Reactie juridische analyse prof. mr. N. Peters inzake het invaren naar het nieuwe pensioenstelsel
Toekomst pensioenstelsel
Brief regering
Nummer: 2024D43274, datum: 2024-11-12, bijgewerkt: 2024-11-12 16:25, versie: 2
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: Y.J. van Hijum, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Ooit Nieuw Sociaal Contract kamerlid)
- Juridische analyse inzake motie Joseph over risico’s van invaren
- Beslisnota bij Kamerbrief over reactie juridische analyse prof. mr. N. Peters inzake het invaren naar het nieuwe pensioenstelsel
Onderdeel van kamerstukdossier 32043 -668 Toekomst pensioenstelsel.
Onderdeel van zaak 2024Z18090:
- Indiener: Y.J. van Hijum, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- 2024-11-13 13:55: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2024-11-19 16:30: Procedures en brieven SZW (Procedurevergadering), vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Preview document (🔗 origineel)
32 043 Toekomst pensioenstelsel
Nr. 668 Brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 november 2024
Op 23 januari 2024 is de motie van het lid Joseph aangenomen over het opstellen van een juridische analyse inzake het invaren naar het nieuwe stelsel.1
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft de opdracht voor deze analyse verleend aan prof. Peters. In de procedurevergadering van 22 oktober 2024 heeft de vaste commissie voor SZW mij verzocht om een reactie op deze analyse.2
De juridische analyse heb ik met veel interesse gelezen. Het betreft een ruime uiteenzetting van de juridische vraagstukken die het invaren met zich meebrengt in het licht van het Europees (eigendoms)recht. Vanwege die ruime uiteenzetting baken ik mijn reactie daarom als volgt af. Allereerst deel ik mijn algemene bevindingen. Vervolgens ga ik in op een aantal specifieke aandachtspunten die prof. Peters benoemt dan wel onderwerpen die eveneens in uw Kamer tijdens de wetsbehandeling aandachtig zijn besproken. Tot slot ga ik in op de mogelijke aansprakelijkheidsrisico’s voor de Staat, werkgevers, pensioenfondsen en de mogelijke gevolgen voor het rechtsstelsel.
Algemene bevindingen
In de juridische analyse staat de vraag centraal of bij het invaren van de pensioenen sprake is van ongerechtvaardigde inmenging in het eigendomsrecht waardoor en/of waarna risico’s bestaan voor de Staat, werkgevers, het rechtsstelsel en pensioenfondsen. In de juridische analyse is getoetst aan artikel 1 van het Eerste Protocol, de artikelen 14 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en de artikelen 16, 17, 21 en 27 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Inmenging kan bestaan uit ontneming van eigendomsrecht of regulering ervan. De regering heeft in dit kader bij de indiening van de Wet toekomst pensioen onderbouwd dat bij het invaren naar het nieuwe pensioenstelsel sprake is van regulering van het eigendomsrecht en niet van ontneming. Immers, ook al worden wel andere regels van toepassing op de ingevaren pensioenen, bestaande pensioenaanspraken en pensioenrechten komen als gevolg van het invaren niet te vervallen. In de juridische analyse van prof. Peters wordt deze conclusie ook onderschreven.
Inmenging is geoorloofd volgens het EVRM indien deze (1) bij wet is voorzien, (2) het algemeen belang dient, en (3) de ‘fair balance’ test doorstaat (d.w.z. dat de genomen maatregelen proportioneel zijn en geen onevenredige last opleggen). Volgens het Handvest is inmenging geoorloofd indien (1) de beperking bij wet is voorzien, en (2) de beperking de wezenlijke inhoud eerbiedigt van het recht dat wordt beperkt. Prof. Peters heeft het invaren aan deze criteria getoetst. Ik lees zijn analyse kort samengevat als volgt:
Het invaren is bij wet voorzien. Daarmee is deze kenbaar. Wanneer deelnemers afdoende worden geïnformeerd is (ook) sprake van voldoende voorzienbaarheid.
De regering heeft aannemelijk gemaakt dat het invaren het algemeen belang dient, gelet op de noodzakelijke overgang naar het nieuwe pensioenstelsel.
De belangrijkste toets zit in de proportionaliteits- en evenredigheidstoets. Daar wordt uitgebreid bij stilgestaan in de analyse. Kernelement is dat sprake moet zijn van evenwichtigheid in de belangenafweging.
Uit zowel de juridische analyse van prof. Peters als de onderbouwing en behandeling van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) blijkt dat aan de voorwaarden voor inmenging van het eigendomsrecht is voldaan. Daarbij tekent prof. Peters aan dat het uiteindelijke oordeel hierover afhangt van de manier waarop aan de wettelijke voorwaarden invulling wordt gegeven. Dat oordeel onderschrijf ik. Hiervoor is het van belang dat sprake is van een evenwichtige besluitvorming en een evenwichtig proces, waarbij alle belangen voldoende worden meegenomen. In de Wet toekomst pensioen zijn hiertoe uitgebreide waarborgen in de vorm van aangescherpte governancevereisten en normatieve voorschriften opgenomen. Voor de volledigheid merk ik nog op dat bij de totstandkoming van de Wtp uitvoerig is stilgestaan bij de juridische houdbaarheid van de stelselherziening. In de Memorie van Toelichting (hoofdstuk 10) is de wetgeving, net als in deze juridische analyse, getoetst aan Europese wetgeving, ook specifiek ten aanzien van invaren. Daarnaast heeft de Raad van State geoordeeld dat met het invaren weliswaar sprake is van regulering van eigendom, maar dat daarvoor een rechtvaardiging bestaat en de maatregelen proportioneel worden geacht. De Raad van State onderschrijft de toelichting zonder nadere opmerkingen.3
Specifieke aandachtspunten
In de juridische analyse komt een aantal punten naar voren die meer aandacht verdienen, daar ga ik in dit onderdeel graag nader op in. Aan de orde komen achtereenvolgens: 2.1) buiten werking stellen individueel bezwaarrecht, 2.2) hoorrecht, 2.3) informatievoorziening, 2.4) samenhang van diverse omstandigheden, 2.5) discriminatie naar leeftijd, en 2.6) bijzondere pensioenvormen.
Buiten werking stellen individueel bezwaarrecht
In zijn juridische analyse concludeert prof. Peters dat het buiten werking stellen van het individueel bezwaarrecht op zichzelf genomen de fair balance-test doorstaat, hoewel het tijdelijk buiten werking stellen van het bezwaarrecht in beginsel afbreuk kan doen aan de wezenlijke inhoud van het pensioenrecht.
Dat het evengoed gerechtvaardigd is, heeft te maken met de door de regering aangevoerde redelijke gronden4 voor het buiten werking stellen van het individueel bezwaarrecht gedurende de transitie. Daar komt bij dat boven op de bestaande waarborgen vanuit de governance, de Wtp extra waarborgen heeft gecreëerd, waaronder onder meer het ‘hoorrecht’. In paragraaf 2.2. ga ik verder in op het hoorrecht.
Een belangrijk bezwaar tegen het individueel bezwaarrecht is de grote impact voor deelnemers bij het maken van deze keuze en de gevolgen hiervan. Namelijk de gevolgen die het heeft voor het individu, maar ook de gevolgen van de individuele keuze voor het collectief van het pensioenfonds. Dat is moeilijk te verenigen met de belangrijke uitgangspunten in het pensioenstelsel, namelijk de collectiviteit en onderlinge solidariteit tussen deelnemers van verschillende generaties.
Als alternatief voor een wettelijk individueel bezwaarrecht bespreekt prof. Peters de opt-out. Bij de opt-out wordt op vrijwillige basis een individueel bezwaarrecht bij invaren toegekend. Voor diegenen die gebruik hebben gemaakt van de opt-out wordt de waarde van de pensioenaanspraken en pensioenrechten niet ingevaren. De analyse stelt dat een opt-out of een ander alternatief zoals een referendum, de kans op het aantal rechtszaken vermindert, vanwege het feit dat individuen de mogelijkheid hebben om niet in te varen.
Ten aanzien van de opt-out variant merk ik op dat deze variant op zichzelf ook juridische risico’s kent. Bij een opt-out vindt er namelijk eveneens een vermogenstoedeling plaats uit het collectieve vermogen waarbij deelnemers die gebruik maken van de opt-out in het oude stelsel blijven. In zo’n situatie speelt ook het vraagstuk over de evenwichtigheid voor deelnemers die wel invaren en de vraag wat het perspectief is van deelnemers die in het oude stelsel achterblijven. Het doorbreken van de risicodeling kan ertoe leiden dat achterblijvers in het Financieel Toetsingskader (FTK) kwetsbaarder worden voor financiële schokken. Bovendien kan dit pensioenuitvoerders een aanleiding geven om minder risicovol te beleggen, waardoor het rendement voor deelnemers die achterblijven lager is en de kans op korten wordt vergroot. Een en ander maakt dat het daarmee de vraag is of een opt-out of referendum de kans op rechtszaken effectief zal beperken, aangezien deze verdelings- en evenwichtigheidsvraagstukken ook hier optreden. Voor de volledigheid merk ik nog op dat er verschillende nadelen kleven als (een vorm van) individueel bezwaarrecht wel zou worden toegepast, zodra de besluitvorming over de evenwichtigheid van de transitie al op andere tafels heeft plaatsgevonden. De evenwichtigheid wordt dan immers aangetast.
Het is vervolgens ook de vraag hoe een opt-out of referendum zich verhoudt tot de wettelijke taak, en de daarbij behorende wettelijke voorschriften, van een pensioenfondsbestuur in het kader van het bewaken van de evenwichtigheid voor alle groepen deelnemers. Daarnaast verwacht ik dat een alternatief voor het individueel bezwaarrecht, zoals een opt-out of referendum, tot meer complexiteit in de uitvoering van het invaarproces bij pensioenfondsen zal leiden. Denk hierbij onder meer aan het verschaffen van informatie aan deelnemers om de individuele keuze op te baseren, waarbij diverse afhankelijkheden zullen moeten worden gemodelleerd (zoals verwachte economische ontwikkelingen gecombineerd met verschillende scenario’s waarin een bepaald aantal deelnemers heeft gekozen voor invaren of een opt-out).
Tevens zal dit een aanzienlijke vertraging betekenen in de praktische voorbereiding van de transitie naar het nieuwe stelsel. In de tussentijd, waarin de keuze gemaakt dient te worden en daarna door het fonds geeffectueerd, zullen deelnemers langer in het oude stelsel blijven.
2.2 Hoorrecht (artikel 150g Pw)
In zijn juridische analyse geeft prof. Peters aan dat over de effectiviteit van het hoorrecht niet te lichtvaardig moet worden gedacht. Prof. Peters refereert ook aan kritiek op het hoorrecht, dat dit niet voldoende tegenwicht zou bieden aan het buitenwerking stellen van het individueel bezwaarrecht. Echter, het te lichtvaardig terzijde stellen van de inbreng vanuit het hoorrecht brengt risico met zich mee. Dit komt ook in het recent afgerond juridisch onderzoek naar aanleiding van de motie Joseph/Vermeer naar voren.5
Het hoorrecht is ingesteld als een van de extra waarborgen in de Wtp, als meest passende maatregel binnen de arbeidsvoorwaardelijke fase.6
Uitgangspunt is dat bij de onderhandelingen over de nieuwe pensioenovereenkomst en het besluit of er al dan niet een verzoek tot invaren aan het pensioenfonds wordt gedaan, sociale partners niet alleen rekening houden met de belangen van werknemers, maar ook met de belangen van gewezen deelnemers en gepensioneerden. Het fondsbestuur richt zich op de belangen van alle belanghebbenden, waaronder slapers en gepensioneerden. Dat neemt niet weg dat slapers en gepensioneerden mogelijk minder betrokken worden of dat zo ervaren bij de onderhandelingen over de nieuwe pensioenregeling. Om die reden is in de arbeidsvoorwaardelijke fase een hoorrecht gecreëerd voor verenigingen van gewezen deelnemers en verenigingen van pensioengerechtigden. Daarnaast kan het hoorrecht waardevolle input geven ten behoeve van de besluitvorming. Pas als het hoorrecht qua proces niet op juiste wijze zou zijn uitgevoerd, zou dat gevolgen kunnen hebben voor de evenwichtigheid. De werkgever en/of sociale partners moet(en) aangeven wat zij met het hoorrecht hebben gedaan. Het oordeel van degenen die van het hoorrecht gebruik hebben gemaakt, is daarmee navolgbaar.
De evenwichtige belangenafweging houdt niet op na de arbeidsvoorwaardelijke fase, waardoor het oordeel vanuit het hoorrecht van belang blijft. De pensioenfondsbesturen en andere betrokken gremia passen de evenwichtige belangenafweging namelijk opnieuw toe in de implementatiefase. Belangrijk is dat het pensioenfondsbestuur het besluitvormingsproces over het invaren zorgvuldig insteekt, niet alleen vanwege het proces, maar ook omdat de inhoud van het voorgenomen besluit materieel bezien evenwichtig moet zijn. Gelet op de impact van het invaren heeft het verantwoordingsorgaan hierbij een adviesrecht.
Het oordeel van de raad van toezicht zal zich bij uitstek toespitsen op de zorgvuldigheid van het besluitvormingsproces en heeft in dat verband dan ook aanvullend goedkeuringsrecht toebedeeld gekregen bij het invaarbesluit. Het invaarbesluit wordt tevens voorgelegd aan toezichthouder DNB die de besluitvorming over evenwichtige belangenafweging meeweegt bij haar oordeel om al dan niet een invaarverbod op te leggen.
2.3 Informatievoorziening
In zijn juridische analyse merkt prof. Peters op dat het aannemelijk is dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zal oordelen dat de gevolgen van het invaren voldoende voorzienbaar zijn, als een van de voorwaarden voor gerechtvaardigde inmenging. Alleen als de informatievoorziening over de gevolgen van het invaren niet realistisch is en de communicatie erover niet tijdig plaatsvindt, zou dat anders kunnen zijn. Ik hecht samen met de partijen in de sector zeer aan het belang van goede informatievoorziening. De sector richt zich bij het invaren op een realistische informatievoorziening en tijdige communicatie. Juridisch risico’s kunnen bestaan, maar worden mede gemitigeerd door onder meer de opgestelde wettelijke kaders inzake de informatievoorziening. Om een realistisch beeld aan deelnemers te geven, tonen pensioenuitvoerders de verschillende uitkomsten van het ouderdomspensioen met behulp van scenariobedragen, gebaseerd op het pessimistisch, verwacht en optimistisch scenario. Daarnaast dienen pensioenuitvoerders hierbij waar relevant doelgroep specifieke toelichtingen op te nemen. Deze toelichtingen, waaronder een toelichting afhankelijk van de leeftijd of beleggingshorizon, helpen om de risico’s individueel inzichtelijk en voor deelnemers relevant te maken. Daarnaast is er als gezegd bij verschillende stakeholders zoals de pensioenfondsen, pensioenuitvoeringsorganisaties en toezichthouders te constateren dat er veel aandacht is voor realistische en tijdige informatievoorziening. Hier ziet ook de Autoriteit Financiële Markten (AFM) als toezichthouder op toe. De AFM kijkt daarbij onder meer naar de mate waarin de informatie correct, duidelijk en evenwichtig is, en tijdig wordt verstrekt. Dat leidt ertoe dat ik er op dit moment nog steeds alle vertrouwen in heb dat de gevolgen van het invaren in de gegeven omstandigheden voldoende voorzienbaar zullen zijn.
2.4 Samenhang van diverse omstandigheden leidt tot ongeoorloofde inmenging?
Zoals eerder beschreven is onder voorwaarden inmenging in het eigendomsrecht toegestaan. In de juridische analyse van prof. Peters is ten aanzien van een aantal specifieke omstandigheden onderzocht of voldaan wordt aan een van de voorwaarden van de fair balance-test. Het betreft de volgende omstandigheden:
risico’s van het actuarieel omrekenen bij invaren;
het mogelijk nadeel door invaren;
de verschuiving van vermogen; en/of
het buiten werken stellen van het individueel bezwaarrecht.
In de juridische analyse wordt geconcludeerd dat zodra deze omstandigheden op zichzelf worden bezien, de fair balance-test kan worden doorstaan. Daarnaast wordt vastgesteld dat een stapeling van deze omstandigheden tot een ongeoorloofde inmenging kan leiden.
Het algemene uitgangspunt is dat de transitie als geheel evenwichtig moet zijn. De evenwichtigheid moet worden beoordeeld aan de hand van de transitie-effecten. In het transitieplan worden de effecten van de wijziging van de pensioenovereenkomst, de wijze waarop wordt omgegaan met de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten, en de gemaakte afspraken over compensatie opgenomen. Het individu heeft de mogelijkheid om naar de civiele rechter te gaan als hij van oordeel is dat het invaren van zijn pensioen voor hem een onevenredig nadeel oplevert. Ook kan een individu zich wenden tot de externe geschilleninstantie met een klacht of geschil over de uitvoering door het pensioenfonds van de besluitvorming over het invaren.
De kans dat deze samenhang tot een ongeoorloofde inmenging leidt, zal ik niet afdoen als niet aanwezig. De kans dat sprake kan zijn van een ongeoorloofde inmenging vanwege een samenhang van omstandigheden acht ik minder groot dan gepresenteerd door prof. Peters. Ik wijs daarbij op het wettelijke kader om te komen tot een evenwichtige belangenafweging, waaronder ook de eerder genoemde waarborgen, die deze kans op een ongeoorloofde inmenging doen verminderen. Het (extra) pakket aan waarborgen ziet er als volgt uit.
Sociale partners moeten de evenwichtigheid van de transitie verantwoorden aan de hand van de transitie-effecten. Deze verantwoording moet worden opgenomen in het transitieplan. De transitie-effecten worden in ieder geval berekend door het netto profijt en de pensioenverwachting.
Verenigingen van gewezen deelnemers en pensioengerechtigden hebben een hoorrecht.
Pensioenfondsen hebben een eigen, wettelijke verantwoordelijkheid om het verzoek tot invaren te beoordelen op evenwichtigheid.
De medezeggenschapsorganen van het pensioenfonds hebben over het verzoek tot invaren inspraak.
Een negatief advies van het verantwoordingsorgaan wordt gedeeld met de sociale partners.
Het verantwoordingsorgaan kan naar de rechter gaan, indien een advies niet wordt gevolgd.
Ten aanzien van het toezicht geldt: het intern toezicht heeft een expliciete toezichttaak op het invaarbesluit; raden van toezicht hebben een goedkeuringsrecht.
Het invaarbesluit wordt getoetst door de toezichthouder. DNB geeft een oordeel waarin onder andere duidelijk moet worden gemaakt wat de effecten van de transitie zijn en waarom sprake is van een evenwichtige transitie.
Bovenstaande benadrukt dat de vormgeving van het proces tot invaren een belangrijke rol speelt in de toets op evenwichtigheid. Het is uiteindelijk ook de evenwichtigheid van de besluitvorming die de inbreuk op het eigendomsrecht naar mening van de regering rechtvaardigt.
2.5 Discriminatie naar leeftijd (art. 14 EVRM)
Het onderbrengen van bestaande aanspraken en rechten in een nieuwe pensioenovereenkomst kan tot verschil in generatie-uitkomst leiden. Bijvoorbeeld door de afschaffing van de doorsneesystematiek en de omzetting van het omzetten van een progressieve premie naar een vlakke premie.
Dit betekent dat bij invaren sprake kan zijn van (indirecte) leeftijdsdiscriminatie zoals ook prof. Peters stelt in zijn juridische analyse op grond van artikel 14 EVRM.
Als dit nadeel in voldoende mate wordt gecompenseerd, zal niet snel sprake zijn van ongeoorloofde indirecte leeftijdsdiscriminatie. In het transitieplan worden daarom afspraken vastgelegd over compensatie.
Als het nadeel niet in voldoende mate is gecompenseerd, speelt de vraag of daarvoor een rechtvaardiging bestaat. Prof. Peters beziet het afschaffen van de doorsneepremie en de invoering van een vlakke premie op het eerste gezicht als legitieme doelen. Ook wijst hij erop dat de Nederlandse Staat een beoordelingsmarge heeft. Verder geldt dat in de wet eisen zijn gesteld, zoals bijvoorbeeld de minimale dekkingsgraad waarbij mag worden ingevaren (onder meer om te borgen dat compensatie voor afschaffing van de doorsneepremie naast premieopslag ook uit het vermogen mogelijk is), en is er een overgangsregime7 geïntroduceerd ten aanzien van de omzetting van de progressieve premie in een vlakke premie, waardoor deze effecten (deels) worden beperkt.
2.6 Bijzondere pensioenvormen
Nadeel onder zowel het EVRM als het Handvest kan zich manifesteren als bij de tweede pijler het vroegpensioen8, ongehuwdenpensioen en nabestaandenpensioen door het invaren wegvallen. Het gaat dan om pensioenvormen die onder de Wtp niet ongewijzigd voortgezet kunnen worden. Ook kan sprake zijn van nadeel wanneer de uitkeringen lager gaan uitvallen dan onder het oude pensioenstelsel.
Voor het bij invaren reeds opgebouwde nabestaandenpensioen is in de Wtp overgangsrecht opgenomen waardoor deze opgebouwde aanspraken behouden blijven. Ten aanzien van het tweede pijler vroegpensioen ben ik in overleg met het ministerie van Financiën en de sector hoe aan de voortzetting van deze oude rechten in de praktijk het beste uitvoering kan worden gegeven. Voor dit uitvoeringspunt is ook aandacht gevraagd tijdens de consultatie van de toezeggingenwet.
Gelet op de extra collectieve waarborgen in het stelsel, ook ten aanzien van bijzondere pensioenvormen, is het aannemelijk dat het nadeel daarom beperkt is. De effecten dienen overigens ook zichtbaar te zijn ten behoeve van de evenwichtigheidsbeoordeling. Het enkele feit dat mogelijk sprake is van (beperkt) nadeel betekent ook hier niet dat daarmee de evenwichtigheid wegvalt.
Aansprakelijkheidsrisico’s
In lijn met de motie van het lid Joseph heeft prof. Peters bezien welke (aansprakelijkheids)risico’s van het invaren er zijn voor achtereenvolgens (1) de Staat, (2) werkgevers, (3) het rechtsstelsel en (4) pensioenfondsen. Dit zijn terechte vragen. Ik ben mij ervan bewust dat bij grote stelselherzieningen zoals deze, en specifiek in geval van het invaren van pensioenen, het zo is dat juridische procedures niet uit te sluiten zijn. Voor de vraag hoe succesvol de procedures zullen zijn, is van belang hoe het invaren vorm krijgt en wat de effecten ervan zijn voor de aanspraak- en pensioengerechtigden.
Ik ben het met prof. Peters eens dat het aansprakelijkheidsrisico van de Staat (1) beperkt is. Een groot deel van de verantwoordelijkheid bij het invaren ligt nu eenmaal bij de sociale partners en de pensioenfondsen. Indien de Staat aansprakelijk wordt gesteld, acht ik de kans dat het EHRM dat beroep zal honoreren klein, vanwege de motivatie van de inbreuk en dat de inbreuk te rechtvaardigen is. Het valt evenwel nooit uit te sluiten dat deelnemers de Staat zullen aanspreken.
Voor wat betreft het aansprakelijk stellen van werkgevers en/of pensioenfondsen (2 en 4), deel ik de mening van prof. Peters dat veel zal afhangen van de specifieke omstandigheden en de bij de transitie gemaakte keuzes ten aanzien van de evenwichtige belangenafweging. Gelet op de reeds bestaande checks and balances binnen de huidige evenwichtige besluitvorming door pensioenfondsbesturen (wettelijke governancevereisten) alsook de extra waarborgen vanuit de Wtp (zoals wettelijke normen ten aanzien van vermogenstoedeling), zie ik op dit moment geen redenen om aan te nemen dat de transitie onevenwichtig zal gaan verlopen.
Bovenstaande zal zonder meer gevolgen hebben voor de werklast van de rechtspraak en daarmee het rechtsstelsel. Ik deel de mening van prof. Peters dat de omvang hiervan mede afhankelijk is van hoe snel de hoogste rechters duidelijkheid weten te scheppen over de principiële aspecten bij het invaren. Prof. Peters geeft daarnaast terecht aan dat het GIP/Kifid daarbij een deel kan afvangen door klachten in behandeling te nemen over de uitvoering of toepassing van het invaarbesluit door pensioenuitvoerders. Dit biedt voor deelnemers een laagdrempelige wijze voor beslechting van een juridisch geschil en kan de rechtsketen daarbij ontlasten. Daarnaast wil ik voor de volledigheid opmerken dat er bij de totstandkoming van de wet extra middelen ter beschikking zijn gesteld aan de rechtspraak om de potentieel hogere werklast op te vangen. Met de Raad voor de Rechtspraak en het ministerie van Justitie en Veiligheid wordt de werklast van de rechtspraak gemonitord, en dit komt terug in de periodieke monitoringsrapportages.
Ik ga ervan uit met deze brief invulling te hebben gegeven aan het verzoek van uw Kamer om te reageren op de juridische analyse. De analyse van prof. Peters is een uitgebreide uiteenzetting van de juridische vraagstukken rond invaren. Ik zie de juridische analyse als een bevestiging van het eerder zorgvuldig doorlopen wetstraject door het parlement en een aanmoediging om de transitie in het belang van alle deelnemers zorgvuldig uit te voeren binnen de gestelde wettelijke kaders.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Y.J. van Hijum
Kamerstukken II 2023-2024, 32043, nr. 632.↩︎
Kamerstukken II 2023-2024, 32043, nr. 664 – bijlage ‘Juridische analyse inzake motie Joseph over risico’s bij invaren’.↩︎
Kamerstukken II 2021-2022, 36 067 nr. 4.↩︎
Kamerstukken II 2021-2022, 32043, nr. 584.↩︎
Zie ‘Verzamelbrief Pensioenonderwerpen najaar 2024 (Kamerstuk 32043, nr. 666), bijlage 4’: In dit onderzoek is de hoofdconclusie dat er op dit moment geen redenen zijn om aan te nemen dat het hoorrecht juridisch gezien niet voldoet. Er is ook een vergelijking gemaakt met andere hoorrechten waaruit naar voren komt dat een gebrekkige toepassing van het hoorrecht serieuze gevolgen kan hebben bij een rechter. Een invaarbesluit is dan vernietigbaar of terug te draaien. Om die reden hebben niet alleen alle betrokken partijen in de arbeidsvoorwaardelijke fase er baat bij om het proces rondom het hoorrecht goed te laten verlopen, maar ook het pensioenfondsbestuur en overige gremia in de implementatiefase.↩︎
Het hoorrecht is op zichzelf een bijzondere maatregel omdat de arbeidsvoorwaardenvorming primair bij de sociale partners ligt.↩︎
Zie artikel 220g Pw.↩︎
Niet te verwarren met het vroegpensioen op grond van RVU-afspraken. Het gaat hierbij om eerdere afspraken uit het verleden.↩︎