Reactie op verzoek commissie met betrekking tot gang van zaken rondom Bijzonder Invaliditeitsverhoging (BIV)
Belastingdienst
Brief regering
Nummer: 2024D27951, datum: 2024-07-01, bijgewerkt: 2024-08-15 09:16, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-31066-1416).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën
Onderdeel van kamerstukdossier 31066 -1416 Belastingdienst.
Onderdeel van zaak 2024Z11636:
- Indiener: M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Financiën
- 2024-07-03 14:45: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2024-07-04 09:45: Procedurevergadering Financiën (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiën
- 2024-09-04 12:15: Aanvang middagvergadering Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2023-2024 |
31 066 Belastingdienst
Nr. 1416 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 juli 2024
De vaste commissie voor Financiën heeft mij per brief van 7 februari 2024 met kenmerk 2023Z20738/2024D04333 verzocht te reageren op de brief van Y.H. van 19 december 2023. De brief heeft betrekking op belastingheffing over een specifieke uitkering aan oud-militairen, de Bijzondere Invaliditeitsverhoging (hierna: BIV). Met deze brief voorzie ik u van een reactie.
De reactie op deze brief heeft langer op zich laten wachten dan gebruikelijk. Vanwege het debat op 13 juni en een daaraan voorafgaande brief over het hetzelfde onderwerp is de reactie op de brief van betrokkene langer aangehouden.
De betrokkene verzoekt de vaste commissie Financiën in zijn brief zich hard te maken voor het onbelastbaar stellen van de BIV teneinde de bijzondere zorgplicht richting gewond geraakte militairen vorm te geven. In mijn brief van 26 oktober 2023 (Kamerstuk 31 066, nr. 1315) heb ik, mede namens de Staatssecretaris van Defensie, toegelicht hoe het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 20221 over de schadevergoeding aan een brandweerman (het zogeheten «Brandweermanarrest») uitwerkt voor de BIV. Zoals opgenomen in de brief van 7 juni 2024 (2024–0000342760) zijn de Staatssecretaris van Defensie en ik van mening dat de geboden oplossing passend is en er geen aanleiding is om de fiscale behandeling van de BIV aan te passen, omdat de huidige fiscale behandeling van de BIV als een belaste periodieke uitkering passend is. Een aanpassing van de BIV is evenmin aan de orde omdat deze in zijn huidige vorm een adequate vergoeding vormt voor de oud-militairen.
Betrokkene schrijft in zijn brief dat het vertrouwen in hem is opgezegd. Dat is niet het geval, het gaat specifiek om het vertrouwen dat door de eerdere beslissing van de inspecteur bij betrokkene is opgewekt. Ik betreur dat dit heeft geleid tot een misverstand. De inspecteur heeft bij de behandeling van het bezwaar niet het juiste standpunt ingenomen. De behandeling van het bezwaar heeft bij betrokkene wel vertrouwen gewekt over de fiscale behandeling van de BIV. Daarom heeft de inspecteur met de latere brief aangegeven dat het vertrouwen op een dergelijke fiscale behandeling van de BIV voor de toekomst wordt opgezegd. Het opzeggen van het gewekt vertrouwen is een instrument dat ervoor zorgt dat de inspecteur een eerdere onjuiste beslissing voor de toekomst kan herstellen.
In de brief geeft betrokkene verder aan dat zowel hij als de betrokken inspecteur geschoffeerd is door de Kamerbrief van 26 oktober 2023. Het is uiteraard niet mijn intentie om betrokkene dan wel anderen te schofferen.
Tijdens het debat van 13 juni zijn er twee moties ingediend welke op 18 juni door de Kamer zijn aangenomen. Uw Kamer verzoekt daarin om aanvullend onderzoek ten aanzien van de belastbaarheid van de BIV. Over de uitkomsten van het aanvullende onderzoek zal ik uw Kamer te zijner tijd informeren.
De Staatssecretaris van Financiën,
M.L.A. van Rij
Hoge Raad 25 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:444↩︎