Verslag van een schriftelijk overleg over de geannoteerde agenda informele OJCS-Raad 29 februari en 1 maart Brussel (onderwijs) (Kamerstuk 21501-34-413)
Raad voor Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport
Verslag van een schriftelijk overleg
Nummer: 2024D07236, datum: 2024-02-28, bijgewerkt: 2024-03-06 11:46, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-21501-34-414).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VVD)
- Mede ondertekenaar: C.E. Morrin, adjunct-griffier
Onderdeel van kamerstukdossier 21501 34-414 Raad voor Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport .
Onderdeel van zaak 2024Z03157:
- Indiener: R.H. Dijkgraaf, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2024-03-05 15:45: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2024-03-07 10:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2024-03-14 14:20: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2023-2024 |
21 501-34 Raad voor Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport
Nr. 414 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 28 februari 2024
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 9 februari 2024 over de geannoteerde agenda informele OJCS-Raad 29 februari en 1 maart Brussel (onderwijs) (Kamerstuk 21 501–34, nr. 413), over de brief van 22 december 2023 over het Fiche: Aanbeveling leermobiliteitsmogelijkheden (Kamerstuk 22 112, nr. 3857) en over de brief van 11 januari 2024 over voortgang onderhandelingen verordening mediavrijheid (EMFA) (Kamerstuk 22 112, nr. 3865).
De vragen en opmerkingen zijn op 16 februari 2024 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 28 februari 2024 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie,
Michon-Derkzen
Adjunct-griffier van de commissie,
Morrin
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de GroenLinks-Pvda-fractie
Inleiding
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de geannoteerde agenda voor de informele OJCS-Raad van 29 februari en 1 maart aanstaande, de Fiche Aanbeveling: leermobiliteitsmogelijkheden en de brief over de voortgang van de onderhandelingen over de verordening mediavrijheid. Deze leden hebben naar aanleiding van deze stukken enkele vragen.
Leermobiliteit Hoger Onderwijs
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie onderschrijven het grote belang van EU1-studentenmobiliteit in het hoger onderwijs. Het voorstel voor een Raadsaanbeveling breidt de reikwijdte van leermobiliteit uit tot onderwijsdeelnemers van alle leeftijden, docenten, personeel, jeugdwerkers en sportstaf. De Europese Commissie wil, zo begrijpen deze leden, van leermobiliteit een integraal onderdeel van alle onderwijs- en opleidingstrajecten maken. EU-uitwisselingsprogramma’s verruimen naar het oordeel van deze leden de horizon voor studenten in figuurlijke en letterlijke zin en dragen daarmee bij aan de persoonlijke, intellectuele ontwikkeling en aan het ontwikkelen en verdiepen van wetenschappelijke netwerken. Zij denken bijvoorbeeld aan de initiatieven die in een aantal regio’s zijn opgezet voor bilaterale samenwerking, zoals bijvoorbeeld bij het Grenslandhallencollege in de Achterhoek. In hoeverre worden dit soort goede initiatieven bij verdere planvorming betrokken, zo vragen zij. Zij maken uit de stukken op dat doorgepraat wordt over de voorstellen om het streefcijfer voor afgestudeerden met een leermobiliteitservaring in het hoger onderwijs te verhogen van de huidige 20% naar ten minste 25% in 2030 en voor het beroepsonderwijs een minimumpercentage van 15% in te stellen. Daarnaast gaat het om het Europese Commissie-voorstel om van leermobiliteit een integraal onderdeel van alle onderwijs- en opleidingstrajecten te maken en om te voorzien in een automatische erkenning van leeruitkomsten. Ook wil de Europese Commissie van elke EU-lidstaat een nationaal actieplan hoe leermobiliteit wordt bevorderd.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie bemerken in de Nederlandse positie een kritische grondhouding bij het kabinet over de plannen van de Europese Commissie, waarbij gewezen wordt op een «significante disbalans» in het aantal internationale studenten dat in Nederland een studie volgt in het hoger onderwijs en wo2, vergeleken met het aantal studenten dat vanuit Nederland besluit in het buitenland een studie te volgen. Ook zouden volgens het kabinet de barrières voor leermobiliteit per onderwijsmodaliteit verschillen. Deze leden horen graag preciezer hoe die significante disbalans zich verhoudt tot de evidente voordelen van leermobiliteit. Daarnaast zien zij graag een uitgebreide analyse van de door het kabinet gesignaleerde barrières en de mogelijke maatregelen die genomen zouden kunnen worden om leermobiliteit binnen de EU te bevorderen. Vooralsnog zijn zij er niet van overtuigd dat «hybride vormen van mobiliteit» en «virtuele vormen van mobiliteit» gelijkwaardige substituten zijn voor fysieke mobiliteit en dagen het kabinet ertoe uit dit aan de hand van feiten en cijfers te onderbouwen. Kort en goed horen zij graag welke voorwaarden worden gesteld aan de voorgestelde streefcijfers. Op welke manier wordt op nationaal en Europees niveau stabiliteit gecreëerd in de mobiliteitsstromen? Kan worden aangegeven hoeveel mbo3-studenten momenteel deelnemen aan internationaal onderwijs en welke maatregelen kunnen worden getroffen om dit aandeel meer in balans te krijgen met hoger onderwijs-studenten? Hoe kan het initiatief voor een joint European degree bijdragen aan de doelstellingen met betrekking tot leermobiliteit?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn daarnaast benieuwd hoe het staat met de implementatie van het Bolognaproces. Klopt het dat dit achterblijft en daarmee één van de obstakels voor leermobiliteit is? Welke maatregelen worden genomen om het Bolognaproces af te maken en daarmee te voorzien in een fundament voor nieuwe initiatieven zoals het European Universities Initiative? Kan daarnaast worden ingegaan op de uitvoering van Erasmus+? Kan worden aangegeven welke administratieve belasting met de uitvoering is gemoeid en welke maatregelen kunnen worden genomen om de kwaliteit van dit programma te versterken? In hoeverre staan de daarmee samenhangende administratieve lasten in de weg aan dit programma?
Mediavrijheidswet
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie nemen er kennis van dat er een politiek akkoord is bereikt tussen de Raad en het Europees Parlement over de Europese verordening Mediavrijheid. Deze leden vinden het van groot belang dat mediavrijheid in het algemeen en de veiligheid van journalisten en media-aanbieders in het bijzonder wordt gewaarborgd. Omgekeerd moet de mate van onafhankelijkheid van media voor gebruikers ervan duidelijk zijn. In die zin zijn zij erg benieuwd of en zo ja hoe het kabinet bijvoorbeeld zal inzetten op een specifieke maatregel om media te laten voorzien in een redactiestatuut. Breder vragen zij naar de laatste stand van zaken op de verordening Mediavrijheid en wat uiteindelijk is afgesproken over redactionele onafhankelijkheid. Kan een overzicht worden geboden hoe deze nieuwe Europese regels verschillen van het huidige Nederlandse kader op journalistieke bronbescherming? En op welke termijn is implementatie van de Europese wet inzake mediavrijheid te voorzien?
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de geannoteerde agenda van de informele OJCS-Raad van 29 februari en 1 maart. Deze leden onderschrijven het belang van gebalanceerde leermobiliteit en zijn verheugd dat de Minister ook de keerzijde van internationalisering opbrengt. Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat Nederland in gesprek gaat met andere lidstaten over de eisen om studiefinanciering te ontvangen. Deze leden vragen of de Minister bereid is om specifiek aanscherpingen van het begrip «migrerend werknemerschap» op tafel te leggen. Juist omdat deze term zo breed wordt uitgelegd, hebben Europese studenten die acht uur per week werken al recht op studiefinanciering. Daarnaast vragen zij of de Minister voornemens is specifiek het voorkomen van cumulatie van studiefinanciering op te brengen. Op welke andere manier brengt de Minister het belang van gebalanceerde internationalisering onder de aandacht?
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben het BNC-fiche Aanbeveling leermobiliteitsmogelijkheden voor iedereen met interesse gelezen. Hierin lezen deze leden dat dit voorstel voor een Raadsaanbeveling nieuwe doelstellingen voor 2030 stelt om leermobiliteit te stimuleren en inclusiever te maken: in het hoger onderwijs moet tegen 2030 het percentage afgestudeerden met leermobiliteitservaring minimaal 25% bedragen, in het mbo minimaal 15%. Daarnaast stelt de Europese Commissie dat minimaal 20% van alle onderwijsdeelnemers die profiteren van de leermobiliteit in het buitenland ondernomen worden door mensen met minder leermogelijkheden. Zij vragen de Minister hoe hij Nederlandse studenten motiveert en faciliteert om gebruik te maken van de opties om een deel van hun studie in het buitenland te volgen. Tevens vragen zij aan de Minister op welke manier gestuurd wordt op een evenredige verdeling van studenten tussen de Europese landen.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie complimenteren de Minister met de inzet voor de informele OJCS-Raad 29 februari en 1 maart in Brussel. Deze leden hebben enkele vragen over en suggesties voor de inzet.
Aanscherping van de inzet op de nationale actieplannen
De leden van de D66-fractie steunen de inzet van de Minister om aan te dringen op een eerlijke verdeling van studentenstromen over Europa. Deze leden zien veel kansen in een stevige rol van de commissie in het aanjagen van de nationale actieplannen. De plannen kunnen er namelijk voor zorgen dat Nederlandse studenten makkelijker in het buitenland kunnen studeren. Zij hebben enkele suggesties voor aanscherping van de inzet hiervan. Zij vragen de Minister om een cyclus van monitoring, evaluatie en bijstelling van de nationale actieplannen bespreekbaar te maken bij de Raad. Zij delen de opvatting van de Minister dat Nederland een aantrekkelijke studiebestemming is vanwege de hoge kwaliteit, brede toegankelijkheid en goede aansluiting op de arbeidsmarkt van het onderwijs. De brede toegankelijkheid komt volgens deze leden óók doordat het in Nederland heel betaalbaar is om te studeren. Zij vragen de Minister of hij wel eens heeft overwogen om een Europees maximumhoogte van het collegegeld ter sprake te brengen.
European Universities Initiative
De leden van de D66-fractie steunen de inzet van de Minister op het gebied van het European Universities Initiative. Deze leden vragen de Minister te benadrukken dat het nodig is dat de Europese Commissie een duidelijk langetermijnvisie ontwikkelt op dit initiatief. Op die manier kunnen instellingen geïnformeerde keuzes maken over hun deelname aan dit initiatief. Daarnaast constateren zij dat de bachelor, master en doctoraatstructuur nog niet bij alle deelnemende staten van het Bolognaproces is geïmplementeerd. Zij zijn van mening dat dit het automatisch erkennen van diploma’s, studeren in het buitenland en uitwisseling in de weg staat. Zij vragen de Minister welke mogelijkheden hij ziet om dit nog eens aan de orde te brengen.
Mogelijkheden om meer internationale ervaringen voor mbo-studenten te realiseren
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie expliciete aandacht voor mobiliteit van mbo-studenten. Deze leden vernemen dat van de lichting mbo-studenten die in 2015 afstudeerde 7% een buitenlandervaring had. Daarbij zien zij dat studenten van niveau 1 en 2 ondervertegenwoordigd zijn. Zij vragen de Minister welke mogelijkheden hij ziet om buitenlandervaringen voor mbo-studenten te stimuleren. Zij vragen de Minister ook welke kansen hij ziet voor Europees mbo-beleid dat hierbij kan helpen. Hoe denkt de Minister over een Europees studiepuntensysteem voor het beroepsonderwijs? Welke mogelijkheden ziet de Minister om de validatie van stage en studie in het buitenland voor mbo-studenten makkelijker te maken?
Vergoedingen voor journalisten onder EMFA
De leden van de D66-fractie constateren dat grote socialmedia-bedrijven inkomsten genereren door het delen van content gemaakt door journalisten zonder hen hiervoor te vergoeden. Deze leden stellen dat een dergelijke ontwikkeling niet ten goede komt aan de pluriformiteit van het Nederlandse medialandschap. Zij vragen of het kabinet deze conclusie onderschrijft. Ziet het kabinet in artikel 17 van de EFMA4 handvaten voor de totstandkoming van verdere regulering op dit gebied?
Inbreng van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het verslag van de informele OJCS-Raad op 29 februari en 1 maart 2024. Uit het verslag blijkt dat op diverse wijzen invulling gegeven kan worden aan leermobiliteit. Deze leden hebben daarover enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de BBB-fractie lezen in het voorstel voor een Raadsaanbeveling dat wordt gesteld dat fysieke leermobiliteit bijdraagt aan een groene transitie. Kan dit nader worden onderbouwd? Deze leden kunnen zich op dit punt vinden in de Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel dat stelt dat fysieke mobiliteit gezien moet worden als middel voor mogelijke persoonlijke en professionele ontwikkeling, en niet als doel op zichzelf.
De leden van de BBB-fractie lezen in het voorstel dat fysieke mobiliteit vele vormen kent en één van de vele middelen is om onderwijsdeelnemers een internationale ervaring te bieden en leeruitkomsten te bevorderen. Wat deze leden betreft is virtuele mobiliteit ook een waardevolle vorm van internationale uitwisseling en wordt onderschreven dat dit sterker benadrukt kan worden in het voorstel.
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van de referenties aan curriculumwijziging in het voorstel, bijvoorbeeld door taalontwikkeling integraal in curricula te verwerken. Deze leden delen de mening van het kabinet dat dit niet wordt opgenomen in de aanbeveling. Dit geldt ook voor het aanbieden van delen van het curriculum in andere talen.
Administratielast in het onderwijs is een grote zorg van de leden van de BBB-fractie. Hierbij merken deze leden op dat volgens de eerste inschatting van het krachtenveld in het verslag, sommige Europese lidstaten minder overtuigd zijn van de regeldruk die actieplannen eventueel teweeg kunnen brengen ten opzichte van hun meerwaarde. Zij vragen of de Minister kan aangeven hoe de gevolgen voor regeldruk en uitvoeringslasten meetbaar beoordeeld gaan worden.
Tot slot lezen de leden van de BBB-fractie de stelling dat een inclusieve sterking van de onderwijsstelsels moet gaan leiden tot meer weerbaarheid voor groene transities. Is het mogelijk deze stelling nader te onderbouwen?
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Ik wil de leden van de fracties bedanken voor hun inbreng.
Mobiliteit in het hoger onderwijs
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen in hoeverre de initiatieven die in een aantal regio’s zijn opgezet voor bilaterale samenwerking, zoals bijvoorbeeld bij het Grenslandhallencollege in de Achterhoek, bij verdere planvorming betrokken worden.
Samenwerkingen tussen onderwijsinstellingen en de arbeidsmarkt zijn mooie voorbeelden hoe (regionaal) tegemoet gekomen wordt aan de arbeidsmarktbehoefte. Een soms regionale behoefte die soms meerdere landen beslaat. In Nederland is het niet de overheid die stuurt op samenwerking tussen onderwijsinstellingen en de arbeidsmarkt, maar hebben de instellingen zelf de vrijheid om deze initiatieven te ontwikkelen in eigen regie. Het Ministerie van OCW ziet geen aanleiding om daarop verdere plannen te ontwikkelen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoe de «significante disbalans» in het aantal internationale studenten dat in Nederland een studie volgt in het hoger onderwijs en wo5, vergeleken met het aantal studenten dat vanuit Nederland besluit in het buitenland een studie te volgen, zich verhouden tot de evident voordelen van leermobiliteit.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen daarnaast of het kabinet kan onderbouwen waarom «hybride vormen van mobiliteit» en «virtuele vormen van mobiliteit» gelijkwaardige substituten zijn voor fysieke mobiliteit.
Fysieke leermobiliteit is wereldwijd de meest gebruikte vorm voor internationalisering. Naast de vele positieve effecten van fysieke leermobiliteit, draagt een disbalans in fysieke leermobiliteit ook bij aan verschillende (mogelijk) ongewenste effecten van internationalisering. Voor iedere Nederlandse diplomastudent die in het buitenland gaat studeren, komen er 7 internationale diplomastudenten naar Nederland. Voor een aantal EU-lidstaten geldt dat er voor iedere Nederlandse diplomastudent die in dat land studeert, honderden diplomastudenten uit het land vertrekken naar Nederland. Die verhoudingen zijn niet alleen niet duurzaam voor Nederland, maar ook niet voor de EU-lidstaten van herkomst die daardoor te kampen hebben met een brain drain. Met de inzet op gebalanceerde mobiliteit wil Nederland de gewenste effecten van fysieke leermobiliteit zoveel mogelijk behouden en tegelijkertijd de ongewenste effecten zoveel mogelijk beperken.
Daarnaast is het ook belangrijk om de verschillende andere vormen van internationalisering te benutten, bijvoorbeeld «blended» mobiliteit en Internationalisation at Home, waaronder virtuele mobiliteit en virtuele uitwisseling. Dit zijn vormen die anders zijn dan fysieke leermobiliteit en daardoor ook andere effecten met zich meebrengen. Daarmee zijn deze vormen niet een gelijkwaardig substituut voor fysieke leermobiliteit, maar wel een volwaardige vorm van internationalisering.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen een uitgebreide analyse van de door het kabinet gesignaleerde barrières en de mogelijke maatregelen die genomen zouden kunnen worden om leermobiliteit binnen de EU te bevorderen.
De leden van de NSC-fractie vragen daarnaast aan de Minister hoe hij Nederlandse studenten motiveert en faciliteert om gebruik te maken van de opties om een deel van hun studie in het buitenland te volgen.
Voor de meeste studenten zijn de financiële kosten de belangrijkste belemmering voor een leermobiliteitservaring in het buitenland6. Binnen de Europese Economische Ruimte (EER) wordt er ingezet om die belemmering te verlichten middels bijvoorbeeld een Erasmus+-beurs. Studenten die buiten de EER een leermobiliteitservaring willen opdoen kunnen bijvoorbeeld gebruik maken van het door het Ministerie van OCW beschikbaar gestelde Netherlands Scholarship Programme.
Een andere belemmering betreft dat studenten niet weten hoe een buitenlandervaring georganiseerd moet worden. Naast dat er veel sectorinitiatieven zijn, ondersteunt het Ministerie van OCW de website wilweg.nl met daarop alle mogelijke informatie over een leermobiliteitservaring.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen welke voorwaarden worden gesteld aan de voorgestelde streefcijfers. Op welke manier wordt op nationaal en Europees niveau stabiliteit gecreëerd in de mobiliteitsstromen vragen zij zich af.
De leden van de NSC-fractie vragen daarnaast aan de Minister op welke manier gestuurd wordt op een evenredige verdeling van studenten tussen de Europese landen.
De leden van de VVD-fractie vragen tot slot op welke andere manier de Minister het belang van gebalanceerde internationalisering onder de aandacht gaat brengen.
Op nationaal niveau wordt allereerst gewerkt aan wettelijke maatregelen om de positieve effecten van internationalisering te vergroten en de negatieve effecten te verkleinen. Daarmee wordt er beoogd internationalisering beter in balans te brengen. Het wetsvoorstel Internationalisering in balans is voor het zomerreces van 2023 in internetconsultatie gebracht. Ook zijn er meerdere uitvoeringstoetsen uitgevoerd en heeft de Onderwijsraad advies uitgebracht. Serieuze bestudering van alle reacties heeft geleid tot een aantal zorgvuldige aanpassingen, bijvoorbeeld om de uitvoerbaarheid te verbeteren. De volgende stap is dat het wetsvoorstel, na besluitvorming in het kabinet, wordt voorgelegd aan de Raad van State. We doorlopen het wetstraject daarmee stap voor stap en zo snel als mogelijk, maar ook zo zorgvuldig als nodig is om de maatregelen effectief en uitvoerbaar te maken. De regering beoogt het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in het tweede kwartaal van 2024 in te dienen bij uw Kamer.
Er worden op dit moment intensieve gesprekken met de koepels en instellingen gevoerd over zelfregie. Het doel is om voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet al te starten met de samenwerking die op nationaal niveau nodig is om meer grip te krijgen op internationale studentenstromen. Het kabinet heeft verzocht om tot een gezamenlijk plan van aanpak te komen, onder andere op het gebied van nieuw en bestaand anderstalig aanbod en het stimuleren van de Nederlandse taalvaardigheid. De instellingen zijn hiermee voortvarend aan de slag gegaan. Deze voorstellen zullen zo spoedig mogelijk met uw Kamer gedeeld worden. Het dringende verzoek om het actief werven van internationale studenten stop te zetten, dat we in 2022 hebben gedaan aan de instellingen, geldt nog steeds.
In de Raadsaanbeveling «Europe on the Move» wordt terecht gesteld dat gebalanceerde mobiliteit de sleutel is voor de volledige verwezenlijking van de Europese onderwijsruimte. Op de aanbevolen actieplannen na, blijven maatregelen op EU-niveau om de leermobiliteit te balanceren vooralsnog achterwege. Vandaar dat de Nederlandse inzet er ook op gericht is om gebalanceerde mobiliteit op de EU-agenda te zetten en te houden, en bij alle initiatieven die de Commissie aanbeveelt, gebalanceerde mobiliteit als uitgangspunt te nemen. Voorbeelden van deze inzet zijn de met uw Kamer gedeelde position paper EU leermobiliteitskader en de Nederlandse deelname aan het panel tijdens de aankomende informele OJCS-raad. Bovendien is gebalanceerde mobiliteit ook het Nederlandse uitgangspunt bij de beoordeling van EU-voorstellen. Ambitieuze streefcijfers enkel gericht op het stimuleren van fysieke leermobiliteit, zoals voorgesteld in de Raadsaanbeveling «Europe on the Move», terwijl de (mogelijk) negatieve effecten daarvan op student, samenleving en onderwijsinstelling onduidelijk zijn, passen daar volgens de inzet van Nederland, en vele andere lidstaten, niet bij.
Dit alles laat onverlet dat er tussen EU-lidstaten afspraken kunnen worden gemaakt om de leermobiliteit te balanceren. Zo heeft het Nuffic bijvoorbeeld, op verzoek en met ondersteuning van het Ministerie van OCW, met haar tegenhangers in Frankrijk en Duitsland actieplannen vastgesteld om de uitgaande diplomamobiliteit van Nederland naar deze landen te stimuleren. Dit jaar zal verkend worden of vergelijkbare actieplannen met andere EU-lidstaten afgesproken kunnen worden.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoe het initiatief voor een joint European degree kan bijdragen aan de doelstellingen met betrekking tot leermobiliteit.
Vooralsnog is er geen eenduidig beeld wat het concept joint European degree, ofwel een gemeenschappelijke Europese graad, inhoudt. Het is daarom ook niet duidelijk wat een gemeenschappelijke Europese graad gaat bijdragen aan de leermobiliteit. De mededeling van de Commissie over de gemeenschappelijke Europese graad wordt nog dit jaar verwacht.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen ook hoe het staat met de implementatie van het Bolognaproces. Zij zijn benieuwd of het klopt dat dit achterblijft en daarmee één van de obstakels voor leermobiliteit is.
Het Bolognaproces bestaat dit jaar 25 jaar. Het begon als samenwerkingsverband op vrijwillige basis om de hoger onderwijssystemen in de deelnemende landen te harmoniseren met als doel om mobiliteit te vergemakkelijken. Landen voeren vanuit dit gezamenlijke initiatief, maar op eigen tempo, de gemaakte afspraken uit. Hierdoor ontstaan er verschillen tussen de betrokken landen. De gemaakte afspraken leiden er wel toe dat leermobiliteit wordt vereenvoudigd.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen welke maatregelen worden genomen om het Bolognaproces af te maken en daarmee te voorzien in een fundament voor nieuwe initiatieven zoals het European Universities Initiative.
Er is niet voorzien in een einddatum van het Bolognaproces. Dit is een doorlopend samenwerkingsverband dat harmonisatie van hoger onderwijssystemen bevordert. Instrumenten die hieruit volgen dragen daarmee ook bij aan initiatieven zoals het Europese Universiteiten Initiatief, dat profiteert van de reeds gemaakte en geïmplementeerde afspraken, zoals het drie-cycli systeem, het gebruik van ECTS en de European Approach, ter facilitering van de accreditatie van joint programmes op Europees niveau.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister bereid is om specifiek aanscherpingen van het begrip «migrerend werknemerschap» op tafel te leggen.
De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast of de Minister voornemens is specifiek het voorkomen van cumulatie van studiefinanciering op te brengen.
Op dit moment worden cumulatieve studiefinanciering en de eisen die worden gesteld aan Europese studenten om in aanmerking te komen voor studiefinanciering op Europees niveau en in bilaterale contacten door Nederland geagendeerd. Studiefinanciering wordt echter niet structureel in Europese gremia besproken. Nederland loopt binnen Europa dan ook voorop in het agenderen van deze problematiek. Andere landen hebben vooralsnog niet aangegeven dat zij op het punt van cumulatieve studiefinanciering tegen dezelfde problematiek aanlopen.
Daarnaast merk ik op dat het begrip migrerend werknemerschap raakt aan één van de grondbeginselen van de Europese Unie: het vrij verkeer van werknemers. Gelet op het feit dat dit raakt aan een grondbeginsel van de Unie verwacht ik dat een discussie specifiek over dit begrip niet het gewenste effect zal hebben. Wel zal ik zoals hiervoor aangegeven de bredere vraag rondom eisen voor studiefinanciering agenderen.
De leden van de D66-fractie vragen de Minister om een cyclus van monitoring, evaluatie en bijstelling van de nationale actieplannen bespreekbaar te maken bij de Raad.
Op dit moment is het niet zeker of er voldoende steun is binnen de EU voor actieplannen in welke vorm dan ook. Voor de aankomende Raad is de Nederlandse inzet er dus primair op gericht dat er actieplannen of andere betekenisvolle alternatieven komen. Het relevante verzoek van de leden van de D66-fractie maakt Nederland graag bespreekbaar op een daarvoor geschikt moment.
De leden van de D66-fractie vragen de Minister of hij wel eens heeft overwogen om een Europees maximumhoogte van het collegegeld ter sprake te brengen.
Zover bekend is een Europees maximumhoogte van het collegegeld nooit ter sprake gekomen in de Raad. Nederland heeft nooit overwogen om dat ter sprake te brengen, omdat het aan iedere lidstaat is om een balans te zoeken tussen de wenselijke bekostiging van instellingen door de overheid, de daarbij passende eigen bijdrage van studenten in de vorm van collegegeld en het garanderen van de toegankelijkheid middels studiefinanciering dat past bij het nationale, of soms regionale, onderwijssysteem.
De leden van de D66-fractie vragen de Minister te benadrukken dat het nodig is dat de Europese Commissie een duidelijk langetermijnvisie ontwikkelt op het Europese Universiteiten Initiatief.
Instellingen die zich de afgelopen jaren hebben aangesloten bij het Europese Universiteiten Initiatief hebben dit per definitie niet gedaan voor de korte termijn. Dat betekent ook dat er vanuit de EU een langetermijnvisie moet zijn, bijvoorbeeld op de vraag hoe de allianties duurzaam (financieel) worden ondersteund. Dit wordt ook door Nederland benadrukt.
De leden van de D66-fractie constateren dat de bachelor, master en doctoraatstructuur nog niet bij alle deelnemende staten van het Bolognaproces is geïmplementeerd. Zij vragen de Minister welke mogelijkheden hij ziet om dit nog eens aan de orde te brengen.
Het drie-cycli systeem is nog niet in alle landen volledig geïmplementeerd. Desalniettemin wordt het beschouwd als een van de kernwaarden van het Bolognaproces en zodoende wordt dit elke periode gemonitord, en worden landen die achterblijven gestimuleerd om hier werk van te maken. Ook in het Tirana Communiqué, dat in mei 2024 door alle Ministers van hoger onderwijs in de European Higher Education Area zal worden aangenomen, wordt het belang van een drie-cycli systeem benadrukt om de mobiliteit van studenten en staf te bevorderen en te vergemakkelijken.
De leden van de BBB-fractie vragen te onderbouwen hoe fysieke leermobiliteit kan bijdragen aan de groene transitie.
Fysieke leermobiliteit draagt op zichzelf niet bij aan de groene transitie. Wel zou fysieke leermobiliteit ingezet of gestimuleerd kunnen worden gericht op tekortsectoren of in het bijzonder sectoren die bijdragen aan de maatschappelijke en economische transities, zoals de groene en digitale transitie. Bijvoorbeeld door opleidingen gericht op deze tekortsectoren en/of transities aan te bieden in het Engels, waardoor deze toegankelijker is voor internationaal talent.
De leden van de BBB-fractie maken zich zorgen om de administratielast in het onderwijs en de regeldruk die actieplannen eventueel teweeg kunnen brengen ten opzichte van hun meerwaarde. Zij vragen of de Minister kan aangeven hoe de gevolgen voor regeldruk en uitvoeringslasten meetbaar beoordeeld gaan worden.
De in het BNC-fiche: aanbeveling leermobiliteitsmogelijkheden7 genoemde administratieve last met betrekking tot de actieplannen betreft de last aan de overheden van Lidstaten. Hoewel er wordt aanbevolen om de actieplannen in samenwerking met relevante belanghebbenden, waaronder onderwijsinstellingen, tot stand te brengen, wordt er geen administratieve last voor hen voorzien.
De leden van de BBB-fractie vragen om de stelling dat een inclusieve versterking van de onderwijsstelsels moet gaan leiden tot meer weerbaarheid voor groene transities te onderbouwen.
In het BNC-fiche: aanbeveling leermobiliteitsmogelijkheden8 wordt onderscheid gemaakt tussen het versterken van de onderwijsstelsels middels inclusiviteit enerzijds en de bijdrage die internationalisering kan bieden aan (onder meer) de digitale en groene transitie anderzijds.
De Commissie doet aanbevelingen om de inclusiviteit van een leermobiliteitservaring te vergroten zodat deze toegankelijk wordt voor een bredere groep studenten. Door inclusief te internationaliseren wordt de toegevoegde waarde voor de student, de samenleving, (kennis)economie en voor de onderwijsinstelling zelf vergroot. Dat heeft dus op zichzelf geen directe link met de digitale of groene transities.
Mobiliteit in het middelbaar beroepsonderwijs
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of kan worden aangegeven hoeveel mbo9-studenten momenteel deelnemen aan internationaal onderwijs en welke maatregelen kunnen worden getroffen om dit aandeel meer in balans te krijgen met hoger onderwijs-studenten.
Van alle mbo-studenten die in 2021 hun diploma hebben behaald, heeft 4 procent een studie-gerelateerde periode in het buitenland doorgebracht. Meer specifiek, 3 procent van alle afgestudeerde mbo-studenten in 2021 deed een stage in het buitenland, 0.4 procent ging op studie-uitwisseling en 0.6 procent deed beide tijdens de studie. Vanwege reisbeperkingen tijdens de covid-19 pandemie zijn deze cijfers aanzienlijk gedaald. Voor de pandemie lag het mobiliteitscijfer in het mbo rond de 8 procent. Dit lag daarmee in lijn met het meest recent vastgestelde target in de EU (8%).10 Sinds de pandemie zien we weer een stijging in de stagemobiliteit en mobiliteit binnen Erasmus+. Het is daarom te verwachten dat het percentage afgestudeerden met een buitenlandervaring ook weer zal stijgen.
Naast fysieke mobiliteit organiseren mbo-instellingen ook ander type activiteiten die bijdragen aan het opdoen van internationale competenties, zoals Internationalisation at Home activiteiten. Voorbeelden hiervan zijn het aanbieden van tweetalig mbo en keuzeonderdelen internationaal, het uitnodigen van internationale gastsprekers, en het bezoeken van internationale organisaties.11 Tegelijkertijd zijn er praktische drempels die internationale mobiliteit in het mbo verhinderen die kunnen worden weggenomen, zoals rondom wederzijdse erkenning van diploma’s. Hiervoor faciliteer ik Nuffic om internationalisering in het mbo verder te stimuleren. Dit doet Nuffic op allerlei verschillende manieren, zoals het organiseren van netwerkbijeenkomsten, het ondersteunen van scholen bij het duurzaam verankeren van internationalisering, en via informatievoorziening en het uitvoeren van onderzoek.
De leden van de D66-fractie vragen expliciete aandacht voor mobiliteit van mbo-studenten. Deze leden vernemen dat van de lichting mbo-studenten die in 2015 afstudeerde 7% een buitenlandervaring had. Daarbij zien zij dat studenten van niveau 1 en 2 ondervertegenwoordigd zijn. Zij vragen de Minister welke mogelijkheden hij ziet om buitenlandervaringen voor mbo-studenten te stimuleren. Zij vragen de Minister ook welke kansen hij ziet voor Europees mbo-beleid dat hierbij kan helpen. Zij zijn benieuwd hoe de Minister denkt over een Europees studiepuntensysteem voor het beroepsonderwijs. Welke mogelijkheden ziet de Minister daarnaast om de validatie van stage en studie in het buitenland voor mbo-studenten makkelijker te maken, vragen zij.
Voor de vraag welke mogelijkheden ik zie om buitenlandervaringen voor mbo-studenten te stimuleren verwijs ik u graag naar mijn antwoord op de vraag van de GL/PvdA-fractie. Hierin benoem ik onder andere dat we bezien hoe we praktische drempels kunnen wegnemen en dat we Nuffic faciliteren in het ondersteunen van scholen in de beweging naar meer internationalisering in het mbo. Daarnaast wordt ook vanuit de EU het bevorderen van internationale competenties concreet gefaciliteerd via het beurzenprogramma Erasmus+. Binnen het huidige Erasmus+-programma (2021–2027) zijn er, mede dankzij de onderhandelingsinzet van NL, verschillende nieuwe mogelijkheden voor het mbo.
Zo kunnen mbo-studenten nu ook met een beurs naar een land buiten de EER en is er binnen het nieuwe programma aanzienlijk meer budget beschikbaar voor het mbo.
Ook heeft de EU verschillende beleidsinstrumenten die de lidstaten indirect stimuleren en faciliteren op het gebied van internationale competenties, zoals de Raadsaanbeveling automatische wederzijdse erkenning12. Verder heeft de Europese Commissie in 2008 een Raadsaanbeveling voor een Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET) gepubliceerd. Uit een evaluatie is echter gebleken dat dit instrument in de praktijk niet breed wordt toegepast en een Europees creditsysteem zoals wel ontwikkeld voor het hoger onderwijs (ECTS), niet is ontstaan voor het beroepsonderwijs. Dit is mede omdat het systeem niet compatibel werd bevonden met de nationale onderwijssystemen.13 Ander Europees mbo-beleid dat de buitenlandervaring van mbo-studenten zal stimuleren, is het recent gepubliceerde talentmobiliteitspakket, waarin ook een voorstel voor een Raadsaanbeveling «Europe on the Move» in is opgenomen, wat zich richt op leermobiliteit.
Ten aanzien van uw vraag over het vergemakkelijken van de validatie van studie en stage in het buitenland geldt dat bijna alle mbo-studenten die naar het buitenland gaan, dat doen voor een stage. Het komt nauwelijks voor dat een mbo-student een studieonderdeel in het buitenland volgt. Mbo-studenten kunnen in het buitenland alleen stagelopen bij een erkend leerbedrijf. De leerbedrijven worden erkend door SBB op basis van het erkenningsreglement, zodat het een goede leerplaats is waar studenten kunnen leren wat zij moeten leren voor hun opleiding. Dit komt overeen met de validatie van een stage in Nederland en werkt goed.
Europese mediavrijheidsverordening
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of en zo ja hoe het kabinet zal inzetten op een specifieke maatregel om media te laten voorzien in een redactiestatuut. Breder vragen zij naar de laatste stand van zaken op de verordening Mediavrijheid en wat uiteindelijk is afgesproken over redactionele onafhankelijkheid. Kan een overzicht worden geboden hoe deze nieuwe Europese regels verschillen van het huidige Nederlandse kader op journalistieke bronbescherming? En op welke termijn is implementatie van de Europese wet inzake mediavrijheid te voorzien?
Het kabinet is voornemens om binnenkort een appreciatie te sturen van het bereikte onderhandelingsresultaat. In die brief zal op specifieke onderdelen worden ingegaan.
De verordening bevat een verplichting voor aanbieders van mediadiensten om naar hun inzicht passende maatregelen te treffen ter bescherming van de redactionele vrijheid. Dat kan bijvoorbeeld door middel van een redactiestatuut. Deze verplichting laat bestaande nationale grondwettelijke bescherming van persvrijheid onverlet.
In de huidige Nederlandse situatie is het zo dat er voor publieke en commerciële aanbieders van (audiovisuele) mediadiensten al een verplichting tot een redactiestatuut bestaat in de Mediawet. Voor de geschreven pers bestaat er geen wettelijke verplichting. In deze sector is de redactionele onafhankelijkheid geborgd via de cao voor het uitgeverijbedrijf. Onderdeel van deze cao is een model-redactiestatuut. Vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers maken tijdens de cao onderhandelingen dus periodiek afspraken over de inhoud van een redactiestatuut. Door deze afspraken te verbinden aan de algemeen verbindend verklaarde cao, kan de naleving van een statuut indien nodig via de rechter worden afgedwongen.
De verordening zet voorop dat journalisten in staat moeten zijn om hun werk vrij te doen. Daartoe dienen overheden redactionele vrijheid en onafhankelijkheid te beschermen. Ook de bronbescherming van journalisten moet worden gerespecteerd. Het is in beginsel ongeoorloofd om tegen een journalist dwangmiddelen in te zetten om de identiteit van een bron te achterhalen. Alleen uitzonderlijke omstandigheden kunnen de inzet van een dwangmiddel in een dergelijk geval noodzakelijk maken. De inzet van dergelijke bevoegdheden moet met procedurele waarborgen omkleed zijn, waaronder voorafgaande rechterlijke toetsing.
De verordening mediavrijheid treedt in werking drie weken na publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie. In principe worden de bepalingen van de verordening 15 maanden na inwerkingtreding van toepassing. Sommige onderdelen kennen echter een aangepaste toepassingstermijn. Zo zijn bijvoorbeeld de bepalingen over bronbescherming en over de samenwerking van de Europese mediatoezichthouders negen maanden na inwerkingtreding van toepassing en de bepalingen over samenwerking en convergentie op regelgevingsgebied twaalf maanden na inwerkingtreding van toepassing. In de hierboven aangekondigde brief, zal het kabinet ook ingaan op de implicaties voor Nederlandse wet- en regelgeving.
De leden van de D66-fractie constateren dat grote socialmedia-bedrijven inkomsten genereren door het delen van content gemaakt door journalisten zonder hen hiervoor te vergoeden. Deze leden stellen dat een dergelijke ontwikkeling niet ten goede komt aan de pluriformiteit van het Nederlandse medialandschap. Zij vragen of het kabinet deze conclusie onderschrijft. Ziet het kabinet in artikel 17 van de EMFA14 handvaten voor de totstandkoming van verdere regulering op dit gebied?
Het klopt dat met de opkomst van sociale media de verdeling van inkomsten uit de advertentiemarkt is veranderd. Binnen het EU recht is voor nieuwsorganisaties voorzien in naburig persuitgeversrecht. Dit uitgeversrecht is bedoeld om uitgevers in staat te stellen om collectief te onderhandelen met aanbieders van online platforms of nieuws-aggregatoren over de voorwaarden waaronder hun content verspreid kunnen worden. In 2023 is hiertoe namens de Nederlandse nieuwsuitgevers een collectieve behoororganisatie opgericht.15 De doelstelling van het betreffende artikel van de EMFA, dat overigens hernummerd is naar artikel 18, biedt geen handvatten voor vergoedingen. Het doel van het artikel is om waarborgen in te bouwen tegen schorsingen van content of accounts van aanbieders van mediadiensten.
EU: Europese Unie.↩︎
Wo: wetenschappelijk onderwijs.↩︎
Mbo: middelbaar beroepsonderwijs.↩︎
EMFA: European Media Freedom Act↩︎
Wo: wetenschappelijk onderwijs.↩︎
Favier, S., Thravalou, E., & Peeters, L. (2022). Inclusie in uitgaande mobiliteit. Welke groepen studenten zijn het minst geneigd om naar het buitenland te gaan en waarom? Den Haag: Nuffic (link)↩︎
Kamerstuk 22 112, nr. 3856.↩︎
Kamerstuk 22 112, nr. 3856.↩︎
Mbo: middelbaar beroepsonderwijs.↩︎
EUR-Lex – 32020H1202(01) – EN – EUR-Lex (europa.eu)↩︎
Internationaliseringskaart mbo | Nuffic↩︎
Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 22 112, nr. 2611↩︎
The European credit system for vocational education and training – Publications Office of the EU (europa.eu)↩︎
EMFA: European Media Freedom Act↩︎
stichtingopr.nl – Stichting Organisatie voor PersuitgeversRecht↩︎