Lijst van vragen inzake Herijking sturing funderend onderwijs (Kamerstuk 31293-727)
Lijst van vragen
Nummer: 2024D26411, datum: 2024-06-21, bijgewerkt: 2024-06-27 12:03, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (nds-tk-2024D26411).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VVD)
- Mede ondertekenaar: M.H.M. Huls, adjunct-griffier
Onderdeel van zaak 2024Z05923:
- Indiener: M.L.J. Paul, minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2024-04-09 15:45: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2024-04-18 10:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2024-05-23 10:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2024-06-04 17:00: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2024-06-21 10:00: Herijking sturing funderend onderwijs (Inbreng feitelijke vragen), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2024-10-10 10:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2025-02-12 10:00: Sturing in het funderend onderwijs (Commissiedebat), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Preview document (đ origineel)
2024D26411 De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs over de brief inzake Herijking sturing funderend onderwijs (Kamerstuk 31 293, nr. 727 ).
Lijst van vragen
De fungerend voorzitter van de commissie,
Michon-Derkzen
Adjunct-griffier van de commissie,
Huls
Nr | Vraag |
1 | Op basis van welke (wetenschappelijke) onderzoeken of rapporten concludeert u dat herijking van de sturing de problemen in het onderwijs gaat oplossen? |
2 | Wanneer en hoe heeft het fundamentele gesprek met het onderwijsveld plaatsgevonden over een eventuele herijking van de sturing? Is dat breder opgepakt dan een aantal bestuurlijke gesprekken? |
3 | In het IBO wordt gesteld dat artikel 23 «geen belemmering [is] voor het Rijk om een sterkere regierol op zich te nemen». Deelt u deze analyse? Waarom (niet)? En op welke gronden? |
4 | Hoe reageert u op de kritiek in de brief van de Onderwijsraad dat een fundamentele bestelwijziging met betrekking tot de sturing op het funderend onderwijs geen passend antwoord is op de uitdagingen waar het onderwijs momenteel voor staat?1 |
5 | Wat is de reden dat bij het verkennen van sturingsmodellen niet uitdrukkelijk andere juridische constructen verkend, zoals coöperaties, die juist dienstbaar kunnen zijn aan de doelen die u in uw brief beschrijft (sterkere rol schoolleiders, beslissingen dichter bij grondvlak etc.)? |
6 | Welke kengetallen kunt u noemen van de ontwikkeling van de kansen(on)gelijkheid gedurende de afgelopen jaren? |
7 | Waarover bestaat er bij de schoolbesturen zoal onvrede over de sturing vanuit de besturen? In hoeverre wijst dit op een onvermogen van de besturen tot gedragsverandering? |
8 | Wat is de reden dat in het IBO en de beleidsreactie de wezenlijk onderscheiden posities van leerlingen, ouders en personeel niet afzonderlijk aan de orde zijn gesteld en gewogen in het kader van een herijking van de sturing? |
9 | Welke concrete opbrengsten in termen van het aantoonbaar terugbrengen van het lerarentekort hebben de onderwijsregio's, die een goed voorbeeld van de nieuwe sturingsaanpak worden genoemd, tot nu toe opgeleverd? |
10 | Welke wettelijke bepalingen dwingen ertoe dat onderwijswetgeving zich telkens richt op de bevoegd gezagen en niet op de individuele scholen die functioneren onder die bevoegde gezagen? Is er een grondwetswijziging noodzakelijk om hierin verandering te brengen? |
11 | Wat is de reden dat ervoor is gekozen om voor het verhogen van de onderwijskwaliteit en kansengelijkheid alleen te richten op sturingsthemaâs, zoals bekostiging, zeggenschap en arbeidsvoorwaarden? |
12 | Werden ook de vakinhoudelijke verenigingen betrokken bij de regiobijeenkomsten en/of de «whole system in the room»-bijeenkomst? Zo nee, welke overwegingen lagen hieraan ten grondslag? |
13 | Wat is de reden dat er niet voor is gekozen om wetenschappers/onderzoekers te betrekken bij de totstandkoming van denkrichtingen en scenarioâs? |
14 | Kunt u aangeven of er mogelijkheden zijn om subsidieregelingen meer uniform te maken en het aantal te verkleinen, aangezien het werken met deze regelingen zorgt voor extra administratie- en verantwoordingslasten, omdat elke regeling een eigen procedure en verantwoording kent? |
15 | Hoe verklaart u dat de huidige jaarverslagregels een abstractieniveau toelaten, dat materieel een carte blanche voor het bestuur betekent? Is deze situatie historisch gegroeid of ligt er een bewuste afweging aan ten grondslag? |
16 | Welke belemmeringen staan in de weg dat bij de verlening van subsidie in het kader van het Masterplan Basisvaardigheden als voorwaarde geldt dat de middelen worden uitgegeven aan interventies die duurzaam effect hebben op het verbeteren van basisvaardigheden en de subsidie niet wordt gebruikt voor het tijdelijk aannemen van extra personeel in of om de klas? |
17 | Welke specifieke redenen zijn er dat, ondanks alle mechanismen voor verantwoording, nog onvoldoende transparantie zou zijn over de besteding van de bekostiging? Is het wantrouwen in besturen gegrond als blijkt dat meer dan 80 procent van de bekostiging wordt besteed aan personele lasten? |
18 | Kunt u aangeven of er algemene kaders beschikbaar zijn waarin de ruimte, die de (eindverantwoordelijke) schoolleider heeft, staan beschreven, nu deze schoolleider een te beperkte formele verantwoordelijkheid in het governancesysteem heeft en werkt onder de verantwoordelijkheid van het bestuur, waardoor de professionele ruimte die hij/zij heeft, afhankelijk is van de ruimte die het bestuur geeft? |
19 | Onder welke voorwaarden kan het bestuur adviezen van de (G)MR2 zoal naast zich neerleggen? Welke juridische mogelijkheden bestaan er om deze (mogelijke) willekeur aan banden te leggen? |
20 | Kunt u aangeven uit welke onderzoeken in algemene zin zou blijken dat de sturing binnen schoolorganisaties onvoldoende geborgd zou zijn? Hoe ernstig is de problematiek en hoe groot is de onvrede die wordt ervaren? |
21 | Waaruit blijkt dat veel schoolleiders ontevreden zouden zijn met hun huidige positie binnen de schoolorganisatie? Heeft de AVS3 gepleit voor een andere positie van de schoolleider? |
22 | Noopt de kritiek op het functioneren van de medezeggenschapsstructuur en het ervaren gebrek aan vertegenwoordiging en betrokkenheid niet tot een fundamentele heroverweging van de huidige medezeggenschapsstructuur? Hoort dat niet bij uitstek bij de thematiek van sturing? |
23 | Kunt u voorbeelden geven van beleidskeuzes die door de overheid zijn gemaakt, die hebben geleid tot het sterk gevoeld beeld dat er te veel ruimte is voor concurrentie in het huidige systeem? |
24 | Kunt u aangeven hoeveel basisscholen in de G4 met de kleine scholentoeslag in stand worden gehouden? |
25 | Kunt u enkele (desnoods geanonimiseerde) voorbeelden noemen van het belang van een individuele instelling dat prevaleerde boven de maatschappelijke opdracht van het onderwijs? |
26 | Hoe verhoudt de voorlopige keuze voor een versterking van de positie van de schoolleider zich tot de wens dat juist meer op bestuurlijk niveau moet worden samengewerkt? Op welke wijze zou dan geborgd zijn dat de externe samenwerkingsafspraken in het onderwijsbeleid van de scholen doorvertaald worden? |
27 | Heeft u in uw overwegingen ook de mogelijke benadering betrokken van de «bestuurlijke gemeenschap» (bestuur en schoolleiders) als geheel en het creëren van interne cohesie binnen en tussen scholen, zoals gedocumenteerd omschreven door Martijn Nolen?4 Zo nee, waarom niet? |
28 | Kunt u aangeven voor hoeveel nieuwe scholen de wet Meer ruimte voor nieuwe scholen5 na inwerkingtreding heeft scholen gezorgd? |
29 | Kunt u aangeven hoeveel nieuwe scholen, die dankzij de wet Meer ruimte voor nieuwe scholen tot stand zijn gekomen, in de problemen zijn geraakt? |
30 | Kunt u de nadelen specificeren die werknemers(organisaties) bij de arbeidsvoorwaardenvorming ervaren van de ongelijkheid in positie tussen werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties, ten faveure van de werkgevers? |
31 | Op basis van welke (wetenschappelijke) onderzoeken of rapporten concludeert u dat meer regie door de overheid bijdraagt aan het oplossen van de problemen in het onderwijs? |
32 | Kunt u toelichten hoe meer centrale sturing vanuit de overheid gaat leiden tot betere prestaties op klas- en leerlingniveau? |
33 | Waarop baseert u de conclusie dat de overheid hoe dan ook meer regie moet nemen? Is de eerste conclusie op basis van het IBO niet dat de overheid duidelijker in plaats van meer regie moet nemen? |
34 | Hoe verhoudt uw conclusie dat het wenselijk lijkt om voor structurele taken structurele bekostiging te verstrekken tot de keuze voor een nieuwe subsidieregeling voor de onderwijsregio's? |
35 | Welke middelen zijn beschikbaar voor het stimuleren van samenwerking in krimpgebieden? |
36 | Betekenen professionaliseringsactiviteiten die «nog te vaak gericht zijn op een specifieke actor» dat u de werkgevers zeggenschap wilt geven bij de keuzes die leraren maken om bij de lerarenbeurs een bepaalde opleiding naar eigen voorkeur te gaan volgen? |
37 | Waarom zijn er in «Scenario A: Besturen aan zet» nauwelijks voorwaarden onder de bestedingsvoorwaarden in de bekostiging? |
38 | Kunt u landen in Europa noemen waar scenario's A, B en C in de dagelijkse onderwijsbestuurspraktijk gangbaar zijn? |
39 | Met welk scenario komt het besturingssysteem van het onderwijs in Finland het meeste overeen? Of zou overname van het onderwijsbesturingssysteem in Finland wellicht een vierde scenario betekenen? |
40 | Kunt u nader toelichten welk wetenschappelijk bewijs er is waaruit blijkt dat scenario B en C leiden tot betere onderwijskwaliteit en meer kansengelijkheid? |
41 | Kunt u toelichten op welke wijze de samenwerking tussen besturen wordt verbeterd (een van de denkrichtingen) in scenario B en C? |
42 | Wat zijn de verwachte gevolgen bij scenario B en C voor de overhead en de hoogte van de reserves van scholen, ook op macroniveau? |
43 | Waar (in binnen- of in buitenland) is â wetenschappelijk â aangetoond dat mĂ©Ă©r centrale sturing door de overheid (zoals bedoeld in de scenarioâs B en C) leidt tot hogere onderwijskwaliteit? |
44 | Hoe kunnen in scenario B schoolbesturen eindverantwoordelijk worden gemaakt voor de onderwijskwaliteit, terwijl ze niet aan zet zijn bij onderwijskundige vraagstukken? |
45 | Wat zijn de gevolgen van scenario C voor kleine scholen en scholen in krimpgebieden? |
46 | Hoeveel scholen zullen er worden gesloten bij de van invoering van scenario C, die nu nog in stand kunnen worden gehouden doordat ze onderdeel zijn van een groter schoolbestuur? |
47 | Wat is het effect van scenario C op de administratieve-, controle- en verantwoordingslasten? |
48 | Welke nadelen van scenario C, die niet gelden voor scenario B, geven de doorslag tot het oordeel dat scenario B momenteel de beste denkrichting lijkt te bieden? |
49 | Waarom moet scenario C juridisch worden getoetst en geldt dat niet voor scenario B? |
1 Onderwijsraad, 14 mei 2024, «Een duidelijke positie voor schoolbesturen» 2 (G)MR: (gemeenschappelijke) medezeggenschapsraad 3 AVS: Academie Vakvereniging Schoolleiders 4 M. Nolen, «Een verduidelijking van de positie van het bestuur van onderwijsorganisaties», School en Wet 2024/42. 5 Stb. 2020, 160 |