende partij zou via een investering zeggenschap kunnen verkrijgen in een productie-installatie en daarmee de betrouwbaarheid van het systeem kunnen ontwrichten.

Ten opzichte van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet is de grens voor toetsing verlaagd naar 100 MW. Dit sluit aan bij het Besluit beveiliging netwerk- en informatiesystemen, waarin het vitale proces elektriciteit is uitgebreid naar «Landelijk transport, distributie en productie elektriciteit». In dit besluit worden producenten met een nominaal cumulatief vermogen van 100 MW of meer als vitaal aangemerkt. Ook in eisen aan het ontwerp van het transmissiesysteem wordt rekening gehouden met grootschalige storingen van 100 MW of meer. Systeembeheerders melden grootschalige storingen aan de ACM en (in specifieke gevallen) ook de RDI. Verder wordt hiermee aangesloten bij Europese normen die gelden voor de publicatie van gegevens over de elektriciteitsmarkten van de lidstaten. Verordening (EU) 543/2013 van de Europese Commissie (artikelen 14–16) bepaalt onder meer dat productie-eenheden met een geïnstalleerde capaciteit van 100 MW of meer zich kenbaar maken aan de TSB en informatie moeten verstrekken over de beschikbaarheid van deze productie-eenheden. Ten derde leidt de verlaging van de toetsingsgrens ertoe dat ook wijzigingen in de zeggenschap ten aanzien van grootschalige decentrale opwekking beoordeeld kunnen worden.

Voor de toetsing van een wijziging van de zeggenschap is aangesloten bij de artikelen 19 en 20 van de Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames.166 Deze wet geeft algemene regels voor de toetsing van verwervingsactiviteiten die een risico kunnen vormen voor de nationale veiligheid gezien het effect hiervan op vitale aanbieders of ondernemingen die actief zijn op het gebied van sensitieve technologie. Grootschalige productie-installaties en LNG-systemen zijn aangemerkt als vitale processen voor de Nederlandse samenleving, maar vallen niet onder deze wet, omdat er al een sectorspecifieke toets is in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Deze sectorspecifieke toets, die wordt overgenomen in dit wetsvoorstel, is breder dan alleen nationale veiligheid. Naast openbare veiligheid betreft deze toets ook leveringszekerheid en voorzieningszekerheid. Voor de beoordeling van de risico’s voor de nationale veiligheid worden de criteria, die zijn opgenomen in de artikelen 19 en 20 van de Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames, van overeenkomstige toepassing verklaard. Voor een toelichting op deze criteria wordt verwezen naar de parlementaire geschiedenis van deze wet.

Artikel 6.4 voorhangprocedure

In dit artikel wordt bepaald welke AMvB voor vaststelling voorgehangen dienen te worden bij de beide Kamers. Het is wenselijk dat bij de verdeling van een regeling over de wet en algemeen verbindende voorschriften van lager niveau een duidelijke keuze wordt gemaakt ten aanzien van de parlementaire betrokkenheid. Bij voorkeur moet worden vermeden dat de vaststelling van bepaalde voorschriften aan een lagere regelgever wordt gedelegeerd en tegelijkertijd wordt vastgelegd dat het parlement bij deze regelgeving moet worden betrokken. De voorhang is daarom beperkt tot enkele bepalingen, waarbij parlementaire betrokkenheid desondanks gewenst is, omdat zij bijvoorbeeld tijdelijke activiteiten van de infrastructuurbedrijven betreffen. Gezien de maatschappelijke transities is in deze situaties parlementaire betrokkenheid gewenst, maar dient er ook de nodige flexibiliteit behouden te blijven voor toekomstige aanpassingen.

Artikel 6.5 verhouding tot Burgerlijk Wetboek

In artikel 20 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is een bepaling opgenomen waarin een uitzondering wordt gemaakt op verticale natrekking. In dat artikel wordt het woord «net» gebruikt voor onder andere telecommunicatie, elektriciteit en gas. Omdat «net» in dit wetsvoorstel wordt vervangen door «systeem», wordt in dit artikel opgenomen dat voor de toepassing van de natrekkingsbepaling een systeem wordt beschouwd als een net. Inhoudelijk blijft de natrekkingsbepaling ongewijzigd.

Artikel 6.6 verhouding tot Mededingingswet

Dit artikel heeft betrekking op de toegang tot productiesystemen voor gas. Het artikel dient ter implementatie van artikel 34 van de Gasrichtlijn en is thans als artikel 17 in de Gaswet opgenomen.

Artikel 6.7 belanghebbende representatieve organisaties

In dit artikel wordt bepaald dat een representatieve organisatie belanghebbend is bij een besluit (niet zijnde een beschikking) dat op grond van dit wetsvoorstel wordt genomen. Dit artikel komt inhoudelijk overeen met artikel 82 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 61 van de Gaswet. Nadere regels ten aanzien van de rechtsbescherming zijn neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6.8 decentrale overheden

Dit artikel voorziet in de uitsluiting van de verordenende bevoegdheid van provincies en gemeenten wat betreft het in het belang van de energievoorziening stellen van regels ten aanzien van produceren, transporteren en leveren van elektriciteit of gas. Het is onwenselijk als de keuzes in dit wetsvoorstel ten aanzien van de (mate van) regulering van de gas- en elektriciteitsvoorziening zouden kunnen worden doorkruist door regelgeving van decentrale overheden. Het gaat daarbij om regulering van de verkoop van elektriciteit of gas aan eindafnemers (leveren) of de transmissie of distributie van elektriciteit of gas over een transmissie- of distributiesysteem (transporteren) en daarmee samenhangende regels voor producenten van elektriciteit of gas. De gelijkluidende artikelen uit de Elektriciteitswet 1998 (artikel 83) en de Gaswet (artikel 62) bestaan reeds sinds de inwerkingtreding van die wetten. Net als in deze wetten is in het wetsvoorstel uitdrukkelijk een keuze gemaakt om bepaalde terreinen van de elektriciteits- en gasvoorziening expliciet te reguleren. Het gaat daarbij met name om het beheer van de infrastructuur (transmissie- en distributiesystemen) en sommige aspecten van het leveren van elektriciteit en gas, met name levering aan afnemers met een kleine aansluiting en actieve afnemers. Andere zaken zijn uitdrukkelijk niet of beperkt gereguleerd en meer aan de markt overgelaten, zoals levering van elektriciteit of gas aan eindafnemers met een grote aansluiting of het produceren van elektriciteit of gas. Provincies en gemeenten moeten deze marktreguleringskeuzes niet kunnen doorkruisen, bijvoorbeeld door niet of beperkt gereguleerde aspecten ten aanzien van de elektriciteit- of gasvoorziening alsnog te reguleren. De bevoegdheid van decentrale overheden om regels te stellen ten behoeve van andere belangen, zoals ruimtelijke ordening of milieu, en die raken aan de elektriciteits- of gasvoorziening, zoals de ruimtelijke inpassing van of milieueisen aan elektriciteits- of gasinfrastructuur of verbruiks- of productie-installaties voor elektriciteit of gas, wordt door dit artikel uiteraard niet geraakt.

Artikel 6.9 grondslag regels ter uitvoering EU-besluiten

In dit artikel wordt een voorziening getroffen voor de uitvoering van EU-rechtshandelingen. Het voorgestelde eerste lid heeft betrekking op EU-verordeningen en EU-besluiten die, krachtens de Elektriciteitsrichtlijn, de Gasrichtlijn of de EU-verordeningen voor elektriciteit of gas van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, door met name de Europese Commissie zijn of worden vastgesteld alsmede op diverse daarop gebaseerde uitvoeringshandelingen. Dit artikel voorziet in bij ministeriële regeling te stellen regels om deze verordeningen en besluiten te kunnen uitvoeren in de gevallen dat de huidige wettelijke bepalingen hier in onvoldoende mate in voorzien. De regels hebben bijvoorbeeld betrekking op het vaststellen van een bevoegd gezag om besluiten te nemen, procedurele bepalingen en het toedelen van bepaalde taken waarvoor de betreffende EU-verordeningen en EU-besluiten naar een – door de lidstaat te bepalen – nationale instantie verwijzen. Dit laat onverlet de besluiten, procedures en taken die bij wet aan de regulerende instantie, de ACM, zijn toegewezen.

Het tweede en derde lid bevat een voorziening voor wijziging van Europese regelgeving of beschikkingen die in deze wet of in de onderliggende regelgeving zijn geïmplementeerd. In verband met het vaak technische karakter van EU-rechtshandelingen op het gebied van elektriciteit of gas wordt in implementatiewetgeving vaak gebruik gemaakt van verwijzingen naar het desbetreffende onderdeel van bijvoorbeeld de richtlijn of verordening. Door deze zogenoemde dynamische verwijzingen moeten toekomstige wijzigingen van de EU-rechtshandelingen hier ook onder worden begrepen. In het tweede lid is geregeld dat wijzigingen van Europese regelgeving of Europese beschikkingen waarnaar de in deze wet of de onderliggende regelgeving wordt verwezen, gaan gelden vanaf de dag waaraan uiterlijk uitvoering moet worden gegeven. Het komt overigens voor dat Europese beschikkingen geen bepaling bevatten met betrekking tot hun inwerkingtreding. In dat geval geldt de dag van vaststelling van de maatregel als zodanig.

Het derde lid maakt het mogelijk dat een wijziging van een EU-rechtshandeling op een eerder tijdstip in het nationaal recht wordt toegepast dan in de desbetreffende Europese maatregel is voorgeschreven. Of dit binnen de Europese kaders ook daadwerkelijk is toegestaan, zal van de concrete te implementeren Europese maatregel afhangen.

Het vierde lid maakt het mogelijk om verwijzingen naar EU-rechtshandelingen bij ministeriële regeling aan te passen wanneer die Europese regelgeving door hercodificatie opnieuw wordt vastgesteld. Bij gelegenheid van een wijziging van de implementatieregelgeving kan de wijziging weer op het juiste niveau worden doorgevoerd.

Artikel 6.10 laadinfrastructuur elektrisch vervoer

Het is wenselijk om in het belang van de energietransitie en het vergroten van de duurzaamheid van de vervoerssector regels te stellen ter uitvoering van bindende EU-rechtshandelingen. Het voorgestelde artikel 6.10 voorziet in een grondslag om verplichtingen uit Europese richtlijnen, verordeningen en besluiten op het gebied van elektrisch vervoer te implementeren. Er wordt een aanvullende grondslag voor een-op-een-implementatie gecreëerd naast de bestaande mogelijkheden tot implementatie bij of krachtens de Warenwet, Wet milieubeheer en Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie. Te denken valt aan richtlijnen, verordeningen en besluiten die onderwerpen regelen op het gebied van de elektriciteitsvoorziening voor het vervoer. Een voorbeeld van een richtlijn waarin onderwerpen op het gebied van elektrisch vervoer worden gereguleerd, is de Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PbEU 2014, L 307). Dit artikel kan een grondslag bieden voor de implementatie van onderwerpen uit deze richtlijn en daaropvolgende aanpassingen die hun grondslag niet vinden in de Warenwet, de Wet milieubeheer of de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie voor zover de bepalingen passen binnen de reikwijdte van deze wet.

Dit artikel is beleidsneutraal overgenomen van artikel 96 van de Elektriciteitswet 1998.

Afdeling 7.1 wijziging andere wetten

Deze afdeling bevat bepalingen die ervoor moeten zorgen dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel goed verloopt. Om dit te bereiken worden ten eerste wetten aangepast die verwijzingen bevatten naar de huidige Elektriciteitswet 1998 en de huidige Gaswet. In afdeling 7.2 bevat dit hoofdstuk overgangsrecht om op een goede wijze te komen van de bestaande Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet naar de bepalingen van dit wetsvoorstel. In overgangsrecht is voorzien indien het bijvoorbeeld gaat om bestaande besluiten of bestaande situaties, die in het wetsvoorstel anders zijn geregeld.

Artikelen 7.1, 7.3, 7.6, 7.8 onder A, 7.10, 7.11, onder A, 7.12 tot en met 7.17 wijziging diverse wetten

In deze artikelen worden verwijzingen naar de Elektriciteitswet 1998 of naar de Gaswet of onderdelen daarvan vervangen door verwijzingen naar dit wetsvoorstel of de onderdelen van het wetsvoorstel die corresponderen met de verwijzingen zoals thans opgenomen. Ook is de terminologie van dit wetsvoorstel doorgevoerd in een aantal wetten (bijvoorbeeld «netbeheerder» is vervangen door «transmissie- of distributiesysteembeheerder voor gas»).

Ten aanzien van artikel 7.10 wordt nog het volgende opgemerkt. Artikel 47, vierde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) heeft betrekking op de zogeheten «bagatelnetten». In deze bepaling stond een recht van gebruik van de leverancier op een net vermeld. Na de splitsing van de exploitatie van netten (systemen) van de activiteiten productie, handel en levering, heeft een leverancier geen recht van gebruik van een net meer. Een recht van gebruik voor de leverancier komt daarom niet meer terug in het voorgestelde artikel 7.10. Voorts wordt voorgesteld om aan artikel 53 van de Wbm een lid toe te voegen om zeker te stellen dat actieve afnemers die een marktdeelnemer inschakelen voor peer-tot-peer-levering aan eindafnemers niet zelf belastingplichtig worden. Omdat niet zeker is of op de marktdeelnemer die de administratieve afhandeling van de levering uitvoert ook de macht overgaat om als eigenaar over het geleverde te beschikken, wordt in artikel 53 een derde lid opgenomen dat expliciteert dat de belastingplicht bij peer-to-peer-handel ligt bij de marktdeelnemer die faciliteert in peer-to-peer-handel.

Met de overige wijzigingen worden geen materiële wijzigingen beoogd.

Artikel 7.2 wijziging Algemene wet bestuursrecht

A

Geschillen over een aanbod van de BRP van de leverancier over de voorwaarden waaronder het elektriciteitsprogramma van de BRP op het allocatiepunt wordt aangepast en de financiële compensatie voor deze aanpassing, kunnen aanhangig worden gemaakt bij de ACM (artikel 5.5). Evenals bij de geschillenbeslechting in het kader van de taakuitvoering door een systeembeheerder (artikel 5.4) wordt tegen het besluit dat de ACM in het kader van artikel 5.5 neemt, geregeld dat rechtstreeks beroep openstaat bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (wijziging van bijlage 1 van de Algemene wet bestuursrecht).

B

Evenals onder de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet het geval is (de artikelen 9b, vierde lid, 9c, derde lid, 9d, tweede en derde lid, 9f, zesde lid, 20a, derde lid, 20b, derde lid en 20c, tweede en derde lid, 20ca, van de Elektriciteitswet 1998 en de artikelen 39b, derde lid, 39c, derde lid en 39d, tweede en derde lid, van de Gaswet), staat tegen besluiten die de Minister neemt bij de toepassing van de coördinatieregeling op de aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking van elektriciteit of gas en op de uitbreiding van het transmissiesysteem voor elektriciteit of gas geen bestuursrechtelijke rechtsbescherming open (artikelen 6.1, derde lid, en 6.2, tweede lid, van dit wetsvoorstel in artikel 1 van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht). Het gaat hierbij om besluiten met een sterk procedureel karakter, waarvan de mogelijkheid tot het instellen van bezwaar en beroep in de regel reeds op artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht zal afstuiten.

In artikel 4 van bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt – in afwijking van artikel 8:6 van de Algemene wet bestuursrecht – in de regel tegen besluiten genomen op grond van de Energiewet beroep opengesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Van deze bepaling zijn een aantal besluiten uitgezonderd (waaronder ook de besluiten waartegen geen beroep mogelijk is, zie artikel 1 bij bijlage 2). Tegen deze uitgezonderde besluiten wordt beroep in twee instanties wenselijk geacht. Gezien de gevolgen van het voorschrift op de bedrijfsvoering van de systeembeheerder zijn aan deze opsomming de artikelen 3.33, tweede lid, onderdeel d, en 3.47, vierde lid, toegevoegd. Het betreft besluiten van de ACM tot het intrekken dan wel verlenen van een ontheffing van bepalingen van dit wetsvoorstel.

Artikelen 7.3 en 7.4 wijziging Elektriciteitswet 1998 en Gaswet

In artikel 7.52 van dit wetsvoorstel is bepaald dat de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet vervallen, evenals een aantal wetten die deze wetten hebben gewijzigd en die in stand zijn gebleven vanwege het overgangsrecht dat in deze wetten is opgenomen. Waar nodig is dit overgangsrecht opgenomen in dit wetsvoorstel. Overigens blijven de Overgangswet elektriciteitsproductiesector en de Wet onafhankelijk netbeheer nog gehandhaafd, omdat het niet uitgesloten is dat ten tijde van de inwerkingtreding van dit artikel nog enkele zaken op basis van deze wet niet geheel zijn afgewikkeld. In artikel 7.53 van dit wetsvoorstel is bepaald dat dit wetsvoorstel in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen en onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Uitgangspunt is dat dit wetsvoorstel als één geheel in werking zal treden en dat op dat moment ook de hele Elektriciteitswet 1998 en de hele Gaswet kunnen vervallen. Echter, niet is uit te sluiten dat het wenselijk is om onderdelen van dit wetsvoorstel op een eerder moment in werking te laten treden dan de meeste artikelen. Op dat moment kan niet de gehele Elektriciteitswet 1998 of de gehele Gaswet vervallen en is het wenselijk om de mogelijkheid te hebben om uitsluitend onderdelen van deze wetten te laten vervallen. Hiertoe strekken de voorgestelde wijzigingen van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, opgenomen in artikel 7.3 en 7.4 van dit wetsvoorstel.

Artikelen 7.5, 7.7 en 7.9 wijziging Gemeentewet, Provinciewet en Waterschapswet

Een net dat door een netbeheerder is aangelegd, wordt aangemerkt als een openbaar werk van algemeen nut en kan geen voorwerp zijn van gemeentelijke, provinciale of waterschapsbelasting. Dit is geregeld in de artikelen 228 Gemeentewet, 222c Provinciewet en 114 Waterschapswet. Deze artikelen gelden niet voor gesloten distributiesystemen. De wijziging voorgesteld in de artikelen 7.5, 7.7 en 7.9 sluit hierbij aan.

Artikel 7.8, onder B en C wijziging Warmtewet

De verplichting om elke vier jaar een energierapport op te stellen is niet in dit wetsvoorstel overgenomen (artikelen 2 tot en met 4 Elektriciteitswet 1998 en 52 Gaswet). Het is niet noodzakelijk een dergelijke verplichting in wetgeving vast te leggen. Bovendien ontneemt een in de wet vastgestelde periode de flexibiliteit een energierapport uit te brengen op het moment dat dit het meest nuttig is. De verwijzing naar deze artikelen in de Warmtewet kan dan ook vervallen.

Artikel 7.10, onder B wijziging Wet belastingen op milieugrondslag

De salderingsregeling is neergelegd in artikel 31c van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 50, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag. De regeling is bedoeld voor «kleinverbruikers die elektriciteit invoeden in het systeem en wordt met name gebruikt door «kleinverbruikers» die zelf elektriciteit opwekken met zonnepanelen.

Artikel 7.11, onder B wijziging Wet uitvoering EU-handelingen energie-efficiëntie

Artikel 6 van de Wet uitvoering EU-handelingen energie-efficiëntie bevat verplichtingen ten aanzien van het ter beschikking stellen van een meetinrichting geschikt voor het weergeven van het actuele verbruik van elektriciteit en gas alsmede ten aanzien van facturering van en informatieverstrekking over elektriciteit en gas. Voorgesteld wordt de meetverplichtingen en gegevensuitwisseling op het terrein van elektriciteit en gas onder te brengen onder de Energiewet. Artikel 6 kan daarom vervallen.

Artikel 7.16 wijziging Wet op de economische delicten

Naast vervanging van verwijzingen naar de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 voor een verwijzing naar de Energiewet worden twee artikelen van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector toegevoegd.

Artikel 7.18 wijziging overgangsrecht WON

De Wet onafhankelijk netbeheer bevat overgangsrecht ten aanzien van artikelen van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Aangezien voorzien wordt dat de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet vervallen na inwerkingtreding van de Energiewet, wordt voorgesteld te regelen dat het overgangsrecht betrekking heeft op de artikelen van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet zoals deze luidden vóór de inwerkingtreding van de Energiewet.

Artikel 7.19 overgangsrecht leveringsvergunning

In dit artikel is overgangsrecht voor de leveranciersvergunning opgenomen. Dit overgangsrecht houdt in dat verleende leveranciersvergunningen op basis van artikel 95d van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 45 van de Gaswet na inwerkingtreding van artikel 2.17 van dit wetsvoorstel blijven voortbestaan alsof zij op basis van artikel 2.17 van dit wetsvoorstel zijn verleend. Eventuele wijziging of intrekking van deze vergunningen na inwerkingtreding van artikel 2.17 van dit wetsvoorstel gebeurt dan op basis van artikel 2.19 van dit wetsvoorstel.

Artikel 7.20 overgangsrecht eisen meetinrichtingen grote aansluitingen elektriciteit (E3-meetinrichtingen)

Op dit moment worden, op grond van de krachtens artikel 36 van de Elektriciteitswet 1998 gestelde voorwaarden in de Meetcode elektriciteit, eisen gesteld aan meetinrichtingen waarmee invoeding en verbruik van elektriciteit worden gemeten. Voor bijna alle meetinrichtingen voor grote aansluitingen geldt op grond van de Meetcode elektriciteit de eis dat deze meetinrichtingen een communicatiefunctionaliteit moeten hebben (op afstand uitleesbaar moeten zijn). Voor een kleine groep meetinrichtingen geldt deze eis thans niet. Dit betreft meetinrichtingen van een aangeslotene met een grote aansluiting op een distributiesysteem voor elektriciteit die een gecontracteerd vermogen van minder dan 0,1 MW hebben, deze worden ook wel aangeduid als «E3-meetinrichtingen». Op grond van de Meetcode elektriciteit moeten deze aangeslotenen hun profielmeetinrichting uiterlijk op 31 december 2025 hebben (laten) vervangen door een meetinrichting met communicatiefunctionaliteit. In artikel 7.20, eerste lid, wordt voorgesteld deze overgangstermijn uit de Meetcode elektriciteit over te nemen.

Op grond van de Meetcode elektriciteit is het systeembeheerders toegestaan om niet te moeten beschikken over een meetinrichting bij een systeemkoppeling (voorheen «aansluiting») tussen een distributiesysteem en een transmissiesysteem voor elektriciteit. In het tweede lid wordt voorgesteld dat systeembeheerders uiterlijk op 31 december 2029 moeten voorzien in een geïnstalleerde meetinrichting die voldoet aan de eisen die bij of krachtens dit wetsvoorstel aan meetinrichtingen worden gesteld.

Artikel 7.21 overgangsrecht meetinrichtingen en verzamelen meetgegevens maatschappelijke multisites (A1-meetinrichtingen)

Artikel 1.3, tweede lid, van het wetsvoorstel bevat bepalingen voor een aantal bijzondere aansluitingen. Dit betreft de aansluitingen op het systeem van een DSB van bedrijven die een bijzondere maatschappelijke functie vervullen en over vele aansluitingen beschikken. Dit betreft bijvoorbeeld de pompen en gemalen in polders van waterschappen en zendmasten van aanbieders van elektronische communicatiediensten. Op dit moment beschikken niet alle meetinrichtingen van deze aansluitingen over een communicatiefunctionaliteit, of wordt deze niet gebruikt omdat de meetinrichting met een batterij is uitgerust. Het is echter wel wenselijk dat de meetgegevens van deze aansluitingen met eenzelfde frequentie worden uitgelezen als die van andere aansluitingen. Omdat het tijd vergt de meetinrichtingen te vervangen of de communicatiefunctionaliteit te kunnen gebruiken, voorziet het voorgestelde artikel in een overgangsperiode, die op 31 december 2027 afloopt. Uiterlijk op die datum moeten meetverantwoordelijke partijen de meetgegevens verzamelen met de krachtens artikel 2.46, tweede lid, vastgestelde frequentie.

Artikel 7.22 overgangsrecht eisen meetinrichtingen en verzamelen meetgegevens grote aansluitingen gas (G2C-meetinrichtingen)

Net als bij elektriciteit geldt ook voor gas niet voor alle meetinrichtingen de verplichting dat deze over een communicatiefunctionaliteit moeten beschikken. In de krachtens artikel 12f van de Gaswet vastgestelde technische codes is een uitzondering opgenomen voor aangeslotenen met een grote aansluiting op een systeem voor gas met een jaarlijks verbruik van ten hoogste 170.000 m3 gas. Deze meetinrichtingen worden ook wel aangeduid als «G2C-meetinrichtingen». Het gebruik van deze meetinrichtingen wordt uitgefaseerd. In het overgangsrecht wordt voorgesteld dat deze meetinrichtingen uiterlijk op 31 december 2026 zijn vervangen door een meetinrichting die voldoet aan de eisen die bij of krachtens dit wetsvoorstel aan meetinrichtingen worden gesteld. Tot deze datum zijn meetverantwoordelijke partijen niet verplicht de meetgegevens van de aangeslotenen bedoeld in het eerste lid met de frequentie te verzamelen die bij of krachtens dit wetsvoorstel wordt voorgeschreven. Vanaf 1 januari 2027 zijn zij daartoe wel verplicht.

Artikel 7.23 overgangsrecht beheer meetinrichtingen

Het uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat de meetinrichting van aangeslotenen met een grote aansluiting wordt geïnstalleerd en beheerd door een meetverantwoordelijke partij, met uitzondering van een aantal uitzonderingen zoals bijvoorbeeld de taak voor de TSB voor gas om meetinrichtingen te installeren en beheren. In het verleden hebben systeembeheerders op verzoek van aangeslotenen meetinrichtingen geïnstalleerd en beheerd. Indien de aangeslotene dat wenst, kan dit worden voortgezet. In het eerste lid wordt voorgesteld dat een aangeslotene zijn systeembeheerder kan verzoeken de meetinrichting te blijven beheren.

Een van de uitzonderingen op dit uitgangspunt is dat de TSB voor gas bij de in het voorgestelde artikel 3.54 genoemde aangeslotenen op zijn systeem de meetinrichtingen ter beschikking stelt, installeert en beheert. In het verleden heeft een aantal van deze aangeslotenen zelf de meetinrichting geïnstalleerd en zij beheren deze ook. In het tweede lid wordt voorgesteld dat deze aangeslotenen het beheer van hun meetinrichting zelf blijven uitvoeren.

Artikel 7.24 overgangsrecht meetinrichtingen kleine aansluitingen

In dit artikel wordt (in het tweede lid) overgangsrecht voorgesteld voor meetinrichtingen die voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bij aangeslotenen met een kleine aansluiting zijn geïnstalleerd. Voor zover deze meetinrichtingen niet voldoen aan de eisen die bij of krachtens dit wetsvoorstel worden gesteld, maar wel voldoen aan de eisen die voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn gesteld, mogen zij gebruikt blijven worden. In dit artikel wordt voorgesteld dat deze meetinrichtingen geacht worden te voldoen aan de krachtens het voorgestelde artikel 2.44 gestelde eisen.

Parallel hieraan stelt het eerste lid ook overgangsrecht voor met betrekking tot meetinrichtingen die thans (onder de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet) niet voldoen aan de gestelde eisen. Dit houdt verband met de gefaseerde uitrol van meetinrichtingen met een communicatiefunctionaliteit. Vanaf 2012 zijn de DSB’s gestart met de zogenoemde «grootschalige uitrol», maar voorafgaand aan deze uitrol waren ook reeds meetinrichtingen met een communicatiefunctionaliteit geïnstalleerd bij aangeslotenen met een kleine aansluiting. Deze voldoen niet altijd aan de eisen die thans worden gesteld aan meetinrichtingen met communicatiefunctionaliteit, maar tegelijkertijd zijn deze meetinrichtingen nog niet aan het einde van de economische levensduur. Het huidige Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen bevat ook overgangsregelingen voor deze situaties. Om kapitaalvernietiging te voorkomen wordt voorgesteld dat deze meetinrichting gedurende nog vijftien jaar gebruikt mogen worden. Dat betekent dat deze meetinrichtingen (uiterlijk) vijftien jaar na de installatie moeten worden vervangen door meetinrichtingen die voldoen aan de bij of krachtens dit wetsvoorstel gestelde eisen.

Artikel 7.25 regels tijdens uitrol meetinrichtingen met communicatiefaciliteit

In de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet is bepaald dat de periode waarin de DSB’s voor elektriciteit en gas meetinrichtingen met communicatiefunctionaliteit aan hun aangeslotenen met een kleine aansluiting aanbieden, bij AMvB wordt vastgesteld. Op grond van dit artikel wordt voorgesteld deze systematiek te handhaven. Ook wordt in dit artikel overgangsrecht voorgesteld voor de gevallen waarin een DSB niet in staat is geweest een meetinrichting die niet voldoet aan de eisen te vervangen door een meetinrichting die wel voldoet aan de gestelde eisen. De oorzaak voor het niet kunnen vervangen moet buiten de macht van de aangeslotene liggen. In dat geval mag de aangeslotene de geplaatste oude meter blijven gebruiken.

Artikel 7.26 overgangsrecht erkenning meetverantwoordelijke partij

De Meetcode elektriciteit voorziet thans in een grondslag voor de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet om meetverantwoordelijke partijen te erkennen. Deze bevoegdheid wordt in het wetsvoorstel belegd bij de ACM. Op grond van dit wetsvoorstel zal de ACM op andere aspecten toetsen dan op grond van de Meetcode elektriciteit gebeurt. Het voorgestelde artikel 7.26 voorziet partijen in de overgangsperiode van twee jaar na de inwerkingtreding van het voorgestelde artikel 2.48 om een erkenning bij de ACM aan te vragen. Tot het tijdstip waarop de ACM op een aanvraag om een erkenning heeft besloten, wordt de erkenning die op grond van de Meetcode elektriciteit is afgegeven, aangemerkt als een erkenning zoals bedoeld in artikel 2.48.

Artikel 7.27 overgangsrecht GvO’s

Dit artikel regelt dat bestaande rekeningen voor garanties en certificaten van oorsprong, en de daarop geboekte GvO’s en certificaten van oorsprong met de intrekking van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet niet zullen vervallen, maar zullen worden ondergebracht onder het regime van de Energiewet. Dit artikel voorkomt dat gebruikers van GvO’s en certificaten van oorsprong opnieuw een rekening moeten openen en borgt dat onder de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet uitgegeven GvO’s en certificaten van oorsprong zullen worden aangemerkt als GvO’s als bedoeld in artikel 2.55 van dit wetsvoorstel en dus ook binnen het nieuwe regime kunnen worden gebruikt.

Artikel 7.28 overgangsrecht aanwijzing en certificering

In deze artikelen wordt het overgangsrecht geregeld voor degenen die op basis van de huidige Elektriciteitswet 1998 en de huidige Gaswet zijn aangewezen als beheerder van een gasopslagsysteem, LNG-beheerder of netbeheerder. De essentie van dit overgangsrecht is dat de beheerders die op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn aangewezen, ook aangewezen blijven. Ook de instemming van de Minister met deze aanwijzing blijft in stand. Dit alles tot het moment waarop, ingevolge de huidige aanwijzing en instemming, deze aanwijzing zou aflopen. Indien de aanwijzing of instemming is afgelopen, wordt opnieuw op basis van de nieuwe regels zoals opgenomen in dit wetsvoorstel, een beheerder van een LNG-systeem of een opslaginstallatie of een systeembeheerder aangewezen.

In het zevende tot en met negende lid is eenzelfde voorziening opgenomen voor netbeheerders, interconnectorbeheerders en netbeheerders van het net op zee die op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn gecertificeerd. De certificering wordt dan aangemerkt als een certificering als bedoeld in artikel 3.4 van dit wetsvoorstel.

Artikel 7.29 overgangsrecht gesloten distributiesysteem

In dit artikel is overgangsrecht opgenomen voor gesloten distributiesystemen. Op basis van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet wordt op dit moment voor gesloten distributiesystemen ontheffing verleend van het gebod om een netbeheerder aan te wijzen (artikel 10, negende lid, Elektriciteitswet 1998 en artikel 2, achtste lid, van de Gaswet). De eigenaar van het gesloten distributiesysteem is de beheerder, aan wie ingevolge artikel 15 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 2a van de Gaswet verplichtingen worden opgelegd. In dit wetsvoorstel is gekozen voor een andere benadering. Op basis van artikel 3.6 van dit wetsvoorstel wijst de ACM een rechtspersoon die eigenaar is van een gesloten distributiesysteem aan als beheerder. Of er inderdaad sprake is van een gesloten distributiesysteem wordt op basis van artikel 3.7 vastgesteld door de ACM. Gelet op deze twee verschillende systematieken is in dit wetsvoorstel als overgangsrecht opgenomen dat degenen die over een ontheffing beschikken van de verplichting een netbeheerder aan te wijzen als bedoeld in artikel 15 van de Elektriciteitswet 1998 of artikel 2a van de Gaswet, deze ontheffing materieel behouden voor de looptijd van deze ontheffing. Zij worden dan voor die duur geacht te beschikken over een erkenning als bedoeld in artikel 3.7 en een aanwijzing op basis van artikel 3.6 van dit wetsvoorstel.

Artikel 7.30 overgangsrecht directe lijn

In dit artikel wordt het overgangsrecht geregeld voor directe lijnen. De eigenaar van een directe lijn moet deze melden bij de ACM. Dit is vastgelegd in artikel 9h van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 39h van de Gaswet. Het overgangsrecht houdt in dat het niet nodig is een nieuwe melding voor een directe lijn te doen na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Deze melding blijft geldig.

Artikel 7.31 overgangsrecht eigendom systemen

In artikel 7.31, eerste en tweede lid, is overgangsrecht opgenomen in verband met de zogenoemde «cross border leases» (CBL’s). Bij een CBL wordt een goed verhuurd of overgedragen aan een buitenlandse investeerder, die het goed weer terug verhuurt aan de oorspronkelijke eigenaar. Het voordeel voor beide partijen komt voort uit verschillen in fiscale wetgeving. Op dit moment zijn er nog enkele systemen waarop CBL’s rusten. De meeste CBL’s zijn inmiddels met de overdracht van de 110–150 kV-systemen aan TenneT beëindigd. Echter, waar dit niet het geval is, voorziet dit artikel in een tijdelijk overgangsrecht met het oog op de eigendomseis ten aanzien van systemen die is voorgesteld in artikel 3.14 van dit wetsvoorstel. Het overgangsrecht volgt op hoofdlijnen het overgangsrecht van artikel VIA van de wet tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet in verband met andere regels omtrent een onafhankelijk netbeheer (Stb. 2006, 614).

In het eerste lid is het principe vastgelegd dat dit wetsvoorstel niet de rechten van derden die voortvloeien uit CBL’s doorkruist. In het tweede lid wordt geregeld dat indien de eigendom van een systeem door CBL’s bij anderen dan de systeembeheerder ligt, de eigendom in afwijking van artikel 3.14 niet bij de systeembeheerder hoeft te liggen. Na afloop van een dergelijke overeenkomst, geldt de hoofdregel van artikel 3.14 weer onverkort. Het desbetreffende systeem dient dan in eigendom te zijn van een systeembeheerder voor elektriciteit. Het overgangsrecht voorkomt dat rechten van wederpartijen bij CBL’s zouden worden aangetast of bijzondere goedkeuringen nodig zijn. Indien de rechten van wederpartijen bij CBL’s zouden worden doorkruist, zou dit ertoe kunnen leiden dat de belangen van zowel de bedrijven die CBL’s hebben afgesloten als die van de staat in het geding zijn. Omdat het hier een tijdelijke situatie betreft voor een klein deel van de systemen, is dit overgangsrecht opgenomen.

Het derde en vierde lid van dit artikel bevat een overgangsbepaling voor bepaalde aansluitleidingen op het transmissiesysteem voor gas. Het gaat om aansluitleidingen achter een aansluitpunt, zoals die vóór 1 januari 2019 bestonden (zie ook artikel 7.47). Daarnaast gaat het om aansluitleidingen voor aansluitingen van in het buitenland gelegen gasopslagsystemen (vierde lid). Deze zijn niet altijd (in hun totaliteit) in eigendom van de TSB voor gas en deze bepaling regelt dat dit in afwijking van artikel 3.14 blijft toegestaan. Het betreft slechts een beperkt aantal situaties waarbij dit aan de orde is.

Artikel 7.32 overgangsrecht leidingen op zee

In verband met de keuze om de windparken op zee te ontsluiten via een transmissiesysteem voor elektriciteit op zee in plaats van via individuele aansluitingen die door windparkexploitanten worden aangelegd, is voor alle duidelijkheid bepaald dat de reeds aangelegde verbindingen op zee waarvoor voor het moment dat dit wetsvoorstel inwerking treedt een vergunning is verleend, geen deel uitmaken van het nieuw te realiseren transmissiesysteem voor elektriciteit op zee.

Artikelen 7.33 en 7.34 overgangsrecht werkzaamheden netwerkbedrijven

Artikel 3.21 verduidelijkt in hoeverre het een infrastructuurbedrijf, dat met een systeembeheerder deel uitmaakt van een infrastructuurgroep, is toegestaan aandelen te houden in een andere rechtspersoon. Hiermee wordt duidelijk dat minderheidsdeelnemingen en joint ventures vallen onder het nevenactiviteitenverbod. Overgangsrecht daarvoor is niet aan de orde, omdat met de Energiewet geen materiele wijziging ten opzichte van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet wordt beoogd.

In beginsel is het een infrastructuurbedrijf alleen toegestaan aandelen te houden in een rechtspersoon die actief is op de in artikelen 3.19 of 3.20 opgenomen terreinen. In artikel 3.19 zijn de toegestane handelingen en activiteiten van een infrastructuurbedrijf op onderdelen aangescherpt ten opzichte van de artikelen 17c van de Elektriciteitswet 1998 en 10d van de Gaswet. Artikel 7.33 bevat om die reden een overgangstermijn van vijf jaar voor het beëindigen van handelingen en activiteiten die niet meer zijn toegestaan. Concreet gaat het om de aanleg, het onderhoud en het ter beschikking stellen van productie- of opslaginstallaties of onderdelen daarvan, welke activiteiten onder artikel 3.19, tweede lid, worden uitgesloten. Het eerste en tweede lid van artikel 7.33 hebben betrekking op elektriciteit en gas, het derde en vierde lid op waterstofgas of andere gasvormige stoffen uit hernieuwbare bron dan gas.

Als na verloop van de overgangstermijn overdracht van de activiteit met betrekking tot waterstofgas en andere gasvormige stoffen uit hernieuwbare bron dan gas, niet goed mogelijk is omdat opschaling vanuit de markt op het gebied van het ontwikkelen van elektrolyse-installaties en vergassingsinstallaties niet of onvoldoende plaatsvindt, kunnen betrokkenen, mits aan de voorwaarden wordt voldaan, op grond van artikel 3.21, derde lid, vragen om ontheffing van de voorschriften op grond waarvan handelingen en activiteiten voor een infrastructuurbedrijf niet zijn toegestaan.

Artikel 7.34 biedt TSB’s of DSB’s eveneens een overgangstermijn van vijf jaar voor werkzaamheden of de uitbesteding daarvan die werden uitgevoerd op grondslag van artikel 17, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 10Aa, eerste lid, van de Gaswet.

Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de TSB of DSB het beheer mag blijven voortzetten van bepaalde, in verband met maken van een aansluiting, door hem geplaatste transformatoren. De plaatsing en het beheer van deze transformatoren zijn werkzaamheden die de TSB of DSB op dit moment in concurrentie met derden uitvoert, maar strikt genomen niet tot de aansluittaak behoren. Doordat dit wetsvoorstel bepaalt dat de TSB of DSB slechts wettelijke taken uitvoert, zijn dit soort aanvullende werkzaamheden in het vervolg niet meer toegestaan. Met dit wetsvoorstel blijft het aansluiten van afnemers een exclusieve taak van de TSB of DSB.

Aansluiten houdt in dat het transmissie- of distributiesysteem wordt verbroken om een fysieke verbinding met de installatie tot stand te brengen (de «knip»), voorzieningen worden aangebracht om het net van de desbetreffende TSB of DSB te beveiligen en een verbinding wordt gelegd tussen de plaats waar het net is verbroken en de beveiliging. De beveiligingsvoorziening is het punt waarop een installatie in elektrische zin van het net kan worden gescheiden. De plaats van de beveiliging is afhankelijk van de lokale omstandigheden en wordt in overleg bepaald. Het ter beschikking stellen van een meter en eventuele werkzaamheden tussen beveiliging en meter behoren niet tot de exclusieve aansluittaak. Bij sommige aansluitingen is het nodig om een transformator te plaatsen tussen de beveiliging en de meter. Het is de netbeheerder (in onderhavig voorstel de TSB of DSB) op grond van de huidige wetgeving toegestaan om een dergelijke transformator te plaatsen en te beheren. De netbeheerder heeft geen monopolie, maar is op grond van artikel 16, eerste lid, onderdeel e, in samenhang met artikel 17, onderdeel a, van de Elektriciteitswet 1998 gerechtigd ook deze werkzaamheden uit te voeren tot en met de meter. Zie voor een nadere toelichting op de artikelsgewijze toelichting bij artikel 25a van de Elektriciteitswet 1998 in Kamerstukken II 1998/99, 26 303, nr. 3. De aanlanding van het middenspanningsdeel, de transformator en het laagspanningsdeel (in onderhavig voorstel de verbindingen van de transformator met het transmissie- en distributiesysteem) bevinden zich op dit moment ook vaak in één fysieke ruimte. Het alsnog scheiden van de verschillende werkzaamheden is niet goed mogelijk. Om onnodige kosten en onduidelijke beheersituaties te vermijden is in dit artikel bepaald dat de TSB of DSB eerder geplaatste transformatoren en de daaraan verbonden installaties blijft beheren.

Artikel 7.35 overgangsbepaling investeringsplan

Een systeembeheerder stelt periodiek een investeringsplan op, waarin alle noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen en vervangingsinvesteringen worden beschreven en onderbouwd. Dit artikel regelt dat twee jaar na het onder de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet opgestelde investeringsplan een nieuw plan overeenkomstig de artikelen 3.34 tot en met 3.36 van dit wetsvoorstel wordt opgesteld.

Artikel 7.36 overgangsbepaling gebiedsindeling

Dit artikel regelt dat de meest recente door de ACM vastgestelde gebiedsindelingscodes voor elektriciteit en voor gas worden aangemerkt als een besluit over de gebiedsindeling op basis van de nieuwe grondslag in dit wetsvoorstel.

Artikel 7.37 overgangsbepaling aanwijzen gebieden waar verbod aansluiten nieuwbouw niet geldt of waar alternatieve infrastructuur voor warmte aanwezig is

Sinds de inwerkingtreding van de Wet van 9 april 2018 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en van de Gaswet (voortgang energietransitie, Stb. 2018, 109) geldt dat nieuwbouw niet langer wordt aangesloten op het distributiesysteem voor gas. Gemeenten kunnen echter op basis van artikel 10, zevende lid, 7, onderdeel a, van de Gaswet, bij uitzondering gebieden aanwijzen waar dit verbod niet geldt en aansluiting op het distributiesysteem voor gas strikt noodzakelijk is om zwaarwegende redenen van algemeen belang. Anderzijds kunnen gemeenten op basis van artikel 10, zevende lid, onderdeel b, van de Gaswet gebieden aanwijzen waar geen aansluitplicht geldt voor kleine gasaansluitingen (niet beperkt tot nieuwbouw) vanwege de aanwezigheid van een warmtenet of andere energie-infrastructuur die kan voorzien in de verwachte warmtebehoefte.

Dit artikel regelt dat indien gemeenten voorafgaand aan inwerkingtreding van de Energiewet op deze basis een gebied hebben aangewezen, dit in stand kan blijven. Deze besluiten worden geacht te zijn genomen op basis van de nieuwe grondslag in de Energiewet, te weten artikel 3.40, derde lid, onderdeel a, respectievelijk artikel 3.42, eerste lid.

Artikel 7.38 overgangsbepaling methodebesluiten en tarievenbesluiten

Op basis van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet worden methodebesluiten vastgesteld die gelden voor een looptijd van drie tot vijf jaar. De bedoeling is dat paragraaf 3.6.2 en artikel 3.117 van dit wetsvoorstel in werking treden gedurende de reguleringsperiode die de ACM vaststelt voor de periode van 1 januari 2022 tot 1 januari 2026. Hiervoor is overgangsrecht nodig. In de eerste plaats worden in het eerste en vierde lid van dit artikel de methodebesluiten die zijn genomen onder de huidige Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet voor de TSB’s en DSB’s en voor de TSB voor elektriciteit op zee «overgeheveld» naar artikel 3.107, respectievelijk artikel 3.117. Deze methodebesluiten kunnen hiermee blijven bestaan voor de looptijd waarvoor zij zijn vastgesteld. De jaarlijkse tarievenbesluiten voor de TSB’s en DSB’s, die zijn geregeld in artikel 3.109 van dit wetsvoorstel, zijn mede gebaseerd op het inkomstenbesluit, dat wordt geïntroduceerd in artikel 3.108 van dit wetsvoorstel. De Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet kennen op dit moment geen specifieke bepaling over een inkomstenbesluit voor de TSB’s en DSB’s. De vaststelling van de in een jaar toegestane inkomsten is verspreid over verschillende besluiten. Voor de TSB voor elektriciteit op zee kent de Elektriciteitswet 1998 wel een bepaling over een inkomstenbesluit, maar ook dit is op dezelfde wijze verspreid over verschillende besluiten. Om deze reden wordt met het tweede en derde lid van dit artikel vastgelegd dat dezelfde methodiek voor het jaarlijks vaststellen van de totale toegestane of beoogde inkomsten ten behoeve van het tarievenbesluit wordt gevolgd als die thans geldt ingevolge de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet.

Artikel 7.39 overgangsbepaling meettarieven

Onder de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet brengen de DSB’s voor de uitrol van slimme meetsystemen en het beheer en onderhoud van meetsystemen bij kleinverbruikersaansluitingen tarieven in rekening op basis van de Regeling meettarieven. Deze regeling is destijds opgesteld om een geleidelijke stijging van de tarieven in verband met de meettaak en uitrol van slimme meetsystemen te waarborgen ten opzichte van het tariefniveau van 2005. Voorts was bij aanvang van de uitrol van slimme meetsystemen nog geen goede vergelijking van de kosten tussen de verschillende DSB’s mogelijk. De Regeling meettarieven schrijft een berekeningswijze voor die is gebaseerd op het tariefniveau van 2005 gecorrigeerd met de relatieve wijziging van de consumentenprijsindex. De ACM stelt jaarlijks vast wat het verschil is tussen de inkomsten uit het meettarief en de efficiënte kosten voor de DSB’s. De Regeling meettarieven bepaalt niet wat er met deze door de ACM vastgestelde verschillen moet gebeuren. In dit wetsvoorstel gaan de tarieven voor de meettaak van de DSB’s mee in de algemene tariefreguleringssystematiek van de paragrafen 3.6.1 tot en met 3.6.3 en vervalt de bijzondere regeling voor de berekening van meettarieven. Aangezien echter de paragrafen 3.6.1 tot en met 3.6.3 van dit wetsvoorstel naar verwachting in werking zullen treden gedurende de reguleringsperiode die de ACM vaststelt voor de periode van 1 januari 2022 tot 1 januari 2026, regelt deze overgangsbepaling dat de tarieven voor de meettaak vastgesteld blijven worden op basis van de Regeling meettarieven totdat voor de eerste maal tarieven op basis van de paragrafen 3.6.1 tot en met 3.6.3 van dit wetsvoorstel worden vastgesteld door de ACM. Daarnaast creëert de overgangsbepaling een grondslag om de in het verleden op basis van de Regeling meettarieven door de ACM vastgestelde verschillen tussen de inkomsten uit het meettarief en de efficiënte kosten van de DSB’s, te verdisconteren in de nieuw vast te stellen tarieven voor aangeslotenen. Het is aan de ACM om te bepalen binnen welke periode dit zal plaatsvinden. Het ligt voor de hand dat daarbij het totaal van de cumulatieve verschillen die in het verleden zijn ontstaan in aanmerking wordt genomen alsmede de mate waarin correctie invloed heeft op de stabiliteit van de tarieven voor aangeslotenen.

Artikel 7.40 overgangsbepaling tariefstructuren en voorwaarden

Het eerste lid regelt dat de onder de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet tot stand gekomen tariefstructuren en voorwaarden («de tarievencode en technische codes» genoemd) na inwerkingtreding van artikel 3.120 gelden als goedkeurde methoden of voorwaarden als bedoeld in dat artikel. Ingeval van met de wet strijdige voorwaarden prevaleert de wet, maar dit levert wel onduidelijkheid op. Het is daarom zaak dat de bestaande tarievencode en technische codes voorafgaand aan de inwerkingtreding waar nodig worden aangepast aan de Energiewet. De inwerkingtreding van de wijzigingen zal afgestemd moeten worden op de inwerkingtreding van de Energiewet. Voor voorstellen en vaststellingsbesluiten die op het tijdstip van de inwerkingtreding van de Energiewet nog in procedure zijn, regelt het tweede lid dat de oude procedurevoorschriften daarop van toepassing blijven. Na vaststelling gelden die tariefstructuren of voorwaarden als goedgekeurde methoden of voorwaarden als bedoeld in artikel 3.120 en zijn deze rechtsreeks van toepassing op overeenkomsten (derde lid). Het vierde lid bevat een voorziening voor bestaande overeenkomsten. Op deze overeenkomsten zijn de goedgekeurde methoden of voorwaarden bedoeld in artikel 3.120 van rechtswege van toepassing.

Artikel 7.41 overgangsbepaling ontheffing methoden en voorwaarden

Dit artikel bevat overgangsrecht voor ontheffingen die zijn verleend van de tariefstructuren en voorwaarden onder de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Deze ontheffingen blijven voor de duur van de ontheffing doorlopen onder de Energiewet. Voor lopende aanvragen is geregeld dat die worden afgehandeld naar het oude recht. Na het onherroepelijk worden van het besluit tot ontheffing wordt het betreffende besluit gelijkgesteld met een ontheffing als bedoeld in artikel 3.123.

Artikel 7.42 overgangsbepaling methoden en voorwaarden met Europese grondslag

Dit artikel bevat overgangsrecht voor methoden of voorwaarden die krachtens het Besluit uitvoering van Europese verordeningen betreffende de interne energiemarkt zijn goedgekeurd of vastgesteld. Op grond van deze op artikel 39 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 35a van de Gaswet gebaseerde AMvB zijn methoden of voorwaarden aan de ACM voorgelegd die vanwege verplichtingen in Europese netcodes of richtsnoeren zijn ontwikkeld. Methoden of voorwaarden van de TSB of benoemde elektriciteitsmarktbeheerder die zijn vastgesteld of goedgekeurd, worden gelijkgesteld met goedgekeurde methoden of voorwaarden als bedoeld in artikel 3.120. Bestaande methoden of voorwaarden voor interconnectorbeheerders worden gelijkgesteld met methoden of voorwaarden als bedoeld in artikel 3.122. Ook de zogenoemde Brexit-goedkeuringsbesluiten die zijn gebaseerd op artikel 10Aa, achtste lid, van de Elektriciteitswet of artikel 2b, zevende lid, van de Gaswet vallen hieronder. In het derde lid is verzekerd dat de naar de Energiewet «omgezette» methoden of voorwaarden van toepassing blijven op bestaande overeenkomsten.

Artikel 7.43 overgangsrecht ontheffingen

Op basis van artikel 18h van de Gaswet kan de Minister ontheffingen verlenen voor LNG- en opslaginstallaties en voor interconnectoren voor gas. Deze ontheffingen worden voor een beperkte tijd verleend, waarna voor de interconnectoren en LNG- en opslaginstallaties weer de reguliere regels van de Gaswet gelden. Deze ontheffingen, die voortvloeien uit de Gasrichtlijn, zijn inhoudelijk ongewijzigd opgenomen in de artikelen 3.127 en 3.128 van dit wetsvoorstel. Met dit artikel worden de ontheffingen die zijn verleend op basis van artikel 18h van de Gaswet «overgeheveld» naar het wetsvoorstel, zodat deze ongewijzigd kunnen worden voortgezet op basis van dit wetsvoorstel.

Voor interconnectoren voor elektriciteit is geen overgangsrecht opgenomen, omdat er thans geen nog geldende ontheffingen zijn.

Artikel 7.44 overgangsbepaling omschakelen

Dit omschakelingsartikel waarborgt dat lopende trajecten na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel doorgang vinden. Zo worden meldingen, planningen, ontheffingen en dergelijke geacht te zijn ingediend op basis van dit wetsvoorstel en dus te worden afgehandeld volgens de regel van dit wetsvoorstel.

Artikel 7.45 overgangsrecht bestaande experimenten

Op basis van de artikelen 7a van de Elektriciteitswet 1998 en 1i van de Gaswet kan ontheffing worden verleend om bij wege van experiment af te wijken van deze wetten of de hierop gebaseerde uitvoeringsregelgeving. Deze ontheffing wordt voor een beperkte tijd verleend. Met artikel 7.45 kunnen de ontheffingen die zijn verleend op basis van deze artikelen uit de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet voor de duur van de eerder verleende ontheffing worden voortgezet na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Een experiment dient op korte termijn te worden geëvalueerd. Dat is nodig om snel duidelijkheid te verkrijgen over het effect van het experiment en daarmee uitsluitsel over de vraag of het experiment – in andere vorm – moet worden voortgezet of niet (tweede lid).

Artikel 7.46 overgangsrecht kleine velden

In het wetsvoorstel tot wijziging van de Mijnbouwwet (het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken en investeringsaftrek) (Kamerstukken 35 462) wordt artikel 66d, vierde lid, geschrapt vanwege de raakvlakken met de verplichting van GasTerra om desgevraagd aan kleine veldenproducenten een aanbod te doen om hun gas te kopen. Het overgangsrecht dat daarbij is opgenomen (artikel 74), is overgenomen in artikel 7.46.

Artikel 7.47 overgangsrecht aansluiting voor gas

Voor 1 januari 2019 was in de Gaswet voor grote aansluitingen een taak voor de systeembeheerder opgenomen om eenieder die verzoekt om een aansluitpunt ten behoeve van een aansluiting te voorzien van een dergelijk aansluitpunt. Na 1 januari is die taak geherformuleerd tot een verplichting om een aansluiting te realiseren. Met artikel 7.47 worden aansluitpunten van voor 1 januari 2019 onder gasaansluitingen in de zin van de Energiewet geschaard. In het tweede lid is geregeld dat de beheers- en onderhoudsplicht van de systeembeheerder voor die aansluitpunten beperkt blijft tot de aansluitpunten. De kosten voor de uitvoering van deze beperktere taak worden door de ACM op grond van artikel 3.105 betrokken bij de vaststelling van de tariefreguleringsbesluiten.

Artikel 7.48 overgangsrecht raffinaderijgas

In artikel 7.48 wordt vastgelegd dat in het zogenoemde «raffinaderijgas-systeem», een klein gedeelte van het transmissiesysteem voor gas, invoeding en onttrekking van gas is toegestaan van een kwaliteit die vóór de inwerkingtreding van de wet was toegestaan op grond van de Gaswet (de regeling gaskwaliteit). Het gas in dit systeem kwalificeert incidenteel niet als gas volgens de definitie van gas in de wet. Om te verduidelijken dat het om een historisch gegroeide uitzondering gaat wordt deze kwaliteit niet in de nieuwe regeling gaskwaliteit vastgelegd, maar in het overgangsrecht.

Artikel 7.49 overgangsrecht aanhangige procedures

In dit artikel wordt een algemene voorziening getroffen voor de lopende aanvragen en verzoeken tot het nemen van besluiten, de aanhangige bezwaren tegen besluiten op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet en de afhandeling van overtredingen die op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet zijn geconstateerd. Deze algemene voorziening houdt in dat deze aanhangige verzoeken en ingediende bezwaren geacht worden te zijn ingediend op basis van dit wetsvoorstel en dus worden afgehandeld volgens de regel van dit wetsvoorstel. Hier vallen ook aanhangige klachten op basis van artikel 51 Elektriciteitswet 1998 en artikel 19 Gaswet onder.

De mogelijkheid bestaat dat dit wetsvoorstel gedifferentieerd in werking treedt. Indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, zal steeds bij een concreet verzoek of een concreet bezwaar moeten worden bezien of het artikel van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet waarop een verzoek of bezwaar is gebaseerd, al dan niet is vervallen – en dus het corresponderende artikel in dit wetsvoorstel in werking is getreden. Om dit vast te leggen is de formulering «desbetreffende bepaling» in artikel 7.49, eerste lid, gekozen. Het tweede lid van artikel 7.49 legt vast dat overtredingen van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet worden afgehandeld overeenkomstig de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, zoals deze wetten luidden onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van (afdeling 5.4 van) dit wetsvoorstel.

Artikel 7.50 samenloop salderen

Dit artikel regelt de samenloop van het wetsvoorstel «Afbouw van de salderingsregeling voor kleinverbruikers» met de Energiewet. Wanneer het wetsvoorstel «Afbouw van de salderingsregeling voor kleinverbruikers» tot wet is verheven en de verschillende onderdelen van die wet in werking treden, wijzigt de Energiewet op een aantal onderdelen.

Met de samenloop wordt het amendement van Bontenbal167 geïmplementeerd, zodat het te salderen percentage per tariefperiode wordt toegepast. Hetzelfde artikel stelt verschillende regels aan de redelijke vergoeding en biedt een grondslag voor de berekening van de jaarlijkse leveringskosten. Daarnaast wordt in lijn met het aangenomen amendement van het lid Boucke168 in artikel 1.4 de mogelijkheid voor gezamenlijk gebruik van elektriciteitsaansluitingen («cable pooling») uitgebreid. De wet maakt mogelijk dat niet alleen productiefaciliteiten voor zonne- en windenergie, maar ook opslagfaciliteiten gebruik kunnen maken van eenzelfde aansluiting. Daarnaast wordt het aantal onroerende zaken dat gezamenlijk verbonden kan worden met éénzelfde aansluiting gemaximeerd op vier.

III. TRANSPONERINGSTABELLEN

1. Transponeringstabellen elektriciteit en gas

i. Verordening 1227/2011/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de integriteit en transparantie van de groothandelsmarkt voor energie (Pb 2011, L 326)

Zie de implementatietabel van deze verordening in Kamerstukken II 2012/13, 33 510, nr. 3.

Voor artikelen van deze verordening waarbij in die implementatietabel naar de in te trekken Elektriciteitswet 1998 of de Gaswet wordt verwezen, is onderstaand een nieuwe implementatietabel opgesteld.

9, eerste lid Behoeft geen implementatie in verband met rechtstreekse werking van de verordening. T.a.v. verplichting tot registratie: zie 5.1 Geen
12, eerste lid 5.25 voor wat betreft waarborgen vertrouwelijkheid informatie. Behoeft voor het overige geen implementatie Geen
13, eerste lid

5.1

(en reeds geïmplementeerd in Hoofdstuk 5 Algemene wet bestuursrecht

Geen
13, tweede lid, onder a, b, c en d 5.17, hoofdstuk 3 Instellingswet ACM, titel 5.2 Algemene wet bestuursrecht Geen
13, tweede lid onder e 5.19, 5.20, 5.21 Geen
13, tweede lid onder f en g 2.64, 7.16 en 7.17 Geen
17, vierde en vijfde lid

5.25

(en reeds geïmplementeerd in artikel 1:93, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op het financieel toezicht)

Geen
18 5.19, 5.20, 5.21, Hoofstuk 3, paragraaf 4, Instellingswet ACM Keuze welke sanctie-instrumenten de ACM krijgt

ii. Verordening (EU) 2019/942 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (PbEU 2019, L 158) (herschikking van verordening 713/2009)

1 Oprichting Agentschap en doelstelling. Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie Geen
2 Bepaling richt zich tot Agentschap, behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie Geen
3 t/m 47

Bepalingen inzake organisatie van Agentschap, opstellen begroting en slotbepalingen.

Bepalingen richten zich grotendeels tot Agentschap en andere EU-instellingen en behoeven derhalve voor die onderdelen implementatie.

Geen
3 t/m 47 Voor zover onderdelen van de bepalingen zich richten tot de regulerende instantie (zie de artikelen 3 t/m 7, 11, 12, 15, 19, 21, 22, 25, 28, 30, 31): 5.1, eerste lid. Geen
3 t/m 47 Voor zover onderdelen van de bepalingen zich richten tot de transmissiesysteembeheerder (zie de artikelen 3, 4, 6, 14): 3.23, eerste en tweede lid. Op grond van deze bepaling behoren de activiteiten die een transmissiesysteembeheerder ter uitvoering van verordening 2019/942 uitvoert, tot haar wettelijke taken en verplichtingen en mogen daartoe gemaakte kosten in de tarieven worden verwerkt. Geen
3 t/m 47 Voor zover onderdelen van de bepalingen zich richten tot andere entiteiten: bepalingen zijn rechtstreeks werkend en behoeven derhalve geen implementatie Geen
Algemene opmerking t.a.v. handhaving ACM is op grond van artikel 5.17, onderdeel b, belast met het toezicht op de naleving van verordening 2019/942, en zal, voor zover er in de verordening verplichtingen zijn opgenomen voor in Nederland opererende entiteiten, op grond van de artikelen 5.19 en 5.20 bevoegd worden een last onder dwangsom of een bindende gedragslijn op te leggen met het oog op de naleving van de verordening Geen

iii. Verordening (EU) 2022/869 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Beschikking nr. 1364/2006/EG en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 713/2009, (EG) nr. 714/2009 en (EG) nr. 715/2009 (PbEU 2022, L 152)

2, onderdeel 12 5.1, eerste lid Geen
8, eerste lid 6.1, eerste lid, onderdeel e Geen
9, eerste lid 6.1, vierde lid Geen
Overige artikelen Deze artikelen werken rechtstreeks en behoeven geen implementatie Geen

2. Transponeringstabellen elektriciteit

i. Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van Richtlijn 2012/27/EU (PB 2019, L 158)

Algemene uitgangspunten bij implementatie Elektriciteitsrichtlijn:

1. Binnen Nederland is sinds 2010 het systeembeheer en het transport van elektriciteit en gas gesplitst van de productie, handel en levering (zie in dit wetsvoorstel de artikelen 3.10, 3.17, 3.19 en 2.65). De markten van productie, levering en handel -waarop onder andere actieve afnemers, energiegemeenschappen en marktdeelnemers die aggregeren actief zijn – hebben dus geen concurrentie te dulden van systeembeheerders en functioneren onafhankelijk. Bovendien zijn systeembeheerders ingevolge artikel 3.24, eerste lid, gehouden hun werkzaamheden non-discriminatoir en transparant uit te voeren.

2. Het mededingingsrecht vormt het algemeen regelgevend kader voor de markten van productie, handel en levering. Dit betekent dat in de Energierichtlijn benoemde nieuwe marktpartijen zoals energiegemeenschappen, marktdeelnemers die aggregeren of actieve afnemers, los van hun hoedanigheid als specifieke marktdeelnemer, op de Nederlandse energiemarkt kunnen opereren, zolang ze zich houden aan het specifieke recht dat voor bepaalde activiteiten geldt krachtens dit wetsvoorstel. Er is derhalve geen stimulerend regelgevend kader nodig die toetreding van deze partijen tot de Nederlandse energiemarkt borgt. De afwezigheid van regelgevende barrières borgt nu juist dat partijen onder gelijke omstandigheden op de energiemarkt kunnen opereren.

3. De Energiewet reguleert activiteiten en niet actoren. Dit borgt dat voor verschillende actoren – leveranciers energiegemeenschappen, marktdeelnemers die aggregeren of actieve afnemers – afhankelijk van de activiteit die wordt uitgevoerd, eenzelfde regelgevend kader van toepassing is. Dit borgt op generieke wijze een non-discriminatoir en transparant wetgevend kader.

1 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie N.v.t.
2, onder 1 1.1 (eindafnemer, grootafnemer) Geen
2, onder 2 1.1 (grootafnemer) Geen
2, onder 3 1.1 (eindafnemer) Geen
2, onder 4 1.1 (huishoudelijk eindafnemer) Geen
2, onder 6 1.1 (micro-onderneming) Geen
2, onder 7 1.1 (kleine onderneming) Geen
2, onder 8 1.1 (actieve afnemer) Geen
2, onder 9 1.1 (elektriciteitsmarkt) Geen
2, onder 10 1.1 (marktdeelnemer) Geen
2, onder 11 1.1 (energiegemeenschap) Geen
2, onder 12 1.1 (leverancier, grootafnemer) Geen
2, onder 13 1.1 (leveringsovereenkomst, leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel) Geen
2, onder 15 2.9 Geen
2, onder 18 1.1 (aggregeren) Geen
2, onder 20 1.1 (vraagrespons) Geen
2, onder 28 1.1 (distributiesysteem voor elektriciteit) Geen
2, onder 29 1.1 (distributiesysteembeheerder voor elektriciteit) Geen
2, onder 31 1.1 (energie uit hernieuwbare bronnen) Geen
2, onder 34 1.1 (transmissiesysteem voor elektriciteit) Geen
2, onder 35 1.1 (transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit) Geen
2, onder 36 1.1 (aangeslotene) Geen
2, onder 38 1.1 (producent) Geen
2, onder 39 1.1 (interconnector voor elektriciteit) Geen
2, onder 41 1.1 (directe lijn), 3.9, eerste lid Geen
2, onder 44 1.1 (congestie voor elektriciteit) Geen
2, onder 47 1.1 (balanceringsverantwoordelijke voor elektriciteit) Geen
2, onder 48 1.1 (ondersteunende dienst voor elektriciteit) Geen
2, onder 49 1.1 (niet-frequentiegerelateerde ondersteunende dienst) Geen
2, onder 51 1.1 (volledig geïntegreerde netwerkcomponent) Geen
2, onder 56 1.1 (zeggenschap) Geen
2, onder 59 1.1 (omzetten van elektriciteit en opslaan van elektriciteit) Geen
2, onder 60 1.1 (elektriciteitsopslagfaciliteit en electriciteitsomzettingsfaciliteit) Geen
2, overige onderdelen Behoeft geen implementatie om wetstechnische redenen N.v.t.
3, eerste en derde lid Wetsvoorstel Energiewet, met name 2.1, 2.2, 2.3, 2.5, eerste lid, 2.14, 2.38, 2.39, 3.10, 3.24, eerste lid, 3.25, eerste lid. Voor het overige: zie de algemene uitgangspunten bovenaan deze tabel Geen
3, tweede lid Streefcijfers zijn reeds behaald N.v.t.
3, vierde lid Generieke regels voor marktdeelnemers, zie hoofdstuk 2 van dit wetsvoorstel. Zie in het bijzonder 2.7, 2.14, 2.17, 2.33 en 2.38, 3.24, eerste en tweede lid, 3.77, derde lid, 3.120, eerste lid Geen
3, vijfde lid Behoeft geen implementatie, territorialiteit van wetgeving N.v.t.
4 2.1 en 2.2, eerste lid Geen
5, eerste lid 2.5, eerste lid Geen
5, tweede lid 2.22, 2.24, 2.25 Geen
5, derde t/m tiende lid Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling Lidstaten kunnen onder strikte voorwaarden ingrijpen in prijsstelling voor energiearme of kwetsbare huishoudelijke afnemers Nederland heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid
6, eerste lid 3.24, eerste lid, 3.46, eerste lid, 3.105, eerste lid, 3.118, eerste lid, 3.86, tweede lid Geen
6, tweede lid 3.46, tweede, derde en vierde lid, i.c.m. 3.34, derde lid, onderdeel d, 5.4, 5.17 Geen
6, derde lid Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling Als een EGB systemen mag beheren, is dit artikel ook op een EGB van toepassing Nederland heeft geen gebruik van gemaakt van deze mogelijkheid
7, eerste en tweede lid 3.9 Geen
7, derde lid 2.1 Geen
7, vierde lid Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling Lidstaten kunnen de toestemming voor de aanleg van een directe lijn afhankelijk stellen van een weigering van toegang In dit wetsvoorstel wordt een de directe lijn benaderd op basis van inhoudelijke kenmerken van een directe lijn.
7, vijfde lid Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling Lidstaten kunnen de toestemming voor een directe lijn weigeren als dit spanning met artikel 9 zou opleveren In dit wetsvoorstel wordt een de directe lijn benaderd op basis van inhoudelijke kenmerken van een directe lijn. Om redenen van de bescherming van huishoudelijk eindafnemers, is de ruimte voor huishoudelijk eindafnemers op een directe lijn is zeer beperkt.
8

Coördinatieregeling: 6.1 en 6.2 van dit wetsvoorstel.

Projectbesluit en vergunning op grond van hoofdstuk 5 Omgevingswet, Wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie, Wet windenergie op zee

Geen
9, eerste lid Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van de lidstaat N.v.t.
9, tweede lid Behoeft geen implementatie, bepaling kadert artikel 106 VWEU nader in voor wat betreft openbare dienstverplichtingen aan elektriciteitsbederijven Geen
9, derde lid Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling Optie voor lidstaat om financiële compensatie voor de universele dienstverlening beschikbaar te stellen Nederland maakt geen gebruik van deze optie.
9, vierde lid Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van de lidstaat N.v.t.
9, vijfde lid Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling Optie om bepaalde verplichtingen voor elektriciteitsbedrijven niet te laten gelden. Nederland heeft geen gebruik gemaakt van deze optie.
10, eerste lid 1.1 (leverancier), 2.6, eerste en tweede lid, 2.22 Geen
10, tweede lid Behoeft geen afzonderlijke implementatie, betreft verwijzing naar verplichtingen in derde tot en met twaalfde lid. N.v.t.
10, derde lid 2.5, eerste en tweede lid, 2.6, derde, vierde en zesde lid Geen
10, vierde lid 2.6, zesde lid, onderdeel d, van dit wetsvoorstel en titel 5, afdelingen 2 en 3 van boek 6, van het Burgerlijk Wetboek Geen
10, vijfde lid 2.5, eerste en tweede lid, 2.6, zesde lid, van dit wetsvoorstel en titel 5, afdelingen 2 en 3 van boek 6, van het Burgerlijk Wetboek Geen
10, zesde lid 2.6, zesde lid, onderdeel c, van dit wetsvoorstel, 6:230k BW Geen
10, zevende lid 2.3, eerste lid, onderdelen c en d, en tweede lid Geen
10, achtste lid 2.5, eerste en tweede lid, 2.6, derde lid, en 2.12 van dit wetsvoorstel en titel 5, afdeling 3, en titel 3, afdeling 3A van boek 6, van het Burgerlijk Wetboek Geen
10, negende lid 2.8 Geen
10, tiende lid 2.6, zesde lid Geen
10, elfde lid 2.25 Geen
10, twaalfde lid 2.13 Geen
11, eerste lid 2.9, eerste lid Geen
11, tweede lid 2.9, tweede lid, 5.1, 5.17 Geen
11, derde lid 2.9, eerste lid, van dit wetsvoorstel en titel 5, boek 6 van het Burgerlijk Wetboek Geen
11, vierde lid 5.1, tweede lid, onderdeel a Geen
12, eerste lid 2.14, 2.38, eerste en tweede lid Geen
12, tweede lid 2.16, 2.38, derde lid Geen
12, derde lid 2.15, 2.37, 5.17 Geen
12, vierde lid 2.3, 2.14, 2.38 Geen
12, vijfde lid Boek 6, titel 5 (in het bijzonder 6:217), en Boek 3, titel 3 (in het bijzonder 3:60), van het Burgerlijk Wetboek. Voor het overige zie punt 2 van de algemene uitgangspunten bovenaan deze tabel. Geen
13, eerste lid 2.1, 2.2 en 2.3 Geen
13, tweede lid 2.2, 2.3 en 2.32 Geen
13, derde lid 2.33 Geen
13, vierde lid 2.3 Geen
14, eerste en tweede lid 2.66, eerste t/m vierde lid Geen
14, derde lid 2.66, vijfde en zesde lid Geen
14, vierde lid Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling Lidstaten kunnen eisen dat de instrumenten vergelijkingscriteria bevatten die verband houden met aard van diensten Nederland maakt geen gebruik van deze mogelijkheid.
14, vijfde lid 2.66, vijfde en zesde lid Geen
14, zesde lid Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling Lidstaten kunnen vertrouwenskenmerk achterwege laten indien een overheidsinstantie een vergelijkingsinstrument ter beschikking stelt. Nederland maakt geen gebruik van deze mogelijkheid.
15, eerste lid 2.2, 2.3, 3.106, tweede lid, 4.8, tweede lid Geen
15, tweede lid, onderdelen a en b

Afdeling 2.2: actieve afnemer kan optreden als leverancier. O.g.v. 2.17, eerste lid, onderdeel b, is actieve afnemer vrijgesteld van vergunningplicht.

Afdeling 2.3: actieve afnemer kan elektriciteit terugleveren aan marktdeelnemer (2.32, eerste lid) of marktdeelnemer contracteren met het oog op peer-to-peer-handel (2.32, tweede lid).

Geen
15, tweede lid, onderdeel c 2.3, eerste lid, onderdeel a Geen
15, tweede lid onderdeel d 1.1 (actieve afnemer en installatie). Boek 7, titel 7, van het Burgerlijk Wetboek Geen
15, tweede lid, onderdeel e, en vierde lid Afdeling 3.7 (in het bijzonder 3.106, tweede lid en derde lid, onderdeel a) Geen
15, tweede lid, onderdeel f 2.40 Geen
15, derde lid Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling Lidstaten mogen onderscheid maken tussen individuele actieve afnemers en groepen actieve afnemers. In dit wetsvoorstel wordt geen onderscheid gemaakt tussen individueel of in groepen optredende actieve afnemers
15, vijfde lid, onderdeel a 2.40, 2.44, 3.38, 3.41, Geen
15, vijfde lid, onderdeel b Afdeling 3.7 (in het bijzonder 3.106, tweede lid en derde lid, onderdeel a) Geen
15, vijfde lid, onderdeel c Een eindafnemer is vrij om conform de regelgeving inzake het omgevingsrecht elektriciteit op te slaan. Er gelden geen specifieke eisen voor opslag van elektriciteit. De Energiewet kent ook geen voorwaarden of vergoedingen voor opslag van elektriciteit. Geen
15, vijfde lid, onderdeel d 2.2, 2.3. Het staat een eindafnemer vrij achter de meter en binnen zijn installatie elektriciteit op te slaan. Geen
16, eerste lid, onderdeel a 2.4, eerste lid, onderdeel a Geen
16, eerste lid, onderdeel b 2.4, eerste lid, onderdeel b. Als een energiegemeenschap aan een eindafnemer levert, is het reguliere regime van paragraaf 2.2.3 van toepassing Geen
16, eerste lid, onderdeel c 2.1 t/m 2.3 en afdelingen 2.2 en 2.3. Een energiegemeenschap is een marktdeelnemer die kan leveren of aggregeren. Een eindafnemer of actieve afnemer die lid wordt van een energiegemeenschap, blijft eindafnemer of actieve afnemer. Geen
16, eerste lid, onderdeel d Transport met het oog op elektriciteitsoverdracht binnen een energiegemeenschap valt binnen de reguliere transporttaak van DSB’s (3.46), waarvoor een tarief in rekening wordt gebracht (paragraaf 3.6.2). Geen
16, eerste lid, onderdeel e 2.4, 2.17, tweede lid, onderdeel a, 3.106, eerste en tweede lid, 3.118, i.c.m. 3.120, eerste lid. Geen
16, tweede lid Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling Lidstaten kunnen bepalen dat EGB’s: a) open staan voor grensoverschrijdende deelname, b) distributienetten mogen beheren, c) een ontheffing kunnen krijgen als GS Nederland maakt geen gebruik van deze mogelijkheden
16, derde lid, onderdelen a en b

Een energiegemeenschap is een marktdeelnemer waarvoor de generieke regimes van de afdelingen 2.2 en 2.3 van toepassing zijn. Een energiegemeenschap is als producent of eindafnemer van elektriciteit tevens aangeslotene op het systeem (zie 3.38, 3.41, 3.46).

3.24, eerste lid, 3.106, eerste en tweede lid, 3.118, i.c.m. 3.120, eerste lid.

Geen
16, derde lid, onderdeel c 2.40 Geen
16, derde lid, onderdeel d Afdeling 3.7 (in het bijzonder 3.106, tweede lid en derde lid, onderdeel a) Geen
16, derde lid, onderdeel e

Onderdeel e: 1.1 (leverancier), afdeling 2.2, in het bijzonder 2.17, tweede lid, onderdeel a.

Tweede alinea: 3.106, eerste tot en met derde lid, 3.118, i.c.m. 3.120, eerste lid.

Geen
16, vierde lid Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling De lidstaat kan een energiegemeenschap de ruimte worden gegeven om distributiesystemen te beheren
17, eerste lid Artikel2.2, tweede lid, 2.3, van dit wetsvoorstel, en Mededingingswet. Zie ook punt 2 van de algemene uitgangspunten bovenaan deze tabel. Geen
17, tweede lid 3.24, eerste lid, 3.29, eerste lid, 3.49, vierde lid, 3.118, i.c.m. 3.120 (in het bijzonder 3.120, eerste lid, onderdeel g) Geen
17, derde lid, onderdeel a 2.2, tweede lid, en 2.3. Zie verder punt 3 van de algemene uitgangspunten bovenaan deze tabel. Geen
17, derde lid, onderdeel b Zie punt 3 van de algemene uitgangspunten bovenaan deze tabel. Geen
17, derde lid, onderdeel c Hoofdstuk 4, in het bijzonder 4.1, 4.16 en 4.19 Geen
17, derde lid, onderdeel d 2.39 Geen
17, derde lid, onderdeel e 2.4 Geen
17, derde lid, onderdeel f 5.5 Geen
17, vierde lid 2.39 en 3.49, vierde lid, 3.118, i.c.m. 3.120 Lidstaten kunnen regels stellen inzake vergoedingen bij activering van vraagrespons Nederland heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Zie de grondslag voor regels in 2.39, derde en vierde lid, onderdeel a.
17, vijfde lid 3.118, i.c.m. 3.119 en 3.120 (in het bijzonder 3.120, eerste lid, onderdelen d en g) Geen
18, eerste, tweede, derde, vierde lid 2.7, 2.33 Geen
18, vijfde lid Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van de lidstaat N.v.t.
18, zesde lid 2.7, 2.33 Geen
19, eerste lid Behoeft geen implementatie, gaat om voorschriften die door feitelijk handelen worden ingevuld N.v.t.
19, tweede lid 2.44 Er kan voor invoering een kosten-baten-beoordeling worden gevraagd Nederland kiest ervoor kosten-batenbeoordeling niet te doen. Invoering slimme metersystemen is al vanaf 2015 ingezet (kleine aansluitingen). Bij grote aansluitingen ook ingevoerd.
19, derde lid 2.44, Geen
19, vierde lid 3.105 Geen
19, vijfde lid Behoeft geen implementatie, situatie is in Nederland niet van toepassing Bepaling is van toepassing indien een kosten-batebeoordeling als bedoeld in lid 2 wordt gedaan Nederland kiest ervoor kosten-batenbeoordeling niet te doen.
19, zesde lid 7.24, 7.20 Geen
20, onderdeel a 2.44, 4.9 Geen
20, onderdeel b 2.44, Geen
20, onderdeel c Behoeft geen implementatie, het betreffende Unierecht, dan wel omzettingswetgeving, is van toepassing N.v.t.
20, onderdeel d 2.44 Geen
20, onderdeel e 4.1, 4.9 Geen
20, onderdeel f 3.52 Geen
20, onderdeel g 2.9, 2.46, 3.57 Geen
21 Behoeft geen implementatie, bepaling is niet van toepassing N.v.t.
22 2.44, 2.44, 3.51, 3.52 Geen
23, eerste lid Hoofdstuk 4, met name 4.1, 4.15, 4.16, 4.17 Lidstaten kunnen een bevoegde instantie aanwijzen Keuze om dit achterwege te laten
23, tweede lid Hoofdstuk 4, met name 4.3, 4.19, 4.21 Geen
23, derde lid Behoeft geen implementatie, betreft verwijzing naar andere Europeesrechtelijke kaders N.v.t.
23, vierde lid hoofdstuk 4 i.c.m. 5.17 en 5.18, afdeling 5.4 van dit wetsvoorstel en de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt

Lidstaten kunnen (1) machtigen en certificeren of (2) toezicht houden

Lidstaten kunnen benoeming nalevingsfunctionaris eisen

Keuze voor toezicht houden door ACM en RDI

Keuze om specifieke achterwege te laten, Verordening (EU) 2016/679 dekt dit voldoende af

23, vijfde lid 4.19, vierde lid, 3.105 Geen
24, eerste en derde lid Hoofdstuk 4, met name 4.17 Geen
24, tweede lid Behoeft geen implementatie, betreft handelen Europese Commissie N.v.t.
25 2, derde lid, Instellingswet ACM Geen
26, eerste en derde lid 2.18 Geen
26, tweede lid Behoeft geen implementatie, betreft feitelijk handelen van de lidstaat N.v.t.
27 2.1, 2.5, 2.17, 2.22, 2.24, eerste lid, 2.25, 3.38, 3.41, Afdeling 3.6 Geen
28 2.24, 2.25 en reeds bestaande (algemene) sociale zekerheidsvoorzieningen Geen
29 2.25 Geen
30 3.1, eerste lid, 3.2, eerste lid, onderdeel e Geen
31, eerste lid 3.25, eerste lid Geen
31, tweede lid 3.22, eerste lid en 3.24, eerste lid Geen
31, derde lid 3.77, derde lid Geen
31, vierde lid Behoeft geen implementatie, betreft optionele bepaling Lidstaten kunnen producenten van hernieuwbare elektriciteit voorrang geven bij het inschakelen Nederland kiest ervoor om niet te implementeren. Deze bepaling is niet relevant in Nederland omdat in Nederland sprake is van zelfdispatch. Systeembeheerders schakelen productie-installaties niet in.
31, vijfde lid 3.28, 3.30 Geen
31, zesde lid 3.28, eerste lid, 3.105, eerste lid, 3.118, eerste lid Geen
31, zevende lid 3.28, tweede en derde lid Geen
31, achtste lid 3.28, eerste lid, 3.118, eerste lid, 3.119 Geen
31, negende lid Artikel 3.24, tweede lid. De tweede volzin behoeft geen implementatie, omdat het bepaalde is vereist op grond van genoemde verordeningen Geen
31, tiende lid 3.73 Geen
32, eerste lid 3.25, tweede lid, 3.29, eerste t/m vierde lid Geen
32, tweede lid 3.29, vijfde lid, 3.118, eerste lid Geen
32, derde lid 3.34 Geen
32, vierde lid 3.35 Geen
32, vijfde lid Behoeft geen implementatie, betreft optionele bepaling Lidstaten kunnen ervoor kiezen het netontwikkelingsplan niet voor te schrijven voor geïntegreerde bedrijven met minder dan 100.000 aangeslotenen of die kleine geïsoleerde systemen bedienen Nederland kiest niet voor implementatie. Situatie doet zich in Nederland niet voor.
33, eerste lid 3.24, eerste lid, 3.38 Geen
33, tweede lid 3.17, eerste lid Geen
33, derde en vierde lid Behoeft geen implementatie, betreft optionele bepaling Lidstaten kunnen ervoor kiezen om DSB’s onder voorwaarden toe te staan laaddiensten aan te bieden, beheren en ontwikkelen. Nederland kiest ervoor om niet toe te staan activiteiten rond laadinfrastructuur te verrichten. Het aanbieden, beheren en ontwikkelen van laaddiensten is een activiteit waar marktpartijen in Nederland reeds actief in zijn.
34 Hoofdstuk 4, i.h.b. 4.5, 4.9, tweede t/m vierde lid, 4.16, 4.17 Geen
35 Behoeft geen implementatie. In Nederland zijn transmissie- en distributie systeembeheerders volledig ontvlochten. N.v.t.
36, eerste lid 3.31 Geen
36, tweede lid 3.31, 3.32, 3.33, eerste lid Geen
36, derde lid 3.33, tweede en derde lid Geen
36, vierde lid 3.32. Ten aanzien van batterij-opslagfaciliteiten behoeft deze bepaling geen implementatie, omdat dergelijke investeringen niet zijn voorzien en niet wenselijk worden geacht. Geen
37 3.77, 3.78, 3.24, eerste lid Geen
38, eerste lid 1.1 (gesloten systeem), 3.6 en 3.7 Richtlijn biedt keuze voor ontheffing voor gesloten distributiesystemen Nederland maakt gebruik van deze mogelijkheid, o.a. om onnodige administratieve lasten te voorkomen
38, tweede lid 3.103 en 3.113, eerste lid Geen
38, derde lid 3.113, tweede en derde lid Geen
38, vierde lid 3.7, eerste lid, onderdeel f Geen
39 Behoeft geen implementatie. In Nederland zijn transmissie- en distributie systeembeheerders volledig ontvlochten. Er zijn geen verticaal geïntegreerde bedrijven zoals bedoeld in dit voorschrift. N.v.t.
40, eerste lid, onderdeel a t/m d 3.25, eerste lid Geen
40, eerste lid, onderdeel e 3.24, tweede en derde lid Geen
40, eerste lid, onderdeel f 3.24, eerste lid Geen
40, eerste lid, onderdeel g 3.77, derde lid Geen
40, eerste lid, onderdeel h 3.23, eerste lid, 3.25, eerste lid, 3.38, 3.41 Geen
40, eerste lid, onderdeel i 3.28, eerste lid, 3.30, eerste lid, 3.49, eerste lid Geen
40, eerste lid, onderdeel j 3.23, eerste lid, i.c.m. 34 t/m 39 van Verordening 2019/943 Geen
40, eerste lid, onderdeel k 5.13, derde lid, 5.22, 5.24, vierde lid Geen
40, eerste lid, onderdeel l 3.25, eerste lid Geen
40, eerste lid, onderdeel m 3.25, eerste lid, 4.3, 4.21 Geen
40, tweede lid Behoeft geen implementatie, bepaling is optioneel Lidstaten kunnen ervoor kiezen om een of meer taken van de TSB te beleggen bij een andere TSB Van deze mogelijkheid maakt Nederland geen gebruik
40, derde lid 3.24, vierde lid Geen
40, vierde lid 3.24, eerste lid, 3.118, eerste lid Geen
40, vijfde lid 3.28, 3.118, eerste lid Geen
40, zesde lid Paragraaf 3.6.5 Geen
40, zevende lid 3.28, tweede lid Geen
40, achtste lid 3.73 Geen
41 3.22, eerste lid, 3.24, eerste lid, 3.77, 3.78, 3.85, 4.9, eerste lid, Geen
42, eerste lid 3.24, eerste lid, 3.118, eerste lid Geen
42, tweede en derde lid 3.38 Geen
43, eerste lid, onderdeel a 3.1, eerste en derde lid Geen
43, eerste lid, onderdeel b t/m d 3.10, vierde lid Geen
43, tweede lid 3.10, vijfde lid Geen
43, derde lid 3.10, vierde lid Geen
43, vierde lid 3.15, 3.89 (i.c.m. 3.10) Geen
43, vijfde lid 3.10, zesde lid Geen
43, zesde t/m elfde lid Behoeft geen implementatie. In Nederland zijn transmissiesysteembeheerders volledig ontvlochten N.v.t.
44 t/m 51 Behoeft geen implementatie. In Nederland zijn transmissie- en distributie systeembeheerders volledig ontvlochten. N.v.t.
52, eerste lid 3.2, eerste lid, onderdeel a en b, 3.3, eerste lid Geen
52, tweede lid 3.2, eerste lid, onderdeel a en b, 3.3, eerste lid. Voor het overige behoeft deze bepaling geen implementatie, betreft feitelijk handelen van de lidstaat Geen
52, derde lid 3.4, vierde lid Geen
52, vierde lid 3.5, tweede lid Geen
52, vijfde lid 3.8, vierde lid Geen
52, zesde lid 5.1, tweede lid, onderdeel a Geen
52, zevende lid 5.23, 5.26, van dit wetsvoorstel, 6b Instellingswet ACM, i.c.m. 4:2, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht, 12a Instellingswet ACM, i.c.m. 5:16 en 5:20 Algemene wet bestuursrecht Geen
52, achtste lid 7 Instellingswet Autoriteit Consument en Markt Geen
53, eerste en derde t/m achtste lid Artikel 3.4, tweede lid, onderdeel a, i.c.m. artikel 53 van richtlijn 2019/944 Geen
53, tweede lid Artikel 3.4, vierde lid Geen
53, negende lid Behoeft geen implementatie, bepaling bevat geen verplichting N.v.t.
53, tiende lid Behoeft geen implementatie, situatie is niet op Nederland van toepassing N.v.t.
54, eerste lid 3.31 Geen
54, tweede lid 3.31, 3.32, 3.33, eerste lid Geen
54, derde lid 3.33, vierde lid Geen
54, vierde lid 3.33, tweede en derde lid Geen
54, vijfde lid 3.32. Voor het overige behoeft deze bepaling geen implementatie, omdat dergelijke investeringen niet zijn voorzien en niet wenselijk worden geacht. Geen
55 5.23 van dit wetsvoorstel, 6b en 7 Instellingswet Autoriteit Consument en Markt, 5:20 Algemene wet bestuursrecht Geen
56, eerste en tweede lid 2,18, eerste en tweede lid, 3.75, onderdeel b, 3.85, 3.89 eerste lid Geen Het Burgerlijk Wetboek (Boek 2) bevat generieke voorschriften voor rechtspersonen inzake de boekhouding
56, derde en vierde lid Behoeft geen implementatie. In Nederland zijn transmissie- en distributie systeembeheerders volledig ontvlochten. N.v.t. Het Burgerlijk Wetboek (Boek 2) bevat generieke voorschriften voor rechtspersonen inzake de boekhouding
57, eerste lid 5.1, eerste lid Keuze wie aan te wijzen als nationale regulerende instantie Gekozen voor ACM
57, tweede lid Behoeft geen implementatie, bepaling is optioneel Mogelijkheid om op regionaal niveau meerdere regulerende instanties aan te wijzen In Nederland is geen sprake van toezichthouders op regionaal niveau
57, derde lid Behoeft geen implementatie, bepaling is optioneel Mogelijkheid om voor geografisch afgezonderde netten een andere regulerende instantie aan te wijzen In Nederland is geen sprake van geografisch uitgezonderde netten
57, vierde lid Instellingswet Autoriteit Consument en Markt Geen
57, vijfde lid Instellingswet Autoriteit Consument en Markt Geen
57, zesde lid Behoeft geen implementatie, bepaling is optioneel Keuze om achteraf controle uit te oefenen door onafhankelijke auditor op jaarrekeningen van regulerende instantie Financiële verantwoording door ACM is vastgelegd in de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt.
57, zevende lid Behoeft geen implementatie, betreft verplichting Europese Commissie N.v.t.
58 5.1, eerste lid, tweede lid, onderdeel a, en vierde lid Geen
59, eerste lid 5.1 Geen
59, eerste lid, onderdeel a Paragraaf 3.6.2 en 3.6.3, art. 3.116 Geen
59, eerste lid, onderdeel b

Afdelingen 5.1, 5.3 en 5.4, van dit wetsvoorstel,

2, 6b, hoofdstuk 3 Instellingswet ACM, i.c.m. titel 5.2 Algemene wet bestuursrecht

Geen
59, eerste lid, onderdeel c 5.1, eerste en tweede lid Geen
59, eerste lid, onderdeel d 3.120 Geen
59, eerste lid, onderdeel e 3.120, 5.1, eerste lid, Geen
59, eerste lid, onderdeel f 5.1, eerste en tweede lid Geen
59, eerste lid, onderdeel g 5.1, eerste en tweede lid Geen
59, eerste lid, onderdeel h 5.1, eerste lid, Afdeling 5.3 en 5.4 Geen
59, eerste lid, onderdeel i 5.2 Geen
59, eerste lid, onderdeel j Behoeft geen implementatie, door overige bepalingen kan kruissubsidie niet plaatsvinden N.v.t.
59, eerste lid, onderdeel k 5.1, eerste lid, Afdeling 5.3 en 5.4 Geen
59, eerste lid, onderdeel l 5.1, eerste en tweede lid Geen
59, eerste lid, onderdeel m 5.1, eerste lid, Afdeling 5.3 en 5.4 Geen
59, eerste lid, onderdeel n 5.1, eerste lid, Afdeling 5.3 en 5.4 Geen
59, eerste lid, onderdeel o 5.1, eerste lid, Afdeling 5.3 en 5.4, Mededingingswet Geen
59, eerste lid, onderdeel p 5.1, eerste lid, Afdeling 5.3 en 5.4, Mededingingswet Geen
59, eerste lid, onderdeel q 5.1, eerste lid, Afdeling 5.3 en 5.4 Geen
59, eerste lid, onderdeel r 5.1, eerste lid, Afdeling 5.3 en 5.4 Geen
59, eerste lid, onderdeel s 5.1, eerste en tweede lid
59, eerste lid, onderdeel t 5.1, eerste lid, Afdeling 5.3 en 5.4, i.c.m. 2.5, 2.7 en hoofdstuk 4, in het bijzonder 4.16 Geen
59, eerste lid, onderdeel u 5.1, eerste lid Geen
59, eerste lid, onderdeel v 5.1, eerste en tweede lid Geen
59, eerste lid, onderdeel w 5.1, eerste en tweede lid Geen
59, eerste lid, onderdeel x 5.1, eerste en tweede lid Geen
59, eerste lid, onderdeel y 5.1, eerste lid, Afdeling 5.3 en 5.4, i.c.m. 2.66 Geen
59, eerste lid, onderdeel z 5.1, eerste lid, Afdeling 5.3 en 5.4 Geen
59, tweede lid, eerste volzin Behoeft geen implementatie Mogelijkheid om vast te leggen dat toezichtstaken onder verantwoordelijkheid van de regulerende instantie door anderen uit worden gevoerd In Nederland wordt van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt
59, tweede lid, tweede volzin Paragraaf 3.6.2, Afdeling 3.2 Algemene wet bestuursrecht Geen
59, tweede lid, derde volzin Behoeft geen implementatie, Nederlandse regelgeving belemmert toekomstig gebruik bevoegdheden of sancties niet Geen
59, derde lid 2.18, derde en vierde lid, 2.19, 2.21, 2.48, tweede en derde lid, 2.51, 2.53, 3.4, 3.5, eerste lid, 3.6, onderdeel b, 3.7, 3.35, derde lid, 3.37, 3.105, tweede lid, paragrafen 3.6.2, 3.6.3 en 3.6.4, 3.120, 3.122, 3.123, 5.1, 5.4, tweede en derde lid, 5.5, 5.6, 5.17, 5.19, 5.20, 5.21, Instellingswet ACM i.c.m. titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht Geen
59, vierde lid Artikel 5.1, eerste lid Geen
59, vijfde lid Behoeft geen implementatie, in Nederland zijn deze bepalingen niet van toepassing. N.v.t.
59, zesde lid Behoeft geen implementatie. In Nederland zijn transmissie- en distributie systeembeheerders volledig ontvlochten. N.v.t.
59, zevende lid 3.105, tweede lid, paragrafen 3.6.2 en 3.6.3, 3.116, 3.120 en 3.122 Geen
59, achtste lid 3.110, derde lid, 3.111, derde lid, 3.112, vierde lid, 3.118, derde lid, 3.120, vijfde lid, 3.121, derde lid, 3.122, vijfde lid, 3.123, zesde lid Geen
59, negende lid 5.1, tweede lid, onderdeel a Geen
59, tiende lid 1.1 (transmissiesysteem voor elektriciteit), 3.118, eerste lid, i.c.m. 3.119, eerste en derde lid en 3.120, vierde lid, en 3.121, eerste lid, i.c.m. 3.122, eerste, derde en vierde lid, 5.17 Geen
60, eerste lid 3.110, 3.111, vierde lid, 3.113, tweede en derde lid, 3.116, tweede lid, 3.119, derde lid, 3.120, derde en vierde lid, 3.122 derde en vierde lid Geen
60, tweede lid 5.4 Geen
60, derde lid 6.7 van dit wetsvoorstel, hoofdstuk 6 Algemene wet bestuursrecht Geen
60, vierde lid

5.17, 6.6, van dit wetsvoorstel,

2, 6b, 7, van de Instellingswet ACM,

2, 24, van de Mededingingswet

Geen
60, vijfde lid 5.19, 5.20, 5.21, van dit wetsvoorstel, Instellingswet ACM, 6 Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming Geen
60, zesde lid 5.4, vierde lid, 6.7, van dit wetsvoorstel en hoofdstukken 6 en 8 van de Algemene wet bestuursrecht Geen
60, zevende lid

3.37, vijfde lid, 3.110, 3.105, vijfde lid, 3.120, vijfde lid, 3.122, vierde lid, 3.123, zesde lid

afdeling 3.7 Algemene wet bestuursrecht en hoofdstuk 3, paragraaf 4, Instellingswet ACM

Geen
60, achtste lid 6.7 van dit wetsvoorstel en hoofdstukken 6 en 8 Algemene wet bestuursrecht Geen
61, eerste lid 5.1, eerste lid en 5.25 van dit wetsvoorstel, 7 Instellingswet Autoriteit Consument en Markt Geen
61, tweede lid 5.1, eerste en tweede lid Geen
61, derde lid Behoeft geen implementatie, regelingen aangaan behoeft geen wettelijke grondslag N.v.t.
61, vierde lid 5.1, eerste en tweede lid Geen
61, vijfde lid Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft bevoegdheid Europese Commissie N.v.t.
62 5.1, 5.17, onderdeel b, en afdeling 5.4, i.c.m. Verordening (EU) 2019/943 Geen
63 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft feitelijk handelen NRI en bevoegdheden Europese Commissie N.v.t.
64 2.30 Geen
65, eerste lid 6.3 Mogelijkheid om te kiezen voor maatregelen in verband met gelijke mededingingsvoorwaarden Nederland kiest voor implementatie van deze bepaling via meldingsplicht
65, tweede lid Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft feitelijk handelen lidstaat N.v.t.
65, derde lid Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft handelen Europese Commissie N.v.t.
66, eerste lid Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie. Uitzondering is niet van toepassing in Nederland. Betreft daarnaast bevoegdheid Europese Commissie Mogelijkheid voor ontheffingen in verband met kleine, geïsoleerde systemen Artikel is niet van toepassing op situatie in Nederland
66, tweede lid Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft bevoegdheid Europese Commissie N.v.t.
66, derde lid, eerste volzin Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft uitzondering Cyprus, Luxemburg en Malta N.v.t.
66, derde lid, tweede volzin Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft aanwijzing interpretatie richtlijnartikel N.v.t.
66, vierde lid Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft uitzondering Cyprus en Corsica N.v.t.
66, vijfde lid Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft uitzondering Malta N.v.t.
67 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft bevoegdheid Europese Commissie N.v.t.
68 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft instelling comité. N.v.t.
69 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft handelen Europese Commissie N.v.t.
70 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft wetstechnische actualisatie vanwege deze richtlijn 2019/943 N.v.t.
71 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft implementatietermijn van de richtlijn N.v.t.
72 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft intrekking van richtlijn 2009/72/EG N.v.t.
73 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft inwerkingtreding van de richtlijn N.v.t.
74 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft adressanten van de richtlijn N.v.t.
Bijlage I 2.7, 2.33, 3.125 Geen
Bijlage II 7.25 Geen
Bijlage III Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft termijnen van omzetting N.v.t.
Bijlage IV Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft concordantietabel N.v.t.

ii. Verordening (EU) 2019/941 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende risicoparaatheid in de elektriciteitssector en tot intrekking van Richtlijn 2005/89/EG (PbEU 2019, L 158)

1 en 2 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft onderwerp verordening Geen
3, eerste lid 5.7 Geen
3, tweede lid Feitelijk handelen, behoeft geen implementatie Geen
3, derde lid 3.62 en 5.11, vierde lid Geen
4

Voor zover bepaling zich richt tot bevoegde instantie: rechtstreeks werkend, behoeft geen implementatie

Ten aanzien van tweede volzin: 3.62 en 5.22

Geen
Artikel 5 en 6 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft handelen EU-instellingen Geen
Artikel 7 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft feitelijk handelen bevoegde instantie Geen
Artikel 8 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft handelen EU-instellingen Geen
Artikel 9 Bepaling rechtstreeks werkend, behoeft derhalve geen implementatie Geen

iii. Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de interne markt voor elektriciteit (herschikking van verordening 714/2009) (PbEU 2019, L 158)

1 Behoeft uit de aard van deze bepaling (onderwerp en werkingssfeer) geen implementatie Geen
2

Aanwijzing regulerende instantie ingevolge onderdeel 2: 5.1, eerste lid

Overige onderdelen behoeven uit de aard van deze bepaling (definities) geen implementatie

Geen
3 Beginselen zijn rechtstreeks werkend en vormen de basis voor de Energiewet en zijn uitgewerkt in onder andere de afdelingen 2.1, 2.2, 2.3, en de artikelen 3.24, eerste lid, 3.106, 3.118, 3.120 Geen
4 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft verplichting Europese Commissie Geen
5, eerste lid

2.40

Dit artikel borgt dat uitvoering wordt gegeven aan artikel 5. Voor het overige: Rechtstreeks werkend, behoeft derhalve geen implementatie

Geen
5, tweede t/m vierde lid Betreft facultatieve bepaling waarvan geen gebruik wordt gemaakt Derogatie op eerste lid Van de mogelijkheid om derogatie te verlenen zal geen gebruik worden gemaakt
6 t/m 9

Voor zover de bepalingen zich richt tot de transmissiesysteembeheerder, de NEMO of de NRI: bepalingen rechtstreeks werkend en behoeven derhalve geen implementatie.

Voor zover de bepaling relevant is voor de NRI in het kader van de goedkeuring van methoden en voorwaarden: 3.118, eerste lid en 3.120, eerste en tweede lid

Geen
10

Passende actie ingevolge artikel 10, vijfde lid: 5.19, 5.20, 5.21 (zie ook hieronder bij artikel 66 verordening 2019/943)

Overige onderdelen: Bepalingen rechtstreeks werkend en behoeven derhalve geen implementatie.

NL kan op grond van het vierde en vijfde lid een andere instantie aanwijzen dan de NRI. In wetsvoorstel is daarvoor geen basis opgenomen.
11 Rechtstreeks werkend, behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie NL kan een andere instantie aanwijzen dan de NRI. In artikel 5.7 is een basis opgenomen om de Minister aan te wijzen. Vooralsnog bestaat niet het voornemen om hiervan gebruik te maken.
12 Nederland kent geen centraal dispatch-systeem. Daarmee is voldaan aan het eerste lid en zijn het tweede t/m zevende lid niet relevant Geen
13

Voor zover de bepaling relevant is voor de NRI in het kader van de goedkeuring van methoden en voorwaarden: 3.118, eerste lid, en 3.120, eerste lid.

Overige onderdelen: Bepaling rechtstreeks werkend en behoeft derhalve geen implementatie.

Geen
14 5.7 Geen
15

Tweede lid, tweede alinea, tweede volzin: 3.35, tweede lid.

Vijfde lid: 5.7.

Overige onderdelen: Bepaling rechtstreeks werkend en behoeft derhalve geen implementatie.

Geen
16, 17, 19

Voor zover de bepalingen zich richt tot de transmissiesysteembeheerder of de NRI: bepalingen rechtstreeks werkend en behoeven derhalve geen implementatie.

Voor zover de bepaling relevant is voor de NRI in het kader van de goedkeuring van methoden en voorwaarden: 3.118, eerste lid, en 3.120, eerste lid

18

Voor zover de bepaling zich richt tot de transmissiesysteembeheerder of de NRI: bepaling rechtstreeks werkend en behoeft derhalve geen implementatie.

Voor zover de bepaling relevant is voor de NRI in het kader van de tarieven en methodologieën: 3.106, eerste lid

Geen
20 en 23

Voor zover de bepalingen verplichtingen voor Europese instellingen betreft, behoeven dat geen implementatie.

Voor zover de bepalingen verplichtingen voor de lidstaten inhouden: betreft feitelijk handelen van de Minister, dit behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie

Geen
21, 22, 25 en 26

5.12

Voor het overige: behoeft geen implementatie

Betreft facultatieve bepaling Nederland past op dit moment geen capaciteitsmechanismen toe aangezien de Nederlandse elektriciteitsmarkt thans goed functioneert. In artikel 5.12 is een grondslag opgenomen om, indien een capaciteitsmechanisme noodzakelijk is, een strategische reserve in te zetten
24 jo 20, eerste lid, laatste volzin Betreft facultatieve bepaling waarvan geen gebruik wordt gemaakt Betreft mogelijkheid om een nationale beoordeling te doen naar de toereikendheid van de elektriciteitsvoorziening Nederland past Europese beoordeling toereikendheid toe.
27

Behoeft geen implementatie, betreft verplichting Europese

instellingen

Geen
28

Eerste lid is gericht tot transmissiesysteembeheerder: bepaling rechtstreeks werkend, behoeft derhalve geen implementatie

Tweede lid: behoeft geen implementatie, betreft verplichting Europese instellingen

Geen
29

Eerste en vierde lid zijn gericht tot transmissiesysteembeheerder: bepaling rechtstreeks werkend, behoeft derhalve geen implementatie

Tweede, derde en vijfde lid: behoeft geen implementatie, betreft verplichting Europese instellingen

Geen
30 t/m 32 Behoeft geen implementatie, betreft verplichting Europese instellingen Geen
33 Voor zover de bepaling relevant is voor de NRI in het kader van de tarieven en methodologieën: 3.105, eerste lid, in samenhang met 3.23, eerste lid Geen
34 t/m 47 Voor zover gericht tot regionale coördinatiecentra, transmissiesysteembeheerders, regulerende instantie, ENTSB, Acer: rechtstreeks werkend, behoeft uit de aard van de bepaling geen implementatie Geen
48 Behoeft geen implementatie, betreft verplichting Europese instellingen Geen
49 Rechtstreeks werkend, behoeft derhalve geen implementatie Geen
50 Rechtstreeks werkend, behoeft derhalve geen implementatie Geen
51

3.4, tweede lid

Voor zover gericht tot Europese Commissie: behoeft geen implementatie

Geen
52 Rechtstreeks werkend, behoeft derhalve geen implementatie Geen
53

Gericht tot EU DSB-entiteit, distributiesysteembeheerders en regulerende instantie: rechtstreeks werkend, behoeft geen implementatie.

Zevende lid: 3.105, eerste lid, in samenhang met 3.23, eerste lid

Geen
54 t/m 56 Behoeft geen implementatie, betreft verplichting Europese instellingen Geen
57 Rechtstreeks werkend, behoeft derhalve geen implementatie. Geen
58 t/m 61 Behoeft geen implementatie, betreft verplichting Europese instellingen Geen
62 Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie Geen
63 3.126 Geen
64 Betreft grondslag voor het verlenen van derogaties door de Europese Commissie: behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie Geen
65 Ten aanzien van de handhaving van de gehele verordening: ACM is op grond van artikel 5.1, eerste lid, belast met het toezicht op de naleving van deze verordening, kan op grond van Afdeling 5.4 handhavend optreden (last onder dwangsom, bindende gedragslijn en bindende aanwijzing of bestuurlijke boete) Geen
66 t/m 71 Behoeft uit de aard van deze bepalingen geen implementatie Geen

3. Transponeringstabellen gas

i. Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van Richtlijn 2003/55/EG (PbEU 2009, L 211)

1, eerste lid Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie Geen
1, tweede lid 1.1 (gas) Geen
2, onder 1 1.1 (distributiesysteembeheerder voor gas, gasopslagbeheerder, grootafnemer, interconnectorbeheerder voor gas, leverancier, LNG-beheerder, producent, transmissiesysteembeheerder voor gas) Geen
2, onder 2 1.1 (gasproductienet) Geen
2, onder 3 1.1 (transmissiesysteem voor gas) Geen
2, onder 4 1.1 (transmissiesysteembeheerder voor gas) Geen
2, onder 5 1.1 (distributiesysteem voor gas) Geen
2, onder 6 1.1 (distributiesysteembeheerder voor gas) Geen
2, onder 7 1.1 (leverancier, grootafnemer) Geen
2, onder 8 1.1 (leverancier, grootafnemer) Geen
2, onder 9 1.1 (gasopslagsysteem) Geen
2, onder 10 1.1 (gasopslagbeheerder) Geen
2, onder 11 1.1 (LNG-systeem) Geen
2, onder 12 1.1 (LNG-beheerder) Geen
2, onder 13 1.1 (systeem) Geen
2, onder 14 1.1 (ondersteunende dienst voor gas) Geen
2, onder 15 1.1 (distributiesysteem voor gas, transmissiesysteem voor gas) Geen
2, onder 16 1.1 (systeem, systeemkoppeling) Geen
2, onder 17 1.1 (interconnector voor gas, connectiepunt), 1.6, tweede lid Geen
2, onder 18 1.1 (directe lijn) en 3.9, eerste lid Geen
2, onder 22 1.1 (infrastructuurbedrijf, zeggenschap) Geen
2, onder 23 1.1 (aangeslotene) Geen
2, onder 24 1.1 (eindafnemer, grootafnemer) Geen
2, onder 25 1.1 (huishoudelijk eindafnemer) Geen
2, onder 26 Behoeft geen implementatie Geen
2, onder 27 1.1 (eindafnemer) Geen
2, onder 28 Behoeft geen implementatie, sinds 1 juli 2007 zijn alle afnemers tevens in aanmerking komende afnemers Geen
2, onder 29 1.1 (grootafnemer) Geen
2, onder 34 1.1 (leveringsovereenkomst) Geen
2, onder 36 1.1 (zeggenschap) Geen
2, overige onderdelen Behoeft geen implementatie om wetstechnische redenen Geen
3, eerste lid Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie Geen
3, tweede lid Behoeft geen implementatie, bepaling kadert artikel 86 van het Verdrag (=106 VWEU) nader in voor wat betreft openbare dienstverplichtingen aan bedrijven in de gassector Geen
3, derde lid 2.1, 2.5, 2.6, 2.7, 2.8, 2.10, 2.11, 2.12, 2.13, 2.14, 2.15, 2.16, 2.17, 2.18, eerste en tweede lid, 2.22, 2.24, 2.25, 2.41, 3.41, derde lid, 3.51, 3.52, 3.57, 3.79, 3.124, 3.125 Geen
3, vierde lid 2.24, 2.25 en reeds bestaande (algemene) sociale zekerheidsvoorzieningen Geen
3, vijfde lid 2.1, 2.17, 2.22 Geen
3, zesde lid, onderdeel a 2.14, 3.79, onderdeel b Geen
3, zesde lid, onderdeel b 2.7, eerste en tweede lid, 2.13, 4.1, tweede lid, 4.9, derde lid, 4.10, derde lid, 4.11, derde lid, 4.12, derde lid, 4.16, 4.19 Geen
3, zevende lid 5.13, voor het overige reeds geïmplementeerd; betreft reeds bestaande maatregelen op andere gebieden Geen
3, achtste lid Behoeft geen implementatie, gaat om voorschriften die door feitelijk handelen worden ingevuld Geen
3, negende lid

2.8, 2.18, eerste en tweede lid, 5.4, van dit wetsvoorstel,

2, derde lid, Instellingswet ACM

Geen
3, tiende lid Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie Optie bepaalde verplichtingen inzake toestemming voor bouw of aanleg niet toe te passen op distributie Nederland maakt geen gebruik van deze optie
3, elfde lid Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft feitelijk handelen van de lidstaat Geen
3, twaalfde lid 2.6, vierde en zesde lid, van dit wetsvoorstel, 2, derde lid, Instellingswet ACM Keuze of leveranciers of distributiesysteembeheerders de in dit artikellid genoemde checklist verspreiden Omdat de leverancier het voornaamste aanspreekpunt is voor aangeslotenen met een kleine aansluiting wordt aan de leverancier de verplichting opgelegd de checklist te verspreiden
4

Coördinatieregeling: 6.1 en 6.2 van dit wetsvoorstel.

Projectbesluit en vergunning op grond van hoofdstuk 5 Omgevingswet, hoofdstuk 9a van de Mijnbouwwet

Geen
5 5.1, tweede lid, 5.13 Geen
6 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie; wordt ingevuld via verschillende overlegstructuren Geen
7, eerste lid

5.1, tweede lid, onderdeel a, 5.3, tweede lid, 5.24, tweede lid, onderdelen a en c, 5.25

3.62

Geen
7, tweede lid 5.1, tweede lid, onderdeel a, 3.23, tweede lid Geen
7, derde lid 3.24, derde en vierde lid Geen
7, vierde lid 3.16 Geen
8

3.118, eerste lid

3.93, vierde lid

Geen
9, eerste lid, onderdeel a 3.1, eerste en derde lid Geen
9, eerste lid, onderdelen b tot en met d 3.10 Geen
9, tweede lid 3.10, vijfde lid Geen
9, derde lid 3.10, tweede lid Geen
9, vierde lid Behoeft geen implementatie Optie om af te wijken van het eerste lid, onderdelen b en c tot uiterlijk 3 maart 2013 Nederland maakt geen gebruik van deze optie
9, vijfde lid 3.15, 3.89 (i.c.m. 3.10) Geen
9, zesde lid 3.10, zesde lid Geen
9, zevende lid Behoeft geen implementatie Geen In Nederland heeft de transmissiesysteembeheerder voor gas geen deel uitgemaakt van een verticaal geïntegreerd bedrijf
9, achtste lid Behoeft geen implementatie Optie om het eerste lid niet toe te passen indien de transmissiesysteembeheerder voor gas op 3 september 2009 deel uitmaakte van een verticaal geïntegreerd bedrijf In Nederland maakte de transmissiesysteembeheerder voor gas op 3 september 2009 geen deel uit van een verticaal geïntegreerd bedrijf
9, negende lid Behoeft geen implementatie Optie om het eerste lid niet toe te passen indien de transmissiesysteembeheerder voor gas op 3 september 2009 deel uitmaakte van een verticaal geïntegreerd bedrijf In Nederland maakte de transmissiesysteembeheerder voor gas op 3 september 2009 geen deel uit van een verticaal geïntegreerd bedrijf
9, tiende lid Behoeft geen implementatie Voorschrift indien negende lid wordt toegepast Nederland past het negende lid niet toe
9, elfde lid Behoeft geen implementatie Geen
9, twaalfde lid Behoeft geen implementatie Geen Dit wordt geregeld door implementatie van de richtlijn in andere lidstaten
10, eerste lid 3.2, eerste lid, onderdelen c en d, 3.3, eerste lid Geen
10, tweede lid 3.2, eerste lid, onderdelen c en d, 3.3, tweede lid, onderdeel a. Voor het overige behoeft deze bepaling geen implementatie, betreft feitelijk handelen van de lidstaat Geen
10, derde lid 3.4, vierde lid Geen
10, vierde lid 3.5 Geen
10, vijfde lid 3.8, vierde lid, onderdeel d Geen
10, zesde lid 5.1, tweede lid, onderdeel a Geen
10, zevende lid 5.23, 5.26, van dit wetsvoorstel, 6b Instellingswet ACM, i.c.m. 4:2, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht, 12a Instellingswet ACM, i.c.m. 5:16 en 5:20 Algemene wet bestuursrecht Geen
10, achtste lid 7 Instellingswet Autoriteit Consument en Markt Geen
11, eerste lid 3.4, tweede lid, onderdeel b Geen
11, tweede lid 3.4, vierde lid Geen
11, derde t/m vijfde lid 3.4, tweede lid, onderdeel b Geen
11, zesde en zevende lid Behoeft geen implementatie Geen
11, achtste lid 3.4, tweede lid, onderdeel b Geen
11, negende t/m elfde lid Behoeft geen implementatie Geen Artikel 49 is niet van toepassing op Nederland
12 Artikel 3.2, eerste lid, onderdelen c, d, h en i Geen
13, eerste lid, onderdeel a 3.25, eerste lid, 3.92, 3.98 Geen
13, eerste lid, onderdeel b 3.22, eerste lid, 3.24, eerste lid, 3.91, 3.97 Geen
13, eerste lid, onderdeel c 3.24, tweede lid, 3.77, tweede lid, 3.94, tweede lid, 3.100, tweede lid, Geen
13, eerste lid, onderdeel d 3.77, derde lid, 3.94, derde lid onderdeel a, 3.100, derde lid onderdeel a Geen
13, tweede lid 3.23, tweede lid, 3.24, derde lid, 3.25, eerste lid Geen
13, derde lid 3.120, eerste lid, aanhef en onderdeel f, en vijfde lid, 3.118, derde lid, onderdeel a Geen
13, vierde lid 3.25, vierde lid, 3.74, eerste lid en tweede lid, onderdeel b, 3.120, eerste lid, onderdeel b Geen
13, vijfde lid 3.30, tweede lid, 3.24, eerste lid Geen
14 Behoeft geen implementatie. Optie om artikel 9, eerste lid, niet toe te passen en een onafhankelijke systeembeheerder aan te wijzen indien de transmissiesysteembeheerder voor gas op 3 september 2009 deel uitmaakte van een verticaal geïntegreerd bedrijf

In Nederland maakte de transmissiesysteembeheerder voor gas op 3 september 2009 geen deel uit van een verticaal geïntegreerd bedrijf.

In Nederland zijn transmissie- en distributie systeembeheerders volledig ontvlochten. Er zijn geen verticaal geïntegreerde bedrijven zoals bedoeld in dit voorschrift.

15, eerste lid

Behoeft geen implementatie v.w.b. de onafhankelijke transmissiesysteembeheerder (zie artikel 14 hierboven).

3.102, eerste lid (gasopslagbeheerder)

Geen
15, tweede lid

Behoeft geen implementatie v.w.b. de onafhankelijke transmissiesysteembeheerder (zie artikel 14 hierboven).

3.102, tweede lid (gasopslagbeheerder)

Geen
15, derde lid Behoeft geen implementatie. Geen
16, eerste lid 3.22, eerste lid, 3.24, eerste lid, 3.77, eerste lid, 3.78, tweede lid, onderdelen a en b, 3.94, eerste en vierde lid, 3.100, eerste en vijfde lid Geen
16, tweede lid

3.22, eerste lid, 3.24, eerste lid, 3.77, eerste lid,

3.94, eerste en vierde lid, 3.100, eerste en vijfde lid, 4.9, eerste lid

Geen
16, derde lid 3.78, eerste lid, 3.94, derde lid onderdeel b, 3.100, derde lid onderdeel b Geen
17 Behoeft geen implementatie; in Nederland zijn deze bepalingen niet van toepassing (zie ook artikel 9, achtste lid, hierboven). Geen
18 Behoeft geen implementatie; in Nederland zijn deze bepalingen niet van toepassing (zie ook artikel 9, achtste lid, hierboven). Geen
19 Behoeft geen implementatie; in Nederland zijn deze bepalingen niet van toepassing (zie ook artikel 9, achtste lid, hierboven). Geen
20 Behoeft geen implementatie; in Nederland zijn deze bepalingen niet van toepassing (zie ook artikel 9, achtste lid, hierboven). Geen
21 Behoeft geen implementatie; in Nederland zijn deze bepalingen niet van toepassing (zie ook artikel 9, achtste lid, hierboven). Geen
22 Behoeft geen implementatie; in Nederland zijn deze bepalingen niet van toepassing (zie ook artikel 9, achtste lid, hierboven). Geen
23 Behoeft geen implementatie; in Nederland zijn deze bepalingen niet van toepassing (zie ook artikel 9, achtste lid, hierboven). Geen
24 3.2, eerste lid, onderdeel f Geen
25, eerste lid 3.25, eerste lid Geen
25, tweede lid 3.22, eerste lid, 3.24, eerste lid Geen
25, derde lid 3.24, tweede en vijfde lid, 3.77, tweede lid Geen
25, vierde lid 3.77, derde lid Geen
25, vijfde lid Behoeft geen implementatie; in Nederland zijn distributiesysteembeheerders niet verantwoordelijk voor het balanceren van het gasdistributiesysteem. Geen
26 Behoeft geen implementatie; in Nederland zijn deze bepalingen niet van toepassing (zie ook artikel 9, achtste lid, hierboven). Geen
27, eerste lid 3.22, eerste lid, 3.77, eerste lid, 3.78, tweede lid, onderdelen a en b
27, tweede lid 3.24, eerste lid, 3.30, tweede lid
28, eerste lid 1.1 (gesloten systeem), 3.6 en 3.7 Richtlijn biedt keuze voor ontheffing voor gesloten distributiesystemen Nederland maakt gebruik van deze mogelijkheid, o.a. om onnodige administratieve lasten te voorkomen
28, tweede lid 3.103, 3.113, eerste lid Geen
28, derde lid 3.113, tweede en derde lid Geen
28, vierde lid 3.7, eerste lid, onderdeel f Geen
29 Behoeft geen implementatie; in Nederland zijn deze bepalingen niet van toepassing (zie ook artikel 9, achtste lid, hierboven).
30 6b en 7, eerste lid, Instellingswet ACM en 12a Instellingswet ACM i.c.m. 5:17 en 5:20 Algemene wet bestuursrecht
31, eerste en tweede lid 2,18, eerste en tweede lid, 3.75, onderdeel b, 3.89 eerste lid, 3.95, 3.101 Geen Het Burgerlijk Wetboek (Boek 2) bevat generieke voorschriften voor rechtspersonen inzake de boekhouding
31, derde t/m zesde lid Behoeft geen implementatie. In Nederland zijn transmissie- en distributiesysteembeheerders volledig ontvlochten. N.v.t. Het Burgerlijk Wetboek (Boek 2) bevat generieke voorschriften voor rechtspersonen inzake de boekhouding
32, eerste lid 3.24, eerste lid, 3.47, 3.91, 3.93, 3.105, eerste lid, 3.118, eerste lid, Geen
32, tweede lid 3.24, tweede, derde en vijfde lid Geen
32, derde lid Behoeft geen implementatie Geen
33 3.97, 3.99 Richtlijn biedt keuze tussen onderhandelde toegang of gereguleerde toegang tot gasopslagsystemen Nederland heeft gekozen voor onderhandelde toegang
34 1.1 (gasproductienet), 5.1, tweede lid, onderdeel b, 6.6 Geen
35, eerste lid 3.47, derde en vijfde lid, en 3.93, tweede en derde lid Geen
35, tweede lid 3.47, derde en vijfde lid, i.c.m. 3.34, derde lid, onderdeel d Geen
36 3.127, 3.128 en 3.129 Richtlijn biedt keuze of keuze of besluit over ontheffing bij Minister of ACM ligt Nederland heeft gekozen voor Minister
37 2.1 Geen
38 3.9
39, eerste lid 5.1, eerste lid Richtlijn biedt keuze wie aan te wijzen als nationale regulerende instantie Nederland heeft gekozen voor de ACM
39, tweede en derde lid Behoeft geen implementatie Richtlijn biedt mogelijkheid om meerdere regulerende instanties op regionaal niveau aan te wijzen of voor geografisch afgezonderde netten een andere regulerende instantie aan te wijzen Nederland kent geen toezichthouders op regionaal niveau of geografisch afgezonderde netten
39, vierde en vijfde lid Instellingswet ACM
40 5.1, eerste lid, tweede lid, onderdeel a, en vierde lid
41, eerste lid, onderdeel a Paragraaf 3.6.2 en 3.6.3, art. 3.114
41, eerste lid, onderdelen b t/m u

Afdelingen 5.1, 5.3 en 5.4, i.c.m. 2.5, 2.7 en hoofdstuk 4, in het bijzonder 4.16 van dit wetsvoorstel, en

2, 6b, hoofdstuk 3 Instellingswet ACM, i.c.m. titel 5.2 Algemene wet bestuursrecht

41, tweede lid, eerste volzin Behoeft geen implementatie Mogelijkheid om vast te leggen dat toezichtstaken onder verantwoordelijkheid van de regulerende instantie door anderen worden uitgevoerd Nederland maakt geen gebruik van deze mogelijkheid
41, tweede lid, tweede volzin Behoeft geen implementatie, Nederlandse regelgeving belemmert toekomstig gebruik bevoegdheden of sancties niet Geen
41, tweede lid, derde volzin Behoeft geen implementatie, Nederlandse regelgeving belemmert toekomstig gebruik bevoegdheden of sancties niet Geen
41, derde lid Behoeft geen implementatie (zie artikel 14 hierboven) Geen
41, vierde lid 2.18, derde en vierde lid, 2.19, 2.21, 2.48, tweede en derde lid, 2.53, 2.51, 3.4, 3.5, eerste lid, 3.6, onderdeel b, 3.7, 3.35, derde lid, 3.37, 3.47, vierde lid, 3.105, tweede lid, paragrafen 3.6.2, 3.6.3 en 3.6.4, 3.120, 3.122, 3.123, 5.1, 5.4, tweede en derde lid, 5.5, 5.6, 5.17, 5.19, 5.20, 5.21, Instellingswet ACM i.c.m. titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht Geen
41, vijfde lid Behoeft geen implementatie; in Nederland zijn deze bepalingen niet van toepassing (zie ook artikel 9, achtste lid, hierboven). Geen
41, zesde lid 3.105, tweede lid, paragrafen 3.6.2 en 3.6.3, 3.114, 3.120 en 3.122 Geen
41, zevende lid 3.110, derde lid, 3.111, derde lid, 3.112, vierde lid, 3.114, derde lid, 3.116, tweede lid, 3.118, derde lid, 3.120, vijfde lid, 3.121, derde lid, 3.122, vijfde lid, 3.123, zesde lid Geen
41, achtste lid Paragrafen 3.6.2 en 3.6.3 (m.n. 3.107, tweede lid) en 3.120, eerste lid Geen
41, negende lid 1.1 (transmissiesysteem voor gas), 3.29, vijfde lid, en 3.118, eerste lid i.c.m. 3.119, eerste en derde lid en 3.120, eerste t/m vierde lid, en 3.121, eerste lid, i.c.m. 3.122, eerste, derde en vierde lid, 5.17 Geen
41, tiende lid 3.99, vijfde lid, onderdeel b, 3.110, 3.111, vierde lid, 3.113, tweede en derde lid, 3.114, vierde lid, 3.119, derde lid, 3.120, derde en vierde lid, 3.122 derde en vierde lid Geen
41, elfde lid 5.4 Geen
41, twaalfde lid 6.7 van dit wetsvoorstel en hoofdstuk 6 Algemene wet bestuursrecht Geen
41, dertiende lid

5.17, 6.6, van dit wetsvoorstel,

2, 6b, 7, van de Instellingswet ACM,

2, 24, van de Mededingingswet

Geen
41, veertiende lid 5.19, 5.20, 5.21, van dit wetsvoorstel, Instellingswet ACM, 6 Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming Geen
41, vijftiende lid 5.4, vierde lid, 6.7, van dit wetsvoorstel en hoofdstukken 6 en 8 Algemene wet bestuursrecht Geen
41, zestiende lid

3.37, vijfde lid, 3.110, 3.105, vijfde lid, 3.120, vijfde lid, 3.122, vierde lid, 3.123, zesde lid

afdeling 3.7 Algemene wet bestuursrecht en hoofdstuk 3, paragraaf 4, Instellingswet ACM

Geen
41, zeventiende lid 6.7 van dit wetsvoorstel en hoofdstukken 6 en 8 Algemene wet bestuursrecht Geen
42, eerste lid

5.1, 5.25

Instellingswet ACM: 7

Geen
42, tweede lid 5.1, 5.25
42, derde lid Behoeft geen implementatie; mogelijkheid om regelingen aan te gaan behoeft geen wettelijke grondslag
42, vierde lid 5.1
42, vijfde lid Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie
43 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie Geen
44, eerste t/m derde lid 2.30 Geen
44, vierde t/m zevende lid Behoeft naar de aard van deze bepalingen geen implementatie
45 Hoofdstukken 2, 3 en 4 Geen
46 5.11
47 6.3, voor het overige behoeft deze bepaling geen implementatie. Betreft feitelijk handelen lidstaat en Europese Commissie Mogelijkheid om te kiezen voor maatregelen in verband met gelijke mededingingsvoorwaarden Nederland kiest voor een meldplicht
48 3.47, vierde lid en vijfde lid, onderdeel d Mogelijkheid voor ontheffingen in verband met take-or-pay-verbintenissen Nederland maakt gebruik van deze mogelijkheid
48bis 3.81
49 Behoeft geen implementatie Mogelijkheid voor ontheffingen in verband met kleine, geïsoleerde systemen Van deze mogelijkheid wordt geen gebruik gemaakt
49bis Behoeft geen implementatie In Nederland komt geen interconnector met een derde land die op 23 mei 2019 is voltooid voor
49ter Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie
50 t/m 56 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie
Bijlage 1

2.5, 2.6, 2.7, 2.8, 2.12, 2.13, 2.14, 2.15, 2.16

Instellingswet ACM: 2, derde lid

Bijlage 2 Behoeft geen implementatie

ii. Verordening (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1775/2005 (PbEU 2009, L 211)

1 Behoeft uit de aard van deze bepaling (toepassingsgebied) geen implementatie Geen
2

Aanwijzing regulerende instantie ingevolge onderdeel 5.1, eerste lid

Overige onderdelen behoeven uit de aard van deze bepaling (definities) geen implementatie

Geen
3 3.8, vierde lid, onderdeel d, 5.26 Geen
4 Behoeft geen uitvoering in verband met rechtstreekse werking van de verordening Geen
5 t/m 7 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie Geen
8 Behoeft grotendeels naar de aard van deze bepaling geen implementatie, zie voor implementatie van het zevende lid: 3.118, eerste lid Geen
9 en 10 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen uitvoering Geen
11 3.23, eerste en eventueel vierde lid, i.c.m. paragraaf 3.6.1 en 3.6.2 Geen
12–15 Behoeft geen uitvoering in verband met rechtstreekse werking van de verordening Geen
16 5.1, eerste lid, behoeft voor het overige geen uitvoering in verband met rechtstreekse werking van de verordening Geen
17 3.90, 3.96 Geen
18 3.23, tweede lid Geen
19 3.90, 3.96 Geen
20 3.23, tweede lid, 3.90 en 3.96 Geen
21 3.23, tweede lid
22 3.23, tweede lid, 3.90 en 3.96 Geen
23 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie Geen
24 5.17, onderdeel b, 5.20, eerste lid Geen
25 5.1, eerste lid, 5.24, tweede lid, 5.25, en 7, derde lid, onderdeel b, Instellingswet ACM Geen
26 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen uitvoering Betreft mogelijkheid om meer gedetailleerde maatregelen te treffen Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt in de op basis van artikel 3.118, eerste lid, en 3.119, eerste lid, opgestelde voorwaarden en in artikel 6.9
27 5.17, 5.19, eerste lid, 5.20, eerste lid, 5.21, eerste lid, onderdeel c, onder 3 Geen
28 en 29 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie Geen
30 Behoeft geen implementatie in verband met rechtstreekse werking van de verordening Geen
31 en 32 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie Geen
Bijlage I Behoeft grotendeels geen implementatie in verband met de rechtstreekse werking van de verordening Geen

iii. Verordening (EU) 2017/1938 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2017 betreffende maatregelen tot veiligstelling van de gasleveringszekerheid en houdende intrekking van Verordening (EU) nr. 994/2010 (PbEU 2017, L 280)

Zie de implementatietabel van deze verordening in Kamerstukken II 2018/19, 35 283, nr. 3.

Voor artikelen van deze verordening waarbij in die implementatietabel naar de in te trekken Elektriciteitswet 1998 of de Gaswet wordt verwezen, is onderstaand een nieuwe implementatietabel opgesteld.

3, tweede lid 5.7, tweede lid Geen
5, eerste lid 5.7, tweede lid Geen
6, eerste lid 3.64 Geen
8, tweede lid 5.11, vierde lid, onderdeel b Geen
12, vijfde lid 3.62 en 5.11, vierde lid, onderdeel b Geen
13, eerste en tiende lid 5.11, vierde lid, onderdeel b Geen
14, tiende lid 5.19, 5.20, 5.21 Geen
Bijlage III, 5.7, tweede lid Mogelijkheid om regulerende instantie aan te wijzen als bevoegde instantie Voorgesteld is geen gebruik te maken van de mogelijkheid de nationale regulerende instantie aan te wijzen als bevoegde instantie

4. Transponeringstabellen hernieuwbare energie en energie-efficiëntie

i. Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PbEU 2018, L 328)

Zie de implementatietabel van deze richtlijn bij de Wet implementatie EU-richtlijn hernieuwbare energie voor garanties van oorsprong (Kamerstukken II 2020/21, 35 814, nr.3). Voor artikelen van deze richtlijn waarbij in die implementatietabel naar de in te trekken Elektriciteitswet 1998 of de Gaswet wordt verwezen, is onderstaand een nieuwe implementatietabel opgesteld.

1 Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie Behoeft naar de aard van deze bepaling geen implementatie Geen
2, onder 1 1.1 (hernieuwbare bronnen)
2, onder 12 1.1 (garantie van oorsprong)
2, onder 14 1.1 (actieve afnemer) Lidstaten kunnen toestaan dat een zelfverbruiker actief mag zijn op andere locaties dan zijn afgebakende locatie. Hiervoor is niet gekozen.
2, onder 15 1.1 (groep actieve afnemers)
2, onder 16 1.1 (energiegemeenschap) en 2.4
2, onder 18 1.1 (peer-to-peer-handel)
2, onder 2 t/m 11, 13 en 19 t/m 47 Zie transponeringstabel bij Kamerstukken II 2020/21, 35 814, nr. 3
16 3.38, 3.86, eerste en derde lid, voor het overige: zie transponeringstabel bij Kamerstukken II 2020/21, 35 814, nr. 3
17 3.38 Lid 2: lidstaten kunnen een eenvoudigekennisgevingsprocedure toestaan voor netaansluitingen voor installaties vanaf 10,8 kW. Netbeheerders hebben nu geen weigeringsgrond voor netaansluitingen, waarmee deze beleidsruimte nu feitelijk is ingevuld.
19, eerste en derde t/m negende lid 2.55 t/m 2.59. Voor het overige zie transponeringstabel bij Kamerstukken II 2020/21, 35 814, nr. 3 en nr. 7
19, tweede en tiende t/m dertiende lid Zie transponeringstabel bij Kamerstukken II 2020/21, 35 814, nr. 3 en nr. 7
21, eerste lid 2.4
21, tweede lid Zie Algemene uitgangspunten bij implementatie Elektriciteitsrichtlijn en 2.2, 2.3, 2.31, eerste lid, i.c.m. afdeling 2.2, in het bijzonder 2.17, tweede lid, onderdeel b, 2.31, tweede lid, en 2.32, eerste en tweede lid.
21, derde lid Lidstaten mogen in bepaalde gevallen tarieven en vergoedingen opleggen.

Vooralsnog

gekozen om

dit niet te

doen.

21, vierde lid Lidstaten mogen onderscheid maken tussen individuele en gezamenlijk optredende zelfverbruikers.

Vooralsnog

gekozen om

dit niet te

doen.

21, vijfde lid 1.1 (actieve afnemer en installatie). Boek 7, titel 7, van het Burgerlijk Wetboek
21, zesde lid 2.2, 2.3, 3.106, tweede lid, 4.8, tweede lid
21, zevende lid Behoeft geen implementatie, betreft toepasselijkheid VWEU
22 Voor warmte: zie transponeringstabel bij Kamerstukken II 2020/21, 35 814, nr. 3
22, eerste lid 2.3 en 2.4, afdeling 2.2.
22, tweede lid 2.3 en 2.4, afdeling 2.2, in het bijzonder artikel 2.17, tweede lid, onderdeel a
22, derde lid Behoeft geen implementatie, wordt door feitelijk handelen ingevuld
22, vierde lid 2.2, 2.3 en 2.4, afdeling 2.2, in het bijzonder artikel 2.17, tweede lid, onderdeel a, afdeling 2.2, 3.24, eerste lid, 3.106, tweede lid
22, vijfde lid Behoeft geen implementatie, wordt door feitelijk handelen ingevuld
22, zesde lid Behoeft geen implementatie, betreft facultatieve bepaling Lidstaten kunnen bepalen dat hernieuwbare energiegemeenschappen moeten openstaan voor grensoverschrijdende deelname Van deze optie wordt geen gebruik gemaakt.
22, zevende lid Behoeft geen implementatie, wordt door feitelijk handelen ingevuld
3 t/m 15, 18, 20, 23 t/m 39 en Bijlagen I t/m XI Zie transponeringstabel bij Kamerstukken II 2020/21, 35 814, nr. 3

ii. Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PbEU 2012, L 315)

Zie de implementatietabel van deze richtlijn bij de Wijziging van de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie, de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en de Warmtewet in verband met de implementatie van richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie (Kamerstukken II 2013/14, 33 913, nr. 3). Voor artikelen van deze Richtlijn waarbij in die implementatietabel naar de in te trekken Elektriciteitswet 1998 of de Gaswet wordt verwezen, is onderstaand een nieuwe implementatietabel opgesteld.

2, onder 20 1.1 (systeembeheerder) Geen
2, onder 21 1.1 (distributiesysteembeheerder) Geen
2, onder 22 1.1 (leverancier) Geen
2, onder 23 1.1 (aangeslotene) Geen
2, onder 28 Behoeft geen implementatie, om wetstechnische redenen Geen
2, onder 29 1.1 (transmissiesysteembeheerder) Geen
2, onder 30 t/m 37 1.1 (hoogrenderende warmtekrachtkoppeling) Geen
9, eerste lid 3.51, 2.44 Geen
9, tweede lid, onder a, b en c 2.44 Geen
9, tweede lid, onder d 4.9, derde lid, i.c.m. 4.1, tweede lid, onderdeel b Geen
9, tweede lid, onder e 3.52 Geen
10, eerste lid en bijlage VII, punt 1.1. 2.7

1. Lidstaten mogen ervoor kiezen om meetinrichtingen die niet op afstand worden uitgelezen ter plaatse te laten uitlezen door eindafnemers.

2. Lidstaten mogen ervoor kiezen om tenminste een maal per jaar te factureren voor het verbruik van huishoudens die alleen gas gebruiken voor koken.

Van de eerste optie wordt gebruik gemaakt, van de tweede optie wordt geen gebruik gemaakt. Zie verder § 5.5 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn energie-efficiëntie (Kamerstukken II 2013/14, 33 913, nr. 3)
10, tweede lid 2.44, 2.7 Geen
10, derde lid, onder b 2.7 Geen
10, derde lid, onder c, en bijlage VII, punt 1.2 en 1.3 2.7 Geen
10, derde lid, onder e 2.7, 2.66 Geen
11 2.7, eerste lid, 4.9, derde lid, 4.11, derde lid Geen
13 afdeling 5.4 Geen
14, tiende lid en Bijlage I, II en X 2.55, tweede lid, 2.56 t/m 2.59 Geen
15, eerste lid, eerste alinea 3.107 en 5.1, vierde lid Geen
15, eerste lid, tweede en derde alinea 3.25, eerste en tweede lid, 3.29, 3.118, paragraaf 3.6.2 Geen
15, eerste lid, vierde alinea en bijlage XI paragraaf 3.6.1 en 3.6.2, 3.118, 3.120 Geen
15, vierde lid paragraaf 3.6.1 en 3.6.2 Geen
15, vijfde lid, eerste en tweede alinea 3.38, 3.46 Geen
15, vijfde lid, derde alinea en bijlage XII 3.38, zevende lid, 3.118 en 3.120 Geen
15, zesde lid 3.46, 3.24, eerste lid, 3.25, tweede lid Geen
15, zevende lid 3.38, 3.39 Lidstaten kunnen producenten van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling voor aansluitingswerkzaamheden een openbare aansluitingsprocedure laten uitschrijven Deze mogelijkheid bestaat reeds, maar niet specifiek voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling
15, achtste lid, eerste alinea 2.3, 3.24, eerste en tweede lid, 3.118, 3.120 (in het bijzonder eerste lid, onderdeel g), 5.17 en afdeling 5.4 Geen
15, achtste lid, tweede alinea 3.24, eerste en tweede lid, 3.118, 3.120 (in het bijzonder eerste lid, onderdeel g) Geen
15, achtste lid, derde alinea 3.118, 3.120 Geen
Overige artikel(en)(-onderdelen) Zie implementatietabel bij Wijziging van de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie, de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en de Warmtewet in verband met de implementatie van richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie (Kamerstukken II 2013/14, 33 913, nr. 3) Geen

5. Transponeringstabel Elektriciteitswet 1998

1, eerste lid, onderdeel a Begripsbepalingen 1.1
1, eerste lid, onderdeel b Onze Minister Onze Minister
1, eerste lid, onderdeel c Aansluiting Aansluiting
1, eerste lid Afnemer Aangeslotene
1, eerste lid Verordening 714/2009 Vervallen
1, eerste lid Autoriteit Consument en Markt Autoriteit Consument en Markt
1, eerste lid Leverancier Leverancier
1, eerste lid Producent Producent
1, eerste lid Handelaar Grootafnemer
1, eerste lid Net

Transmissiesysteem voor elektriciteit

Distributiesysteem voor elektriciteit

1, eerste lid Landelijk hoogspanningsnet Transmissiesysteem voor elektriciteit
1, eerste lid Netbeheerder

Transmissiebeheerder voor elektriciteit

Distributiesysteembeheerder voor elektriciteit

1, eerste lid Vergunninghouder Vergunninghouder
1, eerste lid Richtlijn Vervallen
1, eerste lid Notificatierichtlijn Vervallen
1, eerste lid Programmaverantwoordelijkheid 2.40
1, eerste lid Systeemdiensten Ondersteunende dienst voor elektriciteit
1, eerste lid Verwant bedrijf Vervallen
1, eerste lid Biomassa Biomassa
1, eerste lid Hernieuwbare energiebronnen Hernieuwbare bronnen
1, eerste lid Duurzame elektriciteit Elektriciteit uit hernieuwbare bronnen
1, eerste lid Klimaatneutrale elektriciteit Vervallen
1, eerste lid Warmtekrachtkoppeling Vervallen
1, eerste lid Garantie van oorsprong voor duurzame elektriciteit Garantie van oorsprong
1, eerste lid Rekening Rekening voor garanties van oorsprong
1, eerste lid Garantiebeheerinstantie Vervallen
1, eerste lid Economische eigendom Vervallen
1, eerste lid Installatie voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling Installatie voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling
1, eerste lid Garantie van oorsprong voor elektriciteit opgewekt in een installatie voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling Vervallen
1, eerste lid Leveringszekerheid Vervallen
1, eerste lid Operationele netwerkveiligheid Vervallen
1, eerste lid Meetinrichting Meetinrichting
1, eerste lid Meetbedrijf Meetverantwoordelijke partij
1, eerste lid Productie-installatie Vervallen
1, eerste lid Verordening 713/2009 Vervallen
1, eerste lid Acer Acer
1, eerste lid Producent van gas Vervallen
1, eerste lid Leverancier van gas Vervallen
1, eerste lid Handelaar in gas Grootafnemer
1, eerste lid Directe lijn Directe lijn
1, eerste lid Landsgrensoverschrijdend net Interconnector voor elektriciteit
1, eerste lid Interconnectorbeheerder Interconnectorbeheerder voor elektriciteit
1, eerste lid Verordening 1227/2011 Verordening 1227/2011
1, eerste lid Marktdeelnemer Marktdeelnemer
1, eerste lid Autoriteit Financiële Markten Vervallen
1, eerste lid Bindende gedragslijn Bindende gedragslijn
1, eerste lid Zelfstandige last Zelfstandige last
1, eerste lid Windpark Windpark
1, eerste lid Net op zee Transmissiesysteem voor elektriciteit op zee
1, eerste lid Certificaat van oorsprong Garantie van oorsprong
1, tweede lid Multisites 1.3, derde lid
1, derde lid Vervoer per trein 1.3, eerste lid
1, vierde lid Studentenwoningen 1.4, eerste lid
1, vijfde lid EEZ 1.6
1, zesde lid Cablepooling 1.4, derde lid
1, zevende lid Opknipverbod 1.4, derde lid
2 t/m 4 Energierapport Vervallen
4a, eerste lid Monitoring leverings- en voorzieningszekerheid 5.13, eerste lid en vierde lid onderdeel a Deels gedelegeerd
4a, tweede lid Monitoring leverings- en voorzieningszekerheid 5.13, tweede lid en vierde lid, onderdeel b en c Deels gedelegeerd
4a, derde lid Monitoring leverings- en voorzieningszekerheid 5.22
4a, vierde lid Monitoring leverings- en voorzieningszekerheid 5.13, derde en vierde lid, onderdeel b
4a, vijfde lid Monitoring leverings- en voorzieningszekerheid 5.13, vierde lid, onderdeel b
4b Aanwijzing Onze Minister bevoegde instantie 5.7, derde lid
5, eerste lid Taken ACM generiek 5.1, eerste en tweede lid, onderdeel a, en 5.17
5, tweede lid Regulerende instantie 5.1, eerste lid
5, derde lid Wijze uitvoeren taken 5.1, vierde lid
5, vierde lid Samenwerking ACM 5.1, tweede lid, onderdeel a en b Gedelegeerd
5, vijfde lid Gegevensuitwisseling 5.1, tweede lid, onderdeel a Gedelegeerd
5, zesde lid Goedkeuring Europese congestie-procedures 3.29, vierde lid, 3.118, eerste lid jo 3.120, eerste en tweede lid
5a Bindende gedragslijn ACM 5.20, eerste lid
5b Monitoring elektriciteit markt 5.1, tweede lid, onderdeel a
5c Jaarverslag ACM 5.2
7 Gegevensverstrekking ACM – Acer 5.25
7a Experimenten Vervallen
9a Aanbesteding productiecapaciteit Vervallen
9b RCR 6.1
9c RCR Vervallen
9d RCR Vervallen
9e RCR 6.2
9f RCR Vervallen
9g, eerste en tweede lid Belemmeringenwet Privaatrecht Vervallen
9h Directe lijn 3.9 Deels gedelegeerd
10, eerste en tweede lid Aanwijzing LNB 1.1 (transmissiesysteem voor elektriciteit), 3.2, eerste lid, onderdeel a, 3.3, eerste lid
10, derde lid Certificering LNB 3.4, eerste lid, 3.5, eerste lid
10, vierde lid Certificering netbeheerders 3.8, vierde lid, onderdeel d Gedelegeerd
10, vijfde en zesde lid Verstrekken gegevens aan Europese Commissie 5.26
10, zevende lid Melding gewijzigde omstandigheden 3.4, vierde lid
10, achtste lid Wijzigen of intrekken certificering 3.5, eerste en tweede lid, en 3.8, derde lid, onderdeel a, en vierde lid, onderdeel c Deels gedelegeerd
10, negende lid Aanwijzing RNB 3.2, eerste lid, onderdeel e
10, tiende lid Duur aanwijzing Vervallen
10, elfde lid Eigenaar net handelt als beheerder 3.1, derde lid
10Aa, eerste lid Aanwijzing interconnectorbeheerder 3.2, eerste lid, onderdeel b, 3.3, eerste lid, 3.4, 3.5, 3.8, vierde lid, onderdeel d, 5.26
10Aa, tweede lid Aanwijzing vervangende interconnectorbeheerder 3.8, eerste lid Deels vervallen
10Aa, derde lid Taken en verplichtingen interconnectorbeheerder 3.89, eerste, tweede, vierde en vijfde lid
10Aa, vierde lid Voorwaarden interconnectorbeheerder 3.121, eerste lid, en 3.122, eerste lid
10Aa, vijfde lid LNB als interconnectorbeheerder 1.1 (transmissiesysteem voor elektriciteit)
10Aa, zesde lid Certificering interconnectorbeheerder derde landen 3.4, tweede lid, onderdeel a
10Aa, zevende lid Delegatiegrondslag certificering interconnectorbeheerder 3.89, eerste lid, i.c.m. 3.10, zevende lid
10Aa, achtste lid Delegatiegrondslag interconnectoren met derde landen Vervallen
10a, eerste lid Economische eigendom regionaal net 3.14, vijfde lid
10a, tweede en derde lid Economische eigendom regionaal net Vervallen
10a, vierde lid Eigendom landelijk net 3.14, vierde lid
10b Groepsverbod 3.10
11, eerste lid Ontvlechting netbeheer – productie, handel, levering 3.10, vierde lid
11, tweede, derde en vierde lid Statuten RNB 3.10, vierde lid, en 3.12
11a, eerste lid Artikelen BW van toepassing 3.11, eerste lid
11a, tweede lid TSO-bestuurders hebben geen binding met productie, levering en handel 3.10, vierde lid
11a, derde en vierde lid Artikelen BW niet van toepassing 3.11, tweede en derde lid
11b Reglement voorkomen discriminatie Vervallen
12, eerste lid Plichten RNB bij aanwijzing Vervallen
12, tweede lid Plichten RNB bij aanwijzing 3.2, eerste lid, onderdeel e, en 3.3, eerste en tweede lid
12, derde lid Plichten RNB bij aanwijzing 3.3, zevende lid
13, eerste lid Aanwijzen netbeheerder door Onze Minister bij ontbreken aanwijzing 3.1 eerste lid, 3.2, 3.8
13, tweede en derde lid Handelen bij niet voldoen netbeheerder 5.9, eerste en tweede lid en 5.10
13, vierde lid Handelen bij niet voldoen netbeheerder Vervallen
13, vijfde lid Handelen bij niet voldoen netbeheerder 5.10
13, zesde, zevende, achtste en negende lid Aanwijzen netbeheerder door Onze Minister 3.1, eerste lid, 3.2, 3.8
13, tiende lid Handelen bij niet voldoen netbeheerder 5.19, tweede lid
13a, eerste, tweede en vijfde lid Onder curatelestelling netbeheerder 5.10
13a, derde en vierde lid Onder curatelestelling netbeheerder Vervallen
14, eerste, derde en vierde lid Overgang netbeheerder Vervallen
14, tweede lid Fusie, splitsing, faillissement netbeheerder 3.8, eerste lid
15, eerste lid Ontheffing GDS 3.6, onderdeel a, en 3.7, eerste lid
15, tweede lid Beslistermijn ontheffing 3.8, vierde lid, onderdeel d Gedelegeerd
15, derde lid Intrekken ontheffing 3.8, derde lid, onderdeel a Gedelegeerd
15, vierde, vijfde, en zesde lid Taken en verplichtingen beheerder GDS 3.6, onderdeel a, 3.103 en 3.104
15, zevende lid Nog aan te leggen GDS 3.7, tweede lid
15, achtste lid GDS tarieven 3.113, tweede lid
15, negende en tiende lid GDS tarieven 3.113
15a, eerste lid Net op zee 3.82
15a, tweede lid Net op zee 3.85
16, eerste lid, onderdelen a, b, c, d, j en q: Beheertaken netbeheerder 3.25, eerste en vierde lid, en 3.18 Deels gedelegeerd
16, eerste lid, onderdeel e Taken netbeheerder – aansluittaak 3.38
16, eerste lid, onderdeel f Taken netbeheerder – transporttaak 3.46
16, eerste lid, onderdeel g Taken netbeheerder – bevorderen veiligheid gebruik verbruikstoestellen en -installaties Vervallen
16, eerste lid, onderdeel h Taken netbeheerder – vaststelling installatie hernieuwbare energiebronnen of WKK 3.63, onderdelen a en b
16, eerste lid, onderdeel i Taken netbeheerder – meten

Voor aangeslotenen met kleine aansluiting: 3.51 en 3.57

Voor grote aansluitingen: vervallen

16, eerste lid, onderdeel j Taken netbeheerder – koppelingen 3.24, tweede, derde en vijfde lid
16, eerste lid, onderdeel k Taken netbeheerder – publiceren gegevens inzake koppelingen 3.24, tweede lid, 3.77, tweede lid
16, eerste lid, onderdeel l Taken netbeheerder – gegevensverstrekking afnemers 3.77, derde lid
16, eerste lid, onderdeel m Taken netbeheerder – faillissement leverancier 3.79, onderdeel d Gedelegeerd
16, eerste lid, onderdeel n en o Taken netbeheerder – meetinrichting kleinverbruikers 3.51, eerste en tweede lid
16, tweede lid, onderdelen a, b en d Aanvullende beheertaken LNB 3.25, eerste, tweede en vierde lid Deels gedelegeerd
16, tweede lid, onderdeel c Aanvullende taken LNB – grensoverschrijdend transport 3.46
16, tweede lid, onderdeel f Aanvullende taken LNB – door Onze Minister opgedragen taken t.b.v. leverings- en voorzieningszekerheid 5.13, derde lid, 3.62
16, tweede lid, onderdeel g Aanvullende taken LNB – gegevensverstrekking netbeheerders 3.77, tweede lid, 3.24, derde lid
16, tweede lid, onderdeel h Aanvullende taken LNB – samenwerken buitenlandse instellingen 3.23, eerste lid, 3.24, derde lid, 3.25, eerste lid
16, tweede lid, onderdeel i Aanvullende taken LNB – Europese regionale samenwerking 3.23, eerste lid, 3.24, derde lid
16, tweede lid, onderdeel j Aanvullende taken LNB – innen congestielasten en betalingen grensoverschrijdende elektriciteitsstromen 3.23, eerste lid
16, tweede lid, onderdeel k Aanvullende taken LNB – openbaar maken informatie 3.78, eerste en vierde lid Deels gedelegeerd
16, tweede lid, onderdeel m Aanvullende taken LNB – samenwerking Acer 3.23, eerste lid
16, tweede lid, onderdeel n Aanvullende taken LNB – koppeling met net op zee 3.25, eerste lid
16, derde lid Monopolie 2.65
16, vierde en vijfde lid Enkelvoudige storingsreserve (n-1) 3.26
16, zesde lid Inkoop elektriciteit 3.24, eerste lid, 3.28, eerste lid, 3.29, eerste lid, 3.30, tweede lid, 3.118, eerste lid i.c.m. 3.120, eerste lid
16, zevende lid Publicatie Staatscourant Vervallen
16, achtste lid Delegatiegrondslag faillissementen en leveringszekerheid 2.24, 3.62, 3.79, onderdelen d en e, en 5.13, derde en vierde lid
16, negende lid Advies ACM en voorhang Vervallen
16, tiende lid Nadere uitwerking tweede lid, onderdeel d Vervallen
16, elfde lid Besluit aanleg interconnectoren 3.25, eerste en vierde lid Deels gedelegeerd
16, twaalfde lid Rol ACM bij tweede lid, onderdeel d Vervallen
16, dertiende lid Goedkeuring Minister Vervallen
16, veertiende lid Nalevingsprogramma gemeenschappelijke onderneming 3.16
16, vijftiende lid Taken LNB – congestiebeheersprocedures landsgrensoverstijgend 3.29, vierde lid, 3.118, eerste lid
16, zestiende lid Net op zee 3.85
16a, eerste lid Doorgeven meetgegevens aan afnemer en netbeheerder 2.46, eerste lid, onderdeel c, en derde lid
16a, tweede lid Doorgeven gegevens aan Minister

4.9, tweede lid, onderdeel g, 4.10, tweede lid, onderdeel f,

4.11, eerste lid, onderdeel e

16c Aansluiting via aanbesteding 3.37
16d Calamiteitenplan 3.74, onderdeel b Deels gedelegeerd
16da Aanwijzing i.v.m. bescherming invloed van buitenaf 5.20, tweede lid, onderdeel b
16e Ontwikkelkader net op zee 3.83
16f Schadevergoeding net op zee 3.87
17 Netbeheerder verricht alleen taken 3.17
17a Tijdelijke taken netbeheer 3.73
17b Geen bevoordeling netwerkbedrijf 3.22, eerste en tweede lid
17c Netwerkbedrijf 3.19 en 3.20, 6.4
18 Verbod uitvoering taken netbeheerder door anderen 2.65
18a Financieel beheer netbeheerder 3.75, onderdeel a
19 Kwaliteitsborgingssysteem 3.74, onderdeel a Deels gedelegeerd
19b Jaarlijkse overzichten (financieel, personeel, investeringen) aan ACM 3.22, derde en vierde lid Deels vervallen en deels gedelegeerd
19c Overzicht eenmalige aansluitkosten 3.110, derde lid, 3.111, vierde lid, 3.118, derde lid
19d Klachtenprocedure netbeheerder 3.79, aanhef en onderdeel b Gedelegeerd
19e Meldingen onderbrekingen en afwijkingen kwaliteit 3.79, aanhef en onderdeel a Gedelegeerd
20, eerste lid Belemmeringenwet Privaatrecht Vervallen
20, tweede lid AMvB grondslag – aanleg infrastructuur grote nieuwe bouwlocaties Vervallen
20, derde lid AMvB grondslag – aanleg gastransportnet slechts na openbare procedure Vervallen
20a RCR 6.1
20b RCR Vervallen
20c RCR Vervallen
20ca RCR net op zee Vervallen
20d, eerste lid Verrekening kosten van investeringen in tarieven 3.34, tweede lid, onderdelen a en b, 3.34, derde lid, onderdeel a, i.c.m. 3.105, eerste lid, 3.35, vijfde lid
20d, tweede lid Verrekening kosten van investeringen in tarieven 3.34, tweede lid, onderdelen a en b, 3.34, derde lid, onderdeel b, i.c.m. 3.105, eerste lid, 3.35, vijfde lid
20d, derde lid Verrekening kosten van investeringen in tarieven 3.88 i.c.m. 3.34, tweede lid, 3.34, derde lid, onderdeel c, i.c.m. 3.117, eerste lid, 3.35, vijfde lid
21, eerste en tweede lid Investeringsplan 3.34
21, derde t/m zevende lid Investeringsplan 3.35
21, achtste en negende lid Investeringsplan Vervallen
21, tiende lid Investeringsplan 3.36, eerste lid
21, elfde lid Investeringsplan 3.37, derde lid
21, twaalfde lid Investeringsplan, bindende gedragslijn vervallen
22, eerste en tweede lid Melding ACM aan Onze Minister – netbeheerder kan onvoldoende voorzien in transportdienst 5.8, eerste lid
22, tweede en derde lid Handelen Onze Minister na melding onvoldoende voorzien in transportdienst 5.8, tweede lid, en 5.19, tweede lid
22a Verplaatsen en verkabelen hoogspanningsverbindingen 3.27
23, eerste lid Aansluittaak – aanbod 3.38, eerste lid, onderdeel a, en 3.41, eerste lid, i.c.m. 3.105, eerste lid en 3.118, eerste lid
23, tweede lid Aansluittaak – aanbod Vervallen
23, derde lid Aansluittaak – discriminatieverbod 3.24, eerste lid, 3.85 (3.24), 3.89, eerste lid (3.24), en 3.103, eerste lid (3.24)
23, vierde lid Aansluittaak – termijn aansluiting Vervallen
24, eerste lid Transporttaak – aanbod 3.46 i.c.m. 3.105, eerste lid, en 3.118, eerste lid
24, tweede lid Transporttaak – aanbod 3.46, tweede en derde lid
24, derde lid Transporttaak – voorwaarden Vervallen (zie 3.24)
24Aa, eerste lid Aansluiting vergunninghouder wind op zee 3.86, eerste lid, onderdeel a, 3.116 en 3.118, eerste lid
24Aa, tweede lid Aanbod transport vergunninghouder wind op zee 3.86, tweede en derde lid, 3.116 en 3.118, eerste lid
24Aa Congestiemanagement - Artikel is niet in werking getreden
24a Verplichtingen netbeheerder bij wisselen leverancier 3.79, onderdeel c, 4.9, tweede lid, onderdelen a en b, 4.10, tweede lid, onderdelen a en b
25 Beschermingsmaatregelen bij crisis op de energiemarkt Vervallen
26, eerste lid Besluit ACM voorrang capaciteit interconnector Vervallen
26, tweede lid Besluit ACM voorrang capaciteit interconnector Vervallen
26, derde lid Besluit ACM voorrang capaciteit interconnector Vervallen
26, vierde lid Besluit ACM voorrang capaciteit interconnector Vervallen
26a Voorwaarden die netbeheerder hanteert 3.124
26aa Medewerkingsplicht installatie en beheer meetinrichting 2.45, eerste lid
26ab Slimme meters – verzamelen meetgegevens voor specifieke doelen 3.59, 3.62, 4.9, tweede en derde lid,
26ac, eerste lid Slimme meters – wijzigen besturingsprogramma’s 3.52, onderdeel c Gedelegeerd
26ac, tweede lid Slimme meters – niet op afstand uitlezen op verzoek 3.53
26ae, eerste lid Slimme meters – AMvB uitrol Vervallen
26ae, tweede Slimme meter – situaties ter beschikking stellen meter 3.51
26ae, derde t/m tiende lid Slimme meters – uitrol Vervallen
26ae, elfde lid Slimme meters – weigeren 3.53, tweede lid
26ae, twaalfde en dertiende lid Slimme meters – voortgang uitrol Vervallen
26ae, veertiende lid Slimme meters – informatieplicht 3.52
26af Slimme meters – overgangsrecht meetinrichtingen 2005–2012 7.24
26ag Artikel niet in werking getreden Vervallen
26ah Bepaalde artikelen over meetgegevens niet van toepassing op gewone meter Vervallen
26b, eerste lid Grondslag MR tariefstructuren en voorwaarden 3.106, derde lid Grotendeels vervallen
26b, tweede en derde lid Advies ACM en voorhang Vervallen
27, eerste lid Tariefstructuren – voorstel netbeheerders 3.119, eerste lid
27, tweede lid, onderdelen a en d Tariefstructuren – aansluiten 3.38, eerste lid, onderdeel a
27, tweede lid, onderdelen b, c, e, f en g Tariefstructuren – aansluiten Vervallen
27, derde lid Tariefstructuren – LNB balanceren 3.106, eerste en tweede lid, 3.111, tweede lid
28, eerste lid Tariefstructuren – aansluiten Vervallen
28, tweede lid Tariefstructuren – aansluiten 3.105, eerste lid
28, derde lid Tariefstructuren – aansluiten 3.106, eerste en tweede lid, 3.111, tweede lid
29 Tariefstructuren – transport 3.106 en 3.111, tweede lid Grotendeels vervallen
30a Tariefstructuren – meten 3.106, tweede lid, en 3.111, tweede lid Grotendeels vervallen
30b Tarief experimenten Vervallen
30c Tarief tijdelijke taak 3.73, eerste en vierde lid
31, eerste lid Voorwaarden – voorstel netbeheerders; netbeheer aansluiten, transport, meten, kwaliteit, balanceren, gebiedsindeling, samenwerken netbeheerders, leveringszekerheid, systeemdiensten 3.118, eerste lid, 3.119, eerste lid, 3.29, vierde lid, 3.37, eerste lid, 3.38, zevende lid, 3.46, vijfde lid
31, tweede lid Voorwaarden – programmaverantwoordelijkheid 2.40 i.c.m. 3.118, eerste lid
31, derde lid Voorwaarden – eisen aansluiting via aanbesteding 3.39, eerste lid
31, vierde en vijfde lid Voorwaarden – capaciteitstoewijzing 3.118, eerste lid, 3.121, eerste lid
31, zesde lid Voorwaarden – opbrengst veilen capaciteit Vervallen
31, zevende lid Afzonderlijke boekhouding opbrengst veilen capaciteit 3.75, onderdeel b Gedelegeerd
31, achtste lid Voorwaarden – leveringszekerheid 3.118, eerste lid
31, negende lid, onderdelen a, b en e Voorwaarden – vaststelling installatie hernieuwbare energiebronnen, meten Vervallen
31, negende lid, onderdelen c en d Voorwaarden – verstrekken meetgegevens en GvO’s 4.9, tweede lid, en paragraaf 2.6.1
31, tiende lid Voorwaarden – termijn vordering tot betaling Vervallen
31, elfde lid Voorwaarden – operationele netwerkveiligheid Vervallen
31, twaalfde lid Voorwaarden – storingsreserve 3.118, eerste lid
31, dertiende lid Voorwaarden – vervallen vijfde t/m zevende lid bij KB Vervallen
31, veertiende lid Voorwaarden – eisen aansluiting GDS Vervallen
31b Grondslag regels die netbeheerder in acht moet nemen jegens kleinverbruikers 6.9
31c Salderen 2.29
32, eerste lid Wijziging tariefstructuren of voorwaarden 3.112, eerste en vierde lid Deels gedelegeerd
32, tweede lid Wijziging tariefstructuren of voorwaarden op initiatief ACM 3.119, derde en vierde lid Deels gedelegeerd
32, derde lid Wijziging tariefstructuren of voorwaarden Vervallen
33 Tariefstructuren en voorwaarden – overlegverplichting 3.119, tweede en vierde lid Deels gedelegeerd
34 Wijziging tariefstructuren of voorwaarden 3.119, vierde lid Gedelegeerd
36, eerste en tweede lid Vaststelling tariefstructuren en voorwaarden door ACM 3.120, eerste lid
36, derde lid Vaststelling tariefstructuren en voorwaarden door ACM 3.120, derde lid, en 3.119, vierde lid Deels gedelegeerd
36, vierde lid Vaststelling tariefstructuren en voorwaarden door ACM 3.119, derde lid, onderdeel b, en vierde lid, en 3.120, vierde lid Deels gedelegeerd
37 Termijn vaststellen tariefstructuren en voorwaarden 3.119, vierde lid Gedelegeerd
37a, eerste en derde t/m zesde lid Ontheffing tariefstructuren en voorwaarden 3.123
37a, tweede lid Ontheffing tariefstructuren en voorwaarden Vervallen
38, eerste lid Inwerkingtreding tariefstructuren en voorwaarden Vervallen
38, tweede lid Bekendmaking tariefstructuren en voorwaarden 3.120, vijfde lid
38, derde lid Terinzagelegging tariefstructuren en voorwaarden 3.118, derde lid
38, vierde lid Gelijkstelling voorwaarden als minimumeisen 5 van richtlijn 2009/72 Vervallen
39 Grondslag regels ter uitvoering van Europese rechtshandelingen 6.9
40 Schakelbepaling nettarieven 3.105, eerste lid
40a Schakelbepaling meettarieven 3.105, eerste lid
40b Schakelbepaling tarieven experimenten en tijdelijke taken

Deels vervallen (tarieven experiment)

3.105, derde lid, en 3.112, eerste lid (tijdelijke taken)

41, eerste en tweede lid Methode doelmatigheidskorting 3.107
41, derde lid Methode doelmatigheidskorting 3.107, tweede lid en derde lid, onderdeel b
41, vierde lid Kwaliteitsterm 3.107, vierde lid
41, vijfde lid Rekenvolumina Vervallen
41, zesde lid Landspecifieke kenmerken Vervallen
41a, eerste lid Vaststelling korting, kwaliteitsterm en rekenvolumina per netbeheerder voor periode methode 3.108
41a, tweede lid Correctie rekenvolumina 3.109, tweede lid, onderdeel b, en vijfde lid, onderdeel a
41a, derde lid Correcties n.a.v. onherroepelijke rechterlijke uitspraak of onherroepelijk besluit op bezwaar 3.108, tweede lid
41b, eerste lid Tarievenvoorstel netbeheerders 3.109
41b, tweede en derde lid Toevoegen geschatte kosten aan totale inkomsten Vervallen
41b, vierde en vijfde lid Voorstel tarieven Vervallen
41c, eerste lid Nettarieven RNB 3.109, eerste lid
41c, tweede lid Nettarieven RNB 3.109, vierde en vijfde lid
41c, derde lid Nettarieven RNB 3.109, zesde lid Gedelegeerd
41c, vierde lid Nettarieven RNB Vervallen
41c, vijfde lid Nettarieven RNB 3.109, vierde lid, onderdeel b
41c, zesde lid Nettarieven RNB Vervallen
41c, zevende lid Nettarieven RNB 3.109, derde lid, onderdelen b en c
41c, achtste lid Nettarieven RNB 3.119, vierde lid Deels gedelegeerd
41d, eerste lid Nettarief LNB Vervallen
41d, tweede lid Nettarief LNB Vervallen
41e, eerste lid Voorstel tarieven experimenten Vervallen
41e, tweede lid Tarieven tijdelijke taken 3.112, eerste en tweede lid
41e, derde lid Vaststelling tarieven experimenten en tijdelijke taken 3.112, eerste lid

Deels vervallen

Deels gedelegeerd

41e, vierde lid Niet tijdig indienen voorstel 3.112, derde lid, onderdelen a en b
41e, vijfde lid Toetsingsgronden ACM 3.112, tweede lid
41e, zesde lid Nacalculatiebevoegdheid ACM 3.112, tweede lid
42 Inwerkingtreding en publicatie tarieven 3.110
42a, eerste lid Nettarieven NOZ 3.116, eerste lid
42a, tweede lid Nettarieven NOZ 3.116, tweede lid
42a, derde lid Nettarieven NOZ 3.117, vierde lid
42b Nettarieven NOZ 3.117, eerste en tweede lid
42c, eerste lid Nettarieven NOZ 3.117, tweede lid
42c, tweede lid Nettarieven NOZ 3.117, tweede lid
42d, eerste lid Inkomsten NOZ 3.117, tweede lid
42d, tweede lid Inkomsten NOZ 3.117, derde lid
42d, derde lid Inkomsten NOZ Vervallen
42e Inkomstenbesluit NOZ 3.117, tweede lid
43 Boekhoudplicht LNB/RNB 3.75, onderdeel b, 3.85, 3.89 eerste lid Gedelegeerd
51, eerste, tweede, vierde en vijfde lid Geschilbeslechting ACM 5.4
51, derde lid Geschilbeslechting ACM – personele scheiding Vervallen
52 Geschilbeslechting landsgrensoverschrijdend 5.6
53 Grondslag MR informatiecode Vervallen
54 t/m 59 Informatiecode Vervallen
68 Bevorderen doelmatig en milieuhygiënisch gebruik elektriciteit Vervallen
73 GvO 2.56
74 GvO 2.56, vijfde lid
75 GvO 2.55, derde lid
76 GvO 2.58
77 GvO 2.58
77a GvO 2.57
77g, eerste t/m derde lid Subsidie NOZ 5.14 Deels gedelegeerd
77g, vierde lid Subsidie NOZ Vervallen
77h Dwangsom ACM 5.19, eerste lid
77i, eerste lid, onderdeel a Bestuurlijke boete 5.21, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid
77i, eerste lid, onderdeel b Bestuurlijke boete 5.21, eerste lid, onderdelen c d en e, en derde lid
77i, tweede lid Bestuurlijke boete 5.21, vierde lid
78 Informatieverstrekking i.v.m. monitoring 5.22 en 5.24
79, eerste lid Data – geheimhouding

3.77, eerste lid, en 3.78, tweede lid, onderdeel a en b,

3.94, eerste lid, 3.100, eerste lid

79, tweede lid Data – verstrekking data die commercieel voordeel kunnen opleveren 3.24, eerste lid, 3.94, vierde lid, 3.100, vijfde lid Deels gedelegeerd
79, derde lid Data – actieve openbaarmaking 3.78, eerste lid, 3.94, derde lid, onderdeel b, 3.100, derde lid, onderdeel b Deels gedelegeerd
81 Voorhang 6.4
82 Representatieve organisatie van netgebruikers belanghebbende 6.7
83 Uitzondering verordeningsbevoegdheid PS en GR 6.8
84 Tarieven en voorwaarden interconnector en veiligheid i.v.m. uitvoeringsbesluiten EU Vervallen
85, eerste lid Retributies 5.27, eerste en tweede lid
85, tweede lid Retributies 5.27, derde en vierde lid
86 eerste, tweede en derde lid Boekhouding/administratie Deels vervallen, deels in 2.18 eerste en tweede lid
86 vierde en vijfde lid Bewaarplicht 2.30
86a eerste t/m vierde lid Toepasselijkheid NL recht 2.11 en 2.35
86a vijfde lid Toepasselijkheid NL recht Vervallen
86b Klimaatneutrale elektriciteit Vervallen
86c, eerste lid Ontheffing 3.126
86c, tweede lid Ontheffing Vervallen
86ca Verhouding ACM – Acer Vervallen
86d Grondslag regels transparante en liquide markt Vervallen
86e eerste, tweede, vierde en vijfde lid Elektriciteitsbeurs Vervallen
86e, derde lid Faciliteren beurzen 3.118, eerste lid
86f eerste lid Meldplicht productie-installatie 6.3, tweede lid
86g, eerste lid Keuzevrijheid leveranciers voor producent en verbruiker 2.1
86g, tweede lid Keuzevrijheid toekomstige verbruikers Vervallen
86h Marktdeelnemers registratie Acer door ACM 5.1, derde lid
86i Verbod marktmisbruik (Remit) 2.64
91 Tarief aansluiting overgangsrecht Vervallen
93, eerste lid Geen bedenkingen Onze Minister tegen wijziging aandelen Vervallen
93, tweede lid Eigendom net 3.14, vierde en vijfde lid
93, derde lid Aandelen netbeheerder 3.14, eerste en tweede lid
93, vierde lid Indirect berusten van eigendom of aandelen 3.14, derde en zesde lid
93a Privatiseringsverbod LNB 3.14
94, eerste lid Kruisparticipaties 3.15
95a, eerste lid Vergunningplicht 2.17, eerste lid
95a, tweede lid Uitzondering vergunningplicht 2.17, tweede lid
95b, eerste lid Eisen vergunning 2.5, eerste en tweede lid, 2.6, 2.12 en 2.22
95b, tweede t/m zesde lid Eisen vergunning Vervallen
95b, zevende lid Afsluitbeleid 2.25, 3.41, derde lid Deels gedelegeerd
95b, achtste lid Afsluitbeleid 2.25, tweede en derde lid, 3.41, derde lid Deels gedelegeerd
95b, negende lid Afsluitbeleid 2.25, derde lid Gedelegeerd
95b, tiende lid Afsluitbeleid Vervallen
95b, elfde lid Beperken levering 2.25, derde lid Gedelegeerd
95b, twaalfde lid Aanbevelingen ACM Vervallen
95c, eerste lid Leveringsovereenkomsten duurzame energie 2.3, eerste lid, onderdeel a
95c, tweede lid Leveringsovereenkomsten duurzame energie 2.29, derde lid
95ca, eerste lid Meettaken leverancier bij kleinverbruiker 2.52, eerste lid
95ca, tweede lid Meettaken multisites Vervallen
95ca, derde lid Facturering o.b.v. meetgegevens Vervallen
95ca, vierde lid Verstrekken meetgegevens Vervallen
95cb Leveranciersmodel 2.26
95d, eerste lid Vergunningverlening 2.18, eerste en derde lid
95d, tweede lid Vergunningverlening 2.18, vijfde lid Gedelegeerd
95e, eerste lid Voorschriften en beperkingen vergunning 2.18, vierde lid
95e, tweede lid Wijzigen voorschriften en beperkingen 2.19, eerste lid
95e, derde lid Overdragen vergunning 2.21, eerste lid
95e, vierde lid Duurzame energie 2.21, tweede lid Gedelegeerd
95f, eerste lid Intrekken vergunning 2.19, eerste lid
95f, tweede lid Intrekken vergunning 2.19, tweede lid
95j Stroometikettering 2.7
95k, eerste lid Informatie leverancier 2.7
95k, tweede lid Informatie producent of handelaar 4.12
95k, derde lid Betrouwbaarheid 2.55, eerste, tweede en vierde lid, 2.57
95k, vierde lid Groep 4.12
95k, vijfde lid Ministeriële regeling opwekkingsgegevens 2.7, 2.55, 4.12, tweede lid,
95k, zesde lid Afwijkingsregels Vervallen
95k, zevende lid Informatie geschilbeslechting 2.6, zesde lid Gedelegeerd
95l, eerste lid Energiebronnen en gevolgen milieu Vervallen
95l, tweede t/m zesde lid Energiebronnen en gevolgen milieu Vervallen
95l, zevende lid Energiebronnen en gevolgen milieu Vervallen
95l, achtste lid Energiebronnen en gevolgen milieu Vervallen
95l, negende lid Energiebronnen en gevolgen milieu Vervallen
95la, eerste en tweede lid Eisen meetinrichting 2.44
95la, derde lid Eisen meetinrichting 2.48, 3.52
95la, vierde lid Eisen meetinrichting Vervallen
95lb Informatie facturen levering en verbruiks- en meetgegeven

2.7, eerste en tweede lid,

4.9, tweede, derde en vierde lid, 4.10, tweede, derde en vierde lid, en 4.11, i.c.m. 4.16, en 4.19, vierde lid,

95lc Informatie overeenkomsten, rekeningen of ontvangstbewijzen netbeheerders, leveranciers, handelaren

2.6, derde, vierde en zesde lid, 2.13, 2.33, 2.35 (leveranciers)

3.24, 3.118, eerste lid, i.c.m. 3.120, eerste lid, 3.124 en 3.126 (TSB en DSB)

95m, eerste lid Transparantie-eisen contract afnemer 2.5, eerste lid, 2.6, derde lid
95m, tweede lid Transparantie-eisen contract afnemer 2.5, eerste lid, 2.6, derde en zesde lid Deels gedelegeerd
95m, derde lid Transparantie-eisen contract afnemer Afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek
95m, vierde lid Transparantie-eisen contract afnemer 2.10
95m, vijfde en zesde lid Transparantie-eisen contract afnemer Vervallen
95m, zevende lid Transparantie-eisen contract afnemer 2.14 Deels gedelegeerd
95m, achtste lid Transparantie-eisen contract afnemer 2.15, eerste lid
95m, negende lid Transparantie-eisen contract afnemer 2.6, zesde lid, 2.15, tweede lid
95m, tiende lid Transparantie-eisen contract afnemer 2.6, vierde lid
95n Multisites 2.17, tweede lid, onderdeel c
95na Modelcontract 2.23
95o, eerste lid Klachtenbehandeling leverancier 2.8, eerste lid
95o, tweede lid Klachtenbehandeling leverancier 2.8, tweede lid Gedelegeerd
95o, derde lid Klachtenbehandeling leverancier 2.28
96 AMvB elektrisch vervoer Vervallen
104 Inwerkingtreding Vervallen
105 Slotbepaling Vervallen

6. Transponeringstabel Gaswet

1, eerste lid Begripsbepalingen 1.1
1, eerste lid, onderdeel a Onze Minister Onze Minister
1, eerste lid, onderdeel b Gas Gas
1, eerste lid, onderdeel c Gasproductienet Gasproductienet
1, eerste lid, onderdeel d Gastransportnet

Transmissiesysteem voor gas

Distributiesysteem voor gas

1, eerste lid, onderdeel e Netbeheerder

Transmissiesysteembeheerder voor gas

Distributiesysteembeheerder voor gas

1, eerste lid, onderdeel f Gasopslaginstallatie Gasopslagsysteem
1, eerste lid, onderdeel g Gasopslagbedrijf Beheerder van een gasopslagsysteem
1, eerste lid, onderdeel h LNG-installatie LNG-systeem
1, eerste lid, onderdeel i LNG-bedrijf LNG-beheerder
1, eerste lid, onderdeel j Gasbedrijf Gasopslagbeheerder
1, eerste lid, onderdeel k Verwant bedrijf Vervallen
1, eerste lid, onderdeel l Netgebruiker Vervallen
1, eerste lid, onderdeel m Aansluiting Aansluiting
1, eerste lid, onderdeel n Landelijk gastransportnet Transmissiesysteem voor gas
1, eerste lid, onderdeel o Afnemer Aangeslotene
1, eerste lid, onderdeel p Vergunninghouder Vergunninghouder
1, eerste lid, onderdeel q Richtlijn Richtlijn 2009/73
1, eerste lid, onderdeel r Autoriteit Consument en Markt Autoriteit Consument en Markt
1, eerste lid, onderdeel t Ondersteunende diensten Ondersteunende diensten voor gas
1, eerste lid, onderdeel u Economische eigendom Vervallen
1, eerste lid, onderdeel w Programmaverantwoordelijkheid 2.41
1, eerste lid, onderdeel x Programmaverantwoordelijke Balanceringsverantwoordelijke voor gas
1, eerste lid, onderdeel y Continentaal plat Vervallen
1, eerste lis, onderdeel z Interconnector Interconnector voor gas
1, eerste lid, onderdeel ab Meetinrichting Meetinrichting
1, eerste lid, onderdeel ac Meetbedrijf Meetverantwoordelijke partij
1, eerste lid, onderdeel ad Verordening 715/2009 Verordening 715/2009
1, eerste lid, onderdeel ae Verordening 2019/942 Verordening 2019/942
1, eerste lid, onderdeel af Acer Acer
1, eerste lid, onderdeel ag Producent Producent
1, eerste lid, onderdeel ah Leverancier Leverancier
1, eerste lid, onderdeel ai Handelaar Grootafnemer
1, eerste lid, onderdeel aj Producent van elektriciteit vervallen
1, eerste lid, onderdeel ak Leverancier van elektriciteit Vervallen
1, eerste lid, onderdeel al Handelaar in elektriciteit Vervallen
1, eerste lid, onderdeel am Gesloten distributiesysteem Gesloten systeem
1, eerste lid, onderdeel an Directe lijn Directe lijn
1, eerste lid, onderdeel ao Hernieuwbare energiebronnen Hernieuwbare bronnen
1, eerste lid, onderdeel ap Verordening 1227/2011 Verordening 1227/2011
1, eerste lid, onderdeel aq Marktdeelnemer Marktdeelnemer
1, eerste lid, onderdeel ar Autoriteit Financiële Markten Vervallen
1, eerste lid, onderdeel as Gas uit hernieuwbare energiebronnen Gas uit hernieuwbare bronnen
1, eerste lid, onderdeel at Garantie van oorsprong voor gas uit hernieuwbare energiebronnen Garantie van oorsprong
1, eerste lid, onderdeel au Productiemeetgegevens Vervallen
1, eerste lid, onderdeel av Bindende gedragslijn Bindende gedragslijn
1, eerste lid, onderdeel aw Zelfstandige last Zelfstandige last
1, eerste lid, onderdeel bb Verordening 2017/1938 Verordening 2017/1938
1, eerste lid, onderdeel bc Gasjaar Gasjaar
1, eerste lid, onderdeel bd Interconnectiepunt Vervallen
1, eerste lid, onderdeel be Connectiepunt Connectiepunt
1, eerste lid, onderdeel bf Eerste interconnectiepunt Vervallen
1, eerste lid, onderdeel bg Eerste connectiepunt Vervallen
1, eerste lid, onderdeel bh Omschakelen Omschakelen
1, tweede lid Gasvormige stoffen 1.2
1, derde lid EEZ 1.6
1, vierde lid Studentenwoningen 1.4, eerste lid
1a, eerste lid Taken ACM generiek 5.1, eerste en tweede lid, onderdeel a, en 5.17
1a, tweede lid Regulerende instantie 5.1, eerste lid
1a, derde lid Wijze uitvoeren taken 5.1, vierde lid
1a, vierde lid Samenwerking ACM 5.1, tweede lid, onderdeel a Gedelegeerd
1a, vijfde lid Gegevensuitwisseling 5.1, tweede lid, onderdeel a Gedelegeerd
1a, zesde lid Goedkeuring Europese congestie-procedures 3.29, vierde lid, en 3.118, eerste lid jo 3.120, eerste en tweede lid
1a, zevende lid Samenwerking ACM m.b.t. interconnectoren derde landen 5.1, tweede lid, onderdeel b Gedelegeerd
1a, achtste lid Samenwerking ACM m.b.t. gasproductienetten derde landen 5.1, tweede lid, onderdeel b Gedelegeerd
1b Bindende gedragslijn ACM 5.20, eerste lid
1c, eerste en derde lid Toezicht op de naleving Onze Minister (Sodm) 5.18
1c, tweede lid Delegatiegrondslag inzake kwaliteit Vervallen
1c, vierde lid Bindende gedragslijn Onze Minister 5.20, tweede lid
1c, vijfde lid Last onder bestuursdwang Onze Minister 5.19, tweede lid
1d Monitoring gasmarkt 5.1, tweede lid, onderdeel a
1e Jaarverslag ACM 5.2
1g Gegevensverstrekking ACM – Acer 5.25
1h, eerste en tweede lid Gegevensverstrekking aan Minister 5.22, eerste lid
1h, derde t/m vijfde lid Gegevensverstrekking en -gebruik door Onze Minister 5.24, eerste t/m derde lid
1h, zesde lid Gegevensverstrekking en -gebruik door LNB 5.24, vierde lid
1i Experimenten Vervallen
2, eerste lid Aanwijzing LNB 3.2, eerste lid, onderdeel c, 3.3, eerste lid
2, tweede lid Certificering LNB 3.4, eerste lid
2, derde lid Procedure certificering 3.8, vierde lid, onderdeel d Gedelegeerd
2, vierde en vijfde lid Verstrekken gegevens aan Europese Commissie 5.26
2, zesde lid Melding gewijzigde omstandigheden 3.4, vierde lid
2, zevende lid Wijzigen of intrekken certificering 3.5, eerste en tweede lid, en 3.8, derde lid, onderdeel a, en vierde lid, onderdeel c Deels gedelegeerd
2, achtste lid Aanwijzing RNB 3.2, eerste lid, onderdeel f
2, negende lid Duur aanwijzing Vervallen
2, tiende lid Eigenaar net handelt als beheerder 3.1, derde lid
2a, eerste lid Ontheffing GDS 3.6, onderdeel b, en 3.7, eerste lid
2a, tweede lid Beslistermijn ontheffing 3.8, vierde lid, onderdeel d Gedelegeerd
2a, derde lid Intrekken ontheffing 3.8, derde lid, onderdeel a Gedelegeerd
2a, vierde, vijfde en zesde lid Taken en verplichtingen beheerder GDS 3.6, onderdeel b, 3.103 en 3.104
2a, zevende lid Nog aan te leggen GDS 3.7, tweede lid
2a, achtste lid GDS tarieven 3.113, tweede lid
2a, negende en tiende lid GDS tarieven 3.113, vierde lid Gedelegeerd
2b, eerste lid Aanwijzing interconnectorbeheerder 3.2, eerste lid, onderdeel d, 3.3, eerste lid, 3.4, 3.5, 3.8, vierde lid, onderdeel d
2b, tweede lid Aanwijzing vervangende interconnectorbeheerder 3.8, eerste lid Deels vervallen
2b, derde lid Taken en verplichtingen interconnectorbeheerder 3.89, eerste, derde en vierde lid
2b, vierde lid LNB als interconnectorbeheerder 1.1 (transmissiesysteem voor gas)
2b, vijfde lid Certificering interconnector derde landen 3.4, tweede lid, onderdeel b
2b, zesde lid Delegatiegrondslag certificering interconnectorbeheerder 3.89, eerste lid i.c.m. 3.10, zevende lid
2b, zevende lid Delegatiegrondslag interconnectoren met derde landen Vervallen
2c Groepsverbod 3.10
3, eerste lid Ontvlechting netbeheer – productie, handel, levering 3.10, vierde lid
3, tweede, derde en vierde lid Statuten netbeheerder 3.10, vierde lid, en 3.12
3, vijfde lid Transport ondersteunende dienst Vervallen
3a, eerste, tweede en derde lid Statuten LNB 3.10, vierde lid, en 3.11
3a, vierde lid Activiteit noodzakelijk voor uitvoering van wettelijke taken 3.29, eerste lid
3b, eerste lid Economische eigendom regionaal gastransportnet 3.14, vijfde lid
3b, tweede en derde lid Economische eigendom regionaal gastransportnet Vervallen
3b, vierde lid Eigendom landelijk transportnet 3.14, vierde lid
3c Reglement voorkomen discriminatie Vervallen
4, eerste lid Plichten RNB bij aanwijzing Vervallen
4, tweede lid Plichten RNB bij aanwijzing 3.2, eerste lid, onderdeel f, 3.3, eerste, tweede lid
4, derde lid Plichten RNB bij aanwijzing 3.3, zevende lid
5, eerste lid Aanwijzen netbeheerder door Onze Minister bij ontbreken aanwijzing 3.1 eerste lid, 3.2, 3.8
5, tweede, derde en vierde lid Handelen Onze Minister bij niet voldoen netbeheerder 5.9, eerste en tweede lid
5, vijfde lid Handelen Onze Minister bij niet voldoen netbeheerder Vervallen
5, zesde t/m negende lid Aanwijzen netbeheerder door Onze Minister 3.1 eerste lid, 3.2, 3.8
5, tiende lid Handelen Onze Minister bij niet voldoen netbeheerder 5.19, tweede lid
5a, eerste, tweede en vijfde lid Onder curatelestelling netbeheerder 5.10
5a, derde en vierde lid Onder curatelestelling netbeheerder Vervallen
6, eerste, derde en vierde lid Overgang netbeheerder Vervallen
6, tweede lid Fusie, splitsing, faillissement netbeheerder 3.8, eerste lid
7 Geen bemoeienis taken netbeheerder 2.65, 3.10, 3.17
7a, eerste lid Investeringsplan 3.34
7a, tweede t/m zesde lid Investeringsplan 3.35
7a, zevende en achtste lid Investeringsplan Vervallen
7a, negende lid Investeringsplan 3.36, eerste lid
7a, tiende lid Investeringsplan 3.36, tweede lid
7a, elfde lid Investeringsplan vervallen
8 Kwaliteitsborgingssysteem 3.74, onderdeel a Deels gedelegeerd
8a Voorvallen 3.74, onderdeel b Deels gedelegeerd
8b Aanwijzing i.v.m. bescherming invloed van buitenaf 5.20, tweede lid, onderdeel b
9, eerste lid Melding ACM aan Onze Minister – netbeheerder kan onvoldoende voorzien in transportdienst 5.8, eerste lid
9, tweede en derde lid Handelen Onze Minister na melding onvoldoende voorzien in transportdienst 5.8, tweede lid, en 5.19, tweede lid
9a, eerste lid Aanwijzing beheerder LNG- of gasopslag-installatie 3.2, eerste lid, onderdelen h en i
9a, tweede lid Aanwijzing beheerder LNG- of gasopslag-installatie Vervallen
9b Onafhankelijkheid gasopslagbedrijf 3.102
10, eerste lid Beheertaken netbeheerder, gasopslagbedrijf of LNG-bedrijf 3.25, eerste en vierde lid 3.97 en 3.98
10, tweede lid Beheertaken – informatieverstrekking

3.24, tweede en vijfde lid, 3.78, tweede en derde lid,

3.94 en 3.100

10, derde lid, onderdeel a Aanvullende beheertaken netbeheerder – koppelingen 3.24, tweede lid, en 3.25, eerste lid
10, derde lid, onderdeel b Aanvullende beheertaken netbeheerder – publiceren gegevens inzake koppelingen 3.24, tweede lid, 3.77, tweede lid
10, derde lid, onderdeel c Aanvullende beheertaken netbeheerder – faillissement leverancier 3.79, onderdeel d Gedelegeerd
10, derde lid, onderdeel d Aanvullende beheertaken netbeheerder – weren gas dat niet voldoet aan invoedspecificaties 3.48, eerste lid, onderdeel b
10, derde lid, onderdeel e Aanvullende beheertaken netbeheerder – inkopen netverliezen 3.30, eerste en tweede lid
10, vierde lid Discriminatieverbod gasbedrijven 3.24, eerste lid, 3.90, eerste lid (3.24), 3.91, 3.97 en 3.103, eerste lid (3.24)
10, vijfde lid, onderdelen a en b Aanvullende taken netbeheerder – meetinrichting kleinverbruikers 3.51, eerste en tweede lid
10, vijfde lid, onderdeel c Aanvullende taken netbeheerder – vaststelling installatie hernieuwbare energiebronnen of WKK 3.63, onderdelen a en b
10, vijfde lid, onderdeel d Aanvullende taken netbeheerder – meten gas uit hernieuwbare bronnen Vervallen
10, zesde lid, onderdeel a Taken netbeheerder – aansluittaak 3.40, eerste lid, onderdeel a
10, zesde lid, onderdeel b Taken netbeheerder – aansluittaak 3.40, eerste lid, onderdeel a, en derde lid, onderdeel b
10, zesde lid, onderdeel c Taken netbeheerder – aansluittaak 3.41, eerste lid
10, zesde lid, onderdeel d Taken netbeheerder – aansluittaak 3.40, eerste lid, onderdeel b, en 3.41, tweede lid Deels gedelegeerd
10, zevende lid, onderdeel a Taken netbeheerder – afwijken aansluittaak 3.40, derde lid, onderdeel a Gedelegeerd
10, zevende lid, onderdeel b Taken netbeheerder – afwijken aansluittaak 3.42, eerste lid
10, achtste lid Melding B&W aan ACM 3.42, tweede en derde lid
10, negende lid Register ACM 3.42, vierde lid
10, tiende lid Aanvullende taken LNB, gasopslagbedrijf en LNG-bedrijf – openbaar maken informatie 3.78, eerste en vierde lid, 3.94, eerste lid, onderdeel c, en 3.100, eerste lid, onderdeel c Deels gedelegeerd
10, elfde lid Taken netbeheerder – net beschermen tegen invloed van buitenaf 3.18, 3.25, eerste en vierde lid Deels gedelegeerd
10, twaalfde lid Productiemeetgegevens gas uit hernieuwbare bronnen 4.8, vijfde en zesde lid, 4.11
10, dertiende lid Productiemeetgegevens gas uit hernieuwbare bronnen 4.9, tweede en derde lid, en 4.11
10Aa Netbeheerder verricht alleen taken 3.17
10a, eerste lid, onderdeel a Taken LNB – leveringszekerheid 3.62, 3.64, 3.80, onderdeel d Deels gedelegeerd
10a, eerste lid, onderdeel b Taken LNB – balanceren 3.50
10a, eerste lid, onderdeel c Taken LNB – kwaliteitsconversie 3.65
10a, eerste lid, onderdeel e Taken LNB – balanceren 3.50, eerste lid, onderdeel b, en vierde lid
10a, eerste lid, onderdeel f Taken LNB 5.13, derde lid
10a, eerste lid, onderdeel g Taken LNB – transportzekerheid 3.25, eerste lid
10a, eerste lid, onderdeel h Taken LNB – risicoparaatheid 3.62
10a, eerste lid, onderdeel i Taken LNB – verordening 2009/715 3.23, tweede lid, 3.24, derde lid, 3.25, eerste lid
10a, eerste lid, onderdeel j Taken LNB – Europese regionale samenwerking 3.23, tweede lid, 3.24, derde lid
10a, eerste lid, onderdeel k Taken LNB – interconnectiecapaciteit 3.25, eerste en eventueel vierde lid
10a, eerste lid, onderdeel l Taken LNB – verordening 2009/715 3.23, tweede lid
10a, eerste lid, onderdeel m Taken LNB – samenwerken Acer 3.23, tweede lid
10a, eerste lid, onderdelen n, o en p Taken LNB – bewerken, behandelen, mengen en weren van gas 3.48, eerste lid, onderdeel c, tweede, derde en vierde lid
10a, eerste lid, onderdeel q Taken LNB – raming Groningengas 3.65, eerste lid
10a, eerste lid, onderdeel r Taken LNB – overeenkomsten derde landen 3.81
10a, tweede lid Taken LNB – inkoop gas 3.24, eerste lid, 3.30, tweede lid, 3.118, eerste lid i.c.m. 3.120, eerste lid
10a, derde lid Aanbod gas aan LNB 5.16, tweede lid
10a, vierde lid Delegatiegrondslag leveringszekerheid en faillissementen 2.24, 3.59, 3.64, 3.79, onderdelen d en e, en 5.13, derde en vierde lid
10a, vijfde lid Advies ACM en voorhang Vervallen
10a, zesde lid Publicatie Staatscourant Vervallen
10a, zevende lid Nalevingsprogramma gemeenschappelijke onderneming 3.16 Deels gedelegeerd
10a, achtste lid Taken LNB – congestiebeheersprocedures landsgrens overstijgend 3.29, vierde lid, 3.118, eerste lid
10a, negende, tiende, twaalfde en dertiende lid Taken LNB – raming Groningenveld 3.66, derde lid Gedelegeerd
10a, elfde lid Taken LNB – raming Groningenveld 3.66, vierde lid
10a, veertiende lid Taken LNB – raming Groningenveld 3.66, tweede lid
10a, vijftiende lid Aanwijzing rechtspersoon 5.16, eerste lid
10b Tijdelijke taken 3.73
10c Geen bevoordeling netwerkbedrijf 3.22, eerste en tweede lid
10d, eerste lid Algemene regel netwerkbedrijf 3.19, eerste lid
10d, tweede lid Toegestane handelingen of activiteiten netwerkbedrijf 3.19, tweede lid
10d, derde en vierde lid Tijdelijke handelingen of activiteiten netwerkbedrijf 3.20
10d, vijfde lid Voorhangbepaling tijdelijke handelingen of activiteiten netwerkbedrijf 6.4
10Ee Verbod uitvoering taken netbeheerder door anderen 2.65
10e Financieel beheer netbeheerder 3.75, onderdeel a
10f Maximaal verbruik laagcalorisch gas 2.60
10g Verbod onttrekken laagcalorisch gas 2.61
10h Uitzondering verbodsbepaling laagcalorisch gas 1.1 (aansluiting), 2.60, vierde lid en 2.61, derde lid
10i Omschakeltaak LNB 3.70
10j Planning afsluiten 2.62
10k Planning en proces omschakelen 3.71
10l Ontheffing verbodsbepaling laagcalorisch gas 2.63
10m Nadeelcompensatie 5.15
10n Rapportageplicht 3.72
11, eerste lid Technische eisen transport gas 3.48, eerste lid, onderdelen a en c, en vijfde lid
11, tweede lid Uitwerking regeling gaskwaliteit Vervallen
12, eerste lid Grondslag MR tariefstructuren en voorwaarden 3.106, derde lid Grotendeels vervallen
12, tweede en derde lid Advies ACM en voorhang Vervallen
12a, aanhef Tariefstructuren – voorstel netbeheerders 3.119, eerste lid
12a Tariefstructuren – aansluiten, transport, WQA LNB en meten 3.118, eerste lid
12b, eerste lid, onderdelen a t/m e Voorwaarden netbeheer, aansluiten, transport, meten, kwaliteit, aanvullende taken LNB, samenwerking netbeheerders 3.118, eerste lid, en 3.119, eerste lid, 3.40, zevende lid, 3.47, zesde lid
12b, eerste lid, onderdeel f Gebiedsindeling 3.37, eerste en tweede lid, 3.40, vijfde en zesde
12b, tweede lid Voorwaarden netbeheer, aansluiten, transport en capaciteitstoewijzing 3.118, eerste lid
12b, lid 2a Voorwaarden netbeheer, aansluiten en transport LNB Vervallen
12b, derde lid Voorwaarden kwaliteitscriteria Vervallen
12b, vierde lid Voorwaarden – programmaverantwoordelijkheid 2.41 i.c.m. 3.118, eerste lid
12b, vijfde lid Voorwaarden – eisen aansluiting GDS Vervallen
12c, eerste lid Wijziging tariefstructuren of voorwaarden 3.119, eerste en vierde lid Deels gedelegeerd
12c, tweede lid Wijziging tariefstructuren of voorwaarden op initiatief ACM 3.119, derde en vierde lid Deels gedelegeerd
12c, derde lid Wijziging tariefstructuren of voorwaarden Vervallen
12d Tariefstructuren en voorwaarden – overlegverplichting 3.119, tweede en vierde lid Deels gedelegeerd
12e, eerste lid Tariefstructuren en voorwaarden – eerste maal indienen voorstel Vervallen
12e, tweede en derde lid Wijziging tariefstructuren of voorwaarden – termijn en zienswijzen 3.119, vierde lid Gedelegeerd
12f, eerste en tweede lid Vaststelling tariefstructuren en voorwaarden door ACM 3.120, eerste lid
12f, derde lid Vaststelling tariefstructuren en voorwaarden door ACM 3.120, derde lid, en 3.119, vierde lid Deels gedelegeerd
12f, vierde lid Vaststelling tariefstructuren en voorwaarden door ACM 3.119, derde lid, onderdeel b, en vierde lid, en 3.120, vierde lid Deels gedelegeerd
12g Vaststelling tariefstructuren en voorwaarden door ACM 3.119, vierde lid Gedelegeerd
12h, eerste en derde t/m zesde lid Ontheffing tariefstructuren en voorwaarden 3.123
12h, tweede lid Ontheffing tariefstructuren en voorwaarden Vervallen
12i, eerste lid Inwerkingtreding tariefstructuren en voorwaarden Vervallen
12i, tweede lid Bekendmaking tariefstructuren en voorwaarden 3.120, vijfde lid
12i, derde lid Terinzagelegging tariefstructuren en voorwaarden 3.118, derde lid
12i, vierde lid Tariefstructuren en voorwaarden – technische minimumeisen aansluiting 3.118, eerste lid
13 Tarieven en voorwaarden toegang LNG-installaties 3.91, 3.112, 3.121 Deels gedelegeerd
13a Medewerkingsplicht installatie en beheer meetinrichting 2.45, eerste lid
13b, eerste lid Slimme meters – verzamelen meetgegevens voor specifieke doelen 3.57, 3.58, 4.9, tweede en derde lid
13b, tweede t/m vijfde lid Slimme meters – toegang tot meetgegevens (leverancier) 4.9, tweede, derde en vierde lid
13c, eerste lid Slimme meters – besturingsprogramma's Vervallen Gedelegeerd
13c, tweede lid Slimme meters – niet op afstand uitlezen op verzoek 3.53
13e, eerste lid Slimme meters – AMvB uitrol Vervallen
13e, tweede lid Slimme meters – situaties ter beschikkingstellen meter 3.51
13e, derde t/m tiende lid Slimme meters – uitrol Vervallen
13e, elfde lid Slimme meters – weigeren 3.53, tweede lid
13e, twaalfde en dertiende lid Slimme meters – voortgang uitrol Vervallen
13e, veertiende lid Slimme meters – informatieplicht 3.52
13f Slimme meters – overgangsrecht meetinrichtingen 2005–2012 7.25
13h Slimme meters – reikwijdte bepalingen Vervallen
14, eerste lid Transporttaak – aanbod 3.47, eerste lid i.c.m. 3.105, eerste lid en 3.118, eerste lid
14, derde lid Transporttaak – voorwaarden 3.24, eerste lid, 3.120, eerste lid, en 3.124, eerste lid
14, vierde t/m zevende lid Transporttaak – voorwaarden 3.124, tweede lid
14a, eerste en tweede lid LNG aanbod en voorwaarden 3.93, eerste lid, 3.121, tweede lid, en 3.124, eerste lid
14a, derde lid LNG aanbod – (on)redelijke voorwaarden kleinverbruikers Vervallen
15 Weigeren aanbod netbeheerder en LNG 3.47, tweede en vierde lid, en 3.93, tweede en derde lid
16, eerste lid Tijdelijke ontheffing gastransport LNB 3.47, vierde lid
16, tweede t/m zevende lid Vereisten aanvraag en procedure ontheffing 3.47, vijfde lid, onderdeel d Gedelegeerd
17, eerste en tweede lid Mededingingswet van toepassing t.a.v. transport op continentaal plat 6.6
17a Verplichtingen netbeheerder bij wisselen leverancier 3.79, onderdeel c, 4.9, tweede lid, onderdelen a en b, 4.10, tweede lid, onderdelen a en b Deels gedelegeerd
17b, eerste en tweede lid Programmaverantwoordelijk-heid en TTF 2.41, eerste lid, en 2.42
17b, derde lid Afwijking van programma Vervallen
17b, vierde lid Programmaverantwoordelijkheid kleinverbruikers 2.41, tweede lid
17b, vijfde lid Overdragen programmaverantwoordelijkheid 2.41, eerste lid
17b, zesde en zevende lid Instructies LNB over programma 3.50, vierde lid i.c.m. 3.118, eerste lid Deels vervallen
18g, eerste lid Onderhandelde toegang gasopslag 3.99, eerste lid
18g, tweede lid Technische of economische noodzakelijkheid efficiënte toegang voor levering aan netgebruikers 3.99, vijfde lid, onderdeel a
18g, derde lid Toepasselijke verplichtingen onderhandelde toegang gasopslag Vervallen
18g, vierde lid Tarieven en voorwaarden gasopslag 3.97
18g, vijfde lid Publicatie indicatie tarieven en voorwaarden gasopslag 3.99, vierde lid
18g, zesde lid Totstandkoming tarieven en voorwaarden gasopslag 3.99, vijfde lid, onderdeel b Gedelegeerd
18ga Weigering gasopslag 3.99, tweede en derde lid
18h Ontheffing nieuwe infrastructuur (interconnectoren, LNG-installaties en gasopslag) 3.127, 3.128 en 3.129 Deels gedelegeerd
18i Verhouding ACM – Acer, bevoegdheden Vo 942/2019 Vervallen
19, eerste lid Geschilbeslechting ACM 5.4, eerste lid
19, tweede lid Geschilbeslechting ACM 5.4, tweede lid
19, derde lid Geschilbeslechting ACM Vervallen
19, vierde lid Geschilbeslechting ACM 5.4, derde lid
19, vijfde lid Geschilbeslechting ACM 5.4, vierde lid
20 Geschilbeslechting landsgrensoverschrijdend 5.6
21 Grondslag MR informatiecode Vervallen
22 t/m 27 Informatiecode Vervallen
32, eerste t/m elfde lid Boekhouding 2,18, 3.75, 3.89 eerste lid, 3.95, 3.101 Deels vervallen; gedelegeerd
32, twaalfde en dertiende lid Boekhouding leverancier 2.30
35a Grondslag regels ter uitvoering van Europese rechtshandelingen 6.9
35b Jaarlijkse overzichten (financieel, personeel, investeringen) aan ACM 5.23 Gedelegeerd
35c Overzicht eenmalige kosten aansluiting 3.110, derde lid, 3.111, vierde lid, 3.118, derde lid
35d Klachtenprocedure netbeheerder 3.79, aanhef en onderdeel b
35e Meldingen onderbrekingen en afwijkingen kwaliteit 3.79, aanhef en onderdeel a
37, eerste lid Data – geheimhouding 3.77, eerste lid, en 3.78, tweede lid, onderdeel a en b, 3.94, eerste lid, 3.100, eerste lid
37, tweede lid Data – verstrekking data die commercieel voordeel kunnen opleveren 3.24, eerste lid, 3.94, vierde lid, 3.100, vijfde lid
37, derde lid Data – misbruik commercieel gevoelige gegevens 3.22, eerste lid, 3.24, eerste lid, 3.77, eerste lid, 4.9, eerste lid
37, vierde lid

Data – actieve openbaar

making

3.78, eerste lid, 3.94, derde lid, onderdeel b, 3.100, derde lid, onderdeel b
38 Actieplan LNB publicatieverplichtingen verordening 715/2009 Vervallen
38b Verstrekking informatie aan EC door Onze Minister en ACM 5.1, eerste lid, 5.24, tweede lid, 7, derde lid, onderdeel b, Instellingswet ACM
39, eerste lid AMvB-grondslag aanleg infrastructuur grote nieuwe bouwlocaties Vervallen
39, tweede lid AMvB-grondslag – aanleg gastransportnet slechts na openbare procedure Vervallen
39a Belemmeringenwet Verordeningen en Belemmeringenwet Privaatrecht Vervallen
39b RCR 6.1
39c RCR Vervallen
39d RCR Vervallen
39e Kosten investeringen RCR in tarieven 3.34, tweede lid, onderdelen a en b, derde lid, onderdeel a, i.c.m. 3.105, eerste lid, 3.35, vijfde lid
39h Directe 3.9 Deels gedelegeerd
39b RCR 6.1
39c RCR Vervallen
39d RCR Vervallen
39e Kosten investeringen RCR in tarieven 3.34, tweede lid, onderdelen a en b, 3.35, vijfde lid, en 3.34, derde lid, onderdeel a, i.c.m. 3.105, eerste lid
40 Bevorderen doelmatig en milieuhygiënisch gebruik gas Vervallen
42 Bevorderen veiligheid gebruik gastoestellen en gasinstallaties Vervallen
42a, eerste en tweede lid Eisen meetinrichting 2.44, 3.55 en 3.61
42a, derde lid Eisen installatie meetinrichting 2.48, 3.52
42a, vierde lid Eisen meetinrichting (voorhang) Vervallen
42b Informatie facturen levering en verbruiks- en meetgegeven

2.7, eerste en tweede lid,

4.9, tweede, derde en vierde lid, 4.10, tweede, derde en vierde lid, en 4.11, i.c.m. 4.16, en 4.19, vierde lid,

42c Informatie overeenkomsten, rekeningen of ontvangstbewijzen netbeheerders, leveranciers, handelaren

2.6, derde, vierde en zevende lid, 2.13, 2.33, 2.35 (leveranciers)

3.24, 3.118, eerste lid, i.c.m. 3.120, eerste lid, 3.124 en 3.125 (TSB en DSB)

43, eerste lid Vergunningplicht 2.17, eerste lid
43, tweede lid Uitzondering vergunningplicht 2.17, tweede lid
44, eerste lid Eisen vergunning 2.5, eerste en derde lid, 2.6, 2.1 en 2.22
44, tweede t/m zesde lid Eisen vergunning Vervallen
44, zevende lid Afsluitbeleid 2.25, eerste lid
44, achtste lid Afsluitbeleid 2.25, tweede en derde lid, 3.41, derde lid, en 3.77
44, negende lid Afsluitbeleid 2.25, derde lid Gedelegeerd
44, tiende lid Afsluitbeleid Vervallen
44, elfde lid Beperken levering 2.25, derde lid
44a, eerste lid Meettaken leverancier bij kleinverbruiker 2.52, eerste lid
44a, tweede lid Meten bij multisites Vervallen
44a, derde lid Facturering o.b.v. meetgegevens Vervallen
44a, vierde lid Verstrekken meetgegevens kleinverbruikers Vervallen
44b Leveranciersmodel 2.26
45, eerste lid Vergunningverlening 2.18, eerste en derde lid
45, tweede lid Vergunningverlening 2.18, tweede lid, en vijfde lid
46, eerste lid Voorschriften en beperkingen vergunning 2.18, vierde lid
46, tweede lid Wijzigen voorschriften en beperkingen 2.19, eerste lid
46, derde lid Overdragen vergunning 2.21, eerste lid
46, vierde lid Duurzame energie 2.21, tweede lid
47, eerste lid Intrekken vergunning 2.19, eerste lid
47, tweede lid Intrekken vergunning 2.19, tweede lid
50 Toepasselijkheid NL recht 2.11
51 Calamiteitenplan 3.74, onderdeel b Deels gedelegeerd
52 Energierapport Vervallen
52a, eerste lid Inlichtingen en gegevens leverings- en voorzieningszekerheid 5.13, eerste lid en vierde lid, onderdeel a Deels gedelegeerd
52a, tweede lid Publicatie verslag en maatregelen m.b.t. leverings- en voorzienszekerheid 5.13, tweede lid en vierde lid onderdeel b en c Deels gedelegeerd
52a, derde lid Monitoring leverings- en voorzieningszekerheid 5.22
52ab Aanwijzing Minister EZK als bevoegde instantie 5.7, eerste en tweede lid
52b, eerste lid Transparantie eisen contract afnemer 2.5, eerste lid, en 2.6, derde lid
52b, tweede lid Transparantie eisen contract afnemer 2.5, eerste lid, en 2.6, derde lid, 2.7 Deels gedelegeerd
52b, derde lid Transparantie eisen contract afnemer Afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek
52b, vierde lid Transparantie eisen contract afnemer 2.10
52b, vijfde en zesde lid Transparantie eisen contract afnemer Vervallen
52b, zevende lid Transparantie eisen contract afnemer 2.14 Deels gedelegeerd
52b, achtste lid Transparantie eisen contract afnemer 2.15, eerste lid
52b, negende lid Transparantie eisen contract afnemer 2.6, zevende lid, 2.15, tweede lid
52b, tiende lid Transparantie eisen contract afnemer 2.6, vierde lid Gedelegeerd
52c Mulitsite 2.17, tweede lid, onderdeel c
52ca Modelcontract 2.23
52d, eerste lid Klachtenbehandeling leverancier 2.8, eerste lid
52d, tweede lid Klachtenbehandeling leverancier 2.8, tweede lid Gedelegeerd
52d, derde lid Klachtenbehandeling leverancier 2.28
53 Gasterra 5.16
54 Gasterra Vervallen
54a, eerste t/m derde lid Inname en transport gas uit kleine velden 3.67, eerste t/m derde lid
54a, vierde lid Inname en transport gas uit kleine velden – verrekening kosten investeringen in tarieven 3.34 en 3.35, vijfde lid, i.c.m. 3.105, eerste lid
54a, vijfde lid Inname en transport gas uit kleine velden – overzicht ramingen 3.67, vierde lid
54b Voorwaarden inname gas uit NL gasvoorkomens 3.68
56, eerste lid Inlichtingenplicht Gasterra Vervallen
56, tweede lid Inlichtingenplicht LNB investeringen t.b.v. taak artikel 54a 3.69
60ac Last onder bestuursdwang ACM 5.19, eerste lid
60ad, eerste lid, onderdeel a Bestuurlijke boete 5.21, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid
60ad, eerste lid, onderdeel b Bestuurlijke boete 5.21, eerste lid, onderdelen c d en e, en derde lid
60ad, tweede lid Bestuurlijke boete 5.21, vierde lid
61 Representatieve organisatie van netgebruikers belanghebbende 6.7
62 Uitzondering verordeningsbevoegdheid PS en GR 6.8
63 AMvB-grondslag voorwaarden veiligheid en doelmatigheid levering of aansluiten gastoestellen en gastinstallaties Vervallen
64, eerste lid Retributies 5.27, eerste en tweede lid
64, tweede lid Retributies 5.27, derde en vierde lid
66a Grondslag regels transparante en liquide markt Vervallen
66b, eerste, tweede, vierde en vijfde lid Gasbeurs Vervallen
66b, derde lid Faciliteren beurzen 3.118, eerste lid
66c Grondslag MR voorwaarden levering gas aan vergunninghouders Vervallen
66d Overeenkomst kopen gas Vervallen
66e Melding wijziging zeggenschap LNG-installatie of LNG-bedrijf 6.3, eerste lid
66f, eerste lid Keuzevrijheid leveranciers voor producent en verbruiker 2.1
66f, tweede lid Keuzevrijheid toekomstige verbruikers Vervallen
66g Marktdeelnemersregistratie Acer door ACM Vervallen
66h Verbod marktmisbruik (Remit) 2.64
66i GvO 2.56
66j GvO 2.56, vijfde lid
66k GvO 2.55, derde lid
66l GvO 2.59
66m GvO 2.58
72 Melden grensoverschrijdende leveringen Vervallen
73 Toestemming grensoverschrijdende transporten Vervallen
80 Schakelbepaling tarieven aansluiten en transport 3.105, eerste lid
80a Schakelbepaling meettarieven 3.105, eerste lid
80b Schakelbepaling tarieven experimenten en tijdelijke taken

Deels vervallen (tarieven experiment);

3.105, derde lid, en 3.110, eerste lid (tijdelijke taken)

81, eerste lid Methode doelmatigheidskorting 3.107
81, tweede lid Rendement en bevordering gelijkwaardigheid netbeheerders in doelmatigheid 3.107, tweede lid en derde lid, onderdeel b
81, derde lid Kwaliteitsterm 3.107, vierde lid
81, vierde lid Rekenvolumina Vervallen
81a, eerste lid Vaststelling korting, kwaliteitsterm en rekenvolumina per netbeheerder voor periode methode 3.108
81a, tweede lid Correctie rekenvolumina 3.109, tweede lid, onderdeel b, en vijfde lid, onderdeel a
81a, derde lid Correcties n.a.v. onherroepelijke rechterlijke uitspraak of onherroepelijk besluit op bezwaar 3.108, tweede lid
81b, eerste lid Tarievenvoorstel netbeheerders 3.109
81b, tweede en derde lid Beleidsregel ACM beoordeling doelmatigheid Vervallen
81c, eerste lid Tariefvaststelling ACM 3.109, eerste lid, en tweede lid, onderdeel c, i.c.m. 3.105, eerste en vierde lid, en 3.106
81c, tweede lid Nacalculatiebevoegdheid ACM 3.109, vierde en vijfde lid
81c, derde lid Vaststelling tarieven bij ontbreken voorstel netbeheerder 3.109, zesde lid Gedelegeerd
81c, vierde lid Eenmalige bijstelling totale toegestane inkomsten netbeheerder Vervallen
81c, vijfde lid Nacalculatieplicht ACM 3.109, vierde lid, onderdeel b
81d Inwerkintreding en publicatie tarieven 3.110
81e, eerste lid Meettarieven

3.105, eerste lid

3.78, derde lid

81e, tweede lid Meettarieven 3.105, eerste lid (i.c.m. paragraaf 3.3.6)
82, eerste lid Tarieven LNB 3.105, eerste lid
82, tweede lid Idem 3.105, eerste lid, en derde lid, onderdeel a, en 3.107
82, derde lid Idem

3.109, eerste lid, en tweede lid, onderdeel b

3.112, eerste lid

82, vierde lid Idem 3.107
82, vijfde lid Idem 3.109, eerste lid en tweede lid, onderdeel c
82, zesde lid Idem 3.109, zesde lid Gedelegeerd
82, zevende lid Idem 3.110, eerste en tweede lid
82, achtste lid Idem 3.109, vierde en vijfde lid
82, negende lid Idem 3.110, derde lid
82, tiende lid Idem Vervallen
82, elfde lid Idem 3.105, derde lid, onderdeel b
82, twaalfde lid Idem 3.105, derde lid, onderdeel b, en 3.106, tweede lid
82, dertiende lid Idem Vervallen
82a Tarieven experimenten Vervallen
82b, eerste lid Tarieven tijdelijke taken 3.73, eerste en vierde lid
82b, tweede lid Tarieven tijdelijke taken Vervallen
82c, eerste lid Voorstel tarieven experimenten Vervallen
82c, tweede lid Voorstel tarieven tijdelijke taken 3.112, eerste en tweede lid
82c, derde lid Vaststelling tarieven experimenten en tijdelijke taken 3.112, eerste lid

Deels vervallen

Deels gedelegeerd

82c, vierde lid Niet tijdig indienen voorstel 3.112, derde lid, onderdelen a en b Gedelegeerd
82c, vijfde lid Toetsingsgronden ACM 3.112, tweede lid
82c, zesde lid Nacalculatiebevoegdheid ACM 3.112, tweede lid
83 Rapportage naleving kwaliteitscriteria Vervallen
85, eerste lid Geen bedenkingen Onze Minister tegen wijziging aandelen Vervallen
85, tweede lid Eigendom gastransportnet 3.14, vierde en vijfde lid
85, derde lid Privatiseringsverbod netbeheerder 3.14, eerste en tweede lid
85, vierde lid Indirect berusten van eigendom of aandelen 3.14, derde en zesde lid
85a Aandelen LNB 3.14, eerste lid
85b Kruisparticipaties 3.15
88 Inwerkingtredingsbepaling Vervallen
89 Citeertitel Vervallen

IV. AFKORTINGEN EN GEHANTEERDE BEGRIPPEN

Autoriteit Consument en Markt ACM N.v.t.
Afdeling Advisering van de Raad van State Afdeling N.v.t.
Algemene maatregel van bestuur AMvB N.v.t.
Autoriteit Persoonsgegevens AP N.v.t.
Adviescollege Toetsing Regeldruk ATR N.v.t.
Algemene Verordening Gegevensbescherming AVG Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens.
Bedrijfseffectentoets BET Toets binnen het «Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving» (IAK)
Balance responsible party BRP Balanceringsverantwoordelijke partij.
Balancing service provider BSP Aanbieder van balanceringsdiensten, waaronder regelvermogen, reservevermogen en noodvermogen.
Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (wet) Bibob N.v.t.
Burgerlijk Wetboek BW N.v.t.
Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (ministerie of Minister van) BZK N.v.t.
College van Beroep voor het bedrijfsleven CBb N.v.t.
Carbon capture and storage CCS Carbon Capture (Utilisation) and Storage betreft het afvangen, hergebruiken en opslaan van CO2.
Clean Energy Package CEP

Het Clean Energy for all Europeans Package (mei 2019) bestaat uit acht verschillende regelgevende publicaties op het gebied van (i) energieprestaties van gebouwen, (ii) hernieuwbare energie, (iii) energie efficiëntie, (iv) de governance van de Energie Unie en (v) regelgeving voor de ordening van de elektriciteitsmarkt. Voor dit wetsvoorstel is met name de laatste categorie relevant; concreet gaat het om de volgende publicaties:

• Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van Richtlijn 2012/27/EU.

• Verordening (EU) 2019/941 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende risicoparaatheid in de elektriciteitssector en tot intrekking van Richtlijn 2005/89/EG.

• Verordening (EU) 2019/942 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (herschikking).

• Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de interne markt voor elektriciteit (herschikking).

Distributiesysteembeheerder DSB Beheerder van het distributiesysteem elektriciteit en/of gas. Deze beheerder wordt in de Europese wet- en regelgeving ook aangeduid als «Distribution System Operator» (DSO). In Nederland staan deze beheerders tot nu toe bekend als de «regionale netbeheerders».
Energiebelasting EB
Elektriciteitsrichtlijn Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van Richtlijn 2012/27/EU.
Elektriciteitsverordening Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de interne markt voor elektriciteit (herschikking).
Energiegemeenschap van burgers EGB De Elektriciteitsrichtlijn definieert de EGB, zie artikel 2, onder punt 11.
Energiesysteem Keten van stappen waarin energie van de productie of winning via transport, eventueel conversie en/of opslag en levering tot eindverbruik wordt gebracht.
Economische Zaken en Klimaat (Ministerie van) EZK
Gasrichtlijn Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor aardgas en tot intrekking van Richtlijn 2003/55/EG.
Gasverordening Verordening 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten en tot intrekking van Verordening 1775/2005.
Gegevensuitwisselingsentiteit GUE Op grond van het wetsvoorstel op te richten entiteit (artikel 4.15).
Garantie van oorsprong GvO Gedefinieerd in het wetsvoorstel
Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving» IAK Document van het Kenniscentrum Wetgeving en Juridische zaken (KCWJ) van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Het IAK is sinds maart 2023 overgegaan in het «Beleidskompas».
Landelijk Bureau Bibob LBB Het LBB is onderdeel van Justis en valt onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid.
Liquefied natural gas LNG Vloeibaar aardgas.
Measuring Instrument Directive MID Richtlijn 2014/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van meetinstrumenten (herschikking)
Minister - Minister voor Klimaat en Energie
Nationale regulerende instantie NRI De toezichthoudende instantie; in de context van dit wetsvoorstel is dit de ACM.
Opslag duurzame energie ODE Heffing op basis van de Wet opslag duurzame energie- en klimaattransitie.
Privacy Impact Assessment PIA Het Nederlandse begrip: gegevensbeschermingseffectbeoordeling
Raad voor de Rechtspraak Raad N.v.t.
Regionale Energiestrategie RES In het Klimaatakkoord (2019) is afgesproken dat 30 energieregio’s in Nederland onderzoeken waar en hoe het best duurzame elektriciteit op land (wind en zon) opgewekt kan worden. In een Regionale Energiestrategie (RES) beschrijft elke energieregio zijn keuzes.
Richtlijn energie-efficiëntie Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie
Richtlijn hernieuwbare energie Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen.
Rijksinspectie Digitale Infrastructuur RDI Voor 1 januari 2023: Agentschap Telecom
Staatstoezicht op de Mijnen SodM N.v.t.
Transmissiesysteembeheerder TSB Beheerder van het transmissienetwerk elektriciteit of gas. Deze beheerder wordt in de Europese wet- en regelgeving ook aangeduid als «Transmission System Operator» (TSO). In Nederland staan deze twee beheerders tot nu toe bekend als de «landelijke netbeheerders».
Title Transfer Facility TTF Virtuele handelsplaats voor gas.
Stelsel voor beheer en uitwisseling van gegevens Stelsel van gegevensbeheer en -uitwisseling binnen de energiesystemen voor gas en elektriciteit.
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie VWEU N.v.t.
Verklaring Omtrent het Gedrag voor rechtspersonen VOG N.v.t.
Wet bescherming netwerk- en informatiesystemen Wbni N.v.t.
Wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie» (wetsvoorstel) Wgiw N.v.t.

De Minister voor Klimaat en Energie,
R.A.A. Jetten


  1. Europese Commissie, «Clean energy for all Europeans Package», gepubliceerd op 29 juli 2019.↩︎

  2. Kamerstukken II 2017/18, 30 196, nr. 566, «Wetgevingsagenda energietransitie», d.d. 11 december 2017.↩︎

  3. Kamerstukken II 2018/19, 30 196, nr. 644, d.d. 4 april 2019.↩︎

  4. Kamerstukken II, 2022/23, 36 200 XIII, nr. 2; zie beleidsartikel 4 («Een doelmatige energievoorziening en beperking van de klimaatverandering»). Deze beleidsdoelen zijn in de begroting van 2017 en daarna vrijwel gelijk geformuleerd.↩︎

  5. Zie vorige voetnoot, met name pagina 120–124.↩︎

  6. Op 14 maart 2022 is de partiële implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn gepubliceerd: Mededeling implementatie Richtlijn (EU) 2019/944 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (WJZ/22056603), Staatscourant nr. 6106.↩︎

  7. Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van Richtlijn 2012/27/EU (PB 2019, L 158).↩︎

  8. Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de interne markt voor elektriciteit (herschikking van verordening 714/2009) (PbEU 2019, L 158).↩︎

  9. Op 15 december 2021 heeft de Europese Commissie een voorstel gedaan voor aanpassing van deze Gasrichtlijn, zie: «Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markten voor hernieuwbaar gas, aardgas en waterstof», COM(2021) 803 final. Tegelijkertijd is ook een voorstel gedaan voor aanpassing van de Gasverordening: «Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de interne markten voor hernieuwbaar gas, aardgas en waterstof», COM (2021) 804 final.↩︎

  10. Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor aardgas en tot intrekking van Richtlijn 2003/55/EG.↩︎

  11. Verordening (EU) 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten en tot intrekking van Verordening 1775/2005 (PbEU 2009 L 211).↩︎

  12. Dit gedeelte ziet onder meer op de contractuele basisrechten, het recht van overstappen, het vergelijkingsinstrument, energiegemeenschappen, facturatie, meetinrichtingen voor het meten van gas en databeheer- en uitwisseling.↩︎

  13. Dit pakket is op 14 maart 2023 door de Europese Commissie gepubliceerd, zie met name: «Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Verordeningen (EU) 2019/943 en (EU) 2019/942 en de Richtlijnen (EU) 2018/2001 en (EU) 2019/944 om de opzet van de elektriciteitsmarkt van de Unie te verbeteren, COM(2023) 148 final.↩︎

  14. Kamerstukken I 2022/23, 35 594, nr. A.↩︎

  15. Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening 2018/1999 («Europese klimaatwet»).↩︎

  16. De Kamerstukken inzake de wijziging van de Klimaatwet zijn te vinden onder dossiernummer 36 169.↩︎

  17. Dit Klimaatakkoord omvat een pakket van maatregelen en afspraken tussen bedrijven, maatschappelijke organisaties en overheden, waarbij het centrale doel is om de nationale broeikasgasuitstoot in 2030 met 49% terug te dringen ten opzichte van 1990.↩︎

  18. Daarnaast ontwikkelen ook andere energiedragers (of technieken) zich als een alternatief in de toekomstige energiemix; dan gaat het met name om de collectieve warmtevoorziening (bijvoorbeeld uit reststromen) en synthetische brandstoffen, geflankeerd door een techniek als «carbon capture storage» (CCS).↩︎

  19. Zie voetnoot 9.↩︎

  20. Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG.↩︎

  21. Richtlijn 2018/2001/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PbEU 2018, L 328).↩︎

  22. Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG (PbEU 2009, L 211).↩︎

  23. Europese Commissie, «Een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering», COM/2015/080 final.↩︎

  24. Verordening (EU) 2019/941 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende risicoparaatheid in de elektriciteitssector en tot intrekking van Richtlijn 2005/89/EG (PbEU 2019, L 158).↩︎

  25. Verordening (EU) 2019/942 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (PbEU 2019, L 158).↩︎

  26. Kamerstukken II 2018/19, 35283; «Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet» (implementatie wijziging Gasrichtlijn en een aantal verordeningen op het gebied van elektriciteit en gas).↩︎

  27. Kamerbrief d.d. 14 maart 2022, «Brief over gasleveringszekerheid komende winter en verder», Kamerstukken II 2021/22, 29 023, nr. 283.↩︎

  28. Kamerbrief d.d. 12 december 2022, «Regeling prijsplafond voor energie voor kleinverbruikers 2023», Kamerstukken II 2022/23, 36 200, nr. 175.↩︎

  29. Regeling van de Minister voor Klimaat en Energie d.d. 23 oktober 2022, nr. WJZ/ 22483018, tot wijziging van de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas en de Warmteregeling in verband met de invoering van een tijdelijk afsluitverbod.↩︎

  30. Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 1104, 1105, 1107 en 1111. Zie ook Kamerbrief d.d. 20 september 2022, «Aanbieding onderzoeksrapport Financiële eisen energieleveranciers & positie consument bij faillissement van een energieleverancier», Kamerstukken II 2022/23, 29 023, nr. 347.↩︎

  31. Kamerbrief d.d. 8 februari 2022, «Periodieke update over de schaarse transportcapaciteit op het elektriciteitsnet», Kamerstukken II 2021/22, 29 023, nr. 281; alsmede Kamerbrief d.d. 20 december 2022, «Landelijk Actieprogramma Netcongestie», Kamerstukken 2022/23, 29 023, nr. 385.↩︎

  32. Kamerbrief, d.d. 17 maart 2023 «Prioriteringskader uitbreidingsinvesteringen netbeheerders», Kamerstukken II 2022/23, 29 826, 174.↩︎

  33. Zie voetnoot 2 en 3.↩︎

  34. Kamerbrief d.d. 25 november 2019, «Aanbieding INEK, Langetermijnstrategie en Klimaatplan», Kamerstukken II 2019/20, 32 813, nr. 406.↩︎

  35. Nationale Agenda laadinfrastructuur, d.d. 28 juni 2019.↩︎

  36. Dit betreft onder andere transmissiesystemen, distributiesystemen, interconnectoren en gasopslagsystemen.↩︎

  37. Kamerstukken II 2018/19, 30 196, nr. 658; Motie van het lid Beckerman c.s., d.d. 20 juni 2019.↩︎

  38. Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 2239.↩︎

  39. Kamerbrief d.d. 20 september 2022, «Aanbieding onderzoeksrapport Financiële eisen energieleveranciers & positie consument bij faillissement van een energieleverancier», Kamerstukken II 2022/23, 29 023, nr. 347.↩︎

  40. ACM, «Besluit van de ACM tot vaststelling van de Beleidsregel betrouwbare levering van elektriciteit of gas en continuïteit van energieleveranciers», 29 september 2022.↩︎

  41. Beleidsregel betrouwbare levering van elektriciteit of gas en continuïteit van energieleveranciers (inwerkingtreding 4 oktober 2022).↩︎

  42. Voor de volledigheid hoort afdeling 3.7 inzake de ontheffingen voor nieuwe systemen ook bij deze opsomming thuis.↩︎

  43. Hierbij gaat het met name om HvJ EU 2 december 2020, C-767/19, ECLI:EU:C:2020:984 (Commissie/België) en HvJ EU 2 september 2021, C-718/18, ECLI:EU:C:2021:662 (Commissie/Duitsland). Eerdere uitspraken betreffen: HvJ EU 29 oktober 2009, C-474/08, CLI:EU:C:2009:681 (Commissie/België) en HvJ EU 11 juni 2020, C-378/19, ECLI:EU:C:2020:462 (Prezident Slovenskej republiky).↩︎

  44. Zie voetnoot 43 (Commissie/België, 2020).↩︎

  45. Kamerbrief d.d. 17 maart 2023, «Prioriteringskader uitbreidingsinvesteringen netbeheerders», Kamerstukken II, 2022–2023, 29 826, 174.↩︎

  46. Zie voetnoot 43 (Commissie/Duitsland).↩︎

  47. Het gaat om de Informatiecode, de Meetcode Elektriciteit, de Meetcode Gas RNB, de Meetcode Gas LNB en de Invoedcode Gas LNB.↩︎

  48. In het Klimaatakkoord (C5.6) is afgesproken dat de rolverdeling, dataveiligheid, datakwaliteit en toegang tot data (ordentelijk en efficiënt) wettelijk geborgd moest worden, waarbij tevens «toestemming voor het gebruik goed en eenduidig is geregeld».↩︎

  49. ACM, «Visiedocument datagovernance energie», d.d. 29 maart 2019.↩︎

  50. Dit betreft de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven inzake het zogeheten gegevensproces «Aanbod op Maat». Zie: College van Beroep voor het bedrijfsleven, d.d. 14 januari 2020, zaaknummers: 18/2783 en 18/2846; weblink: https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2020:3.↩︎

  51. Kamerstukken II, 2022/23, 36 200 XIII, nr. 2; zie beleidsartikel 4 («Een doelmatige energievoorziening en beperking van de klimaatverandering»).↩︎

  52. Zie overweging 5 bij de Elektriciteitsrichtlijn.↩︎

  53. Zie voetnoot 9.↩︎

  54. Handelingen I, 2008/09, nr. 26, p. 1321, 1356. Zie hierover ook hoofdstuk 9 (vervallen bepalingen).↩︎

  55. Het uitgangspunt is dat dit wetsvoorstel één energiegemeenschap kent, waar zowel de «energiegemeenschap van burgers» uit de Elektriciteitsrichtlijn als de «hernieuwbare energiegemeenschap» uit de Richtlijn hernieuwbare energie onder vallen.↩︎

  56. Afdeling 2.2: Leveren aan eindafnemers en faciliteren in peer-to-peer-handel ten behoeve van eindafnemers.↩︎

  57. ACM, «Energiemonitor 2022 – Consumentenmarkt elektriciteit, gas en warmte», juni 2022.↩︎

  58. Kamerstukken I 2019/20, 32 813, nr. L.↩︎

  59. Kamerstukken II 2022/23, 29 023, nr. 398.↩︎

  60. Kamerstukken II 2018/19, 30 196, nr. 658; Motie van het lid Beckerman c.s. d.d. 20 juni 2019.↩︎

  61. Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 2239.↩︎

  62. Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 1104, 1105, 1107 en 1111. Zie ook Kamerbrief d.d. 20 september 2022, «Aanbieding onderzoeksrapport Financiële eisen energieleveranciers & positie consument bij faillissement van een energieleverancier», Kamerstukken II 2022/23, 29 023, nr. 347.↩︎

  63. Beleidsregel van de Minister voor Klimaat en Energie van 29 september 2022, nr. WJZ/22425742, over de beoordeling van financiële kwaliteiten van energieleveranciers bij het verlenen, wijzigen, overdragen of intrekken van een vergunning voor levering van elektriciteit of gas aan kleinverbruikers (Beleidsregel beoordeling financiële kwaliteiten van leveranciers van elektriciteit of gas aan kleinverbruikers), Stcrt. 2022, nr. 26273; Besluit van de ACM tot vaststelling van de Beleidsregel betrouwbare levering van elektriciteit of gas en continuïteit van energieleveranciers, Stcrt. 2022, nr. 26417.↩︎

  64. Als bedoeld op grond van artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.↩︎

  65. Besluit vergunning levering gas aan kleinverbruikers d.d. 2 juni 2003, Besluit vergunning levering elektriciteit aan kleinverbruikers, d.d. 8 mei 2003, Nota van Toelichting, punt 5.↩︎

  66. Artikel 16, eerste lid, van Verordening 2017/2195 tot vaststelling van richtsnoeren voor elektriciteitsbalancering.↩︎

  67. Thans ook vastgelegd in de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998.↩︎

  68. Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG.↩︎

  69. Kamerstukken II 2017/18, 34 627, nr. 41.↩︎

  70. Handelingen II 2017/2018, nr. 44, item 6.↩︎

  71. Kamerstukken II 2021/22 29 826/31 239/30 196, nrs. 132 en 155.↩︎

  72. Kamerstukken II 2018/19, 35 283, nr. 14; «Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet» (implementatie wijziging Gasrichtlijn en een aantal verordeningen op het gebied van elektriciteit en gas).↩︎

  73. Kamerstukken II 2022/23, 35 594, nr. 24.↩︎

  74. Netbeheer Nederland, «Advies: «creëren voldoende invoedruimte voor groen gas», 23 april 2018.↩︎

  75. Kamerstukken II 2017/18, 34 627 nr. 39.↩︎

  76. Zie voetnoot 43 (Commissie/België).↩︎

  77. Kamerstukken II 2019/20, 35 328, nr. 3.↩︎

  78. Kamerbrief d.d. 27 maart 2018, «Kamerstukken II 2017/18, 33 561, nr. 42.↩︎

  79. Kamerbrief d.d. 22 februari 2021, «Stimulering duurzame energieproductie», Kamerstukken II, 2020/21, 31 239, nr. 329.↩︎

  80. Zie voetnoot 43 (Commissie/Duitsland).↩︎

  81. Zie bijvoorbeeld artikel 3.25, derde lid, of artikel 3.27, vijfde lid, onderdeel d of de toelichting daarop.↩︎

  82. Zie voetnoot 43 voor de vier relevante uitspraken.↩︎

  83. Zie voetnoot 43 (Commissie/Duitsland).↩︎

  84. Zie ook het arrest dat is genoemd in voetnoot 43 (Commissie/Duitsland).↩︎

  85. Kamerbrief d.d. 15 juni 2018, «Nederlandse Digitaliseringsstrategie», Kamerstukken II 2017/18, 26 643, nr. 541. Deze is gevolgd door jaarlijkse voortgangsrapportages.↩︎

  86. Kamerbrief d.d. 20 februari 2019, «Nederlandse visie op datadeling tussen bedrijven», Kamerstukken II 2018/19, 26 643, nr. 594.↩︎

  87. Raad van State, afdeling Advisering, «Digitalisering – Wetgeving en bestuursrechtspraak», juni 2021.↩︎

  88. Aanbeveling IV, V en VI zijn minder relevant. Voor zover bijvoorbeeld TSB’s en DSB’s gebruikmaken van automatisering, dienen zij hun uitvoeringskeuzes te kunnen verantwoorden aan de ACM. Indien noodzakelijk kan ook worden teruggevallen op de «brongegevens» die een meetinrichting gedurende enige tijd bewaard in haar interne geheugen (bij meetinrichtingen bij kleine aansluitingen: maandstanden tot 13 maanden terug).↩︎

  89. De gegevens worden grofweg geclassificeerd naar vier hoofdgroepen: (1) technische, fysieke en administratieve kenmerken, (2) identificatie & betrokkenheid marktpartijen, (3) metingen en bewerkingen en (4) identificatie van en communicatie met contractanten/rechthebbenden (zoals naam en adres).↩︎

  90. Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende geharmoniseerde regels inzake eerlijke toegang tot en eerlijk gebruik van data (Dataverordening), COM(2022) 68.↩︎

  91. Omdat voorstelbaar is dat deze gegevensuitwisselingen in een specifieke context toch ook relevantie hebben binnen de Energiewet, is een uitzonderingsmogelijkheid gecreëerd. Een duidelijk voorbeeld betreft het huidige register van productie-installaties, ook wel bekend als «CERES». Dit register vloeit voort uit Europeesrechtelijke verplichtingen voor de TSB’s en DSB’s en deze gegevens kunnen voor aangeslotenen waardevol zijn om met een derde partij te delen.↩︎

  92. Kamerbrief d.d. 15 juni 2018, «Nederlandse Digitaliseringsstrategie», Kamerstukken II 2017/18, 26 643, nr. 541.↩︎

  93. Zie voetnoot 47.↩︎

  94. Dit betreft de eventueel aanwezige spannings- en stroommeettransformatoren met inbegrip van de aansluitklemmen waarop het secundaire deel van de meetinrichting is aangesloten (zie Begrippencode Elektriciteit).↩︎

  95. Kamerstukken II 2020/21, 35 594, nr. 1, 2 en 3; wetsvoorstel «Afbouw van de salderingsregeling voor kleinverbruikers».↩︎

  96. Richtlijn 2014/32/EU: harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van meetinstrumenten (herschikking).↩︎

  97. Wet van 2 februari 2006, houdende regels omtrent meeteenheden en omtrent het in de handel brengen en het gebruik van meetinstrumenten (Metrologiewet).↩︎

  98. Zie met name: het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers en de Regeling gebruik en installatie EU-meetinstrumenten.↩︎

  99. Nota van toelichting op het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers, april 2016. Staatsblad 2016, 140.↩︎

  100. Voor elektriciteit komen wel situaties voor waarin een aansluiting meer dan één verbinding heeft; hier wordt voor iedere verbinding een overdrachtspunt toegekend.↩︎

  101. Een specifieke uitzondering betreft de zogeheten «maatschappelijke multisites», zie de toelichting onder de grote aansluitingen.↩︎

  102. Zie voetnoot 26.↩︎

  103. Hierbij gaat het om (i) meetinrichtingen die door de DSB worden geplaatst en (ii) enkel bij allocatiepunten die «parallel» geplaatst zijn ten opzichte van het overdrachtspunt.↩︎

  104. In het verleden was het mogelijk dat een aangeslotene met een grote aansluiting zijn TSB of DSB verzocht om de plaatsing van een meetinrichting. Deze situaties komen nog zeer incidenteel voor, onder meer bij de TSB voor elektriciteit. Hoewel een afwijking van de hoofdnorm hierbij ongewenst is, blijkt uit nadere analyse ook dat eventuele aanpassingen grote kosten met zich mee kunnen brengen, omdat de meetinrichting geïntegreerd is in de productie-installatie. In dit wetsvoorstel worden deze huidige situaties middels overgangsrecht afgedekt; nieuwe situaties worden niet meer toegestaan.↩︎

  105. Het is in specifieke gevallen mogelijk voor de aangeslotene om zelf te meten. Dit is vastgelegd in twee technische codes onder de Gaswet, namelijk (i) Meetcode Gas LNB meting door aangeslotene en (ii) Aansluitcode gas LNB aansluitpunt. Mede vanwege de noodzakelijke specialistische kennis, hebben slechts enkele aangeslotenen hiervan gebruikgemaakt. De TSB voor gas heeft de ACM dan ook in juli 2019 voorgesteld om deze twee technische codes in te trekken. Deze intrekking is nog niet geëffectueerd. In dit wetsvoorstel worden deze huidige situaties middels overgangsrecht afgedekt; nieuwe situaties worden niet meer toegestaan.↩︎

  106. Hierbij gaat het met name om: (i) Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen, maar ook (ii) Meetcode Elektriciteit, (iii) Meetcode Gas RNB, (iv) Meetcode Gas LNB en (v) Invoedcode Gas LNB.↩︎

  107. Nota van toelichting op het Besluit meetinstrumenten en marktdeelnemers, april 2016. Staatsblad 2016, 140.↩︎

  108. Deze (sanctionerende) maatregel reguleert daarmee, teneinde het publiek belang te waarborgen, het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.↩︎

  109. Het uitlezen van meetinrichtingen kan niet eenvoudig door een derde worden overgenomen, met name vanwege de beveiliging (IT), licenties en eigendomsrechten. Een overstap betekent meestal aanpassingen in de communicatie-functionaliteit (bijvoorbeeld het vervangen van een Simkaart) of het plaatsen van een nieuwe meetinrichting.↩︎

  110. Zo beheren de TSB’s en DSB’s momenteel onder meer het Centraal Aansluitingenregister (C-AR), het Toegankelijk Meetregister (TMR), het Netbeheerdersregister en het Leveranciersregister.↩︎

  111. Informatiecode paragraaf 5.5 (disputen) en paragraaf 5.6 (verrekening).↩︎

  112. Dit hangt samen met de «derdentoegang» op de gesloten systemen, die de afgelopen jaren middels verschillende ACM-codebesluiten is vormgegeven voor zowel elektriciteit als gas. De huidige Informatiecode bepaalt bijvoorbeeld reeds dat grote delen van deze code van toepassing zijn op beheerders van gesloten systemen (artikel 1.1.6) en dat het «elektronische berichtenverkeer» onder bepaalde voorwaarden wordt opengesteld voor beheerders van gesloten systemen (artikel 9.1.8).↩︎

  113. Verordening (EU) Nr. 1301/2014 van de Commissie van 18 november 2014 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van het subsysteem «energie» van het spoorwegsysteem in de Unie (PbEU 2014, L 356).↩︎

  114. Kamerbrief d.d. 26 november 2021, «Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK)», Kamerstukken II 2021/22, 29 826, nr. 132.↩︎

  115. Dit betreft de besloten vennootschap «Beheerder Afspraken Stelsel» (of BAS). Het eigendom van deze rechtspersoon is in handen van de TSB’s en DSB’s.↩︎

  116. Hoofdstuk 9 van de huidige Informatiecode gaat over het «berichtenverkeer» en legt regels vast inzake de «centrale communicatiesystemen voor de geautomatiseerde berichtenuitwisseling».↩︎

  117. Kamerbrief d.d. 15 juni 2018, «Nederlandse Digitaliseringsstrategie», Kamerstukken II 2017/18, 26 643, nr. 541; Kamerbrief d.d. 5 juli 2019, «Voortgangsrapportage en actualisatie Nederlandse Digitaliseringsstrategie», Kamerstukken II 2018/19, 26 643, nr. 623.↩︎

  118. Kamerstukken II 2019/20, 31 239, nr. 309.↩︎

  119. Handelingen I, 2008/09, nr. 26, p. 1321, 1356. Zie hierover ook §4.1.↩︎

  120. Kamerstukken II 2017/18, 34 627, nr. 41.↩︎

  121. Handelingen II 2017/18, 34 627, nr. 44.↩︎

  122. Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG (PbEG 2009 L 211).↩︎

  123. Verordening (EU) 714/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit en tot intrekking van Verordening 1228/2003 (PbEG 2009 L 211).↩︎

  124. Zie voetnoot 9.↩︎

  125. Verordening (EU) 1227/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de integriteit en transparantie van de groothandelsmarkt voor energie (PbEU 2011, L 326); ook bekend onder: REMIT.↩︎

  126. Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG.↩︎

  127. Wet van 20 mei 2020 tot wijziging van de Gaswet betreffende het beperken van de vraag naar laagcalorisch gas van grote afnemers; Stb. 2020, 169.↩︎

  128. Kamerstukken II, 2019/20, 35 328, nr.3.↩︎

  129. Sommige besluiten van de Minister worden door SodM of de RDI in mandaat genomen.↩︎

  130. Zie de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt en enige andere wetten in verband met de stroomlijning van het door de Autoriteit Consument en Markt te houden markttoezicht (Kamerstukken II 2012/13, 33 622, nr. 3).↩︎

  131. Circulaire van de Minister-President, «Aanwijzingen voor de regelgeving», geldend vanaf 1-1-2018.↩︎

  132. Kenniscentrum wetgeving en juridische zaken, «Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving», zie met name hoofdstuk 7 («Wat zijn de gevolgen»).↩︎

  133. Naast effecten voor burgers, bedrijven en overheid, wijst het IAK erop dat nieuw beleid en regelgeving ook gevolgen kunnen hebben voor «bepaalde aspecten», zoals ICT, milieu, grenseffecten, ontwikkelingslanden en gendergelijkheid. Gelet op de waarschijnlijkheid van het optreden van dergelijke effecten is ervoor gekozen wel aandacht te besteden aan privacy-effecten en milieueffecten, maar niet aan de overige in het IAK gesuggereerde effecten.↩︎

  134. Dit sluit ook aan op de «Aanwijzing voor de Regelgeving», waar aanwijzing 4.43 verwijst naar het toelichten van de «lasten voor burgers» en «de wijze waarop rekening is gehouden met het «doenvermogen» van degenen die geraakt worden door de regeling».↩︎

  135. Sira Consulting, «Bedrijfseffectentoets Energiewet- Externe Bedrijfseffectentoets in het kader van het wetsvoorstel Energiewet», d.d. 17 februari 2021.↩︎

  136. Ecorys en Van Zutphen Advies, «Nulmeting regeldrukkosten Elektriciteitswet 1998 en Gaswet», onderzoek in opdracht van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa, thans: ACM), d.d. 13 februari 2012.↩︎

  137. Omdat de code vervalt, maar niet alle afspraken uit de codes worden overgenomen in de regelgeving.↩︎

  138. Zie voetnoot 29.↩︎

  139. Het uitgeven van de garanties van oorsprong is een bevoegdheid die bij de Minister ligt (zie artikel 2.56 wetsvoorstel). In de praktijk is dit gedelegeerd aan VertiCer.↩︎

  140. Rijksoverheid, «Model gegevensbeschermingseffectbeoordeling rijksdienst PIA», september 2017.↩︎

  141. Het wetsvoorstel onderscheidt in artikel 4.1, tweede lid, nog drie andere hoofdcategorieën, namelijk inzage in eigen gegevens en het datadelen op grond van een andere wet (dan het wetsvoorstel) of verordening (dan genoemd in het wetsvoorstel). Gelet op het afwijkende karakter worden deze in deze samenvatting weggelaten, maar ze waren wel onderdeel van de PIA.↩︎

  142. In het wetsvoorstel geldt een onderscheid naar de technische capaciteit van de aansluiting. Bij aansluitingen van maximaal 3x80A (elektriciteit) en een doorlaatwaarde van maximaal 40 m3 gas/uur wordt gesproken over «kleine aansluitingen», dit zijn veelal consumenten en klein-zakelijke afnemers. Boven deze drempelwaarden wordt gesproken over «grote aansluitingen».↩︎

  143. Zie voetnoot 9.↩︎

  144. Kamerbrief d.d. 16 juni 2021 «Evaluatie experimenten decentrale duurzame elektriciteitsopwekking», Kamerstukken II 2020/21, 31 239, nr. 335.↩︎

  145. Kamerbrief d.d. 30 maart 2020, «Kabinetsvisie waterstof», Kamerstukken II 2019/20, 32 813, nr. 485.↩︎

  146. Kamerbrief d.d. 15 december 2020, «Voortgang beleidsagenda kabinetsvisie waterstof», Kamerstukken II 2020/21, 32 813, nr. 653.↩︎

  147. Kamerbrief d.d. 8 juni 2021, «Demonstratieprojecten waterstof in de gebouwde omgeving», Kamerstukken II 2020/21, 32 813, nr. 718.↩︎

  148. Kamerstukken II 2020/21, 35 594, nr. 1, 2 en 3; wetsvoorstel «Afbouw van de salderingsregeling voor kleinverbruikers».↩︎

  149. Kamerstukken II 2022/23, 35 594, nr. 24.↩︎

  150. Dit betreft de zogeheten «SLR-procedure»: «supplier of last resort».↩︎

  151. Kamerbrief d.d. 9 september 2022, «Transportschaarste op het elektriciteitsnet in Nederland», Kamerstukken II 2021/22, 29 023, nr. 343.↩︎

  152. Elektriciteitsrichtlijn, artikel 17, vierde lid, laatste zin.↩︎

  153. Zie voetnoot 43.↩︎

  154. Zie voetnoot 9.↩︎

  155. Kamerstukken II 2022/23, 29 023, nr. 398.↩︎

  156. Zie voetnoot 26.↩︎

  157. Verordening (EU) Nr. 1301/2014 van de Commissie van 18 november 2014 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van het subsysteem «energie» van het spoorwegsysteem in de Unie (PbEU 2014, L 356).↩︎

  158. Kamerstukken II 2017/18, 34 627 nr. 39.↩︎

  159. Zie voetnoot 43 en dan met name Commissie/Duitsland.↩︎

  160. Zie ook Aanwijzingen voor de regelgeving, aanwijzing 3.12. Zie ook Aanwijzingen voor de regelgeving, aanwijzing 3.12.↩︎

  161. Het transmissiesysteem voor elektriciteit en het transmissiesysteem voor gas omvatten mede interconnectoren; zie «Begripsbepalingen».↩︎

  162. Verordening (EU) 2016/1388 van de Commissie van 17 augustus 2016 tot vaststelling van een netcode voor aansluiting van verbruikers (PbEU 2016, L 223), Verordening (EU) 2016/631 van de Commissie van 14 april 2016 tot vaststelling van een netcode betreffende eisen voor de aansluiting van elektriciteitsproducenten op het net (PbEU 20L 112), Verordening (EU) 2016/1447 van de Commissie van 26 augustus 2016 tot vaststelling van een netcode betreffende eisen voor de aansluiting op het net van hoogspanningsgelijkstroomsystemen en op gelijkstroom aangesloten power park modules (PbEU 2016, L 241).↩︎

  163. Dit blijkt uit de systematiek van de verordeningen, waaruit blijkt dat het de methoden en voorwaarden zijn van de transmissiesysteembeheerder. De transmissiesysteembeheerder is verantwoordelijk voor het doen van een voorstel, voor de openbare raadpleging en voor publicatie van de voorwaarden. Ook zijn er bepalingen waaruit blijkt dat naar aanleiding van de goedkeuring van voorwaarden contracten moeten worden aangepast (art. 71 van Verordening (EU) 2016/631 van 14 april 2016 tot vaststelling van een netcode betreffende eisen voor de aansluiting van elektriciteitsproducenten op het net).↩︎

  164. De op basis van de Elektriciteitsverordening te ontwikkelen voorstellen kunnen in drie categorieën worden ingedeeld: voorstellen die (i) gezamenlijk door alle transmissiesysteembeheerders van de EU moeten worden ontwikkeld (EU-brede, Engelstalige voorstellen) en die door Acer worden goedgekeurd of vastgesteld; (ii) gezamenlijk door alle transmissiesysteembeheerders van een bepaald geografisch gebied moeten worden ontwikkeld (regionale, Engelstalige voorstellen) en die aan de nationale regulerende instantie worden voorgelegd; (iii) individueel door een transmissiesysteembeheerder moeten worden ontwikkeld (individuele voorstellen) en die aan de nationale regulerende instantie worden voorgelegd. Voor de eerste twee typen voorstellen is de nationale procedure niet geschikt. Over de eerstgenoemde, EU-brede voorstellen neemt Acer de besluiten. Voor de regionale voorstellen is essentieel dat de relevante regulerende instanties eerst onderling overeenstemming bereiken over een door de transmissiesysteembeheerders binnen de regio gezamenlijk ontwikkeld voorstel. Door de gelijktijdige besluitvorming door de regulerende instanties vindt harmonisatie plaats.↩︎

  165. Zie Besluit (EU) 2021/689 van de Raad van 29 april 2021, Pb. EU 2021, L 149/2 en de gerelateerde handels- en samenwerkingsovereenkomst, Pb. EU 2021, L 149/10.↩︎

  166. Kamerstukken II 2020–2021, 35 880, nr. 2.↩︎

  167. Kamerstukken II 2022/23, 35 594, nr. 28.↩︎

  168. Kamerstukken II 2022/23, 35 594, nr. 24.↩︎