[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Stand van zaken wets- en opsporingsontwikkeling DNA-onderzoek en uitkomst advies standaardafname celmateriaal

DNA-onderzoek in strafzaken

Brief regering

Nummer: 2023D49337, datum: 2023-12-14, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 3

Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-31415-29).

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 31415 -29 DNA-onderzoek in strafzaken.

Onderdeel van zaak 2023Z20204:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Kamer der Staten-Generaal 2
Vergaderjaar 2023-2024

31 415 DNA-onderzoek in strafzaken

Nr. 29 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 december 2023

Inleiding

In maart 2023 hebben het openbaar ministerie (OM) en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) aangekondigd te starten met een pilot met genealogische databanken. Hiermee hopen het OM en NFI een doorbraak te forceren in twee cold cases, om zo antwoorden te kunnen bieden aan nabestaanden en de maatschappij in twee ernstige zaken waarin sprake is van een verdenking van moord of doodslag. In de ene zaak is DNA-materiaal beschikbaar van een nog onbekende verdachte en in de andere zaak is er sprake van een slachtoffer van wie de identiteit nog altijd onbekend is. Door het DNA-profiel van de verdachte en het slachtoffer te vergelijken met DNA-profielen van personen in de genealogische databanken, kunnen (verre) verwanten van deze persoon in beeld komen. Aan de hand van deze verwanten kan vervolgens door stamboomonderzoek de identiteit van de verdachte of het slachtoffer achterhaald worden. In het vragenuur van 7 maart jl. heb ik toegezegd uw Kamer te berichten over de uitkomsten van de pilot en daarbij in te gaan op de genoemde zorgpunten ten aanzien van privacy (Kamerstuk 29 279, nr. 821).

Tijdens het commissiedebat strafrechtelijke onderwerpen op 5 oktober jl. (Handelingen II 2022/23, nr. 58, item 3) is toegezegd dat uw Kamer deze brief nog dit jaar zult ontvangen. Met deze brief voldoe ik aan voornoemde toezeggingen.

In deze brief zal ik eveneens ingaan op een wetsontwikkeling omtrent en een advies over afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek, waarbij privacy-waarborgen eveneens een rol spelen. In dat kader informeer ik u in deze brief eerst over de laatste stand van zaken met betrekking tot het eerder aangekondigde wetsvoorstel om de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA-V) zo te wijzigen dat de zogenoemde conservatoire afname van celmateriaal mogelijk wordt gemaakt. Eerder heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer bericht over de werking van de huidige Wet DNA-V.1 Deze wet maakt het mogelijk een bepaalde categorie veroordeelden, op bevel van de officier van justitie, celmateriaal af te laten staan om daaruit een DNA-profiel te bepalen dat kan worden opgeslagen in de DNA-databank voor strafzaken. Op die manier kan het profiel worden vergeleken met DNA-profielen uit andere strafzaken. De Wet DNA-V levert daarmee een belangrijke bijdrage aan het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten die de veroordeelde in het verleden heeft begaan en mogelijk in de toekomst zal begaan. De afgelopen jaren zijn er met betrekking tot deze wet verschillende ontwikkelingen geweest. Daarover bent u eerder geïnformeerd.2 Het doel van de wetswijziging is om conservatoire afname van celmateriaal mogelijk te maken, waardoor de wet DNA-V effectiever wordt.

Tevens bericht ik uw Kamer in deze brief over een advies over de standaardafname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek bij een specifieke groep verdachten dat is geschreven door prof. mr. J.H. Crijns en mr. dr. M. Lochs, respectievelijk hoogleraar en universitair docent straf- en strafprocesrecht aan de Universiteit Leiden. Dit advies heeft mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer toegezegd.3 De onderzoekers hebben zich gebogen over de verhouding tot grond- en mensenrechten van een mogelijke wettelijke verplichting om van een specifieke groep verdachten het celmateriaal standaard af te nemen en daaruit direct een DNA-profiel op te maken en te verwerken in de DNA-databank. De resultaten van het onderzoek bespreek ik verderop in deze brief.

Pilot met genealogische DNA-databanken

Zoals reeds in de inleiding benoemd, heeft de pilot tot doel het DNA-profiel van Ă©Ă©n verdachte en Ă©Ă©n slachtoffer te vergelijken met DNA-profielen in twee genealogische databanken. Hiermee wordt getracht een doorbraak te forceren in twee vastgelopen onderzoeken. Ten tijde van het vragenuur in maart had het OM naar buiten gebracht te willen starten met de pilot en hiertoe ook een wettelijke basis te zien omdat in de wet staat dat het is toegestaan om een DNA-profiel te maken en verwantschapsonderzoek uit te voeren. De wet specificeert niet wat voor soort DNA-profiel of verwantschapsonderzoek dit moet zijn. De rechter-commissaris heeft recent een machtiging verleend voor het gebruik van de twee genealogische databanken voor verwantschapsonderzoek in de betreffende twee zaken. Hiermee heeft de rechter geoordeeld dat er een juridische grondslag is voor de opsporingsmethode en dat deze ook afdoende is voor de toelaatbaarheid van de inzet van dit middel in deze twee zaken. Op basis hiervan kunnen het OM en NFI van start met het gebruik van de genealogische databanken.

Ten aanzien van de waarborgen bij de pilot geldt niet alleen dat er een rechterlijk oordeel ten grondslag ligt aan de inzet, maar ook dat het OM nadrukkelijk heeft gekeken naar de juridische, technische, ethische en privacy-aspecten. Zo is gekozen om enkel gebruik te maken van twee genealogische databanken in de Verenigde Staten die hun deelnemers verplichten een keuze te maken over het al dan niet toestaan van gebruik van hun DNA-profiel voor strafrechtelijk onderzoek. De DNA-profielen uit de twee onderzoeken worden enkel vergeleken met de DNA-profielen van de deelnemers die hiervoor expliciet toestemming gaven op het moment dat zij hun DNA-profiel vrijwillig aanboden aan (een van de twee) databanken. De genealogische databanken zijn goed bruikbaar voor de twee Nederlandse strafzaken doordat het overgrote deel van de personen in deze databaken een Noordwest-Europese herkomst heeft. Voorts geldt dat er geen DNA-materiaal, maar een zogenaamd SNP-DNA profiel (een soort van DNA-lettercode) naar de genealogische databanken wordt gestuurd. Dit DNA-profiel is anoniem en wordt na een eenmalige vergelijking uit de genealogische databank verwijderd. Door voorgaande handelwijze worden slechts op beperkte schaal persoonsgegevens verwerkt.

In het kader van de privacy is verder relevant dat het OM en NFI in geval van mogelijke verwanten dezelfde informatie ontvangen die een particulier ook ontvangt na het uploaden van zijn/haar DNA-profiel in de genealogische databank. Deze informatie betreft de naam, geboortedatum en – plaats, de mate en categorie van verwantschap van de persoon en de hoeveelheid en plaats(en) van overeenkomend DNA. Eventuele aanvullende informatie die personen hebben geĂŒpload ontvangt het OM ook. De informatie over de mogelijke verwanten is enkel het startpunt van een op te stellen stamboom. De personen (behalve een eventuele verdachte of slachtoffer) spelen verder geen rol in het strafrechtelijke onderzoek. De privacy is ook gewaarborgd in het stamboomonderzoek dat aanvullend plaatsvindt in het geval van mogelijke verwanten. Dat stamboomonderzoek gebeurt op basis van beschikbare gegevens in openbare (veelal digitale) bronnen, zoals de burgerlijke stand, kerkregisters, emigratieregisters en overlijdensberichten. De personen die deel uitmaken van de opgemaakte stamboom, maar niet in beeld komen als mogelijk onbekend slachtoffer of verdachte, blijven verder buiten het onderzoek. Het stamboomonderzoek is enkel gericht op de namen van een mogelijke dader of overleden persoon. Alleen vergelijking met het DNA van de uit het onderzoek gekomen mogelijke verdachte of overleden persoon kan uiteindelijk bewijs opleveren.

Ten slotte wil ik uw Kamer informeren over in welke onderzoeken deze onderzoeksmethode wordt ingezet. De eerste zaak betreft de zogenoemde «cold case Heuvelmoord», waarin onderzoek wordt gedaan naar een echtpaar dat op 14 augustus 2014 op brute wijze werd overvallen in hun huis. Een onbekende man ging hen ten lijf met onder andere een zaag, waarna de man ter plaatse overleed en de vrouw voor tien dagen in coma raakte. Ondanks uitgebreid en langdurig onderzoek, het uitloven van een beloning voor de gouden tip en de aanwezigheid van veel dadersporen, is de identiteit en het motief van de dader tot nu toe altijd onbekend gebleven. De andere zaak waarin de onderzoeksmethode wordt ingezet is het onderzoek naar een overleden vrouw van wie ondanks uitvoerig onderzoek de identiteit tot op heden niet is bekend, terwijl haar lichaam reeds op 6 januari 2013 werd gevonden. Doordat haar identiteit nog niet is achterhaald, wordt het strafrechtelijke onderzoek bemoeilijkt. Politie en OM gaan ervan uit dat zij slachtoffer is geworden van een misdrijf. Het verwantschapsonderzoek in genealogische DNA-databanken is de ultieme poging om haar identiteit te achterhalen. De bekende betrokken nabestaanden zijn geïnformeerd over de start van de pilot. Het OM is zich ervan bewust dat ook andere nabestaanden hopen op een doorbraak in de strafzaak waar wij zij bij betrokken zijn. Het OM start met de inzet van genealogische databanken in voornoemde twee onderzoeken, maar kijkt ook zorgvuldig naar de mogelijkheid om de methode in te zetten in een paar andere zaken.

Stand van zaken conceptwetsvoorstel wijziging Wet DNA-V in verband met de introductie van conservatoire afname van celmateriaal

De werking van de Wet DNA-V heeft de laatste jaren meermaals onder het vergrootglas gelegen, zowel in uw Kamer alsook in verschillende onderzoeken en evaluatierapporten. Naar aanleiding van diverse onderzoeksrapporten – besproken in eerder genoemde brieven – is gebleken dat er aan de Wet DNA-V inherente beperkingen bestaan die maken dat een deel van de veroordeelden zich aan de werking ervan onttrekt en onbereikbaar blijkt voor de afname van celmateriaal.4 Daarom heeft mijn ambtsvoorganger eerder al het voornemen geuit – conform de wens van uw Kamer – om te komen tot conservatoire afname van celmateriaal.5 Celmateriaal wordt dan in een eerder stadium van de verdachte afgenomen om dat te kunnen bewaren (conserveren). Als daarna een veroordeling in de zin van de Wet DNA-V volgt, kan het celmateriaal worden gebruikt voor het bepalen van een DNA-profiel. Pas dan wordt dit profiel in de DNA-databank opgenomen. Volgt geen veroordeling naar aanleiding waarvan een bevel kan worden gegeven om celmateriaal af te nemen en een DNA-profiel op te stellen, dan wordt het reeds afgenomen celmateriaal zo spoedig mogelijk vernietigd. De Wet DNA-V levert daarmee een belangrijke bijdrage aan het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten die de veroordeelde in het verleden heeft begaan en mogelijk in de toekomst zal begaan.

Er is een uitgebreide haalbaarheidsstudie uitgevoerd naar de voor de uitvoering van conservatoire celmateriaalafname noodzakelijke inrichting van opslag, beheer, transport en vernietiging van het afgenomen celmateriaal, de hiervoor noodzakelijke ketenbrede ICT-ondersteuning, de consequenties voor gegevensbescherming en de geautomatiseerde berichtgeving in de strafrechtketen. De uitkomsten van dit haalbaarheidsonderzoek zijn met uw Kamer gedeeld bij brief van 7 juni 2021.6 De ingestelde expertgroep concludeerde dat het haalbaar is een robuust werkproces in te richten voor het conservatoir afnemen van celmateriaal bij verdachten, mits dit werkproces wordt ondersteund door een adequate, ketenbrede ICT-voorziening. Het idee hierbij is dat iedere ketenpartner op elk moment beschikt over dezelfde informatie, afkomstig uit dezelfde bronnen.

Op 17 april van dit jaar is een conceptwetsvoorstel in consultatie gegeven dat ertoe strekt de Wet DNA-V zo te wijzigen dat de conservatoire afname van celmateriaal mogelijk wordt gemaakt. Op dit moment worden de ontvangen adviezen verwerkt. Na advisering door de Raad van State zal het wetsvoorstel bij uw Kamer worden ingediend.

Ondertussen zitten de betrokken ketenpartners allerminst stil. Zij zijn met hun projectleiders en met elkaar aan de slag gegaan om de samenwerking in het kader van de – voorgestelde – conservatoire afname van celmateriaal nader vorm te geven tijdens de ontwerp en implementatiefase. Zo zullen de eigen systemen van de partners goed moeten aansluiten op een nieuw te ontwikkelen centrale administratie, waaraan alle betrokken ketenpartners de actuele stand van zaken kunnen ontlenen met betrekking tot de verdachte (is al eerder celmateriaal afgenomen en een DNA-profiel opgesteld?). Deze administratie bestaat uit een celmateriaal- en een claimadministratie. De celmateriaaladministratie legt vast welk celmateriaal er is, waar zich dat bevindt en wat ermee is gedaan. De claimadministratie registreert welke lopende verdenkingen wegens voorlopige-hechtenis-misdrijven er zijn tegen een persoon, als gevolg waarvan het celmateriaal bewaard moet blijven. De claimadministratie registreert de juridische titels om het celmateriaal te kunnen afnemen en bewaren.

Rapport Universiteit Leiden: advies met betrekking tot DNA-standaardafname bij een specifieke groep verdachten

Zoals hierboven is aangegeven, hebben prof. mr. Crijns en mr. dr. Lochs een advies uitgebracht over de verhouding tot grond- en mensenrechten – in het bijzonder het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op privacy – van een mogelijke wettelijke verplichting om van een specifieke groep verdachten het celmateriaal standaard af te nemen, daaruit direct een DNA-profiel op te maken en dit profiel te verwerken in de DNA-databank. Meer specifiek richt het advies zich op de vraag of, en zo ja, op welke wijze voor deze mogelijkheid een objectieve onderbouwing kan worden gevonden in het licht van bestaande en toekomstige mogelijkheden (zoals het hiervoor besproken wetsvoorstel tot wijziging van de Wet DNA-V) met betrekking tot DNA-onderzoek in strafzaken. Hoewel het hier om een ander onderwerp gaat dan dat van de conservatoire afname van celmateriaal, kunnen de uitkomsten van deze analyse uiteindelijk ook van invloed zijn op de precieze inrichting van de nieuwe wettelijke systematiek en het werkproces ten aanzien van conservatoire afname. Daarom heeft mijn ambtsvoorganger eerder om dit onderzoek verzocht. Het advies gaat ook kort in op de vraag wat de bevindingen van de onderzoekers betekenen voor de mogelijkheid van standaardafname van handpalmafdrukken. Ik bespreek hierna beide aspecten.

Conclusies onderzoek standaardafname DNA bij specifieke groep verdachten

Het rapport van Crijns en Lochs beantwoordt allereerst de vraag of een objectieve onderbouwing kan worden gegeven voor invoering van de mogelijkheid om van een specifieke groep verdachten standaard celmateriaal af te nemen, op basis daarvan direct een DNA-profiel op te stellen en dit te verwerken in de DNA-databank voor strafzaken.

De conclusie in het advies luidt dat voor een dergelijke bevoegdheid op dit moment geen objectieve onderbouwing kan worden gegeven die in overeenstemming is met het recht op privacy. Weliswaar wordt de invoering van zo’n bevoegdheid niet op voorhand in strijd met het recht op privacy geacht, maar de bevoegdheid zou wel met passende waarborgen moeten worden omgeven en de invoering ervan zou moeten kunnen worden onderbouwd wat betreft haar noodzakelijkheid. Die onderbouwing kan op dit moment niet worden gegeven.

Daarbij wijzen de onderzoekers op de reeds bestaande en toekomstige mogelijkheden ten aanzien van DNA-onderzoek in strafzaken, waaronder het hiervoor reeds besproken voorstel om de conservatoire afname van celmateriaal mogelijk te maken. Ook wordt daarbij betrokken dat in het nieuwe Wetboek van Strafvordering wordt voorgesteld het – nu nog geldende – vereiste voor het verrichten van DNA-onderzoek dat sprake is van ernstige bezwaren (een zwaardere vorm van een verdenking) te laten vervallen. Dit brengt reeds mee dat in meer zaken en in een vroeger stadium celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek van verdachten kan worden afgenomen. Verder benoemen de onderzoekers de uitkomsten van een door het Centrum voor Criminaliteitspreventie (CCV) verricht onderzoek naar de huidige praktijk met betrekking tot DNA-onderzoek. Uit dit onderzoek blijkt dat de meerwaarde van DNA-standaardafname ten opzichte van de bestaande mogelijkheden van DNA-onderzoek wordt betwijfeld. Zo wordt erop gewezen dat in het kader van de opsporing van ernstige voorlopige-hechtenis-misdrijven waarbij sporen worden achtergelaten in het algemeen al celmateriaal van de verdachte wordt afgenomen. Bij de minder ernstige voorlopige-hechtenis-misdrijven zou DNA-standaardafname wel meerwaarde kunnen hebben, maar in die zaken dringt zich de vraag op of standaardafname de proportionaliteitstoets doorstaat, dat wil zeggen: of de met DNA-standaardafname gepaard gaande inbreuk op het recht op privacy wel te rechtvaardigen is in het licht van de relatief geringe ernst van de feiten. Crijns en Lochs achten de toepassing van DNA-standaardafname bij minder ernstige delicten vanuit een mensenrechtelijk oogpunt kwetsbaar.

Ten slotte hebben Crijns en Lochs erop gewezen dat de invoering van de mogelijkheid van DNA-standaardafname – gezien het standaardmatige karakter daarvan – zich moeizaam zou verhouden tot de systematiek van de regeling van opsporingsbevoegdheden in het huidige en toekomstige Wetboek van Strafvordering. Daarmee bedoelen zij het volgende. Een belangrijk strafvorderlijk uitgangspunt is dat opsporingsbevoegdheden die een inbreuk maken op de lichamelijke integriteit alleen mogen worden toegepast indien die bevoegdheden een bijdrage kunnen leveren aan het ophelderen van het strafbare feit waarnaar onderzoek wordt gedaan. De inzet van opsporingsbevoegdheden dient te allen tijde (en dus ook in het concrete geval) proportioneel, subsidiair en doelgebonden te zijn. In de wettelijke bepalingen over DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering is dan ook steeds het vereiste opgenomen dat er een onderzoeksbelang moet zijn voor de afname van celmateriaal en het verrichten van DNA-onderzoek daaraan. Dat uitgangspunt zou worden losgelaten als in bepaalde gevallen standaard celmateriaal zou worden afgenomen ten behoeve van DNA-onderzoek. Eerder heeft mijn ambtsvoorganger de juridische houdbaarheid laten toetsen van een systeem waarin het vereiste van het onderzoeksbelang zou worden geschrapt bij de strafvorderlijke bevoegdheid tot verrichten van DNA-onderzoek.7 De uitkomst daarvan was dat daartegen zwaarwegende bezwaren bestonden. Niet alleen omdat daarmee het vereiste van een onderzoeksbelang zou worden losgelaten, maar ook omdat gedwongen afname van celmateriaal in veel gevallen disproportioneel – en daarmee in strijd met artikel 8 EVRM – werd bevonden. Crijns en Lochs concluderen dat de mogelijkheid van DNA-standaardafname op vergelijkbare wetssystematische bezwaren stuit als het voorstel tot het laten vervallen van het onderzoeksbelang. Overigens heeft mijn ambtsvoorganger eerder aangegeven een ruime interpretatie van het onderzoeksbelang voor te staan, zodanig dat het onderzoeksbelang ook kan bestaan als er geen dadergerelateerd sporenmateriaal in de zaak is gevonden, maar de officier van justitie toch verwacht dat DNA-onderzoek bij de verdachte kan bijdragen aan het opsporingsonderzoek.8 Hierdoor kunnen de bevoegdheden tot het verrichten van DNA-onderzoek in veel gevallen nu reeds worden toegepast. Ik onderschrijf het advies en heb besloten de standaardafname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek niet in een wetsvoorstel neer te leggen.

Handpalmafdrukken

De bevoegdheid tot het afnemen van handpalmafdrukken is neergelegd in artikel 61a Sv. Deze maatregel kan worden ingezet in geval van een verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en wanneer dit in het belang van het onderzoek is. Het WODC heeft in 2017 reeds onderzoek gedaan naar onder meer de juridische toelaatbaarheid van standaardafname van handpalmafdrukken.9 De conclusie uit dit onderzoek luidde dat standaardafname van handpalmafdrukken juridisch verdedigbaar en niet per definitie ontoelaatbaar is in het licht van artikel 8 EVRM. Voor een gerechtvaardigde inbreuk op de privacy is wel vereist dat de inbreuk een voldoende specifieke wettelijke basis heeft, dat er een gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd en dat een inbreuk op de privacy noodzakelijk is in het concrete geval.

Crijns en Lochs onderschrijven de algemene conclusie uit het WODC-onderzoek, maar plaatsen kanttekeningen bij de noodzakelijkheid van de standaardafname van handpalmafdrukken. Zij wijzen erop dat handpalmafdrukken slechts in een specifieke categorie van strafzaken (bijvoorbeeld in geval van inbraken, hennepplantages en drugslaboratoria) daadwerkelijk van belang zijn voor de opsporing en vervolging. Hoewel voorstelbaar is dat een goed gevulde databank van handpalmafdrukken dienstig kan zijn aan de opsporing en vervolging van dergelijke delicten, is vooralsnog niet duidelijk of en in welke mate in de opsporingspraktijk momenteel daadwerkelijk van een tekort aan mogelijkheden kan worden gesproken. Om van een noodzaak tot invoering van standaardafname te kunnen spreken zal volgens Crijns en Lochs ten minste inzicht moeten worden verschaft in de mate waarin handpalmafdrukken een belangrijke dan wel cruciale rol kunnen spelen en waarom de huidige mogelijkheden in dergelijke zaken niet volstaan.

Bovendien rijst bij de mogelijkheid van standaardafname van handpalmafdrukken – net als bij de mogelijkheid van standaardafname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek – de vraag of een dergelijke bevoegdheid wel past binnen de strafvorderlijke systematiek. Ook hier gaat het immers in de kern om een opsporingsbevoegdheid waarbij het criterium van het onderzoeksbelang wordt losgelaten, hetgeen indruist tegen de bestaande en toekomstige systematiek van de regeling van opsporingsbevoegdheden.

Na overleg met de politie en het openbaar ministerie ben ik tot de conclusie gekomen dat het op dit moment nog onvoldoende duidelijk is in welke mate handpalmafdrukken een wezenlijke rol spelen in de opsporing en vervolging om standaardafname proportioneel te kunnen achten.

Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding om over te gaan tot een voorstel tot wetswijziging die standaardafname mogelijk maakt.

De Minister van Justitie en Veiligheid,
D. YeƟilgöz-Zegerius


  1. Zie onder meer Kamerstukken II 2020/21, 31 415, nr. 28 en Kamerstukken II 2018/19, 31 415 en 32 399, nr. 24 met nadere verwijzingen.↩

  2. Zie de integrale beleidsreactie van 3 juli 2019 en de bijlagen daarbij (Kamerstukken 31 415 en 32 399, nr. 24).↩

  3. Bijlage 1 bij de integrale beleidsreactie van 3 juli 2019, Kamerstukken II 2018/19, 31 415 en 32 399, nr. 24.↩

  4. Een verwijzing naar deze onderzoeken en rapporten en zijn vindbaar in de integrale beleidsreactie van 3 juli 2019 en de bijlagen daarbij (Kamerstukken 31 415 en 32 399, nr. 24).↩

  5. Zie motie van het lid Van der Staaij c.s. (Kamerstukken II 2017/18, 29 279, nr. 450), die op 5 juli 2018 werd aanvaard (Aanhangsel Handelingen II 2017/18, nr. 103, item 41).↩

  6. Kamerstukken II 2020/21, 31 415, nr. 28.↩

  7. Bijlage 4 bij Kamerstukken 32 168, M («Juridische houdbaarheid alternatieve scenario’s uitvoering Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden) en M. Hirsch Ballin, «Advies over de toets «Juridische houdbaarheid alternatieve scenario’s uitvoering Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden», 2019 (bijlage bij Kamerstukken 2018/19, 32 168, M).↩

  8. Kamerstukken II 2007/08, 31 415, 1, p. 10–11; Kamerstukken II 2009/10, 32 168, 3, p. 24–25; Kamerstukken II 2009/10, 32 168, 6, p. 7–8.↩

  9. M. Malsch e.a., De toepassing van handpalmafdrukken voor de opsporing en vervolging, Den Haag: WODC 2017.↩