Schriftelijke beantwoording op een deel van de vragen, gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 21 oktober 2024, over het pakket Belastingplan 2025
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2025)
Brief regering
Nummer: 2024D40977, datum: 2024-10-25, bijgewerkt: 2024-12-04 17:50, versie: 3
Directe link naar document (.pdf), link naar pagina op de Tweede Kamer site, officiële HTML versie (kst-36602-40).
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: F.L. Idsinga, staatssecretaris van Financiën (Nieuw Sociaal Contract)
- Uitvoeringstoets over het conceptwetsvoorstel fiscale voertuigclassificatie
- Beslisnota's bij Schriftelijke beantwoording op een deel van de vragen, gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 21 oktober 2024, over het pakket Belastingplan 2025
Onderdeel van kamerstukdossier 36602 -40 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2025).
Onderdeel van zaak 2024Z17021:
- Indiener: F.L. Idsinga, staatssecretaris van Financiën
- Volgcommissie: vaste commissie voor Klimaat en Groene Groei
- Volgcommissie: vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Financiën
- 2024-11-05 15:50: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2024-11-07 10:00: Procedurevergadering Financiën (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiën
- 2024-11-07 13:00: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2 |
Vergaderjaar 2024-2025 |
36 602 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2025)
Nr. 40 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 25 oktober 2024
In deze brief treft u, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Minister van Klimaat en Groene Groei en de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane, de schriftelijke antwoorden op een deel van de vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van maandag 21 oktober 2024 over het pakket Belastingplan 2025. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zullen eveneens nog een brief naar uw Kamer versturen waarin het deel van de vragen gesteld op donderdag 24 oktober beantwoord wordt. De resterende vragen worden op maandag 4 november 2025 mondeling beantwoord.
De antwoorden in deze brief zijn per wetsvoorstel geclusterd. Daarnaast is een aantal vragen gesteld die niet direct betrekking hebben op de wetsvoorstellen die geagendeerd waren voor het wetgevingsoverleg. Deze vragen worden aan het einde van deze brief beantwoord, bij het kopje Overig. In aanvulling op de schriftelijke beantwoording van het wetgevingsoverleg ontvangt u ook de uitvoeringstoets over het conceptwetsvoorstel fiscale voertuigclassificaties.
In deze brief wordt de volgende volgorde van wetsvoorstellen en onderwerpen aangehouden:
Wetsvoorstel Belastingplan 2025 | 2 |
Wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen | 48 |
Wetsvoorstel wet Fiscale Verzamelwet 2025 | 52 |
Wetsvoorstel wet aanpassing Fiscale bedrijfopvolgingsfaciliteiten 2025 | 53 |
Wetsvoorstel wet aanpassing wet minimumbelasting 2025 | 58 |
Wetsvoorstel Belastingplan BES Eilanden 2025 | 60 |
Wetsvoorstel beëindiging salderingsregeling | 62 |
Box 3 | 77 |
Overig | 80 |
Wetsvoorstel Belastingplan 2025
Pakket Belastingplan 2025
Mevrouw Van Dijk vraagt om een prioritering van de fiscale agenda voor de komende drie jaar. Ik zie voor deze kabinetsperiode drie prioriteiten. Allereerst een Belastingdienst die klaar is voor de toekomst. Dit betekent prioriteit geven aan de brede opgaven die de Belastingdienst heeft op het gebied van personeel en ICT. En ook dat de Belastingdienst hoogwaardige dienstverlening biedt aan burgers en bedrijven en dat de rechtsbescherming gewaarborgd is. Dat hoort bij goed bestuur. Daarnaast wil het kabinet wetgeving voorbereiden voor een hervorming van het belasting- en toeslagenstelsel. We willen toe naar een stelsel dat eenvoudiger en beter voorspelbaar is. Een stelstel dat toekomstige ontwikkelingen aankan en zo ook meer zekerheid biedt. Een stelsel dat beter aansluit bij mensen en dat beter uitvoerbaar is voor de Belastingdienst en de Dienst Toeslagen. En een stelsel waarin (meer) werken meer loont. Inmiddels heeft uw Kamer de taakopdracht voor de aanpak van de hervorming van het belasting- en toeslagenstelsel ontvangen.1 Vanaf het voorjaar 2025 willen wij met uw Kamer een open gesprek aangaan aan de hand van een brief met ook enkele varianten en keuzeopties. De derde prioriteit is box 3 in rustiger vaarwater te brengen door de grote hersteloperatie zorgvuldig af te handelen en robuuste regelgeving te maken die juridisch houdbaar is. Daarbij gelden evenzeer de uitgangspunten van goed bestuur. Belasting heffen moet op een rechtvaardige en zorgvuldige manier gebeuren. De Kamerbrief2 van 26 september jl. over de fiscale strategische agenda gaat dieper in op deze drie prioriteiten en de overige fiscale onderwerpen waarop het kabinet voortgang wil boeken deze kabinetsperiode.
Inkomensbeleid
Mevrouw Maâtoug vraagt waarom het kabinet heeft besloten de algemene heffingskorting te verlagen. Bij de besluitvorming over het pakket aan maatregelen ten behoeve van de koopkracht van huishoudens is een integrale afweging gemaakt, waarbij verschillende doelen van het kabinet zijn meegenomen. De verlaging van de algemene heffingskorting dient dus binnen het geheel van het pakket te worden bezien. Het draagt bij aan een transparanter stelsel en zorgt ervoor dat er meer middelen kunnen worden besteed aan het verlagen van het belastingtarief in de eerste schijf.
Mevrouw Maâtoug vraagt of het invoeren en verhogen van de arbeidskorting goed heeft gewerkt en wanneer de prikkel om te werken groot genoeg is. Zij vraagt ook of gedragswetenschappelijke overwegingen meegenomen in de overweging om de arbeidskorting aan te passen. In de evaluatie van de heffingskortingen en tariefstructuur wordt geconcludeerd dat het lastig is om de doeltreffendheid en doelmatigheid van de heffingskortingen te beoordelen. De reden is dat de doelen niet gespecificeerd zijn. De arbeidskorting is doeltreffend in de zin dat deze heffingskorting de belastingdruk van werkenden verlaagt. De arbeidskorting zorgt ervoor dat de belastingdruk voor een werkende lager is dan voor iemand met een uitkering op hetzelfde brutoniveau.
De arbeidskorting heeft ook nog een tweede doel, namelijk het stimuleren van arbeidsparticipatie. Op dit punt volgt uit de evaluatie dat de arbeidskorting beperkt doeltreffend en doelmatig is. Dit heeft onder andere te maken met het feit dat veel mensen onbekend zijn met de arbeidskorting en de werking daarvan. Daarnaast wordt de participatiebeslissing ook door andere niet-financiële factoren gedreven. Een neveneffect van de verhogingen van de arbeidskorting in de afgelopen jaren is dat het verschil tussen werkenden en uitkeringsgerechtigden is toegenomen.
In de evaluatie wordt ook aangegeven dat fiscale instrumenten als heffingskortingen beter zouden kunnen werken als de zichtbaarheid vergroot wordt. Ook een meer eenvoudige systematiek, waarbij de marginale druk meer in lijn komt met de belastingtarieven, zou kunnen bijdragen aan een betere werking van fiscale prikkels. De hierboven beschreven inzichten uit de evaluatie neemt het kabinet mee in haar overwegingen. Daarnaast zullen de conclusies uit de evaluatie ook meegewogen worden bij het nadenken over de toekomst van het stelsel van belastingen en toeslagen.
Het lid Maâtoug vraagt of wel duidelijk is of de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting het beoogde doel bereiken, aangezien het doel niet vastgesteld is. Uit de Evaluatie heffingskortingen en tariefstructuur blijkt inderdaad dat het lastig is de doelmatigheid van de heffingskortingen te bepalen, aangezien er geen of slechts beperkt concrete doelen zijn gesteld over de te bereiken (inkomens)groep en de te ontvangen inkomensondersteuning. Tegelijkertijd hebben de onderzoekers geconcludeerd dat er geen reden is om aan te nemen dat ondersteuning terecht komt bij groepen waarbij dat niet beoogd is.
Uit dezelfde evaluatie blijkt dat heffingskortingen in grote lijnen doeltreffend zijn voor het geven van inkomensondersteuning, maar voor de groep laagstverdienende de heffingskorting «beperkt» doeltreffend zijn vanwege de verzilveringsproblematiek. Het kabinet heeft er dan ook niet voor gekozen om de heffingskortingen (verder) te verhogen.
Bij de hervorming van belastingen en toeslagen, neemt het kabinet uiteraard ook deze evaluatie in ogenschouw. Ik erken daarbij dat het belangrijk is om de doelen van regelingen bij introductie goed vast te stellen. Dit is ook van belang voor goede evaluaties en het maken van goed onderbouwde keuzes ten aanzien van onder andere koopkracht van de burgers in Nederland.
Mevrouw Maâtoug vraagt of de Staatssecretaris vindt dat parttime werkenden meer belasting moeten betalen dan fulltimers en hoe dit past bij de recent gepubliceerde armoedecijfers. De belastingmaatregelen zoals die zijn voorgesteld in het pakket Belastingplan pakken nadelig uit voor de belasting die iemand betaalt die parttime werkt tegen het wettelijk minimumloon (tot 33 uur). Deze belastingverhoging moet echter gezien worden binnen de gehele koopkrachtontwikkeling. Door de ontwikkeling van het minimumloon neemt de koopkracht voor een alleenstaand voorbeeldhuishouden op het minimumloon vanaf 28 uur werk per week toe. Het pakket bevat verder ook een intensivering van de huurtoeslag en het kindgebonden budget, waar deze groep juist van profiteert indien er sprake is van kinderen en een huurhuis. Voor parttimers met een inkomen boven het minimumloon pakken de belastingmaatregelen verder per saldo verder ook positief uit. Het recente onderzoek naar de nieuwe armoedemethodiek laat zien dat werkenden in 2023 een groter aandeel uitmaken van het aantal personen onder de armoedegrens dan in 2018. De redenen waarom werkenden onder de armoedegrens belanden zijn zeer uiteenlopend. Factoren als hoge vaste lasten, werkonzekerheid en niet-gebruik van inkomensondersteunende regelingen spelen hier een grote rol.
Mevrouw Van Eijk vraagt welke mogelijkheden het kabinet ziet om werken meer te laten lonen. Een belangrijke doelstelling van het kabinet is om werken meer te laten lonen. Met de Miljoenennota is dan ook een grote lastenverlichting aangekondigd in de vorm van een verlaging van het eerste tarief in de inkomstenbelasting. Daarnaast zet het kabinet in op de verkenning van de vereenvoudiging van het toeslagen- en belastingstelsel, waarin onder andere aandacht zal worden geschonken aan de hoogte van de marginale druk. Uw Kamer ontvangt in het voorjaar van 2025 een brief met enkele varianten en keuzeopties als start voor een open dialoog met het parlement over deze hervorming. Het kabinet komt verder met een agenda voor werkend Nederland, met oog voor maatregelen die meer werken meer lonender maken.
De heer Stultiens stelt dat het kabinet belastinginkomsten misloopt omdat de rijkste 0,1% personen niet hun eerlijke bijdrage betalen, omdat uit onderzoek van het CPB blijkt dat de belastingdruk op het inkomen van de rijkste 0,1% personen lager uitkomt dan bij de personen met een minder hoog inkomen. De heer Stultiens wenst een uitgebreide reactie op het rekenvoorbeeld dat de leden van de fractie van GL-PvdA hebben geschetst tijdens de schriftelijke inbreng. Dat rekenvoorbeeld is als volgt. De rijkste 0,1% zijn 14 duizend mensen in NL. De rijkste 0,1% zijn 14 duizend mensen in NL, die een gemiddeld inkomen van 1 miljoen euro per jaar hebben. Gezamenlijk dus een totaal van 14 miljard euro aan inkomen. Als de belastingdruk met 10% zouden worden verhoogd, zouden de inkomsten dan niet met 10% van € 14 miljard = € 1,4 miljard krijgen?
De heer Stultiens wenst een uitgebreide reactie op dit rekenvoorbeeld. Die heb ik de leden eerder gegeven in reactie op de schriftelijke inbreng op het Belastingplanpakket 2025 van de leden van de GL-PvdA fractie en doe dit graag nogmaals. De vragen van de heer Stultiens zijn gebaseerd op de recente CPB-publicatie Inkomens en belastingen aan de top.3 Uit deze publicatie kan worden afgeleid dat de top 0,1% hoogste inkomens uit 14 duizend personen bestaat.4 De belastingdruk van de top 0,1% hoogste inkomens ligt in 2018 – zoals berekend door het CPB – rond de 29%.5 De heer Stultiens stelt nu dat de schatkist hierdoor belastingontvangsten misloopt. Dit is echter nog maar de vraag. Het grootste deel van het inkomen van de top 0,1% hoogste inkomens bestaat uit inkomen uit aanmerkelijk belang. Het CPB rekent in hun analyse de ingehouden winst van vennootschappen in enig jaar ook toe aan het inkomen van mensen met een aanmerkelijk belang in een vennootschap. De winst in vennootschappen wordt jaarlijks belast met de vennootschapsbelasting. Op het moment dat winst wordt uitgekeerd aan aanmerkelijkbelanghouders wordt dit conform de wet Inkomstenbelasting 2001 belast in box 2 van de inkomstenbelasting. Zolang winst niet wordt uitgekeerd wordt het dus niet belast in de box 2 van de inkomstenbelasting. Het CPB heeft in zijn berekening van de belastingdruk op het inkomen van personen geen verschil gemaakt tussen uitgekeerde winst en niet-uitgekeerde winst en heeft daar vervolgens alleen de jaarlijkse werkelijk betaalde box 2-belasting op de uitgekeerde winst daar tegenover gezet. Dat is een theoretische benadering van de belastingdruk die niet aansluit bij de wettelijke belastingdruk. Immers, ingehouden winsten worden in de inkomstenbelasting niet toegerekend aan het belastbare inkomen van personen en zijn dus om die reden nog niet belast in box 2. Het punt dat CPB aankaart in zijn analyse is de mogelijkheid tot winstinhouding en belastinguitstel in box 2. Het CPB doet op dat punt concrete beleidsopties.6 Van concrete beleidsopties kunnen de gevolgen voor de belastingopbrengsten worden geraamd. Het met 10%-punt verhogen van de belastingdruk op top 0,1% inkomens is geen concreet beleidsvoorstel. Immers het inkomen van de top 0,1% inkomens bestaat uit verschillende soorten inkomen (betreft zowel box 1, box 2 als box 3) en daarbij verschilt de belastingdruk – ook binnen de top 0,1% – per persoon, afhankelijk van de samenstelling van het inkomen.
Mevrouw Maâtoug geeft aan dat het niet alleen belangrijk is om naar toptarieven te kijken bij het vergelijken van de belastingdruk op het inkomen van directeur-grootaandeelhouders met IB-ondernemers en werknemers. Dit omdat over een winst van de bv tot 200.000 euro het lage Vpb-tarief geldt en dat dan de gemiddelde gecumuleerde belastingdruk lager uitvalt. Zij vraagt of de Staatssecretaris toptarieven belangrijker vindt dan de gemiddelde belastingdruk, of vindt hij gewoon dat directeuren-grootaandeelhouders een lager gemiddeld tarief verdienen dan werknemers? Zowel toptarieven als gemiddelde druk zijn relevant als we kijken naar het belasten van verschillende type werkende personen. De figuur waarin de ontwikkeling in de gecumuleerde toptarieven op het inkomen van een dga, IB-ondernemer en werknemer sinds 2001 worden getoond, laat zien dat deze tarieven sinds de invoering van Wet IB2001 uit elkaar zijn gelopen en dit inzicht heeft ertoe geleid dat er in de afgelopen jaren maatregelen zijn genomen om deze trend te keren. Daarnaast wordt ook naar de gemiddelde druk op het inkomen van deze werkenden gekeken. Daarbij geldt hoe lager het inkomen van een dga des te meer van dat inkomen op basis van de gebruikelijkloonregeling wordt belast in box 1 gelijk aan het loon van een werknemer. Dit wordt geïllustreerd met de tabellen hieronder. Deze tabellen bieden een overzicht van de gemiddelde belasting- en premiedruk voor 2025 van werknemers, ib-ondernemers en dga’s, zoals ook is geantwoord op de schriftelijke inbreng van de Tweede Kamer. Ter vergelijking zijn ook de tabellen voor 2024 opgenomen.
Pensioenpremie werkgever | 5,9% | 7,5% | 8,2% | ||||||
Overige werkgeverspremies | 16,9% | 16,5% | 16,3% | ||||||
Pensioenpremie (wn-deel) | 2,6% | 8,5% | 8,5% | 3,2% | 10,7% | 10,7% | 3,6% | 11,8% | 11,8% |
Optionele AO-verzekering | 6,8% | 6,8% | 6,7% | 6,7% | 6,6% | 6,6% | |||
IAB Zvw | 3,6% | 4,5% | 3,5% | 4,4% | 3,5% | 4,0% | |||
Inkomstenbelasting box 1 | 10,8% | 8,5% | 15,8% | 18,1% | 17,3% | 24,2% | 22,3% | 22,4% | 27,8% |
Vennootschapsbelasting | 0,0% | 0,0% | 0,3% | ||||||
Inkomstenbelasting box 2 | 0,0% | 0,0% | 0,3% | ||||||
Reservering werkl./ziekte | 2,7% | 2,3% | 2,6% | 2,3% | 2,5% | 2,3% | |||
Totaal | 36,2% | 30,1% | 37,9% | 45,3% | 40,9% | 48,2% | 50,4% | 46,8% | 53,0% |
Waarvan IB en Vpb | 10,8% | 8,5% | 15,8% | 18,1% | 17,3% | 24,2% | 22,3% | 22,4% | 28,4% |
Pensioenpremie werkgever | 9,5% | 9,2% | 7,3% | ||||||
Overige werkgeverspremies | 12,2% | 9,8% | 8,4% | ||||||
Pensioenpremie (wn-deel) | 4,1% | 13,6% | 13,6% | 4,0% | 13,1% | 13,1% | 3,2% | 10,5% | 10,5% |
Optionele AO-verzekering | 4,6% | 4,6% | 3,5% | 3,5% | 2,8% | 2,8% | |||
IAB Zvw | 2,7% | 2,7% | 2,0% | 2,0% | 1,6% | 1,6% | |||
Inkomstenbelasting box 1 | 29,4% | 28,6% | 24,9% | 33,2% | 31,2% | 22,1% | 36,2% | 33,9% | 20,6% |
Vennootschapsbelasting | 3,4% | 5,5% | 7,1% | ||||||
Inkomstenbelasting box 2 | 3,5% | 5,7% | 7,6% | ||||||
Reservering werkl./ziekte | 2,4% | 1,9% | 2,1% | 2,0% | 2,0% | 1,8% | |||
Totaal | 55,2% | 51,9% | 54,6% | 56,2% | 51,9% | 53,8% | 55,1% | 50,8% | 51,9% |
Waarvan IB en Vpb | 29,4% | 28,6% | 31,8% | 33,2% | 31,2% | 33,3% | 36,2% | 33,9% | 35,2% |
Pensioenpremie werkgever | 6,1% | ||
Overige werkgeverspremies | 7,5% | ||
Pensioenpremie (wn-deel) | 2,6% | 8,8% | 8,8% |
Optionele AO-verzekering | 2,3% | 2,3% | |
IAB Zvw | 1,3% | 1,3% | |
Inkomstenbelasting box 1 | 38,2% | 35,7% | 19,0% |
Vennootschapsbelasting | 8,4% | ||
Inkomstenbelasting box 2 | 9,6% | ||
Reservering werkl./ziekte | 1,9% | 1,8% | |
Totaal | 54,4% | 50,1% | 51,1% |
Waarvan IB en Vpb | 38,2% | 35,7% | 36,9% |
Pensioenpremie werkgever | 6,2% | 7,6% | 8,4% | ||||||
Overige werkgeverspremies | 16,7% | 16,4% | 16,1% | ||||||
Pensioenpremie (wn-deel) | 2,6% | 8,8% | 8,8% | 3,3% | 10,9% | 10,9% | 3,6% | 11,9% | 11,9% |
Optionele AO-verzekering | 6,7% | 6,7% | 6,6% | 6,6% | 6,5% | 6,5% | |||
IAB Zvw | 3,4% | 4,5% | 3,5% | 4,4% | 3,5% | 3,8% | |||
Inkomstenbelasting box 1 | 11,5% | 8,4% | 17,1% | 18,9% | 17,3% | 25,0% | 22,9% | 22,5% | 28,2% |
Vennootschapsbelasting | 0,0% | 0,0% | 0,4% | ||||||
Inkomstenbelasting box 2 | 0,0% | 0,0% | 0,4% | ||||||
Reservering werkl./ziekte | 2,6% | 2,3% | 2,6% | 2,2% | 2,5% | 2,2% | |||
Totaal | 37,1% | 30,0% | 39,4% | 46,2% | 40,8% | 49,1% | 51,0% | 46,8% | 53,4% |
Waarvan IB en Vpb | 11,5% | 8,4% | 17,1% | 18,9% | 17,3% | 25,0% | 22,9% | 22,5% | 29,0% |
Pensioenpremie werkgever | 9,6% | 8,6% | 6,9% | ||||||
Overige werkgeverspremies | 11,6% | 9,4% | 8,0% | ||||||
Pensioenpremie (wn-deel) | 4,1% | 13,8% | 13,8% | 3,7% | 12,3% | 12,3% | 3,0% | 9,9% | 9,9% |
Optionele AO-verzekering | 4,3% | 4,3% | 3,2% | 3,2% | 2,6% | 2,6% | |||
IAB Zvw | 2,5% | 2,5% | 1,9% | 1,9% | 1,5% | 1,5% | |||
Inkomstenbelasting box 1 | 30,1% | 28,5% | 25,2% | 34,0% | 31,5% | 22,6% | 36,8% | 34,2% | 20,9% |
Vennootschapsbelasting | 3,4% | 5,5% | 7,1% | ||||||
Inkomstenbelasting box 2 | 3,6% | 5,8% | 7,7% | ||||||
Reservering werkl./ziekte | 2,3% | 1,8% | 2,1% | 1,9% | 2,0% | 1,8% | |||
Totaal | 55,4% | 51,4% | 54,7% | 55,7% | 51,1% | 53,3% | 54,8% | 50,1% | 51,6% |
Waarvan IB en Vpb | 30,1% | 28,5% | 32,2% | 34,0% | 31,5% | 34,0% | 36,8% | 34,2% | 35,8% |
Pensioenpremie werkgever | 5,8% | ||
Overige werkgeverspremies | 7,2% | ||
Pensioenpremie (wn-deel) | 2,5% | 8,2% | 8,2% |
Optionele AO-verzekering | 2,2% | 2,2% | |
IAB Zvw | 1,3% | 1,3% | |
Inkomstenbelasting box 1 | 38,7% | 35,9% | 19,2% |
Vennootschapsbelasting | 8,4% | ||
Inkomstenbelasting box 2 | 9,7% | ||
Reservering werkl./ziekte | 1,9% | 1,7% | |
Totaal | 54,1% | 49,4% | 50,8% |
Waarvan IB en Vpb | 38,7% | 35,9% | 37,4% |
Mevrouw Maâtoug vraagt naar de zienswijze van het kabinet op de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 22 februari 2023.7 Ook de heer Flach vraagt hiernaar. In aanvulling hierop verwijst hij ook naar de conclusie van de Advocaat-Generaal van 26 april 2024.8 De uitspraak van het gerechtshof ziet op een situatie dat een WGA-uitkeringsgerechtigde diens uitkering ontving van het UWV. De uitkeringsgerechtigde werkte daarnaast ook nog voor een werkgever. In deze situatie bestaat geen recht op arbeidskorting over de uitkering. Echter, als een WGA-uitkeringsgerechtigde diens uitkering via de werkgever ontvangt, past de werkgever over het totale inkomen (inclusief de uitkering) de arbeidskorting toe. Dit vindt toepassing op grond van de zogenoemde samenvoegbepaling. Het gerechtshof stelde dat dit verschil in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en concludeert dat de arbeidskorting ook van toepassing is in de situatie dat UWV de uitkering betaalt aan een werkende. De Advocaat-Generaal concludeerde begin dit jaar dat sprake is van schending van het discriminatieverbod, maar laat rechtsherstel over aan de wetgever. Mijn voorganger is tegen deze uitspraak in cassatie gegaan, omdat de juridische onderbouwing van het gerechtshof niet juist was. Wij bereiden ons ondertussen voor op de uitspraak van de Hoge Raad. Zodra het arrest van de Hoge Raad bekend is zal ik uw Kamer zo snel mogelijk hierover informeren en welke maatregelen het kabinet van plan is om te nemen.
De heer Van Oostenbruggen vraagt hoeveel het zou opleveren om de algemene heffingskorting en de arbeidskorting af te schaffen. Het afschaffen van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting levert ongeveer € 66 miljard op (inclusief doorwerking op de hoogte van de AOW en bijstand). In deze raming zijn nog geen gedragseffecten meegenomen. Bij een dergelijke aanzienlijke wijziging van het belastingstelsel zijn gedragseffecten te verwachten, bijvoorbeeld omdat door het afschaffen van de arbeidskorting werken minder loont.
Ook vraagt hij of het niet een goed idee zou zijn om dit geld dan in te zetten voor lastenverlichting in de eerste twee schijven, en of dit eventueel meegenomen kan worden als optie bij een vereenvoudiging en hervorming van het toeslagen- en belastingstelsel. Het is mogelijk om dit bedrag in te zetten voor een verlaging van de belastingtarieven. Dit leidt wel tot herverdelingseffecten, bijvoorbeeld omdat in de huidige situatie door de afbouw van de algemene heffingskorting huishoudens met een inkomen in het toptarief geen recht meer hebben op deze heffingskorting, terwijl zij wel zouden profiteren van een verlaging van de tarieven in de eerste twee schrijven. Ook geldt de arbeidskorting alleen voor werkenden, en zijn de belastingtarieven voor alle belastingplichtigen gelijk ongeacht hun inkomensbron. Bij de hervorming van het belasting- en toeslagenstelsel zullen de mogelijkheden voor een herziening breed verkend worden.
De heer Van Oostenbruggen vraagt of het klopt dat bij een inkomen van € 44.000 (modaal inkomen) de marginale druk ongeveer 90% is. Ook vraagt hij hoe dat zich verhoudt tot tabel 7 uit de nota naar aanleiding van het verslag, waarin een veel lager percentage genoemd wordt. De stelling dat de marginale druk bij een modaal inkomen ongeveer 90% is, is niet correct. De hoogte van de marginale druk van een belastingplichtige is afhankelijk van huishoudkenmerken zoals woonsituatie, het inkomen van de partner en het aantal kinderen. Voor ongeveer 84% van de werkenden ligt de marginale druk onder de 60%. 2% van de werkenden heeft echter een zeer hoge marginale druk (meer dan 80%). Dit ontstaat door een samenloop van de inkomstenbelasting met de inkomensafhankelijke afbouwtrajecten van toeslagen. Deze hoge marginale druk geldt niet voor alle belastingplichtigen op dit inkomenstraject; een aanzienlijk deel heeft geen of minder recht op toeslagen, bijvoorbeeld omdat zij geen kinderen hebben en/of niet in een sociale huurwoning wonen.
Tabel 7 in de nota naar aanleiding van het verslag geeft enkel een overzicht van de marginale belastingdruk, dus zonder toeslagen, voor een alleenstaande met een modaal inkomen.
De heer Vijlbrief vraagt om een reactie op het plan voor een extra belastingkorting als je drie dagen of meer werkt. Ook vraagt hij of dit instrument kan worden meegenomen in de «Agenda voor werkend Nederland». Het kabinet bekijkt hoe meer uren werken kan worden beloond. Tijdens de APB is al toegezegd om in de «Agenda voor werkend Nederland» ook het voorstel van leden van de fractie van D66 om meer uren werken meer lonend te maken, mee te nemen. Het voorstel van de heer Vijlbrief houdt in dat iedereen die drie dagen of meer werkt over de eerste € 1.800 die hij verdient geen belasting betaalt. De voorgestelde maatregel kan in theorie bijdragen aan het stimuleren van meer uren werken, maar zal naar verwachting weinig mensen bewegen om meer dagen te gaan werken. Het huidige fiscale stelsel kent al veel kortingen en toeslagen voor groepen die daar relatief gevoelig voor zijn, wat additioneel beleid minder effectief maakt. Voor werknemers is er de arbeidskorting en voor ondernemers in de inkomstenbelasting geldt daarnaast vanaf een bepaald aantal gewerkte uren de zelfstandigenaftrek. Ook geeft het voorgestelde instrument geen prikkel om meer uren te werken aan alle werkenden die momenteel al drie, vier of vijf dagen werken, terwijl voor deze groep wel kosten moeten worden gemaakt. Dat is geen efficiënte inzet van overheidsgelden. Bijna 70% van de werknemers in de werkzame beroepsbevolking werkt ten minste 28 uur per week.9 De budgettaire gevolgen van het voorstel zijn dan ook zeer fors. Het vergt nader onderzoek om de exacte budgettaire gevolgen in kaart te brengen. Het voorstel leidt daarnaast tot een toename van de complexiteit en onzekerheid voor burgers en leidt tot hoge uitvoeringslasten voor de Belastingdienst. Niet ten aanzien van alle werkenden is eenvoudig te bepalen hoeveel uren men werkt, denk aan vele resultaatgenieters die niet per uur worden betaald en de problematiek van het urencriterium in de ondernemingssfeer. Ook is niet te controleren of een werknemer daadwerkelijk het aantal uren werkt, dat is opgegeven.
Daarnaast wil ik wijzen op een eerder onderzoek. Vorig jaar is op hoofdlijnen onderzoek gedaan naar een aanpassing van de arbeidskorting op basis van gewerkte uren.10 Voor een uitgebreide toelichting verwijs ik naar dit onderzoek en naar de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 2025.11 Vanwege daarin en de hiervoor genoemde redenen ziet het kabinet op dit moment geen aanleiding om het voorstel te omarmen.
Mevrouw Van Dijk vraagt wat de maatregelen in het pakket Belastingplan betekenen voor huishoudens die geen recht hebben op huurtoeslag en geen kinderen hebben. Voor deze huishoudens geldt dat alleen de belastingdruk van belang is. In de zorgtoeslag zijn namelijk geen beleidsmatige wijzigingen voorgesteld en op de overige toeslagen heeft het huishouden geen recht. Onderstaande Tabel 1 toont het effect van de wijzigingen in box 1 en aanpassingen van de algemene heffingskorting (AHK) bij verschillende inkomensniveaus voor een alleenstaande belastingplichtige.
€ 10.000 | € 120 | -€ 335 | € 01 |
€ 20.000 | € 240 | -€ 335 | -€ 95 |
€ 30.000 | € 360 | -€ 119 | € 241 |
€ 40.000 | € 472 | -€ 103 | € 369 |
€ 50.000 | € 432 | -€ 86 | € 345 |
€ 75.000 | € 331 | -€ 46 | € 285 |
€ 100.000 | € 238 | € 0 | € 238 |
1 Bij dit bruto-inkomen betaalt de belastingplichtige geen belasting en hebben de beleidswijzigingen geen invloed op het netto-inkomen. |
Mevrouw Van Dijk vraagt in hoeverre het aantrekkelijker wordt om meer uren te werken nu het kindgebonden budget sneller af gaat bouwen en de kinderopvangtoeslag bevroren wordt. De hoogte van de marginale druk van een belastingplichtige is afhankelijk van huishoudkenmerken zoals woonsituatie, het inkomen van de partner en het aantal kinderen. Voor huishoudens met een inkomen op het afbouwtraject van het kindgebonden budget stijgt de marginale druk met 1,75%-punt in 2028 als gevolg van de steilere afbouw. Er zijn ook huishoudens die door de steilere afbouw geen recht meer hebben op kindgebonden budget. Hun marginale druk is daardoor 6,75 procentpunt lager. Tegelijkertijd leidt de vereenvoudiging van de huurtoeslag (voor inkomens tussen circa € 35.000 en € 50.000) en de verlaging van het belastingtarief in de nieuwe eerste schijf tot een verlaging van de marginale druk.
Onderstaande figuur toont de marginale druk bij het persoonlijk inkomen van werkenden in 2028 na de Voorjaarsnota en Miljoenennota (dus inclusief beleid). De gemiddelde marginale druk ligt lager met het beleid uit de Miljoenennota.
Mevrouw Van Dijk vraagt of een andere opbouw van de arbeidskorting kan helpen om meer ouderen te laten werken en welke effecten dit zou hebben voor de arbeidsmarkt. In het huidige stelsel krijgen ouderen recht op de arbeidskorting als zij gaan werken. De arbeidskorting voor AOW-gerechtigden is daarbij op een logische manier gekoppeld aan de arbeidskorting voor mensen die de AOW-leeftijd nog niet bereikt hebben. Omdat mensen boven de AOW-gerechtigde leeftijd geen AOW-premie betalen hebben zij ook evenredig recht op minder arbeidskorting dan belastingplichtigen die de AOW-leeftijd nog niet bereikt hebben. Het kabinet ziet geen reden om dit te wijzigen. Bovendien zou het invoeren van een aparte arbeidskorting voor ouderen het belastingstelsel verder compliceren en een structuurwijziging betekenen.
De heer Grinwis vraagt naar de hoogte van de arbeidskorting in het kader van de hervorming van het belasting- en toeslagenstelsel.12 Wat de heer Grinwis betreft is de arbeidskorting te hoog. Het kabinet wil dat (meer) werken loont, voor alle werkenden. Een arbeidskorting kan daarvoor een middel zijn. De hoogte en vormgeving ervan is op voorhand geen doel op zichzelf; maar wordt breder bekeken in het licht van het hervormen van het belasting- en toeslagenstelsel.
De heer Grinwis vraagt om een reflectie op het stimuleren van de participatiebeslissing en de urenbeslissing van werkenden en hoe dat scoort in de modellen van het CPB. Hij vraagt wat dit betekent voor de hervorming van het belasting- en toeslagenstelsel. Het kabinet wil dat (meer) werken loont, voor alle werkenden. Het is nog te vroeg om aan te geven wat een hervorming van het belasting- en toeslagenstelsel precies zal betekenen voor de participatiebeslissing en de urenbeslissing. Het kabinet herkent dat de arbeidsmarkteffecten een relevante factor zijn bij fiscale beslissingen en dat het CPB een model heeft om dergelijke effecten te berekenen. Modellen zijn echter niet allesbepalend. Wat het kabinet betreft is meer aandacht nodig voor de praktijk. In een te complex stelsel kunnen mensen immers niet meer inschatten hoeveel ze overhouden van een dag meer werken. En in een te complex stelsel maken mensen niet meer gebruik van alle regelingen waar ze recht op hebben. Of ze maken fouten en moeten geld terugbetalen dat ze al lang hadden uitgegeven, waardoor ze in schulden raken. Het is goed om er samen bewust van te zijn dat niet-gebruik, terugvorderingen, schulden en oneigenlijk gebruik niet zichtbaar zijn in bijvoorbeeld de koopkrachtpuntenwolken. Maar ze raken wel de levens van mensen. Het kabinet wil toe naar eenvoudiger stelsel, dat beter aansluit bij mensen en dat beter uitvoerbaar is voor de Belastingdienst en de Dienst Toeslagen.
De heer Grinwis vraagt waarom het kabinet de extremen in de marginale druk verder laat oplopen. Bij de augustusbesluitvorming ligt de nadruk op maatregelen die op korte termijn uitvoerbaar zijn. Daarbij kan er een zekere spanning zijn tussen het draaien aan bestaande knoppen en de ambitie om uiteindelijk te komen tot een eenvoudiger stelsel waarbij meer werken merkbaar loont. Hoewel de voorgestelde wijzigingen in het pakket Belastingplan per saldo geen grote gevolgen hebben voor de marginale druk in 2025, is er voor sommige werkenden inderdaad sprake van een stijging van de marginale druk. Tegelijkertijd leidt de vereenvoudiging van de huurtoeslag per 2026 tot een verlaging van de marginale druk. Het beeld dat de extremen in de marginale druk deze kabinetsperiode oplopen herkent het kabinet dan ook niet. Om meer werken substantieel te laten lonen voor alle groepen is een hervorming van het belasting- en toeslagenstelsel nodig.
De heer Grinwis gaat in op de bovennorm voor de marginale druk. Hij kan de analyse van het vorige kabinet dat een bovennorm in het huidige stelsel niet goed mogelijk is, goed volgen.13 Hij vraagt de toezegging van het kabinet om in het nieuwe belasting- en toeslagenstelsel wel een bovennorm voor de marginale druk te hanteren. Het kabinet wil dat (meer) werk merkbaar loont, voor alle werkenden. Hoewel we in het voorjaar met uw Kamer in gesprek willen over gezamenlijke doelen voor een hervorming, mag het daarop vooruitlopend duidelijk zijn dat het kabinet de extremen in de marginale druk in het huidige stelsel aan wil pakken. We hebben hier hetzelfde doel voor ogen.
De heer Flach heeft aangegeven mogelijk een amendement in te dienen om de kloof tussen een- en tweeverdieners te verkleinen. Het voorstel is om de gedeeltelijke herintroductie van de uitbetaalbaarheid van de AHK voor iedereen te laten gelden. Ik waardeer het zeer als Kamerleden in de vorm van een amendement meedenken over de vormgeving van het belastingstelsel. Het voorstel van de heer Flach is niet gratis en levert vanaf de beoogde inwerkingtreding van de fiscale oplossing voor de alleenverdienersproblematiek een budgettaire derving op van naar schatting € 549 miljoen. Deze derving moet gedekt worden. Het kabinet staat achter het streven naar economische zelfstandigheid van beide partners en heeft er zelf dan ook niet voor gekozen de uitbetaalbaarheid voor een grotere doelgroep dan de alleenverdieners die door een samenloop van regeling onder het bestaansminimum uitkomen, te laten gelden. Tot slot moet bedacht worden, dat de fiscale oplossing niet meer nodig is als de dubbele AHK in de bijstand volledig is afgebouwd. Dat zal in 2039 het geval zijn. Dat betekent dat op dat moment feitelijk ook de gedeeltelijke uitbetaalbaarheid van de AHK weer eindigt.
De heer Flach vraagt hoe rechtvaardig het is dat een eenverdienersgezin met een inkomen van € 40.000 ruim zes keer zoveel belasting betaalt als een gezin waar de ene partner € 25.000 en de ander € 15.000 verdient. Het kabinet acht deze verschillen rechtvaardig vanuit het principe dat werken moet lonen. De tweeverdiener heeft tweemaal recht op de arbeidskorting en bovendien kan de minstverdienende partner zelf de AHK (deels) verzilveren. In dit specifieke voorbeeld profiteert het tweeverdienersgezin ook nog van de IACK, waardoor het verschil groter wordt dan in een situatie waarin er geen kinderen onder de twaalf jaar zijn. Overigens moet hierbij worden opgemerkt dat het nog maar de vraag is of beide huishoudens goed te vergelijken zijn. Huishoudens met twee verdienende partners werken doorgaan bij elkaar opgeteld meer dan veertig uur. Bij een gelijk huishoudinkomen hebben zij dus een lager uurloon dan een eenverdiener.
Ook in het kader van de Hervorming van het belasting- en toeslagenstelsel vraagt de heer Flach naar het verschil tussen een- en tweeverdieners. In de taakopdracht Hervorming belasting- en toeslagenstelsel14 is opgenomen dat naar een breed politiek draagvlak toegewerkt zal worden naar een stelsel dat eenvoudiger, begrijpelijker en beter voorspelbaar is. Uiteraard wordt hierbij gekeken naar de gevolgen voor de koopkracht van alle groepen belastingplichtigen in Nederland, zowel één- als tweeverdieners. Tegelijkertijd is een doelstelling van de hervorming dat werken meer moet lonen. Deze doelen kunnen met elkaar op gespannen voet staan. De afwegingen worden gedurende het traject van de hervorming inzichtelijk gemaakt. Het kabinet gaat hier vervolgens een open dialoog over aan met het parlement.
De heer Flach vraagt of het kabinet inzichtelijk kan maken hoeveel het arbeidsaanbod is toegenomen door de afbouw van de uitbetaalbaarheid van de AHK. Het is lastig om achteraf een inschatting te geven van het effect van deze maatregel. Het is namelijk niet vast te stellen wat de participatiebeslissing zou zijn geweest van gezinnen in de situatie met een (volledig) uitbetaalbare AHK. Daarnaast zijn er maatschappelijke trends die geleid hebben tot meer arbeidsaanbod, los van de fiscale prikkels. In de evaluatie van de heffingskortingen en de tariefstructuur is wel een poging gedaan om het effect te meten van het afschaffen van de uitbetaalbare AHK. Hiervoor is gebruik gemaakt van de uitzondering die geldt voor belastingplichtigen geboren vóór 1 januari 1963. Uit een data-analyse blijkt dat het arbeidsaanbod van de groep die het recht op uitbetaalbaarheid is kwijtgeraakt (geboren in 1963) gestegen is in vergelijking met de groep die nog wel recht heeft (geboren in 1962). Het gevonden effect is statistisch significant, maar klein (gemiddeld 35 uur op jaarbasis). Omdat dit effect is gevonden in zo’n specifieke groep is het onmogelijk om conclusies te trekken voor het effect van de maatregel in de gehele populatie.
Terugdraaien verhoging box 2-tarief
Mevrouw Maâtoug vraagt of de Staatssecretaris het globaal evenwicht belangrijk vindt en hoe hij dat wil bereiken binnen het boxenstelsel en de vennootschapsbelasting met de wirwar van tarieven. Zij vraagt of het evenwicht eerder globaal is in de zin dat er een beetje evenwicht is, maar er toch ruimte is om het inkomen handig te verdelen over de boxen.
Het is belangrijk dat er globaal evenwicht is in de belastingdruk van verschillende typen werkenden om te voorkomen dat de fiscaliteit de keuze hierin verstoort. Dit zal nooit perfect zijn gegeven het ingewikkelde stelsel waar ook andere doelen worden nagestreefd. Maar dat hoeft geen beletsel te zijn om wel naar dat globale evenwicht te streven. De ruimte om het inkomen te verdelen over de boxen wordt daarnaast wel beperkt door de gebruikelijkloonregeling die ervoor zorgt dat de directeur-grootaandeelhouder een loon moet ontvangen dat vergelijkbaar is met dat van een werknemer.
Mevrouw Maâtoug vraagt of de Staatssecretaris overweegt iets te doen aan de MKB-winstvrijstelling in plaats van het box 2-tarief te verlagen. Zij verwijst in dit verband naar de evaluatie van de fiscale ondernemingsregelingen die onder andere stelt dat de MKB-winstvrijstelling een ongericht instrument is waardoor verspilling op de loer licht. Zij vraagt de Staatssecretaris daarop te reflecteren. Mevrouw Maâtoug vraagt daarnaast of de Staatssecretaris het verschil van 0,7 procentpunt tussen het toptarief in box 1 en het gecombineerde toptarief in box 2 belangrijk vindt en waarom de Staatssecretaris er niet voor kiest om het gelijk te trekken. De heer Vijlbrief constateert eveneens dat het gecumuleerde toptarief voor directeuren-grootaandeelhouders lager is dan het tarief voor andere werknemers en vraagt om nadere uitleg.
Het kabinet heeft ervoor gekozen de verhoging van het box 2-tarief, als gevolg van het amendement op het Belastingplan 2024, in het Belastingplan 2025 terug te draaien. Daarmee wordt een beter globaal evenwicht in de tarieven bereikt. Het cumulatieve toptarief van de directeur-grootaandeelhouder valt daarmee iets lager uit dan het toptarief in box 1, maar ligt boven het toptarief van de IB-ondernemer, zoals de voorbeelden in de nota naar aanleiding van het verslag ook laten zien. De MKB-winstvrijstelling wordt per 1 januari 2025 verlaagd van 13,31% naar 12,7%. Het kabinet heeft er niet voor gekozen de lasten van de IB-ondernemer nog verder te verhogen door middel van het verder verlagen van de MKB-winstvrijstelling. Wat betreft de evaluatie van de fiscale ondernemingsregelingen zal ik de komende tijd beleidsopties verkennen die recht doen aan de conclusies van de evaluatie en tegelijkertijd ook oog houden voor de positie van ondernemers en het globale evenwicht tussen ondernemers en werknemers in loondienst en directeuren-grootaandeelhouders met hun bv. Dit heb ik ook aangegeven in mijn Kamerbrief met de kabinetsreactie op enkele evaluaties van fiscale regelingen die ik op 17 oktober jl. aan uw Kamer heb verzonden.15
Mevrouw Maâtoug constateert dat private equity-managers gebruikmaken van de aanmerkelijkbelangvariant in de lucratiefbelangregeling waardoor een lager tarief van toepassing is op carried interest dan het tarief in box 1. Mevrouw Maâtoug vraagt waarom geen voorstel hierover is opgenomen in het Belastingplan 2025 en hoe de Staatssecretaris de motie hierover gaat uitvoeren.
De Tweede Kamer heeft eerder dit jaar een motie16 aangenomen om voordelen uit een zogenoemd lucratief belang altijd te belasten in box 1. Daarmee zou de huidige mogelijkheid vervallen om te kiezen voor een heffing in box 2 bij onmiddellijke dooruitdeling naar privé van ten minste 95% van de voordelen tegen een lager belastingtarief door middel van de aanmerkelijkbelangvariant. Tijdens het dertigledendebat over extra belasting voor extreem rijken in april 2024 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd eerst onderzoek te doen naar de lucratiefbelangregeling. In dit onderzoek staat de vraag centraal of en zo ja, op welke wijze, al dan niet geclausuleerd, een alternatieve vormgeving van deze regeling mogelijk en wenselijk is. Dit onderzoek richt zich daarvoor op de aanmerkelijkbelangvariant. Een belangrijk aspect daarbij is de verplichting tot uitkering van gerealiseerde voordelen naar privé. Die verplichting zorgt ervoor dat de heffing in box 2 direct plaatsvindt. Dit voorkomt uitstel van belastingheffing. Hierbij worden de budgettaire gevolgen en de uitvoeringsgevolgen in de afweging betrokken. Het voornemen is de resultaten van dit onderzoek vóór het kerstreces met uw Kamer te delen. Er is geen maatregel opgenomen in het Belastingplan 2025 omdat ik eerst de uitkomsten van het onderzoek wil afwachten.
Mevrouw Maâtoug vraagt hoe het staat met de uitvoering van de motie tegen de komst van private equity in publieke en essentiële sectoren en of het fiscale beleidsdomein daarin wordt meegenomen.
Bij de behandeling van de Miljoenennota 2024 is vorig jaar de motie Bikker/Omtzigt17 aangenomen. De Minister van EZ zal dit najaar in een brief naar de Tweede Kamer reageren op de motie.
De heer Dijk vraagt waarom het box-2-tarief verlaagd wordt en hoe dit een bevlogen pragmatische keuze is. Hij wijst hierbij op de recordwinsten en de arbeidsinkomensquote die gedaald is sinds de jaren tachtig.
Het kabinet heeft ervoor gekozen de verhoging van het box-2-tarief als gevolg van het amendement op het Belastingplan 2024 in het Belastingplan 2025 terug te draaien, waarmee een beter globaal evenwicht in de tarieven wordt bereikt. Daarnaast verlaagt het kabinet de lasten voor werkenden in het algemeen. Het kabinet meent daarmee tot een evenwichtig pakket te zijn gekomen.
Beperken fiscale regelingen rond giften
De heer Van Oostenbruggen vraagt ten aanzien van de invoering van een geefsubsidie of deze open staat voor giften van vennootschappen. Tevens vraagt hij of de bijdragen van een AEX-bedrijf (zonder directeur-grootaandeelhouder) die de giften die zijn werknemers aan bijvoorbeeld giro 555 doen verdubbelt niet aftrekbaar zijn.
Een van de beleidsopties is inderdaad het omvormen van de giftenaftrek naar een geefsubsidie. Bij een geefsubsidie komt de stimulans direct ten gunste van de ontvanger. De begiftigde ontvangt een subsidiepercentage dat samenhangt met de hoogte van de ontvangen gift, en er komt niets ten goede van de gever.
Het kabinet vindt het wenselijk om meer zicht te krijgen op de mogelijkheden van omvorming van de giftenaftrek naar een (matching)subsidie. Deze omvorming zou ook kunnen zien op een deel van de giftenaftrek, zoals bijvoorbeeld de culturele multiplier. Daarom is een vervolgonderzoek gestart naar de mogelijkheden van omvorming van de giftenaftrek naar een (matching)subsidie. Dit vervolgonderzoek wordt verricht door het Ministerie van Financiën met betrokkenheid van medewerkers van de Ministeries van Justitie en Veiligheid en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Momenteel wordt verkend op welke manieren zo’n subsidie zou kunnen worden vormgegeven en wat hierbij de implicaties zijn voor donateurs, ontvangende instellingen en voor de uitvoering.
Doel van dit vervolgonderzoek is een kort rapport/advies met op hoofdlijnen een aantal scenario’s met onder andere de budgettaire gevolgen, de gevolgen voor de uitvoering en overige voor- en nadelen op het gebied van onder andere administratieve lasten voor de gever en de ontvanger, herverdeling en niet-gebruik. In dit rapport worden mogelijk ook vragen voor vervolgonderzoek voorgesteld. Zo zal voor de exacte vormgeving en uitvoerbaarheid hiervan aanvullend onderzoek nodig zijn. Bezien wordt of in dit onderzoek of het vervolgonderzoek ook giften van vennootschappen worden meegenomen. De uitkomsten van dit onderzoek worden uiterlijk in het voorjaar van 2025 naar uw Kamer gestuurd.
Ingeval een AEX-bedrijf (zonder directeur-grootaandeelhouder) de giften die zijn werknemers aan bijvoorbeeld giro 555 doen verdubbelt, kunnen die bijdragen aftrekbaar zijn van de winst indien die kosten zakelijk zijn. In die gevallen zijn de bijdragen dus al fiscaal aftrekbaar en is een aanvullende faciliteit niet nodig. Dat is niet alleen in de situatie van sponsoringskosten, reclamekosten of uitgaven die worden gedaan in het kader van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen, maar kan ook anderszins, bijvoorbeeld ter versterking van een bepaald imago van het bedrijf.
Mevrouw Van Dijk vraagt waarom bij de giftenmaatregelen geen uitvoering is gegeven aan de motie Bakker/Klein om te zoeken naar alternatieven voor de aftopping van € 250.000 van de periodieke-giftenaftrek. Het antwoord is dat dit plafond is ingevoerd nadat bleek dat sprake was van een aantal zeer hoge periodieke giften die er veelal voor zorgden dat inkomen voor degenen die de gift deden tot nul kon worden gereduceerd, waardoor geen inkomstenbelasting werd betaald over het inkomen. Het toenmalige kabinet vond dit niet meer in balans. De motie Bakker-Klein verzoekt om in samenspraak met de goededoelensector te zoeken naar alternatieve maatregelen om ongewenst gedrag bij giftenaftrek te voorkomen, waardoor de begrenzing van deze aftrek bij particulieren boven de € 250.000 niet langer noodzakelijk is en de nadelige gevolgen voor de goededoelensector worden weggenomen.18 Het loslaten van het plafond van € 250.000 in de periodieke-giftenaftrek zou leiden tot een verruiming van de fiscale geefregelingen. Bovendien ontstaat dan opnieuw de situatie dat kan voorkomen dat een groep belastingplichtigen met hoge inkomens geen of weinig belasting over het inkomen betaalt. Het kabinet vindt dat er met het oog op de negatieve evaluatie van de giftenaftrek geen aanleiding is om het plafond los te laten, en acht het plafond ook effectief in het bestrijden van construerend gedrag. Overigens zou het vervallen van dit plafond leiden tot een aanzienlijke budgettaire derving.
Voorts vraagt zij of kan worden onderzocht of het gelijktrekken van de giftenaftrek voor giften aan algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s) en verenigingen meer eenvoud zou opleveren en wat vervolgens de afweging zou zijn. Zij vraagt hierbij ook informatie over de budgettaire gevolgen daarvan. Het gelijktrekken van de giftenaftrek voor giften aan ANBI’s en verenigingen kan langs verschillende kanten plaatsvinden. De eerste is dat niet alleen periodieke giften aan verenigingen onder voorwaarden aftrekbaar kunnen zijn, maar ook «andere» (gewone/eenmalige) giften aan verenigingen aftrekbaar zouden zijn. Dit maakt de giftenaftrek op het eerste gezicht eenvoudiger voor de burger, maar zou wel leiden tot een budgettaire derving en een forse toename in uitvoeringslasten met ook naar verwachting verslechtering van de handhaafbaarheid en de fraudebestendigheid van de giftenaftrek. Het aantal verenigingen is vele malen groter dan het aantal ANBI’s. Hierbij verwijs ik ook naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 12 april 2023 tot uitvoering van uw motie die vraagt te onderzoeken of er mogelijkheden zijn de fiscale faciliteiten voor ANBI’s ook ruimer toe te passen voor verenigingen en wat daarvan de voor- en nadelen zijn.19 De tweede is dat giften aan verenigingen niet langer aftrekbaar zijn. De gevolgen daarvan voor verenigingen zijn naar verwachting beperkt. De derde is dat «andere» giften aan ANBI’s niet langer aftrekbaar zijn, met als gevolg dat uitsluitend periodieke giften aan ANBI’s en verenigingen onder de giftenaftrek vallen. De gevolgen daarvan voor de filantropiesector zijn naar verwachting groot.
De heer Grinwis vraagt of de impact van het afschaffen van de giftenaftrek voor ondernemingen en het geven uit de vennootschap op het geefgedrag is onderzocht, en of kan worden aangegeven welke effecten dit oplevert. Tevens vraagt hij of de Staatssecretaris vindt dat steward ownership als vorm van overdracht feitelijk onmogelijk wordt en of hij bereid is om ook ten aanzien van dit deel van de giftenaftrek op zijn schreden terug te keren. Verder vraagt de heer Grinwis of, als de Staatssecretaris toch volhardt in de afschaffing van deze faciliteit, hij dan zou willen overwegen om de periodieke-giftenaftrek weer onbeperkt te maken of in elk geval te verruimen.
Uit de evaluatie van het onafhankelijke onderzoeksbureau SEO economisch onderzoek (SEO)20 blijkt dat er door de giftenaftrek weinig extra wordt gegeven in verhouding tot de budgettaire lasten voor de overheid. De giftenaftrek wordt daarmee als niet doelmatig beoordeeld. De regeling geven uit de vennootschap kent andere bezwaren, zoals dat deze naar verwachting tot ongewenste constructies leidt.
Wat betreft steward-ownership kan er in ieder geval op worden gewezen dat er een vrijstelling van schenkbelasting geldt indien wordt geschonken aan een steward-owner die als ANBI kwalificeert. Wat betreft de giftenaftrek in de inkomstenbelasting gelden voor iedereen dezelfde grenzen. Als men een steward-owned structuur wil opzetten, is dat een persoonlijke keuze, waar men vrij in is, maar waarbij een overheidsbijdrage niet noodzakelijk is. Het kabinet wil een eenvoudiger belastingstelsel en daarin past geen nieuwe regeling voor steward-ownership. Vooralsnog ziet het kabinet geen reden om andere maatregelen inzake steward-owned structuren te onderzoeken.
Op de vraag of de Staatssecretaris zou willen overwegen om de periodieke-giftenaftrek weer onbeperkt te maken of in elk geval te verruimen, kan worden geantwoord dat het loslaten van het plafond van € 250.000 in de periodieke-giftenaftrek zou leiden tot een verruiming van de fiscale geefregelingen. Het kabinet vindt dat hier met het oog op de negatieve evaluatie van de giftenaftrek geen aanleiding toe is. Bovendien geldt dat het plafond van € 250.000 in de periodieke-giftenaftrek voortkwam uit de signalen in het IBO Vermogensverdeling21 dat sprake was van een groter aantal zeer hoge periodieke giften. Het toenmalige kabinet vond dat de balans bij zeer hoge periodieke giften zodanig verstoord was dat een plafond voor de aftrek van periodieke giften is ingevoerd. Het kabinet acht het plafond effectief in het bestrijden van construerend gedrag. Overigens zou het vervallen van het plafond leiden tot een aanzienlijke budgettaire derving.
De heer Flach vraagt welke nieuwe argumenten er zijn er om de giftenaftrekregeling voor bedrijven af te schaffen. Omdat sponsoren alleen tegen een tegenprestatie is, vraagt de heer Flach zich af of de Staatssecretaris het met hem eens is, dat sponsoring geen goed alternatief is. Daarnaast vraagt de heer Flach zich af waarom niet gewacht wordt met het afschaffen van de giftenaftrek voor bedrijven totdat een goed alternatief is gevonden. Tevens vraagt de heer Flach of het klopt dat de opbrengst alleen gerealiseerd wordt als de giften die met huidige regeling worden gedaan ook zonder deze regeling worden gedaan.
Wat betreft de argumentatie voor het afschaffen van de giftenaftrekregeling voor bedrijven kan worden verwezen naar de uitkomsten van de recente evaluatie van SEO22 van de giftenaftrek in de IB en de Vpb. De conclusie van het kabinet op basis van die uitkomsten is dat het zonder meer continueren van de bestaande giftenaftrek in de Vpb niet wenselijk is gelet op het uitgangspunt in het hoofdlijnenakkoord dat negatief geëvalueerde fiscale regelingen worden afgeschaft of versoberd. Daar komt bij dat de regeling geven uit de vennootschap mogelijk ongewenste constructies tot gevolg kan hebben. Naar het oordeel van het kabinet zijn de regelingen giftenaftrek in de Vpb en geven uit de vennootschap overbodig en maken zij het belastingstelsel onnodig ingewikkeld.
Ten eerste geldt dat het geven uit de vennootschap een inbreuk vormt op de bestaande fiscale systematiek voor giften die worden gedaan vanuit de vennootschap. Als bedrijven goede doelen steunen door middel van sponsoring of reclame, vormen deze geen giften maar zakelijke kosten, die net als andere bedrijfskosten aftrekbaar zijn van de winst voor de Vpb. Ook uitgaven die worden gedaan in het kader van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen zijn zakelijk en dus in principe aftrekbaar. Giften die zijn gedaan vanuit aandeelhoudersmotieven (de wens van een aandeelhouder om een goed doel te steunen) zijn niet-zakelijk en zouden voor de Vpb niet aftrekbaar moeten zijn bij de vennootschap, maar behoren te worden gezien als uitdelingen die onderworpen zijn aan dividendbelasting. Bij een aanmerkelijkbelanghouder vormt de uitdeling inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2). Deze giften horen dan ook ten laste te komen van de aanmerkelijkbelanghouder die daarbij net als andere burgers/particulieren kan worden gefaciliteerd door de giftenaftrek in de IB. Het kabinet is van oordeel dat het voor de behandeling van de aftrekbaarheid van giften niet hoort uit te maken of het geld vanuit een vennootschap komt of privé vanuit andere bronnen: daarmee is de regeling geven uit de vennootschap overbodig.
Ten tweede leidt de regeling geven uit de vennootschap naar verwachting tot ongewenste constructies. Anders dan het vorige kabinet vindt dit kabinet de risico’s op oneigenlijk gebruik en het optuigen van fiscale constructies als gevolg van deze regeling niet acceptabel. Tevens vindt het kabinet het ongewenst dat er een verschillende behandeling bestaat tussen giften door een aanmerkelijkbelanghouder vanuit zijn vennootschap en giften als niet-aanmerkelijkbelanghouder.
De voorgestelde afschaffing van de giftenaftrek in de Vpb en van de regeling geven uit de vennootschap dragen naar de inschatting van het kabinet bij aan een eenvoudiger en doelmatiger belastingstelsel. Dit blijkt ook uit de Uitvoeringstoets in dezen.23
Sponsoring waarvoor een tegenprestatie is vereist, is niet de enige vorm van bijdragen aan een ANBI die voor een bedrijf aftrekbaar is van de winst. Als de bijdragen aan een ANBI zakelijk zijn, zijn de betreffende kosten aftrekbaar van de winst. Dat is niet alleen in de situatie van sponsoring, maar ook in geval van reclamekosten of uitgaven die worden gedaan in het kader van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen, maar kan ook anderszins, bijvoorbeeld ter versterking van een bepaald imago van het bedrijf.
Gezien de evaluatie en het feit dat de regeling geven uit de vennootschap mogelijk ongewenste constructies tot gevolg kan hebben, wordt wat betreft het kabinet niet gewacht met het afschaffen van de giftenaftrek voor bedrijven totdat er een eventueel alternatief is gevonden. Naar het oordeel van het kabinet zijn de regelingen giftenaftrek in de Vpb en geven uit de vennootschap overbodig en maken zij het belastingstelsel onnodig ingewikkeld.
Wat betreft de vraag of het klopt dat de opbrengst alleen gerealiseerd wordt als de giften die met huidige regeling gedaan worden ook zonder deze regeling gedaan worden, kan worden aangegeven dat dit niet klopt. Het is voor de opbrengst niet van belang of de giften op peil blijven of dat er gewone winstuitkeringen worden gedaan. In beide gevallen stijgt de grondslag voor de dividendbelasting en de IB, waarbij impliciet wel is aangenomen dat voor zover het geld niet gebruikt wordt voor giften, dit dan door de aandeelhouders gebruikt wordt voor andere doeleinden.
Aanpassing vervoerskosten aftrek specifieke zorgkosten
Mevrouw Maâtoug heeft enkele vragen over de aftrek specifieke zorgkosten waar wordt voorgesteld om voor de zorg- en leefkilometers de aftrek van werkelijke kosten te wijzigen in een forfaitaire aftrek en voor de doelgroep leefkilometers wordt aangesloten bij personen die als gevolg van ziekte of handicap beperkt zijn in hun mobiliteit. De voorwaarde hiervoor is dat de betreffende persoon niet in staat is om meer dan 100 meter zelfstandig te lopen. Mevrouw Maâtoug vraagt ten eerste waarom bij de afbakening van de doelgroep voor leefkilometers voor de looptoets is gekozen. Verder waarom niet het forfait als basis aftrekbaar is en een tegenbewijs mogelijk wordt als iemand meer kosten heeft. Tot slot of de Staatssecretaris kan garanderen dat niet 100 meter looptoetsen worden gedaan door de Belastingdienst.
De beoogde doelgroep voor de aftrek van leefkilometers zijn personen die als gevolg van hun ziekte of handicap beperkt zijn in hun mobiliteit en daardoor meer kosten voor vervoer maken in vergelijking met personen die geen kosten maken voor dezelfde reis omdat zij niet beperkt zijn in hun mobiliteit en daardoor de reisafstand (kunnen) afleggen zonder gebruik te maken van de auto. Om deze doelgroep te kunnen afbakenen is gekeken naar de voorwaarden van andere regelingen die ondersteuning bieden bij beperkte mobiliteit, zoals de (Europese) gehandicaptenparkeerkaart en de OV-Begeleiderskaart van de Nederlandse Spoorwegen. Een van de voorwaarden van beide regelingen is dat de betreffende persoon niet in staat is om meer dan 100 meter zelfstandig te lopen. Door de werkelijke kosten te vervangen door een forfaitair bedrag vervalt de complexiteit dat de werkelijke autokosten moeten worden berekend. Daarnaast vervalt de complexiteit dat de werkelijke autokosten moeten worden vergeleken met de vervoerskosten van een persoon die niet ziek of invalide is die in financieel en maatschappelijk opzicht vergelijkbaar is. Als het forfait als basis aftrekbaar is en een tegenbewijs mogelijk wordt als iemand meer kosten heeft blijven beide complexiteiten in stand doordat iedereen nog steeds zijn werkelijke meerkosten moet berekenen en vergelijken met de vervoerskosten met de vervoerskosten van een persoon die niet ziek of invalide is die in financieel en maatschappelijk opzicht vergelijkbaar is. Niet iedere burger is hiertoe in staat en het niet-gebruik van de regeling wordt in mindere mate verbeterd doordat niet iedereen de aftrek kan claimen waar hij op grond van de wet dan recht zou hebben. Ook voor de Belastingdienst blijft de regeling dan complex in de uitvoering en wordt de beoogde vereenvoudiging niet bereikt. De inspecteur kan en zal de mobiliteitsbeperking zelf niet beoordelen. Daarom is een bewijsmiddel noodzakelijk om voor de aftrek voor kosten voor leefkilometers in aanmerking te komen. In het algemene deel van de memorie van toelichting zijn diverse voorbeelden van een bewijsmiddel genoemd. Het uitgangspunt is dat een inspecteur in beginsel zal afgaan op de medische beoordeling van een zorgprofessional over de mobiliteitsbeperking van een belastingplichtige. De zorgprofessional kan zelf inschatten of een looptest nodig is voor de beoordeling of sprake is van een mobiliteitsbeperking van 100 meter. Het gebruiken van een bewijsmiddel afkomstig van een zorgprofessional verkleint naar verwachting de mogelijkheid tot discussie over het voldoen aan de voorwaarden voor de aftrekpost. Het bewijsmiddel kan wel door de inspecteur getoetst worden. Uit de voorbeelden uit het algemene deel van de memorie van toelichting blijkt dat het moet gaan om een bewijsmiddel waaruit blijkt dat de mobiliteitsbeperking het gevolg is van een (chronische) ziekte of beperking die zich min of meer duurzaam of over een wat langere periode voordoet, bijvoorbeeld «ten minste een half jaar» zoals bij de gehandicaptenparkeerkaart.
Mevrouw Van Dijk heeft enkele vragen over de voorgestelde aftrek van € 925 voor de gemaakte leefkilometers. Mevrouw Van Dijk vraagt ten eerste hoeveel mensen geen gebruik meer kunnen maken van deze regeling omdat zij meer dan 100 meter zelfstandig kunnen lopen. Ten tweede vraagt mevrouw Van Dijk wat het gemiddelde bedrag betekent voor mensen die in regio’s wonen waar voorzieningen verder weg zijn.
Het betreft een klassieke uitruil tussen enerzijds het bieden van maatwerk via complexe berekeningen en anderzijds het vereenvoudigen van een regeling door gebruik te maken van gemiddelden die kunnen afwijken van de werkelijkheid in een individuele situatie. Op basis van de aangiften inkomstenbelasting kan niet worden achterhaald hoeveel belastingplichtigen gebruik maken van de aftrek van leefkilometers. Dit komt omdat in de aangifte de vervoerskosten voor leefkilometers gezamenlijk worden opgegeven met vervoerskosten voor zorgkilometers, waardoor deze niet te onderscheiden zijn. Daarom kan niet nauwkeurig worden aangegeven hoeveel belastingplichtigen niet langer meer gebruik kunnen maken van de aftrek van leefkilometers door de voorgestelde invoering van de voorwaarde van 100 meter. Door de beperking tot «het 100 meter zelfstandig kunnen lopen» zal het aantal gevallen afnemen. De verwachting is echter ook dat door de vereenvoudiging en de aandacht voor deze kosten het aantal huishoudens dat deze kosten opvoert zal toenemen. Het niet-gebruik van de aftrekpost zal daardoor naar verwachting afnemen.
In de huidige regeling van aftrek van leefkilometers moet de burger de werkelijke totale autokosten vergelijken met de werkelijke totale autokosten van een persoon die niet ziek of invalide is, maar die in financieel en maatschappelijk opzicht vergelijkbaar is. Door deze vergelijking worden de meerkosten als gevolg van de ziekte of invaliditeit berekend. Het gegeven dat voorzieningen in een bepaalde regio verder zijn gelegen in vergelijking met bijvoorbeeld de randstad levert geen meerkosten als gevolg van ziekte of invaliditeit op omdat een persoon die niet ziek of invalide is ook meer vervoerskosten moet maken om op dezelfde bestemming te komen. Het voorgestelde vaste bedrag van € 925 is gebaseerd op € 0,597 maal het aantal kilometers dat een belastingplichtige zonder mobiliteitsbeperking anders dan per auto (1.108 kilometer met de fiets + 441 kilometer te voet) gemiddeld aflegt. Korte afstanden worden vaak gelopen of gefietst. Hierbij kan gedacht worden aan reisbewegingen in verband met het doen van boodschappen, sociale participatie en vrijetijdsbesteding. Het is aannemelijk dat ook een persoon die niet ziek of invalide is vervoerskosten maakt voor voorzieningen die verder zijn gelegen. Dit heeft tot gevolg dat in zoverre geen sprake is van meerkosten als gevolg van ziekte of invaliditeit.
Nazorg Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen
Mevrouw Van Eijk constateert dat voor de beoordeling van de vergelijkbaarheid van een buitenlandse rechtsvorm begin 2024 een concept besluit ter consultatie is gepubliceerd. Zij vraagt hoe het kan dat het niet is gelukt om tijdig met een definitieve versie van het besluit te komen. Zij vraagt daarbij ook wanneer het advies van de Raad van State wordt verwacht en wat de Staatssecretaris doet met de opmerkingen of een eventueel negatief advies. Zij vraagt tot slot wat dat betekent voor het wetgevingsproces. De consultatie van het concept Besluit vergelijking buitenlandse rechtsvormen is 18 maart jongstleden gesloten.24 De reacties op de consultatie zijn zorgvuldig bestudeerd en er is van de gelegenheid gebruik gemaakt de commissie vennootschapsrecht te consulteren. Naar aanleiding van de reacties op deze consultatie is de voorgestelde besluittekst op een aantal punten aangepast en is de nota van toelichting op een aantal punten verduidelijkt. Op 4 oktober jongstleden heeft het kabinet besloten om het aangepaste ontwerp besluit aanhangig te maken voor spoedadvies bij de Afdeling advisering van de Raad van State. Daarnaast is op 4 oktober eveneens het consultatieverslag gepubliceerd.25 In dit verslag zijn de wijzigingen naar aanleiding van de consultatie toegelicht en is de laatste versie van de rechtsvormenlijst gepubliceerd. Er valt door het kabinet niet op voorhand te zeggen hoeveel tijd gemoeid zal zijn met de advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State. Het kabinet merkt wel op dat het ontwerpbesluit voor spoedadvies bij de Afdeling advisering van de Raad van State aanhangig is gemaakt. Op de inhoud van het advies en de verwerking daarvan in het uiteindelijke besluit kan het kabinet niet vooruitlopen. Het kabinet merkt wel opdat het advies op de gebruikelijke wijze in aanmerking zal worden genomen en dat eventuele wijzigingen in het nader rapport worden vermeld. Ten slotte ziet het kabinet geen aanleiding om het wetgevingsproces van het pakket Belastingplan 2025 aan te passen naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State ten aanzien van het ontwerpbesluit Besluit vergelijking buitenlandse rechtsvormen. De nazorgmaatregelen ten aanzien van de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen26, die zijn opgenomen in het wetsvoorstel Belastingplan 2025, zijn namelijk niet afhankelijk van het in het ontwerpbesluit geregelde rechtsvormvergelijkingskader.
Mevrouw Van Eijk vraagt of kan worden gereflecteerd op de impact van de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen in combinatie met de Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling27 (vbi) en de Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling28 (fbi) voor pensioenfondsen, die door die wetten minder investeringsruimte zouden hebben en waardoor mogelijk sprake is van lagere pensioenen. Zij vraagt daarbij hoe deze ongewenste effecten worden weggenomen. Mevrouw Van Dijk vraagt of het klopt dat vennoten in een cv moeten afrekenen over aan hen fiscaal toerekenbare vermogensbestanddelen van de cv als die cv met ingang van 1 januari 2025 als fgr zelfstandig belastingplichtig wordt. Zij vraagt daarbij of die vennoten daarvoor liquide middelen hebben. Verder vraagt zij of het kabinet het risico ziet dat pensioenen moeten worden gekort. Op grond van de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen wordt – kort gezegd – de oorzaak van het ontstaan van kwalificatieverschillen en daarmee hybride mismatches aangepakt en vervalt de zelfstandige belastingplicht van de open commanditaire vennootschap (cv).29 Op grond van de Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling is de definitie van het fonds voor gemene rekening (fgr) aangepast en zijn de voorwaarden voor toepassing van het vbi-regime aangepast. Hiermee is beoogd het gebruik van de regelingen meer in overeenstemming te brengen met de oorspronkelijke doelstelling en onbedoeld gebruik van het fgr en het vbi-regime te voorkomen.30 Ingevolge de Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling is het een fbi verboden om direct in Nederlands vastgoed te beleggen. Het vorige kabinet heeft deze maatregel genomen om twee heffingslekken in het regime voor de vastgoed-fbi te dichten.31 De hiervoor genoemde wetten zijn in 2023 aangenomen en in het Staatsblad gepubliceerd. De materiële bepalingen van deze wetten treden in werking met ingang van 1 januari 2025. Deze wetten hebben derhalve tot ultimo 2024 geen wijziging tot gevolg in de fiscale kwalificatie van lichamen. De genoemde wetten bieden in het jaar 2024 overgangsrecht voor bepaalde situaties. Het vorige kabinet heeft bijvoorbeeld ten aanzien van de Wet aanpassing fiscale beleggingsinstellingen aangegeven dat met name pensioenfondsen gebruik zullen maken van het overgangsrecht om te herstructureren, omdat zij subjectief zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Indien zij gebruik maken van het overgangsrecht worden zij per saldo niet geraakt.32 Het kabinet kan niet uitsluiten dat een vennoot belegt in een onder huidig recht fiscaal transparant lichaam dat met ingang van 1 januari 2025 als fgr zelfstandig belastingplichtig wordt. Dit is het geval indien dat lichaam voldoet aan alle voorwaarden voor het zijn van een fgr.33 Het moet bijvoorbeeld gaan om een fonds ter verkrijging van voordelen voor de deelgerechtigden door het voor gemene rekening beleggen of anderszins aanwenden van gelden. Deze voorwaarde betekent dat de activiteiten van het fgr of het transparant fonds niet een materiële onderneming mogen vormen. Een andere voorwaarde is dat de deelgerechtigdheid in het fgr moet blijken uit verhandelbare bewijzen van deelgerechtigdheid. Ingevolge de derde zin van artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2025, worden de bewijzen van deelgerechtigdheid niet als verhandelbaar aangemerkt indien de vervreemding uitsluitend kan plaatsvinden aan het fgr (het zogenoemde «inkoopfonds»).34 Deze vorm van verhandelbaarheid staat ook in de huidige bepaling van artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 en wordt niet gewijzigd. Een inkoopfonds is en blijft voor Nederlandse fiscale doeleinden transparant (en is dus niet zelfstandig belastingplichtig). Een lichaam dat met ingang van 1 januari 2025 als fgr zelfstandig belastingplichtig wordt (en dus geen inkoopfonds is), kan verzoeken om toepassing van het vbi-regime of het fbi-regime. Als bijvoorbeeld aan de voorwaarden voor toepassing van het fbi-regime wordt voldaan, is de belastbare winst belast tegen 0%. Belastingheffing vindt door toepassing van het fbi-regime plaats op het niveau van de deelgerechtigde. Als die deelgerechtigde een pensioenfonds is, is ook op dat niveau door de subjectieve vrijstelling van pensioenfondsen geen vennootschapsbelasting verschuldigd. Het voorgaande betekent dat er door genoemde wetten niet per definitie minder investeringsruimte bestaat bij pensioenfondsen. Van minder investeringsruimte is bij overigens gelijkblijvende omstandigheden wel sprake, indien het lichaam waarin het pensioenfonds belegt met ingang van 1 januari 2025 als fgr zelfstandig belastingplichtig wordt en dit fgr geen inkoopfonds is noch het vbi-regime of het fbi-regime kan toepassen. Als het lichaam als fgr zelfstandig belastingplichtig wordt, worden de vermogensbestanddelen per 1 januari 2025 niet meer aan de deelgerechtigden toegerekend. In plaats daarvan worden deze vermogensbestanddelen aan het zelfstandig belastingplichtige fgr toegerekend. Het voorgaande leidt tot een fiscale vervreemding van de vermogensbestanddelen door de deelgerechtigden aan het fgr. Als die vervreemding leidt tot het realiseren van een stille reserve is in beginsel belasting verschuldigd op het niveau van die deelgerechtigde. Het kabinet verwacht dat er in de regel sprake is van liquide middelen om een eventuele belastingschuld te voldoen. In het algemeen geldt dat beleggingen leiden tot periodieke uitkeringen, zoals dividendinkomsten of huurinkomsten. Soms ligt belastingheffing over een stille reserve op het niveau van de deelgerechtigde genuanceerder. Als die deelgerechtigde bijvoorbeeld een pensioenfonds is, is vanwege de subjectieve vrijstelling van pensioenfondsen geen vennootschapsbelasting verschuldigd over de met die vervreemding gerealiseerde stille reserve. Als die deelgerechtigde een box 3-belegger is, is onder huidig recht sprake van belasting over een fictief rendement. Een heffing over stille reserves is dan niet aan de orde. Uit het voorgaande volgt dat de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen, de Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en de Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling niet per definitie leiden tot belastingheffing over een stille reserve op het niveau van de deelgerechtigde. De genoemde wetten leiden daarmee niet per definitie tot minder investeringsruimte bij pensioenfondsen. Het kabinet ontvangt echter zowel vanuit de praktijk als vanuit de Belastingdienst signalen dat in bepaalde gevallen de tijdsdruk toeneemt. Zo blijkt dat bepaalde beleggingsfondsen, waaronder beleggingsfondsen waar pensioenfondsen in beleggen, wel de intentie hebben om met ingang van 1 januari 2025 een inkoopfonds (en daarmee niet zelfstandig belastingplichtig) te zijn, maar dat het om praktische redenen niet altijd haalbaar is om dit voor 1 januari 2025 te realiseren. Inkoopfondsen worden onder de huidige wettelijke regeling ook als transparant aangemerkt. Het niet tijdig kunnen voldoen aan de voorwaarden om als een inkoopfonds aangemerkt te worden, komt bijvoorbeeld omdat de bestaande overeenkomsten van (thans transparante) beleggingsfondsen in overleg met alle medebeleggers moeten worden gewijzigd om te voldoen aan de voorwaarden voor het zijn van inkoopfonds. Deze vertraagde herstructureringen kunnen tot gevolg hebben dat beleggingsfondsen voor een korte periode zelfstandig belastingplichtig worden, en die zelfstandige belastingplicht verliezen als zij later in het jaar alsnog aan de voorwaarden voor het zijn van inkoopfonds voldoen. Terwijl het om beleggingsfondsen gaat die thans al transparant zijn en deze status ook na 1 januari 2025 wensen te continueren. Het kabinet is van mening dat deze uitkomst en de daarmee gepaard gaande discussies tussen belastingplichtigen en Belastingdienst ongewenst zijn. Het kabinet komt om die reden op korte termijn met een nota van wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan 2025 met een aanvullende overgangsbepaling in de Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling. Met die bepaling zullen thans transparante fondsen onder voorwaarden langer de tijd krijgen om zich te herstructureren tot inkoopfonds. Eén van die voorwaarden is dat het fonds reeds in 2024 het voornemen heeft om in de loop van 2025 aan de voorwaarden van inkoopfonds te voldoen. Het kabinet ziet, gegeven de doelstelling van de zelfstandige belastingplicht van het fgr, het reeds geboden overgangsrecht en de mogelijkheden om heffing op het niveau van een beleggingsfonds te voorkomen (inkoopfonds dan wel fbi-regime) op dit moment geen aanleiding om verdere wettelijke maatregelen te treffen.
Mevrouw Van Eijk vraagt of doordat het kabinet de binnenlandse en buitenlandse vennootschapsbelastingplicht met elkaar in lijn brengt, Duitse Immobilien Sondervermögens met ingang van 1 januari 2025 ook (buitenlands) belastingplichtig zijn en dat het uitstellen van de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen er in beginsel toe leidt dat de belastingplicht van dergelijke lichamen ook wordt uitgesteld. Zij vraagt daarbij wat wordt bedoeld met «in beginsel» en wat de budgettaire consequenties van het uitstel zijn. Zij vraagt ook hoe dit zich verhoudt met een antwoord op de vraag van de leden van de fractie van NSC dat de door het kabinet voorgestelde maatregelen geen verband houden met de vennootschapsbelastingplicht van buitenlandse vennootschappen in Nederland. Het klopt dat door de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen, waarin het vorige kabinet de binnenlandse en buitenlandse vennootschapsbelastingplicht met elkaar in lijn heeft gebracht, Duitse Immobilien Sondervermögens met ingang van 1 januari 2025 zelfstandig (buitenlands) belastingplichtig zijn. Het uitstellen van de inwerkingtreding van die wet zou er om die reden ook toe leiden dat de zelfstandige belastingplicht van Sondervermögens wordt uitgesteld. De budgettaire derving daarvan wordt geschat op ongeveer EUR 50 miljoen per jaar. Zoals eerder aangegeven is de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen reeds in 2023 aangenomen en gepubliceerd in het Staatsblad.35 Deze wet met codificatie van bestaande regels en introductie van deels nieuwe regels voor de belastingplicht van buitenlandse rechtsvormen treedt in werking met ingang van 1 januari 2025. Met die regels worden onvolkomenheden in de belastingplicht – zoals die ten aanzien van Duitse Sondervermögens – weggenomen. De in het huidige wetsvoorstel Belastingplan 2025 voorgestelde maatregelen ten aanzien van het fiscaal kwalificatiebeleid van (buitenlandse) rechtsvormen ziet slechts op een beperkt aantal nazorgmaatregelen die hoofdzakelijk van redactionele aard zijn.36
Mevrouw van Eijk vraagt of het kabinet kan reflecteren op de door de NOB geschetste oplossingsrichtingen voor het onderscheid tussen een «open» en «besloten» beleggingsfondsen.37 De NOB stelt voor slechts die personenvennootschappen als fgr te kwalificeren die qua aard en functie voldoende overeenkomst vertonen met beleggingsmaatschappijen die als rechtsvorm de naamloze vennootschap (nv) hebben en personenvennootschappen die het karakter hebben van een «besloten» beleggingsfonds buiten de definitie van fgr te laten. De Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling wijzigt met ingang van 1 januari 2025 onder meer de definitie van het fgr in de vennootschapsbelasting.38 De belangrijkste wijziging in de definitie van het fgr is het vervangen van het zogenoemde unanieme toestemmingsvereiste door aan te sluiten bij de definitie van beleggingsfonds en fonds voor collectieve beleggingen, zoals die gedefinieerd zijn in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Met de verwijzing naar de Wft wordt naar de mening van het kabinet juist bereikt dat beleggingsvehikels die overeenkomen met beleggings-nv’s, ongeacht hun rechtsvorm of contractuele overeenkomst, net als die nv’s vennootschapsbelastingplichtig zijn. Met deze aanpassing sluit de definitie ook beter aan bij het oorspronkelijke doel van de wetgever om beleggingsfondsen die hetzelfde doen als beleggings-nv’s in de vennootschapsbelasting te betrekken.39 Tussen deze beleggingsfondsen zitten ook rechtsvormen, die overeenkomen met een Nederlandse personenvennootschap. De NOB stelt nu, aanvullend op de definitie uit de Wft, extra criteria voor om het onderscheid dat in de Wft definitie al wordt gemaakt op te nemen in de definitie van fgr. De eerste oplossingsrichting is het invoeren van een toestemmingsvereiste. Het voorstel van de NOB is een variant op het momenteel in de wet opgenomen toestemmingsvereiste. Dat toestemmingsvereiste wordt per 1 januari 2025 juist uit de definitie van fgr gehaald omdat dit alleen een criterium was dat in Nederland werd gebruikt en daarmee internationaal ongebruikelijk is. Het afschaffen van het toestemmingsvereiste is in 2019 al nadrukkelijk genoemd door de NOB in haar reacties op de implementatie van de hybridemismatchmaatregelen richtlijn (ATAD2)40 en de consultatie van de modernisering van het personenvennootschappenrecht (Titel 7:13 BW)41. Het alsnog weer invoeren van een (nieuw) toestemmingsvereiste lijkt het kabinet op dit moment dan ook geen juiste oplossing. Als tweede oplossingsrichting noemt de NOB als criterium de mogelijkheid voor participanten om elkaars identiteit te kunnen achterhalen op basis van het op de rechtsvorm van toepassing zijnde recht. Deze gedachte is niet verder toegelicht. Een ander criterium is of de beleggers persoonlijk op naam worden uitgenodigd voor de vergadering. Of de participerende beleggers elkaar kennen of kunnen kennen is in de ogen van het kabinet echter geen wezenlijk verschil, waarmee het beleggingsvehikel zich onderscheid van een beleggings-nv. Daarnaast verwacht het kabinet dat deze criteria bij de uitvoering bewerkelijk zijn en tot veel discussie gaan leiden. Tenslotte geeft de NOB als mogelijke oplossing aan om kwaliteitseisen te stellen aan de belegger, bijvoorbeeld of er sprake is van een professionele belegger. Het is hierbij echter niet duidelijk wat dit betekent voor het te beoordelen beleggingsvehikel. Zo zullen zowel institutionele beleggers als box 3-beleggers zowel in beleggings-nv’s als in beleggingsfondsen beleggen, ongeacht welke rechtsvorm of rechtsfiguur zo’n beleggingsvehikel heeft. Daarnaast brengt dit criterium een beoordeling van de inspecteur over de status van de belegger met zich. Een bewerkelijke opdracht, die – naar verwachting – tot veel discussie zal leiden. Met het oog op eerder genoemde nota van wijziging ten aanzien van het inkoopfonds en de uitvoeringstechnische bezwaren ten aanzien van de door de NOB gesuggereerde oplossingsrichtingen ziet het kabinet geen aanleiding om deze oplossingsrichtingen te onderzoeken.
Mevrouw van Dijk vraagt of de zelfstandige belastingplicht van de cv als fgr kan leiden tot dubbele belasting op het niveau van die cv (en hun vennoten). Zij vraagt of pensioenfondsen vennootschapsbelasting verschuldigd zijn over het beleggingsrendement behaald door een cv, waarvoor voor 1 januari 2025 geen vennootschapsbelasting was verschuldigd. Als een onder huidig recht transparant lichaam met ingang van 1 januari 2025 voldoet aan de voorwaarden voor het zijn van fgr, begint dat fgr fiscaal op 1 januari 2025 met een openingsbalans tegen de waarde in het economische verkeer. In hoeverre de achterliggers belasting zijn verschuldigd over het inkomen uit hun bewijs van deelgerechtigdheid hangt af van de omstandigheden van het geval. Een vennootschapsbelastingplichtige deelgerechtigde is in beginsel belasting verschuldigd over het inkomen dat van het fgr ontvangen wordt. Als de deelgerechtigde zelf niet subjectief is vrijgesteld van vennootschapsbelasting, zoals een pensioenfonds, geldt dat de door die deelgerechtigde uit het fgr verkregen voorwaarden onder voorwaarden is vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling. Het kan ook zijn dat de deelgerechtigde inkomstenbelasting is verschuldigd. Het gaat daarbij naar verwachting van het kabinet in de regel om een box 3-belastingplicht. Dat betekent dat de deelgerechtigde onder huidig recht belasting is verschuldigd over een fictief genoten rendement dat gerelateerd is aan de waarde in het economisch verkeer.
Antifragmentatiemaatregel generieke renteaftrekbeperking en verhoging percentage generieke renteaftrekbeperking
De heer Dijk vraagt in het kader van de voorgestelde verhoging van het percentage van de generieke renteaftrekbeperking om te reflecteren op de naar zijn mening vele rapporten waaruit blijkt dat bedrijven zich te makkelijk met vreemd vermogen financieren. Daarnaast vraagt hij te reflecteren op het effect van de voorgestelde verhoging op de financiële stabiliteit en in het bijzonder op financiering door private equity. Financiering van ondernemingsactiviteiten met vreemd vermogen kan negatieve gevolgen hebben voor de schokbestendigheid van de Nederlandse economie. Om de fiscale prikkel voor financiering met vreemd vermogen te beperken, is de generieke renteaftrekbeperking in Nederland strenger geïmplementeerd dan de minimumstandaard die is opgenomen in de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1), ook in vergelijking met andere EU-lidstaten. Het kabinet heeft signalen ontvangen dat het bedrijfsleven, met het oog op het Nederlandse vestigingsklimaat, zorgen heeft over dit ongelijke speelveld. De strenge implementatie van de generieke renteaftrekbeperking heeft negatieve gevolgen voor investeringen die worden gefinancierd met vreemd vermogen. Dit kabinet wenst het verdienvermogen van Nederland te versterken en de investeringsbereidheid te vergroten door de eerdere verlaging van het percentage in het Belastingplan 2022 (deels) terug te draaien. Het kabinet heeft daarbij geen aanleiding gezien om het effect op de financiering door private equity in kaart te brengen, omdat binnen de fiscaliteit de afgelopen jaren al verschillende maatregelen zijn genomen om renteaftrek door private equity tegen te gaan. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan verschillende aanpassingen van de specifieke renteaftrekbeperking gericht tegen winstdrainage, de invoering van de tweede antibelastingontwijkingsrichtlijn (ATAD2) en de conditionele bronbelasting op rente- en royaltybetalingen naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties.
Mevrouw Van Eijk roept het kabinet op om rechtsvergelijkend internationaal onderzoek te doen naar de aanpak van fragmentatieproblemen omtrent de generieke renteaftrekbeperking en de kamer te informeren over de uitkomsten daarvan. Mevrouw Van Dijk vraagt of contact kan worden gezocht met buitenlandse belastingautoriteiten om na te gaan hoe in die respectievelijke landen het opknippen wordt bestreden. De ATAD1-richtlijn vloeit voort uit de aanbevelingen van de OESO die het resultaat zijn van het BEPS-project. Hierbij wordt lidstaten de mogelijkheid geboden om een drempel op te nemen om belastingplichtigen met geringe saldi aan rente buiten het toepassingsbereik van de maatregel te houden. Tot het bedrag van de drempel wordt de per saldo verschuldigde rente dan niet in aftrek beperkt. In de OESO aanbevelingen is ten aanzien van de drempel onder meer opgemerkt dat ingeval deze toepassing vindt op het niveau van een individuele entiteit, landen moeten overwegen om antifragmentatieregels op te nemen om te voorkomen dat groepen verschillende entiteiten oprichten die elk onder de drempel vallen om de toepassing van de generieke rentebeperking te ontlopen. De voorgestelde antifragmentatiemaatregel is in lijn met deze aanbevelingen van de OESO en voorkomt dat belastingplichtigen zich aan de reikwijdte van de maatregel kunnen onttrekken door op te knippen. Het kabinet wenst ongewenst opknipgedrag op korte termijn effectief tegen te gaan en ziet daarbij geen aanleiding om breder rechtsvergelijkend internationaal onderzoek te doen naar de vraag, of, en zo ja, hoe andere lidstaten opknipgedrag tegengaan. Een dergelijk onderzoek heeft naar verwachting geen toegevoegde waarde, omdat de belastingstelsels en de implementatie van de generieke renteaftrekbeperking per lidstaat verschillen. Daarom is het niet goed mogelijk om een vergelijking te maken. Het kabinet merkt in dit kader ook op dat de alternatieve vormgeving van de antifragmentatiemaatregel waarin de drempel eenmaal per groep wordt toegepast, niet uitvoerbaar is.
De heer Flach vraagt te overwegen om de voorgestelde antifragmentatiemaatregel te laten vervallen en de derving te dekken door het percentage van de generieke renteaftrekbeperking te verlagen. De generieke renteaftrekbeperking betreft een generieke maatregel die van toepassing is op alle vennootschapsbelastingplichtige lichamen. Bij invoering van de maatregel is onderkend dat belastingplichtigen zich mogelijk kunnen opknippen in verschillende vennootschappen om zo voor iedere vennootschap afzonderlijk gebruik te maken van de drempel.42 Daarbij is aangegeven dat indien in de praktijk blijkt dat hierop wordt ingespeeld, wettelijke maatregelen kunnen worden bezien. Vanuit de Belastingdienst is het signaal gekomen dat met name ten aanzien van verhuurd vastgoed wordt ingespeeld op een optimaal gebruik van de aftrekruimte door rentesaldi van belastingplichtigen te verdelen over verschillende vennootschappen. Door middel van de voorgestelde antifragmentatiemaatregel wenst het kabinet om ongewenst opknipgedrag tegen te gaan. De gevolgen van de antifragmentatiemaatregel zijn door het kabinet bij de vormgeving geraamd. Bij die inschatting is een opbrengst van € 40 miljoen geraamd, die voor een belangrijk deel zou worden opgehaald bij investeerders op de vastgoedmarkt. De inschatting is dat de gevolgen daarmee beperkt zouden zijn voor de vastgoedmarkt als geheel.
Om het verdienvermogen van Nederland te versterken heeft het kabinet het verbeteren van het ondernemingsklimaat als prioriteit gesteld. Een sterk ondernemingsklimaat is onmisbaar voor een stabiele Nederlandse economie en gezonde bedrijven, waarvan iedereen meeprofiteert. Om het ondernemingsklimaat te verbeteren heeft het kabinet in het regeerprogramma afgesproken om het percentage, dat wordt gehanteerd voor het bepalen van de aftrekruimte in de generieke renteaftrekbeperking, te verhogen van 20% naar 25%. Deze maatregel heeft mede een positief effect op het fiscale investeringsklimaat voor vastgoedinvesteerders. Het kabinet wil graag stabiliteit uitdragen in het fiscale beleid om zo bedrijven zekerheid te bieden. Het gebruiken van de generieke renteaftrekbeperking als dekkingsbron voor andere maatregelen schaadt het ondernemingsklimaat. Het kabinet is hier geen voorstander van.
De heer Flach vraagt voorts naar de gevolgen van de voorgestelde antifragmentatiemaatregel voor monumenten beherende organisaties en wat het zou kosten om deze organisaties uit te sluiten van de voorgestelde antifragmentatiemaatregel. De voorgestelde antifragmentatiemaatregel bepaalt dat de drempel van € 1 miljoen geen toepassing vindt ten aanzien van vastgoedlichamen met aan derden ter beschikking gesteld vastgoed. Als gevolg van deze maatregel loont het niet langer voor vastgoedlichamen om zich op te knippen in verschillende vennootschappen. Belastingplichtigen met vastgoed in «eigen gebruik» vallen buiten bereik van de maatregel en ook ondernemingen met een mix van aan derden ter beschikking gesteld beleggingsvastgoed en andere activiteiten zullen in de regel niet getroffen worden door de maatregel. Als de antifragmentatiemaatregel wel aangrijpt – en de drempel dus niet van toepassing is – wordt de rente pas in aftrek beperkt indien het rentesaldo meer bedraagt dan 25% van de EBITDA. Bovendien kan de rente die op grond van de generieke renteaftrekbeperking niet in aftrek komt, worden voortgewenteld naar volgende jaren. Die voortwenteling vindt plaats tot de belastingplichtige voldoende aftrekruimte heeft of ophoudt belastingplichtig te zijn. Dergelijke aftrekruimte kan bijvoorbeeld ontstaan als een vastgoedlichaam in een gegeven jaar een hoge EBITDA heeft als gevolg van een verkoopwinst op vastgoed.
De specifieke gevolgen voor monumenten beherende organisaties zijn niet bekend bij het kabinet en zijn op basis van de beschikbare aangiftegegevens ook niet te bepalen. De inschatting van de gevolgen van buiten toepassing laten van de drempel, conform het wetsvoorstel, leidt in de structurele fase tot een budgettaire opbrengst van ongeveer € 40 miljoen.
Aanpassing kwijtscheldingswinstvrijstelling in de vennootschapsbelasting
Mevrouw Van Eijk vraagt om de voorgestelde aanpassingen met betrekking tot de wijziging van de kwijtscheldingswinstvrijstelling terug te laten werken tot en met 1 januari 2022. In het wetsvoorstel Belastingplan 2025 wordt voorgesteld om voor situaties met te verrekenen verliezen van meer dan € 1 miljoen de kwijtscheldingswinst volledig vrij te stellen voor zover die uitgaat boven het verlies dat overigens in het jaar is geleden. Hiermee wordt voorkomen dat een verschuldigd bedrag aan vennootschapsbelasting, als gevolg van de samenloop van de kwijtscheldingswinstvrijstelling met de in 2022 aangepaste verliesverrekeningsregels, een mogelijke doorstart bij belastingplichtigen die in financiële moeilijkheden verkeren in de weg staat. Voor schuldeisers is het niet mogelijk om met terugwerkende kracht schulden prijs te geven. Daarom zal het verlenen van terugwerkende kracht aan de voorgestelde aanpassingen in de kwijtscheldingswinstvrijstellingsregeling voor situaties uit het verleden niet voor een oplossing zorgen. Alleen voor situaties waar momenteel wordt gekeken of een (WHOA-)akkoord mogelijk is, kan het verlenen van terugwerkende kracht voorkomen dat de belastingschuld als gevolg van de samenloop van de kwijtscheldingswinstvrijstelling met de in 2022 aangepaste verliesverrekeningsregels mogelijk een hindernis vormt. Omdat in het algemeen geldt dat terugwerkende kracht slechts wordt verleend indien daarvoor een bijzondere reden bestaat, ben ik hier in het algemeen geen voorstander van, zeker ook omdat het verlenen van terugwerkende kracht voor de voorgestelde aanpassingen met betrekking tot de wijziging van de kwijtscheldingswinstvrijstelling budgettaire gevolgen met zich brengt. Mocht het verlenen van terugwerkende kracht door de Kamer toch wenselijk worden geacht, dan lijkt mij het meest verstandig om aan te sluiten bij kwijtscheldingen op of na de datum van Prinsjesdag, 17 september 2024, toen de voorgestelde aanpassingen met betrekking tot de wijziging van de kwijtscheldingswinstvrijstelling openbaar zijn gemaakt. Hiermee wordt aangesloten bij situaties waar dit momenteel kan spelen en niet bij situaties uit het verleden waar het verlenen van terugwerkende kracht geen oplossing voor een mogelijke doorstart meer zal bieden. Mocht de Kamer de voorgestelde aanpassingen met betrekking tot de wijziging van de kwijtscheldingswinstvrijstelling terug willen laten werken naar kwijtscheldingen op of na 17 september 2024, dan wordt de additionele budgettaire derving geraamd op eenmalig € 1 miljoen.
Verduidelijking registratiedatum in de dividendbelasting
Mevrouw Maâtoug vraagt waarom vennootschappen het nominale gestorte kapitaal kunnen terugbetalen aan hun aandeelhouders zonder heffing van dividendbelasting en waarom dit niet pas kan wanneer er geen winsten aanwezig zijn om uit te keren. Een fiscale regeling voor de terugbetaling van kapitaal in de inkomstenbelasting en dividendbelasting bestaat al sinds 193143. De Wet DB 1965 is per 1 januari 1966 in werking getreden. Artikel 3, eerste lid, onderdeel d, Wet DB 1965 bestaat al sindsdien in vrijwel ongewijzigde vorm. Een van de wijzigingen in de tot nu tussenliggende periode trad in werking per 1 september 1981. Deze wijziging was niet fiscaal ingegeven, maar strekte ertoe de bepalingen te doen aansluiten bij de gewijzigde civielrechtelijke regels omtrent de terugbetaling van kapitaal door kapitaalvennootschappen, zodat er geen onderscheid in definitie zou ontstaan. De wetswijziging hield derhalve geen materiële wijziging in.44 Deze bepalingen en de voorgangers ervan hebben ten doel om te voorkomen dat de belastingheffing wordt uitgesteld door de uitkering van dividend om te vormen tot de terugbetaling van kapitaal. Tegelijkertijd zorgen deze bepalingen ervoor dat de terugbetaling van hetgeen door de aandeelhouder zelf is gestort op de aandelen niet wordt belast. Het uitgangspunt voor de heffing van inkomstenbelasting en dividendbelasting is immers om het rendement op de aandelen te belasten en niet hetgeen door de aandeelhouder aan kapitaal is gestort op de aandelen45. Een terugbetaling van kapitaal kan worden gedaan zolang er fiscaal erkend kapitaal aanwezig is. Als een bedrijf met winstreserves ervoor kiest een onbelaste terugbetaling van kapitaal te doen, dan blijft er een dividendbelastingclaim rusten op de winst(reserves) waarover later kan worden geheven. Dit is een bewuste keuze van de wetgever geweest. Dat een terugbetaling van fiscaal erkend kapitaal onder omstandigheden onbelast kan plaatsvinden, is dus in lijn met de letter en de geest van de wet. Bovendien gaat er door de terugbetaling van kapitaal geen dividendbelastingclaim verloren.
De heer Van Oostenbruggen vraag wat de omvang is van het fenomeen dividendstripping en hoe groot de inkomstenderving hiervan is. In dat kader vraagt hij wat de voorgestelde maatregel met betrekking tot de registratiedatum oplevert. Het is niet bekend hoeveel belastinggeld door fraude en ontwijking niet wordt betaald. Het is immers vaak de bedoeling van kwaadwillende belastingplichtigen om dat buiten het zicht van de fiscus te houden. Uit een inventarisatie blijkt dat in de periode 2000–2020 voor circa enkele honderden miljoenen euro’s aan naheffingen en boetes is opgelegd vanwege dividendstripping.46 Met ingang van 1 januari 2024 is een aantal maatregelen in werking getreden om de aanpak van dividendstripping te versterken.47 Een van die maatregelen betreft het wettelijk verankeren van bestaand beleid over het hanteren van de zogenoemde registratiedatum. Deze maatregel leidde niet tot een bredere grondslag voor de dividendbelasting. Maatregelen die geen aanpassing van de belastinggrondslag tot gevolg hebben, worden niet geraamd voor het inkomstenkader en hebben hierdoor geen lastenrelevante opbrengst in het inkomstenkader.48 De thans, als onderdeel van het Belastingplan 2025, voorgestelde wetswijziging betreft een verduidelijking in verband met vragen die in de praktijk zijn opgekomen over de bestaande wettelijke bepaling inzake de registratiedatum. Met de voorgestelde wetswijziging wordt de huidige wettekst verduidelijkt. Deze maatregel leidt derhalve niet tot een bredere grondslag voor de dividendbelasting en leidt om die reden niet tot een budgettaire opbrengst.
Nieuw groepsbegrip in de bronbelasting
De heer Stultiens vraagt waarom het kabinet het principe loslaat om bronbelasting te heffen over rente-, royalty- of dividendstromen terwijl geen sprake was van een geldstroom naar een laagbelastende jurisdictie of uitholling van de belastinggrondslag. In het Belastingplan 2025 wordt voorgesteld om het samenwerkende groepsbegrip in de bronbelasting te vervangen met een nieuw groepsbegrip (zogenoemde kwalificerende eenheid). In het kader van deze voorgestelde wijziging is het volgende van belang. Bij de totstandkoming van de bronbelasting en de latere uitbreiding daarvan tot dividenden woog het voorkomen dat belastingvrij rente, royalty’s en dividenden naar laagbelastende jurisdicties kunnen stromen, voor het kabinet zwaarder dan de mogelijkheid dat zich hierdoor gevallen kunnen voordoen waarbij rente, royalty’s of dividenden aan bronbelasting worden onderworpen terwijl geen sprake is van een laagbelastende jurisdictie of uitholling van de belastinggrondslag. Het kabinet heeft er echter destijds niet voor gekozen om de wetgeving en de uitvoering te verzwaren met een bepaling die voor deze situaties de toepassing van de hybridebepaling uitsluit. Nu de bronbelasting een aantal jaren in werking is en daarbij in de praktijk concrete knelpunten naar voren zijn gekomen die zien op het samenwerkende groepsbegrip waarbij mogelijk bronbelasting verschuldigd is terwijl geen sprake is van een laagbelastende jurisdictie of uitholling van de belastinggrondslag, acht het kabinet het wenselijk om deze keuze te heroverwegen. Het kabinet ontvangt namelijk signalen vanuit de praktijk dat de combinatie van de hybridebepaling en het samenwerkende groepsbegrip in de bronbelasting tot gevolg kan hebben dat bijvoorbeeld Nederlandse pensioenfondsen niet kunnen participeren in een investering of dat binnen een concernstructuur wordt afgezien van een investering in Nederland. Kortom, dit raakt reële investeringen in Nederland. Daarnaast geldt dat het in structuren met een relatief groot aantal participanten waarvan de samenstelling ook kan wisselen door in- en uitstappen niet goed mogelijk is om duidelijk te krijgen wie op welk moment een (achterliggende) participant is. Dit kan als gevolg hebben dat niet voldoende kan worden aangetoond dat wordt voldaan aan de voorwaarden van de tegenbewijsregeling van de hybridebepaling. Het kabinet acht dit onwenselijk.
Verhoging kansspelbelasting
Mevrouw van Eijk is blij met de toezegging van de Staatssecretaris om de mogelijkheden van tariefdifferentiatie binnen de kansspelbelasting nader te onderzoeken. Zij vraagt zich af of de Staatssecretaris de optie van verbruiksbelasting ook betrekt in het onderzoek. Daarnaast gaat ze ervan uit dat de kansspelsector bij het onderzoek wordt betrokken. Ten slotte vraagt ze of de Staatssecretaris kan toelichten hoe hij het onderzoek gaat vormgeven en welk tijdspad hij daarbij in gedachte heeft.
De exacte vormgeving en planning voor het vervolgonderzoek naar alternatieven voor tariefdifferentiatie moeten nog worden uitgewerkt. Daarbij zal de branchevertegenwoordiging in gepaste mate worden gehoord, evenals andere belanghebbenden zoals experts op het gebied van verslavingspreventie. Het kabinet wil in ieder geval nog een keer verkennen wat het betekent als de inzet wordt belast, een vormgeving die wat weg heeft van een verbruiksbelasting. Ook wil het kabinet nader onderzoek doen naar de tariefstellingssystematiek zoals die op 1 januari 2008 van toepassing was. Daarnaast zal het doel van de kansspelbelasting onderwerp van aandacht zijn. Deze is niet alleen bepalend voor fiscaal-juridische en uitvoeringstechnische aspecten, maar nog meer voor de verwevenheid met de doelstellingen van het bredere kansspelbeleid, de daar geldende wet- en regelgeving en de juridische mogelijkheden en wenselijkheid daarvan. Ik streef er naar om voor het zomerreces van 2025 de Kamer te informeren over de conclusies op hoofdlijnen.
Opheffen meerdere posten verlaagd btw-tarief
Het lid Maâtoug vraagt naar mijn reactie op het duurder maken van sport. De sportvrijstelling in de btw blijft bestaan. De btw-verhoging geldt daarmee niet voor sportverenigingen die geen winst beogen. Voetbal-, korfbal-, volleybalverenigingen, etc., zijn vrijgesteld van btw en blijven dat. Zij kunnen wel indirect te maken hebben met de maatregel: In sommige gevallen moet een sportvereniging namelijk btw betalen over de kosten voor het gebruik van een sportaccommodatie. Wel zal er naar verwachting door het afschaffen van het verlaagde btw-tarief op sport door hogere prijzen mogelijk een effect optreden op de toegankelijkheid van sport aangeboden door ondernemers met een winstoogmerk, zoals fitnesscentra. Dit effect betreurt het kabinet maar is tegelijkertijd een gevolg van de keuze die tijdens de formatie is gemaakt. Het door het kabinet voorgestelde lastenpakket vindt een balans in de prioriteiten van het kabinet, zoals koopkrachtverbetering voor werkenden, lastenverlichting voor ondernemers en een financieel gedegen beeld. De btw-verhoging op commerciële sportbeoefening is als dekking onderdeel van dit integrale pakket.
Het lid Maâtoug vraagt waarom het kabinet geen alternatieve maatregelen verkend heeft. Het kabinet is bij het voorstel om een aantal verlaagde btw-tarieven af te schaffen niet over één nacht ijs gegaan. Uit de evaluatie van het verlaagde btw-tarief van vorig jaar, uitgevoerd door Dialogic, bleek dat een verlaagd btw-tarief doorgaans geen geschikt instrument is om beleidsdoelen te bereiken. Het kabinet heeft deze evaluatie in zijn besluitvorming betrokken en ervoor gekozen een aantal posten over te brengen naar het algemene btw-tarief. De opbrengst van deze verhoging wordt ingezet om andere maatregelen, onder andere gericht op de koopkracht, te financieren.
Het lid Maâtoug vraagt hoe het afschaffen van bepaalde posten uit het verlaagde btw-tarief zich verhoudt tot het leerstuk van fiscale neutraliteit. De gemaakte keuze om het verlaagde btw-tarief voor sommige goederen en diensten af te schaffen is niet strijdig met het gelijkheidsbeginsel of het fiscale neutraliteitsbeginsel. Alleen als diensten die in de ogen van de gemiddelde consument gelijk of soortgelijk zijn (en daarmee als het ware onderling uitwisselbaar) en voor de btw-heffing ongelijk worden behandeld, wordt aan deze beginselen getornd. Dat is hier niet het geval. De btw-richtlijn biedt lidstaten de mogelijkheid om keuzes te maken uit de lijst van leveringen en diensten (posten) waarop het verlaagde tarief mag worden toegepast. Het is ook toegestaan om een keuze te maken binnen een in de btw-richtlijn opgenomen post zolang hierbij niet getornd wordt aan de zogenoemde fiscale neutraliteit. De gemaakte keuze om voor sommige diensten het verlaagde tarief af te schaffen voldoet hieraan.
Het lid Vijlbrief vraagt waarom Mbo 18+ en hbo- en wo-studenten geen compensatie krijgen voor de btw-verhoging op boeken. Het kabinet kiest voor compensatie van de btw-verhoging voor leermiddelen omdat deze gekocht worden door scholen, die vaak geen aftrekrecht hebben. Scholen zijn verplicht deze boeken gratis te verstrekken aan scholieren en studenten waardoor de btw-verhoging leidt tot een onbedoelde kostenpost voor scholen. De overige studenten kopen hun leermiddelen via reguliere aanbieders van (studie)boeken. Dit betekent inderdaad dat, afhankelijk van de mate waarin deze aanbieders de btw-doorberekening aan hun klanten, de kosten voor deze studenten zullen toenemen. Mbo 18+ en hbo- en wo-studenten betalen hun leermiddelen zelf waardoor compensatie moeilijk tot niet uitvoerbaar zou zijn. Daarnaast zijn op deze groepen de reguliere koopkrachtmaatregelen van toepassing en kunnen zij soms aanspraak maken op een aanvullende beurs of het mbo-studentenfonds.
Het lid Vijlbrief vraagt of aangegeven kan worden wat de btw-verhoging op school- en lesboeken jaarlijks zal kosten voor studenten. De tariefsverhoging voor studieboeken leidt tot een lastenverzwaring van circa € 22 mln. voor huishoudens, waaronder studenten. Het is niet mogelijk de extra bijkomende kosten voor specifiek studenten vast te stellen omdat dit onder meer afhankelijk is van het specifieke consumptiepatroon (hoeveel boeken moeten de verschillende studenten bijvoorbeeld kopen en wat is daarvan de prijs) en hoe dit zal veranderen na de btw-maatregel. Daarnaast is het niet bekend hoeveel specifiek studenten uitgeven aan studieboeken.
Het lid Vijlbrief vraagt wat voor effect de btw-verhoging zal hebben voor wetenschappelijke publicaties. Het is niet mogelijk om een inschatting te geven van het effect van deze maatregel op wetenschappelijke publicaties. Deze effecten hangen af van meerdere factoren waarvan de invloed op het aantal en de kwaliteit van wetenschappelijke publicaties niet eenduidig is vast te stellen. Voor zover wetenschappers in dienst zijn bij universiteiten zal de btw-verhoging naar verwachting geen direct effect hebben voor hun publicaties. Wel kan de kostprijs van abonnementen voor universiteiten stijgen en kunnen wetenschappelijke tijdschriften duurder worden omdat zij geraakt worden door de btw-verhoging. Dit kan gevolgen hebben voor de toegankelijkheid van wetenschappelijke publicaties en kennisdeling.
Het lid Vijlbrief vraagt of het kabinet een uitsplitsing kan geven van de btw-verhoging per soort accommodatie. In de tabel hieronder wordt een uitsplitsing gegeven van de btw-verhoging naar het type accommodatie.
hotels en pensions | 364 | 364 | 364 | 364 | 364 | 2026 | |
overige recreatieve verblijven | 292 | 292 | 292 | 292 | 292 | 2026 | |
overige logies (o.a. short-stay) | 453 | 453 | 453 | 453 | 453 | 2026 | |
Totaal maatregel btw logies | 1110 | 1110 | 1110 | 1110 | 1110 | 2026 |
Het lid Vijlbrief vraagt of ik de opvatting deel van de voorgaande voorzitter van Koninklijke Horeca Nederland dat de btw-verhoging desastreus is voor deze sector. Het kabinet is zich er uiteraard van bewust dat het verhogen van de btw op logies, waarbij een opbrengst van € 1.110 miljoen wordt gerealiseerd, impact zal hebben op de sector. Hoe groot deze impact is zal echter verschillen tussen ondernemers en afhankelijk zijn van allerlei factoren zoals economische ontwikkelingen, de prijselasticiteit van de vraag en andere maatregelen die het kabinet nu en in de toekomst neemt. Het is begrijpelijk dat de sector zorgen heeft over deze btw-verhoging en dat een branchevereniging zich hier over uitspreekt. Ik heb in de afgelopen maanden zelf ook met vertegenwoordigers van de sector gesproken over deze voorgenomen maatregel en de zorgen gehoord. Deze verhoging is de uitkomst van het formatieproces en wordt door het gehele kabinet gesteund. Het kabinet heeft aangegeven open te staan voor gesprekken over alternatieve dekking voor het verhogen van (een deel van) deze btw-posten.
Het lid Van Dijk (CDA) merkt op dat de voorgestelde herziening voor diensten aan onroerende zaken tot veel complexiteit leidt voor ondernemers. Zij vraagt waarom deze maatregel proportioneel is en of er andere opties voor vormgeving zijn overwogen die een minder hoge administratieve last en complexiteit met zich meebrengen en hoe het kabinet rekening houdt met het recente arrest Drebers. Het kabinet merkt op dat de gevolgen voor de regeldruk voor ondernemers steeds nadrukkelijk zijn meegewogen. Zo is gelet op de regeldruk een herzieningstermijn van 5 jaren gehandhaafd in plaats van 10 jaren, wat ook mogelijk zou zijn. Daarnaast geldt een drempelbedrag van € 30.000 per dienst (en dus niet per complex of onroerende zaak omdat dit administratief ingewikkelder is), wat voorkomt dat ook diensten van geringe omvang door de maatregel worden getroffen. Er is voorgesteld, vanuit de internetconsultatie, om de maatregel alleen toe te spitsen op vastgoed dat direct na de investering wordt gebruikt voor de kortdurende verhuur (short stay). Dat alternatief zou de maatregel in de uitvoering ernstig compliceren en de effectiviteit ervan aanzienlijk inperken. In dat geval zou voorafgaand aan de verbouwing al vast moeten staan dat het vastgoed aangewend zal worden voor short stay. Als dat aanvankelijk niet de opzet is (of als dat niet kan worden aangetoond), maar dat eerst na de verbouwing komt vast te staan, zou de herzieningsmaatregel terugwerkende kracht moeten hebben. Die terugwerkende kracht zou de uitvoerbaarheid van de maatregel voor het bedrijfsleven sterk negatief beïnvloeden. Bovendien voorziet de btw-richtlijn hier niet in. Overigens treft de voorgestelde herzieningsregeling feitelijk met name ondernemers die het betreffende vastgoed in de eerste vijf jaar na ingebruikname van de dienst afwisselend aanwenden voor zowel btw-belaste als voor btw-vrijgestelde handelingen. In de gevallen waarin dit niet zo is volstaat een eenmalige vastlegging van de verbouwingsdienst. De gevolgen van het arrest Drebers zullen in de praktijk nog verder worden ontwikkeld, maar dit arrest geeft vooralsnog geen aanleiding om de in het Belastingplan opgenomen definitie te wijzigen. Deze definitie houdt, ook na het arrest Drebers, in de ogen van het kabinet Europeesrechtelijk stand. Met name vanwege de toename van de administratieve lasten is er, ook na het arrest Drebers, van afgezien om de herzieningstermijn van 5 jaar te verhogen naar 10 jaar. Wel zullen sommige ondernemers, die daar voordeel bij hebben, zich erop kunnen beroepen dat voor hen wel een herzieningstermijn van 10 jaar heeft te gelden.
Het lid Vermeer (BBB) vraagt hoe gelet op de btw-verhoging op logies moet worden omgegaan met de btw-heffing op kortdurende verhuur via platforms, zoals Airbnb. Het kabinet merkt op dat kortdurende verhuur van logies via platforms en door een hotel voor de btw op dezelfde wijze worden belast als hierover btw verschuldigd is. In beide gevallen is het voornemen het btw-tarief te verhogen naar het algemene tarief van 21%. De Belastingdienst ziet toe op de toepassing van het juiste btw-tarief.
Het lid Vermeer (BBB) vraagt waarom een onderscheid wordt gemaakt tussen tenten die je meeneemt en zelf opzet en tenten die door de camping zijn neergezet. Ook wil hij weten of dit betekent dat er sprake is van splitsing binnen posten. Onderzocht is of een juridisch houdbaar onderscheid is aan te brengen tussen kamperen en logies. De juridisch meest houdbare afbakening sluit aan bij het verschil dat ook al in de Wet op de omzetbelasting is aangebracht tussen het overnachten in een eigen, meegebracht onderkomen en het overnachten in een ter beschikking gestelde verblijfsruimte. Voor de btw zijn dit twee van elkaar te onderscheiden diensten en ze zijn ook in twee aparte btw-posten opgenomen. De verhuur van een sta-plek voor een tent of caravan valt dan onder het verlaagde btw-tarief, maar de verhuur van een plek inclusief tent of caravan niet. Een ruimere afbakening is juridisch moeilijk te onderbouwen en vergroot in aanzienlijke mate het risico op strijd met het beginsel van fiscale neutraliteit. Discussies over grensgevallen, waar de afbakeningsproblematiek op ziet, zijn onvermijdelijk en doen zich ook onder de huidige regels voor. Aangezien de Belastingdienst ook nu al in de uitvoering van de verlaagde btw-tarieven ervaart dat over grensgevallen gediscussieerd kan worden, zullen door het afschaffen van een aantal verlaagde btw-tarieven ook bepaalde discussies verdwijnen.
Het lid Grinwis (ChristenUnie) vraagt waarom er niet voor is gekozen het hele btw-stelsel te versimpelen door een uniform btw-tarief te hanteren. Het kabinet erkent dat er onder experts veel overeenstemming is dat een uniform btw-tarief beter zou zijn dan de huidige situatie met veel uitzonderingen. Tegelijkertijd vallen zaken als voedingsmiddelen, geneesmiddelen en water, op dit moment onder het verlaagd btw-tarief. Uniformering is een grote herziening en gaat gepaard met verdelingseffecten en sectoreffecten. Het CPB laat zien dat een budget neutrale wijziging van de btw naar één tarief (17%) nauwelijks effect heeft op de gemiddelde belastingdruk van de verschillende inkomensgroepen, maar dat er onderliggend wel spreiding is.49 Die spreiding is groter bij lage inkomens, dan bij hoge inkomens. Dit kabinet heeft bij het onderhandelen van het hoofdlijnenakkoord de keuze gemaakt om een aantal verlaagde tarieven af te schaffen en deze opbrengst te gebruiken voor de financiering van andere kabinetsplannen. Deze maatregelen sluiten aan bij de uitkomsten van de evaluatie van het verlaagde btw-tarief. Tegelijkertijd zijn de posten die wel zijn afgeschaft, zelfs met de voorgestelde uitzonderingen daarop, ontegenzeggelijk een stap richting een uniformere btw. Het kabinet heeft tevens recent uw Kamer geïnformeerd over de brede aanpak ten aanzien van fiscale regelingen waarbij ook vervolgonderzoeken worden opgezet voor een aantal negatief geëvalueerde regelingen.50 Ook zou ik graag met uw Kamer in gesprek gaan over een bredere herbezinning op alle verlaagde btw-tarieven. Dit kan bijdragen aan de ambitie van dit kabinet in de uitwerking van een toekomstig belastingstelsel.
Het lid Grinwis (ChristenUnie) vraagt om de in de btw-verhoging opgenomen uitzonderingen, bijvoorbeeld voor campings en kermissen/attractieparken niet te implementeren en de hierbij vrijgekomen middelen bijvoorbeeld te gebruiken om de btw-verhoging op boeken en kranten te voorkomen. Deze uitzonderingen zijn opgenomen in het hoofdlijnenakkoord. Het kabinet is niet voornemens om daarvan af te wijken.
Het lid Teunissen (PvdD) vraagt waarom het kabinet het verlaagde btw-tarief op sierteelt niet afschaft. De verlaagde btw-tarieven zijn in algemene zin negatief geëvalueerd op doeltreffend- en doelmatigheid. Daarbij uitten de onderzoekers, mede gelet op veranderende omstandigheden gedurende het bestaan van de verlaagde tarieven hun twijfels bij de doelstellingen van een aantal verlaagde btw-tarieven, waaronder sierteelt, zoals het stimuleren van werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt en het ondersteunen van specifieke sectoren. Ook beschrijft Dialogic dat het verlaagde tarief op sierteelt het meest ondoelmatige verlaagde tarief is om lagere inkomens te ondersteunen. Met een verhoging van het btw-tarief per 1 januari 2026 is een opbrengst gemoeid van € 329 miljoen. Tegelijkertijd merkt het kabinet op dat specifiek de glastuinbouwsector door meerdere actuele maatregelen wordt geraakt, zoals de CO2-heffing en wijzingen in de energiebelastingtarieven. Een verhoging van het btw-tarief op sierteeltproducten zou, zo blijkt uit de evaluatie van Dialogic, de omzet en werkgelegenheid in de sector verlagen. In het onderhandelingsproces in de formatie is gekozen hoe gewenste investeringen kunnen worden gedekt. Het resultaat van dat overleg heeft zijn weerslag gekregen in het hoofdlijnenakkoord en in dit Belastingplan. Daarbij is, rekening houdend met de geschetste achtergrond, de politieke keuze gemaakt om het verlaagd btw-tarief voor de sierteelt te handhaven. In het kader van de hervorming van het belastingstelsel ga ik graag met uw Kamer in gesprek over een bredere herbezinning op alle verlaagde btw-tarieven.
Het lid Teunissen (PvdD) vraagt naar een btw-nultarief voor onbewerkte groente en fruit. In 2023 heeft SEO een onderzoeksrapport opgeleverd over mogelijke afbakeningsvarianten voor een btw-nultarief op groente en fruit. Hieruit blijkt dat de btw ten principale een ongeschikt instrument is om de consumptie van groente en fruit te stimuleren. Alle afbakeningsvarianten, waaronder de varianten die aanhaken bij de term onbewerkte groente en fruit, scoren slecht op juridische houdbaarheid, doelmatigheid, doeltreffendheid en uitvoerbaarheid. Invoering van deze maatregel is bovendien zeer kostbaar; het invoeren van een btw-nultarief op onbewerkte groente en fruit leidt tot een derving van € 866 miljoen per jaar. Het kabinet heeft daarom op dit moment geen voornemen om een btw-nultarief op groente en fruit in te voeren. Wel heeft het kabinet besloten de regeling voor schoolmaaltijden structureel voort te zetten op scholen waarbij 30% of meer van de leerlingen uit een gezin komt met een laag inkomen.
Het lid Flach (SGP) vraagt welk effect de btw-verhoging zal hebben op gezinnen en hoe dit rijmt met de ambitie om middeninkomens te ondersteunen. Het kabinet hecht veel waarde aan de positie van middeninkomens, zo gaan werkende middeninkomens er in het koopkrachtbeeld op vooruit. Om dit koopkrachtpakket te financieren is onder andere voor deze btw-verhoging gekozen. De btw-verhoging leidt tot een lastenverzwaring, maar dit slaat met name neer bij hogere inkomens. Uit de evaluatie van het verlaagde btw-tarief is gebleken dat hoge inkomens in absolute termen meer uitgeven aan producten in het lage tarief dan lage inkomens. Daarnaast blijkt uit cijfers van het CBS dat hogere inkomens in relatieve termen meer uitgeven aan goederen en diensten die onder de btw-maatregel vallen, zie ook de grafiek hieronder. De impact van de maatregel kan voor lagere inkomens groter zijn, maar de verhoging slaat in relatieve zin meer neer bij hogere inkomens.