Schriftelijke antwoorden op vragen gesteld tijdens de eerste termijn van de begrotingsbehandeling van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 26 november 2024
Brief regering
Nummer: 2024D46461, datum: 2024-11-27, bijgewerkt: 2024-11-27 16:36, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: E.E.W. Bruins, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Ooit ChristenUnie kamerlid)
- Mede ondertekenaar: M.L.J. Paul, staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Ooit VVD kamerlid)
Onderdeel van zaak 2024Z19567:
- Indiener: E.E.W. Bruins, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Medeindiener: M.L.J. Paul, staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
- 2024-11-28 10:16: Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2025 (36600-VIII) antwoord 1e termijn + rest (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2024-12-05 14:30: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2024-12-12 10:15: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Preview document (🔗 origineel)
De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA DEN HAAG |
---|
Datum | 27 november 2024 |
---|---|
Betreft | Schriftelijke beantwoording vragen begrotingsbehandeling OCW 2025 |
In de bijlage ontvangt u de antwoorden op de vragen die gesteld zijn tijdens de behandeling van hoofdstuk VIII (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) van de Rijksbegroting 2025 in de eerste termijn van de Kamer op dinsdag 26 november 2024.
Bestuursondersteuning en Advies Rijnstraat 50 Den Haag Postbus 16375 2500 BJ Den Haag www.rijksoverheid.nl Contactpersoon |
Onze referentie 49344562 |
Bijlagen |
1 |
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Eppo Bruins
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Mariëlle Paul
Vragen van het lid Stultiens, L.C.J.
(PvdA-GroenLinks)
Vraagnummer: 1
Vraag:
Waarom kiest het kabinet ervoor geld weg te halen bij het onderwijs en
weg te geven aan belastingkortingen voor mensen die het totaal niet
nodig hebben? Waarom haalt het kabinet € 200 miljoen weg bij het
onderwijs en geeft het weg aan de rijkste 1%? Waarom haalt het kabinet €
800 miljoen weg bij het onderwijs en geeft het weg aan buitenlandse
aandeelhouders? Hoe reageert de minister op het statement van de heer
Stultiens over de breed gedragen oproep om niet € 2 miljard euro te
bezuinigen op het onderwijs? Waarom haalt het kabinet € 100 miljoen weg
bij het onderwijs, en geeft het aan vastgoedbeleggers? Waarom haalt het
kabinet € 400 miljoen weg bij het onderwijs en geeft het weg aan
multinationals?
Antwoord:
Om de overheidsfinanciën gezond te houden heeft het kabinet scherpe
keuzes gemaakt. Hiermee wordt ook mogelijk gemaakt dat in andere
maatschappelijke doelen geïnvesteerd kan worden en is er ruimte gekomen
voor lastenverlichtingen. Daarom bezuinigen we onder andere ook op het
onderwijs en onderzoek. Deze besluiten zijn niet lichtzinnig genomen en
worden zorgvuldig vormgegeven.
Vragen van het lid Pijpelink, A.
(PvdA-GroenLinks)
Vraagnummer: 2
Vraag:
Waarom doet de staatssecretaris niks tegen de ongelijkmakende situatie
die veroorzaakt wordt door vrijstelling van de omzetbelasting op bijles
en tentamentrainingen?
Antwoord:
Het onderwerp van deze vraag zit in de portefeuille van de
staatssecretaris van Financiën. Voor zover we hebben begrepen, is het
niet mogelijk om specifiek omzetbelasting te heffen op commerciële
bijlesbureaus. Voor aanbieders van verschillende soorten onderwijs in de
onderwijssector geldt namelijk een vrijstelling voor omzetbelasting. Een
onderscheid maken tussen commerciële en niet-commerciële aanbieders
creëert een ongelijk speelveld.
Vraagnummer: 3
Vraag:
Waarom doet u niet meer voor thuiszitters? Waarom stelt u geen extra
geld ter beschikking om deze groep leerlingen echt verder te
helpen?
Antwoord:
Voor het terugdringen van het aantal thuiszitters werken we aan het
wetsvoorstel terugdringen schoolverzuim, zodat het verzuimbeleid van
scholen beter wordt. Daarnaast gaan we meer maatwerk mogelijk maken door
meer ruimte te bieden voor leerlingen op het gebied van onderwijstijd en
-locatie, en zorgen we voor betere informatievoorziening aan ouders en
leerlingen via de ouder- en jeugdsteunpunten. Naast de reguliere
middelen die voor passend onderwijs beschikbaar zijn, investeren we via
subsidies op het gebied van hoogbegaafdheid en de subsidieregeling
ondersteuning en preventie thuiszittende jeugdigen in
maatwerkmogelijkheden voor thuiszitters of dreigende thuiszitters.
Vraagnummer: 4
Vraag:
Waarom legt dit kabinet de noodkreten over de ontoereikende middelen
voor onderwijshuisvesting telkens weer naast zich neer?
Antwoord:
Wij vinden goede onderwijshuisvesting belangrijk. Het is dan ook goed om
te zien dat er in de onderwijshuisvestingssector mooie renovatie- en
nieuwbouwprojecten worden opgeleverd.
We zetten, samen met de PO-Raad, VO-raad en de VNG, in op het
ondersteunen van gemeenten en schoolbesturen met het programma
Onderwijshuisvesting en het Innovatieprogramma, waarin vanuit het
Nationaal Groeifonds € 483,7 miljoen (waarvan € 359,5 miljoen
voorwaardelijk is toegekend) wordt geïnvesteerd. Hiermee helpen we
gemeenten en schoolbesturen, die primair verantwoordelijk zijn voor
goede huisvesting, om in het hier en nu al nieuwe, kwalitatief goede
schoolgebouwen op te leveren en via innovatie en standaardisatie te
zorgen dat toekomstige verdere uitrol goedkoper en beter kan
plaatsvinden.
Vragen van het lid Tseggai, M.
(PvdA-GroenLinks)
Vraagnummer: 5
Vraag:
Kan de minister een reactie geven op de volgende uitlating: "Ook bij
deze begroting vraagt de GroenLinks-PvdA fractie daarom om een passende
stagevergoeding voor alle studenten"?
Antwoord:
Wij zijn het met de leden van de GroenLinks-PvdA fractie eens dat het
heel belangrijk is dat studenten in het mbo, hbo en wo een passende
stagevergoeding ontvangen. Daarom zijn er afspraken gemaakt in het
Stagepact mbo 2023-2027 met vertegenwoordigers van werkgevers,
vakbonden, onderwijs en overheid over een gelijke en passende
stagevergoeding voor alle studenten. We roepen sociale partners op om
afspraken te maken in hun cao’s. We monitoren dit scherp en zijn in
afwachting van nieuwe cijfers. Op basis daarvan kunnen we de voortgang
ten opzichte van vorig jaar zien. Ook laten we naar aanleiding van de
motie Stultiens/Ergin (Kamerstuk 36410-VIII, nr. 64) onderzoek uitvoeren
naar de invoering van een wettelijke minimumstagevergoeding. Begin 2025
informeren wij uw Kamer over de nieuwe cijfers, de uitkomsten van het
onderzoek en onze reactie daarop. Daarnaast hebben we in het mbo focus
op het tegengaan en voorkomen van stagediscriminatie onder andere door
de inzet op stagematching.
Vragen van het lid Hoeff, P.H. van der (Partij voor de
Vrijheid)
Vraagnummer: 6
Vraag:
Kan de minister een reactie geven op onze oproep om maatwerk te bieden
door een uitzondering te maken voor opleidingen en internationale
studenten die de regionale economie ondersteunen?
Antwoord:
De maatregelen in de Wet internationalisering in balans (WIB) hebben tot
doel het Nederlands als onderwijs- en wetenschapstaal te behouden en te
versterken. We maken Nederlands weer de norm in het hbo en wo. Maar er
is ruimte voor strategische uitzonderingen, onder andere voor
opleidingen die van belang zijn voor de regionale samenleving en
arbeidsmarkt. De in het wetsvoorstel geïntroduceerde toets waarmee wordt
beoordeeld of het verzorgen van opleiding of traject in een andere taal
dan het Nederlands doelmatig is, bevat een criterium “regionale
omstandigheden”. Dit is één van de gronden op basis waarvan een
instelling toestemming kan vragen om een opleiding anderstalig aan te
bieden. De mate waarin anderstalig onderwijs, internationale studenten
en afgestudeerden kunnen bijdragen aan het oplossen van regionale
uitdagingen zoals arbeidsmarktkrapte, verschilt per opleiding en
instelling. Instellingen in of in de nabijheid van krimpgebieden of
instellingen in grensgebieden hebben de mogelijkheid om zich te beroepen
op de vitaliteit van de regionale arbeidsmarktvraag,
kennisinfrastructuur en andere relevante factoren. Dit biedt ruimte voor
maatwerk en stelt instellingen in deze regio’s in staat om
beargumenteerd aan te tonen waarom anderstaligheid van bepaalde
opleidingen essentieel is voor de specifieke behoeften van de regio.
Vragen van het lid Uppelschoten, N.A. (Partij voor de
Vrijheid)
Vraagnummer: 7
Vraag:
Is de staatssecretaris het er mee eens dat het onderwijs een terugkeer
nodig heeft naar bewezen effectief onderwijs, namelijk directe
instructie door een professionele docent?
Antwoord:
Voor de verbetering van de onderwijskwaliteit en de leerprestaties is
het inderdaad nodig dat scholen evidence-informed werken. Hiermee wordt
bedoeld dat scholen gebruik maken van de best beschikbare kennis uit de
wetenschap en de onderwijspraktijk, die past binnen hun eigen context.
Via een nieuwe deugdelijkheidseis wordt evidence-informed onderwijs de
wettelijke norm voor scholen. Met het Masterplan basisvaardigheden en
het programma Ontwikkelkracht wordt in deze beweging bovendien stevig
geïnvesteerd. Er wordt nieuwe kennis over wat werkt getest in de
praktijk en de best beschikbare kennis wordt actief onder de aandacht
gebracht bij scholen. Met het voornemen tot doorontwikkeling van het
Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek tot kennisinstituut voor het
onderwijs wordt kennis uit onderzoek steeds beter toegankelijk gemaakt
voor leraren.
Voor een daadwerkelijk duurzame, effectieve aanpak is het uiteindelijk
wel aan de school om te bepalen welke didactische aanpak, bijvoorbeeld
directe instructie, voor de leerlingen van hun school het beste werkt.
Er is niet één recept dat voor elk leergebied op iedere school en iedere
klas werkt. Wel beschouwen wij het als een gezamenlijke opgave voor het
onderwijs om de kennis over wat werkt beter te gebruiken in de klas.
Vraagnummer: 8
Vraag:
Hoe kijkt de minister aan tegen het feit dat de Inspectie van het
Onderwijs volgens ons een politieke uitspraak deed over het toezicht op
informeel onderwijs, door te zeggen het praktisch niet kan?
Antwoord:
Het wetsvoorstel is nu nog in consultatie. De Inspectie doet een toets
op uitvoerbaarheid op wetsvoorstellen. Deze toets moet nog gedaan
worden. We hebben er vertrouwen in dat de Inspectie een gedegen en goed
onderbouwde uitvoeringstoets doet. Na sluiting van de consultatie zal
alle inbreng bekeken en gewogen worden. Hierbij kijken wij ook goed naar
de uitvoerbaarheid van het voorstel. Na ommekomst van alle adviezen (en
via de Raad van State) wordt het wetsvoorstel aangeboden aan uw Kamer,
inclusief een gewogen reactie op alle adviezen, zodat uw Kamer zich
gefundeerd een oordeel over het voorstel kan vormen.
Vraagnummer: 9
Vraag:
Graag vragen wij een toezegging van de staatssecretaris om met het
Leerlingbelang-VSO (LBVSO) te kijken wat mogelijk is om tot een andere
aanpak te komen met betrekking tot de oververtegenwoordiging van
kinderen met internaliserende problematiek.
Antwoord:
Wij kunnen toezeggen dat we in gesprek met LBVSO zijn en blijven om te
kijken wat er nodig is voor leerlingen met autisme, waaronder die met
internaliserende problematiek.
Vraagnummer: 10
Vraag:
Is de staatssecretaris het met de analyse van de PVV eens dat leraren
die zijn vertrokken uit het onderwijs weer zullen terugkeren als de
genoemde knelpunten zijn opgelost en dat op dat moment studenten weer
voor een opleiding tot leraar zullen kiezen?
Antwoord:
Wij delen het belang dat het onderwijs een fijne plek moet zijn om te
werken, met een goede schoolleider, goede begeleiding van startende
leraren, met doorgroeimogelijkheden, een prettige werkgever en uiteraard
een goed salaris. Daar werken wij hard aan, samen met de sociale
partners en de lerarenopleidingen. Want, dit is echt iets wat we samen
moeten doen. Landelijk en in de regio, waar we schoolbesturen, de
beroepsgroep en de lerarenopleidingen stimuleren om samen, op basis van
de regionale maatschappelijke opgave in de regio, aan de slag te gaan in
plaats van met elkaar te concurreren.
Het is van belang om nieuwe mensen te werven voor het onderwijs, maar
minstens zo belangrijk is het om mensen te behouden en om te kijken hoe
we het onderwijs goed kunnen organiseren. Daar zetten wij op in. Want de
verwachting is dat de schaarste op de arbeidsmarkt komende jaren
aanhoudt gezien de demografische ontwikkelingen met een krimpende
beroepsbevolking.
Zoals wij in de brief van 12 november over het Herstelplan kwaliteit
funderend onderwijs (Kamerstuk 31293 nr. 762) schrijven, werken wij dit
verder uit. Daarvoor gaan we in gesprek met veel partijen in het
onderwijs. In het voorjaar 2025 informeren wij uw Kamer over de
uitwerking.
Vragen van het lid Paternotte, J.M. (D66)
Vraagnummer: 11
Vraag:
Er bestaat de situatie waarin de minister de begroting niet verdedigt,
maar betreurt. Hoe kan het dan dat je deze begroting neerlegt? Ondanks
dat de minister bezuinigingen vaak omschrijft als een
natuurverschijnsel, erkent de minister dat het gaat om politieke keuzes,
ook van zijn inmiddels eigen partij NSC?
Antwoord:
Het klopt dat wij als kabinet scherpe keuzes hebben gemaakt om de
overheidsfinanciën gezond te houden en wij staan voor deze begroting.
Wij blijven inzetten op het verbeteren van de prestaties op lezen,
rekenen en schrijven, het borgen van voldoende en kwalitatief goed
onderwijspersoneel, erkenning en waardering voor wetenschappers en het
vergroten van de maatschappelijke impact van kennis uit onderzoek en het
in staat stellen van mensen om een kansrijk opleidingsprogramma te
volgen en om zich een leven lang te ontwikkelen. Ook waarborgen wij de
sociale veiligheid en gelijke behandeling op iedere instelling. Door de
bezuinigingen wordt ook mogelijk gemaakt dat in andere maatschappelijke
doelen geïnvesteerd kan worden, zoals veiligheid en defensie en er is
ruimte gekomen voor lastenverlichtingen. Deze besluiten zijn niet
lichtzinnig genomen en worden zorgvuldig vormgegeven.
Vraagnummer: 12
Vraag:
Zal de minister het PwC onderzoek ‘Toereikendheid, doelmatigheid en
kostentoerekening in het mbo, hbo en wo (2021)’ opnieuw willen laten
doen? Want het is belangrijk dat we weten wat het effect van de
bezuinigingen gaat zijn op het hoger onderwijs.
Antwoord:
Het PwC onderzoek is in 2021 opgeleverd en is in essentie nog actueel.
Daarom is een nieuw onderzoek niet nodig. De inzichten uit het onderzoek
zijn door het vorige kabinet gebruikt om extra te investeren in
onderwijs en onderzoek. Wij hebben scherpe keuzes gemaakt om de
overheidsfinanciën gezond te houden. Resultaat is dat dit kabinet een
deel van de investeringen terugdraait. Een deel van de investeringen is
in stand gebleven en nog steeds is er veel mogelijk.
Vragen van het lid Rooderkerk, I. (D66)
Vraagnummer: 13
Vraag:
Het budget voor schoolbibliotheken halveert en stopt in 2027. Kan de
staatssecretaris toezeggen dat dit niet gebeurt?
Antwoord:
Het vorige kabinet heeft structureel middelen beschikbaar gesteld voor
het verbeteren van de onderwijskwaliteit. Middelen voor leesbevordering
zijn hier een onderdeel van. De financiering voor het programma de
Bibliotheek op school (dBos) loopt tot en met schooljaar
2025/2026.
Wij delen het enthousiasme over schoolbibliotheken, omdat dit een
bewezen effectieve aanpak is voor leesbevordering. We zijn dan ook
voornemens om een stevige aanpak rond schoolbibliotheken ook in de
toekomst te verankeren. In de beleidsreactie op het rapport van de
KWINK-groep zullen we hier in het eerste kwartaal van 2025 nader op
ingaan.
Vraagnummer: 14
Vraag:
Het is teleurstellend dat de staatssecretaris niet aan de slag is gegaan
met het verbeteren van begrijpend lezen. Zoals collega Paternotte vorig
jaar zei; begrijpend lezen moet op de schop. Daarom nog een aantal
suggesties:
• Stel de curriculumherziening niet uit.
• Kom met een keurmerk voor lesmethoden.
• En stimuleer dat pabostudenten minder reflectie schrijven en meer
jeugdliteratuur lezen. Graag een reactie van de staatssecretaris.
Antwoord:
Om invulling te geven aan het Hoofdlijnenakkoord gaat SLO via een
spoedopdracht meer focus en samenhang aanbrengen in de kerndoelen, zodat
lezen, schrijven en rekenen absolute prioriteit krijgen. Hiermee wordt
vertraging zoveel als mogelijk voorkomen.
Daarnaast werken wij met diverse partijen, waaronder NRO en SLO, aan een
landelijk kwaliteitskader leermiddelen. Dit is gebaseerd op
wetenschappelijke inzichten en sluiten aan bij de nieuwe kerndoelen. Er
worden ook vakspecifieke kaders ontwikkeld, te beginnen met taal en
rekenen. Voor lezen was deze ontwikkeling al gestart, via de Kennistafel
Effectief Leesonderwijs. Deze kwaliteitskaders gaan scholen helpen om
geschikte lesmethoden te selecteren.
Het curriculum op de pabo (vastgelegd in de kennisbasis) volgt het
curriculum van het primair onderwijs. De nieuwe conceptkerndoelen
primair onderwijs sluiten aan bij de nieuwste inzichten over begrijpend
lezen, met ruime aandacht voor rijke teksten, diep lezen en
(jeugd)literatuur. De pabo’s scherpen de kennisbasis nu aan naar
aanleiding van de nieuwe conceptkerndoelen in het primair onderwijs,
zodat het leesonderwijs op de pabo’s ook een stevige plek krijgt.
Vraagnummer: 15
Vraag:
Hoe reageert het kabinet op de oproep om niet te bezuinigen op
kansengelijkheid, zoals onder andere de brede brugklas en rijke
schooldag?
Antwoord:
Dit kabinet kiest ervoor om te bezuinigen op een aantal specifieke
subsidies om zo de overheidsfinanciën weer op orde te brengen. Ook voor
het funderend onderwijs is daarom een aantal scherpe keuzes gemaakt. Het
kabinet staat tegelijkertijd voor de belangrijke kernopgave om de basis
op orde te krijgen: de onderwijskwaliteit verbeteren en zorgen dat er
voldoende en kwalitatief goed onderwijspersoneel is. Echte
kansengelijkheid begint bij goed kunnen lezen, schrijven en rekenen.
Door in te zetten op goed onderwijs met een veilige en stevige basis,
stellen we alle kinderen in staat om zich zo optimaal mogelijk te
ontwikkelen. En voor de meest kwetsbare kinderen blijven we via School
en Omgeving gericht inzetten op extra aanbod in en rondom de school.
Daarnaast blijft voor scholen de mogelijkheid bestaan om een brede
brugklas vorm te geven.
Vragen van het lid Kisteman, A. (VVD)
Vraagnummer: 16
Vraag:
Hoe kijkt de staatssecretaris aan tegen een leescoach? Ziet zij hier er
ook een toegevoegde waarde in om dit op school zelf te
organiseren?
Antwoord:
Een leesbevorderingsspecialist op school, met kennis van brede
taalontwikkeling, is zeker belangrijk voor het stimuleren van effectief
leesonderwijs. Het is daarom van grote toegevoegde waarde als er op
school (minstens) één specialist aanwezig is die leerlingen aan het
juiste boek kan helpen en die het schoolteam ondersteunt om aan
taalontwikkeling en leesbevordering te werken. Dat kan bijvoorbeeld de
taal- of leescoördinator zijn, waar op veel scholen al wel sprake van
is. Dat biedt meteen een mooie kans voor de implementatie van de
conceptkerndoelen Nederlands.
Vraagnummer: 17
Vraag:
Kan de staatssecretaris een onafhankelijk platform of kennispunt over
‘evidence based’ leermethodes openen waar scholen met al hun vragen
terecht kunnen?
Antwoord:
Het is belangrijk dat scholen effectieve lesmethoden gebruiken en
gemakkelijk kunnen beschikken over betrouwbare kennis over effectieve
aanpakken. Hierop zijn extra inspanningen noodzakelijk.
Het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) wordt daarom
doorontwikkeld tot landelijk kennisinstituut. Het kennisinstituut
verzamelt alle beschikbare wetenschappelijke kennis over effectieve
aanpakken in het onderwijs op een plek. Voor beter gebruik van
effectieve leermiddelen geldt dat we werken aan een kwaliteitskader voor
effectieve lesmethoden en stellen we een kwartiermaker aan om een
kwaliteitsalliantie voor leermiddelen in te richten. In de
kwaliteitsalliantie zullen leraren, schoolleiders, bestuurders en
leermiddelenmakers samenwerken om een goede ontwikkeling en effectief
gebruik van leermiddelen te stimuleren. Voor deze maatregelen is dekking
binnen de bestaande middelen. Het eigenaarschap van het onderwijs is van
groot belang om dit te doen slagen. Dat leert ook de ervaring in
Vlaanderen.
Vraagnummer: 18
Vraag:
Kunnen wij deze twee werelden van zij-instromer en
beroepspraktijkvormings-begeleider (BPV-begeleider) niet samenbrengen?
Wil de staatssecretaris een nieuw scholingstraject ontwikkelen zodat
professionals gedeeltelijk in het bedrijfsleven kunnen blijven werken en
daarnaast één of meerdere dagen op school praktijklessen kunnen geven?
Dat zij deze lessen mogen geven zonder begeleiding van een andere
docent? Voor deze nieuwe leerkrachten zou een beoordeling moeten
plaatsvinden om te waarborgen dat zij capabel zijn om lesstof effectief
over te brengen en orde te houden. Daarnaast zou de leerkracht een
cursus pedagogiek moeten volgen.
Antwoord:
De vraag sluit aan bij het traject van de Landelijke Werkgroep Bevoegd,
waaraan een groot aantal onderwijsorganisaties deelneemt (raden, vak- en
beroepsorganisaties en de lerarenopleidingen). We bereiden een
wetsvoorstel voor dat ruimte biedt voor professionals met een
mbo-diploma op niveau 4 met ervaring in de beroepspraktijk zodat zij
bevoegd les kunnen geven in de praktijkvakken in het vmbo,
praktijkonderwijs en delen van het voortgezet speciaal onderwijs, na een
korte pedagogische en vakdidactische scholing via een maatwerkprogramma.
In de lerarenbrief voor de zomer informeren wij uw Kamer over de stand
van zaken.
Vraagnummer: 19
Vraag:
Kan de staatssecretaris reflecteren op het feit dat niet op alle Pabo’s
studenten verplicht jeugdliteratuur hoeven te lezen?
Antwoord:
Het is belangrijk dat pabostudenten een bepaalde mate van kennis hebben
van jeugdliteratuur.
We maken afspraken over wat we van een startende leraar verwachten. Via
de kennisbases zijn afspraken gemaakt over de kennis en de vaardigheden
die een afgestudeerde student aan een lerarenopleiding moet beheersen.
In de kennisbasis Nederlands voor de pabo is een domein Jeugdliteratuur
opgenomen. Het is aan de pabo’s hoe ze het curriculum van de opleiding
vormgeven en het domein Jeugdliteratuur hierin een plaats geven. De
pabo’s scherpen de kennisbasis nu aan naar aanleiding van de
concept-kerndoelen waarin leesonderwijs stevig is neergezet. Naar
verwachting hebben alle opleidingen hun curricula per september 2026
aangepast aan de nieuwe kerndoelen en het aangepaste
kennisbasesonderdeel Nederlands.
Vragen van het lid Martens-America, C. (VVD)
Vraagnummer: 20
Vraag:
Kunnen de bedrijfsvakscholen misschien een belangrijke rol spelen als
aanvulling op het reguliere onderwijs? Heeft de minister hen al
gesproken en liggen hier al plannen voor? Staat de minister er voor open
om de samenwerking met deze bedrijfsvakscholen en het beroepsonderwijs
te formaliseren?
Antwoord:
Samenwerking tussen opleiders en het bedrijfsleven is de kern van het
mbo en is van groot belang om studenten een goede start op de
arbeidsmarkt te geven. Een groot deel van de mbo-opleiding vindt plaats
in de praktijk en het bedrijfsleven creëert zelf regelmatig waardevolle
leeromgevingen in samenwerking met opleiders. Mbo-instellingen en
bedrijven weten elkaar goed te vinden en het bedrijfsleven speelt een
belangrijke rol bij het opleiden van vakmensen voor de maatschappelijke
opgaves waar Nederland voor staat. De samenwerking tussen onderwijs en
bedrijfsleven gaat goed. Ambtelijk is er de afgelopen jaren ook contact
geweest met bedrijfsvakscholen of branches waar veel bedrijfsscholen
zijn.
Naast de nauwe samenwerking met mbo-instellingen hebben bedrijven soms
ook eigen academies die los kunnen staan van reguliere
onderwijsinstellingen. Al deze vormen van opleiden kunnen naast elkaar
bestaan en zijn op hun eigen manier waardevol. Gezien de goede
samenwerking die er al is tussen mbo-instellingen en bedrijven is het
juist niet aan ons om hier in te treden. Er is geen noodzaak om de
samenwerking tussen bedrijfsvakscholen en het beroepsonderwijs te
formaliseren of met hen in gesprek te gaan over hun rol als aanvulling
op het reguliere onderwijs. Het bedrijfsleven neemt hierin zelf het
voortouw, en kan zelf goed afwegen welke vorm van onderwijs zij nodig
hebben om hun werknemers de vaardigheden aan te leren die nodig zijn
voor het uitoefenen van het beroep. De overheid past hier
terughoudendheid.
Vraagnummer: 21
Vraag:
Heeft de minister plannen om de gestelde ambitie van 35% bbl-studenten
toch te kunnen realiseren?
Antwoord:
Wij werken met partners uit onderwijs en bedrijfsleven volop aan het
bbl-offensief. In de Werkagenda mbo is door deze partijen het streven
naar 35% bbl afgesproken. We delen het belang en de urgentie om de bbl
gericht te versterken en zijn al goed op weg. We zien dat de instroom
van bbl-studenten in 2023 met 5 procentpunt is gestegen ten opzichte van
een jaar eerder naar 31%. Die trend willen we doorzetten. Met de
partners vragen we meer aandacht voor de bbl. Zo hebben wij in de brief
die eindexamenkandidaten in het vmbo, vso en praktijkonderwijs op hun
deurmat krijgen, de bbl dit jaar voor het eerst expliciet onder de
aandacht gebracht. De mogelijkheid om werken en leren te combineren is
voor hen een mooie, maar vaak nog onbekende optie. Ook de werkgevers
dragen de boodschap van het bbl-offensief actief uit onder hun branches.
Daarnaast gaan we kijken naar de mogelijkheden om de bbl te
flexibiliseren. Bijvoorbeeld door middel van meer instroommomenten. In
de brief over de Werkagenda die uw Kamer nog voorafgaand aan het
Commissiedebat mbo op 11 december aanstaande ontvangt, wordt nader
ingegaan op het bbl-offensief.
Vraagnummer: 22
Vraag:
Hoe gaat de minister ervoor zorgen dat onderwijsinstellingen elkaar
aanvullen in plaats van beconcurreren? Als het aantal studenten of de
bijdrage daalt betekent het dat de instellingen keuzes moeten maken. Hoe
kijkt de minister naar deze, soms toch lastige, tegenstrijdige belangen
tussen enerzijds de begroting die wij hier bespreken en anderzijds de
begroting van de instellingen die overeind willen blijven, wat ook in
het belang van de samenleving is?
Antwoord:
Ten aanzien van de keuzes die instellingen maken in het opleidingsaanbod
is het van belang dat er samenwerking en afstemming plaatsvindt tussen
de instellingen. Het opleidingsaanbod in het vervolgonderwijs staat
onder druk door de dalende studentenaantallen en aangekondigde
bezuinigingen. Dit heeft als gevolg dat instellingen keuzes moeten maken
in hun opleidingsaanbod. Samenwerking tussen en profilering van
instellingen is daarom meer dan ooit wenselijk en nodig. Daarom is er
ook voor gekozen om de sectorplannen voor de universiteiten te behouden.
Ook op vele andere terreinen wordt samenwerking tussen instellingen
gestimuleerd. Bijvoorbeeld op het gebied van het bevorderen van de
sociale veiligheid op instellingen, maar ook met de zelfregieplannen van
hogescholen en universiteiten ten aanzien van de beheersing van
internationale studentenstromen. Voor de korte termijn zijn extra
middelen beschikbaar voor het hbo en het mbo in regio’s met
demografische krimp (hbo € 90 miljoen in de periode 2022-2026, mbo € 90
miljoen in 2025 – 2027). Belangrijk uitgangspunt voor de toekenning van
de middelen in het mbo is onderlinge samenwerking tussen de instellingen
in de regio middels een regioplan. In de beleidsbrief vervolgonderwijs
en wetenschap die het eerste kwartaal aan de Kamer wordt gezonden wordt
ingegaan op hoe dit verder gestimuleerd kan worden, onder meer door meer
stabiliteit in de bekostiging aan te brengen.
Vraagnummer: 23
Vraag:
Hoe gaat de minister voorkomen dat zelfstandig handelen van instellingen
ertoe gaat leiden dat alle instellingen dezelfde opleidingen schrappen?
Hoe zorgt de minister ervoor dat instellingen en regio’s in hun kracht
blijven wanneer niet elke instelling meer alle opleidingen hoeft aan te
bieden? Kan de minister ons meenemen in de stappen die zijn gezet om te
voorkomen dat zelfstandig handelen van instellingen ertoe leidt dat
instellingen dezelfde opleidingen schrappen en we blijven voldoen aan de
vraag in ons land op de arbeidsmarkt?
Antwoord:
Het opleidingsaanbod staat onder druk door de dalende studentenaantallen
als gevolg van demografische krimp. Dat tezamen met de bezuinigingen
maakt dat scherpe keuzes noodzakelijk zijn. Hiervoor is samenwerking
tussen en profilering van instellingen vereist. Onderwijsinstellingen
dragen gezamenlijk de verantwoordelijkheid voor een landelijk dekkend
opleidingsaanbod. Reguliere reflectie en afstemming tussen de
onderwijsinstellingen, in dialoog met maatschappelijke partners,
waaronder de (regionale) arbeidsmarkt, is daarvoor belangrijk. Niet
iedere instelling hoeft elke opleiding aan te bieden. Een duidelijkere
profilering kan bijdragen aan de versterking van de instelling.
Bijvoorbeeld in het kader van de wet internationalisering in balans
wordt gestimuleerd dat instellingen gezamenlijk in hun zelfregie
clustergewijs keuzes maken over het opleidingsaanbod.
De sectorplannen bij de universiteiten zijn een voorbeeld van een goed
instrument om de landelijke samenwerking op het opleidingsaanbod binnen
sectoren te faciliteren en zijn mede daarom in stand gehouden. Daarbij
gelden voor de kleine talenopleidingen in de Geesteswetenschappen
aanvullende afspraken (zie hiervoor de recente Kamerbrief met Kamerstuk
36 600 VIII, nr 61).
In de beleidsbrief vervolgonderwijs en wetenschap, die het eerste
kwartaal van 2025 aan de Kamer wordt aangeboden, wordt ingegaan op de
gevolgen van de krimp-problematiek voor de instellingen in de regio en
hoe een landelijk dekkend opleidingsaanbod ook in de toekomst geborgd
wordt.
Vraagnummer: 24
Vraag:
Hoe kijkt de minister naar veiligheidsscreeningen op universiteiten?
Welke stappen kunnen we zetten? Zou hij in Europa daarin een rol willen
spelen?
Antwoord:
Het kabinet vindt het screenen van wetenschappers op sensitieve
technologieën essentieel voor de nationale veiligheid. Ik zet me, samen
met de minister van Justitie en Veiligheid, in voor het realiseren van
de screeningsplicht. Ik begrijp de vraag die het lid Martens-America
stelt over gelijksoortig screenen van onderzoektalent in andere Europese
landen. We spreken hier al veel met andere landen over, zowel binnen als
buiten de EU, bilateraal en doorlopend, ter bevordering van een gelijk
speelveld en zullen ons hier blijvend voor inzetten.
Vraagnummer: 25
Vraag:
Is de minister van mening dat de aangenomen motie (Kamerstuk 31288, nr.
1131) over inmenging van China in ons onderwijs voldoende is op dit
moment of zullen wij het breder moeten trekken naar alle
opleidingsniveaus?
Antwoord:
We vinden het belangrijk dat onze wetenschap weerbaar is tegen
ongewenste kennisoverdracht en buitenlandse inmenging. Breder trekken
naar alle opleidingsvormen in het vervolgonderwijs is volgens ons op dit
moment niet nodig. Wij zien dat de genoemde motie effect heeft. Bij de
kennisinstellingen is sprake van verhoogde alertheid over de risico’s
bij het toelaten van CSC-beurspromovendi. U ontvangt op korte termijn de
beantwoording op schriftelijke vragen die het lid Martens-America heeft
gesteld over Chinese inmenging. Wij kunnen wel alvast melden dat er
kwalitatieve toelatingseisen zijn voor opleidingen, als gevolg waarvan
studenten niet zomaar meer kunnen overstappen tussen verschillende
studies. De instellingen voeren bovendien kennisveiligheidsbeleid dat
zich niet alleen toespitst op sensitieve vakgebieden, maar dat op
meerdere soorten risico’s toeziet.
Vragen van het lid Krul, H.M. (CDA)
Vraagnummer: 26
Vraag:
Hoe kan deze bezuiniging tot stand gekomen zijn ondanks de onevenredige
effecten op verschillende regio’s?
Antwoord:
De bezuinigingsmaatregelen op de OCW-begroting kennen geen regionale
focus, met uitzondering van de afschaffing van de functiemix
Randstad.
De regio heeft de aandacht, vooral die regio’s die te maken hebben met
dalende studentenaantallen door demografische krimp. Het kabinet doet
dit door algemeen beleid te voeren en door specifiek te investeren in de
regio. Zo zijn er extra middelen voor het mbo en het hbo voor
krimpregio’s (hbo € 90 miljoen in de periode 2022-2026, mbo € 90 miljoen
in 2025 - 2027) en wordt gewerkt aan een stabiele bekostiging zodat
mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten bij dalende
studentenaantallen een goed onderwijsaanbod op peil kunnen houden: vanaf
2025 wordt de kwaliteitsbekostiging in het hbo en wo toegevoegd aan de
vaste voet. Hiermee neemt de vaste voet in het hbo toe van 20% in 2024
tot 32% in 2025 en in het wo van 54% tot 57%.
Wij investeren ook specifiek in regio’s, bijvoorbeeld met de incidentele
intensivering in de Campus Groningen van € 50 miljoen en het nationaal
versterkingsplan van microchip-talent, met € 80,9 miljoen in 2025 en
2026 voor het verhogen van de initiële instroom van studenten. Ook is er
in het kader van de wet internationalisering in balans regionaal
maatwerk mogelijk. Zo kunnen anderstalige opleidingen worden toegestaan
op basis van regionale omstandigheden, onder meer als gevolg van de
ligging in of nabij krimpregio’s of in grensregio’s. Daarnaast kan de
internationale positie van de opleiding, uniciteit of grote tekorten op
de arbeidsmarkt reden voor toestaan anderstalig onderwijs zijn. De
mogelijke komst van de Einsteintelescoop zal de economie van de
EUR-regio Maas-Rijn versterken. De spin-off effecten van deze
technologieontwikkeling leiden tot nieuwe bedrijvigheid in de regio en
versterkt het hightech innovatie-ecosysteem. Ook wordt bij het regionale
reisproduct rekening gehouden met regionale kenmerken in het
studentenreisproduct (OV-kaart). Het studentenreisproduct kent een
aanvullende regeling voor de kosten van veerponten en voor extra
reiskosten als het openbaar vervoer niet voldoet. Daarnaast kunnen
studenten die van en naar de Waddeneilanden moeten reizen een vergoeding
voor bootvervoer aanvragen bij hun gemeente (bekostigd via het
gemeentefonds).
Vraagnummer: 27
Vraag:
Er zijn ook Nederlandse en buitenlandse studenten die Nederlands in het
buitenland volgen. Dat is een mooie ontwikkeling. Het gaat om 14.000
studenten. We hebben een miljoen beschikbaar gesteld hiervoor. Hoe gaat
het daarmee?
Antwoord:
Ten aanzien van de vraag naar de besteding van de extra middelen (€ 1
miljoen) voor het studeren van Nederlands in het buitenland, ofwel
internationale Neerlandistiek, zijn drie actielijnen in gang gezet,
waarbij nauw wordt samengewerkt met de Taalunie en de Internationale
Vereniging voor Neerlandistiek (IVN).
Actielijn 1 gaat over investeren in menskracht, onderzoek en kennisdeling. Dit gebeurt door middel van het uitzenden van ondersteuners taalverwerving, uitzenden van universitaire docenten, fellowships en gastleerstoelen.
Actielijn 2 betreft beurzen voor buitenlandse studenten Neerlandistiek. Hiermee wordt de mogelijkheid geboden om een deel van hun studie aan een afdeling Nederlands van een Nederlandse universiteit te volgen.
Actielijn 3 betreft het stimuleren van initiatieven in het buitenland. Dit geld is bedoeld voor netwerken in het buitenland van de attachés voor onderwijs en wetenschap op de Nederlandse ambassades. De onderwijs- en wetenschapattachés hebben het afgelopen jaar diverse activiteiten ter bevordering van Internationale Neerlandistiek in bijvoorbeeld China, Zuid-Afrika, Indonesië en Frankrijk verricht.
Vraagnummer: 28
Vraag:
Waarom bezuinigen op de maatschappelijke diensttijd?
Antwoord:
De OCW-subsidie voor Maatschappelijke diensttijd (MDT) wordt vanwege
bezuinigingen stopgezet. We hebben als kabinet scherpe keuzes moeten
maken, zodat er in andere maatschappelijke doelen kan worden
geïnvesteerd zoals veiligheid en defensie.
MDT heeft de afgelopen jaren veel betekend voor jongeren, de samenleving
en organisaties door het hele land. Om die reden zetten we ons de
komende jaren in om de kennis en expertise van MDT zorgvuldig te borgen
en te verduurzamen, zodat de waarde ervan waar mogelijk kan worden
verankerd in de samenleving.
Vraagnummer: 29
Vraag:
Hoe is het mogelijk dat we de bezuiniging via de langstudeermaatregel al
inboeken, als er een bepaalde groep (onder andere studenten die
mantelzorg verlenen, studenten die moeten werken omdat ze nou eenmaal
niet kunnen lenen en studenten met een beperking die niet nominaal
kunnen afstuderen) gepakt wordt en de gedragseffecten niet bekend zijn?
Waarom zijn eerdere negatieve ervaringen van de langstudeermaatregel
niet meegenomen?
Antwoord:
Ik werk de maatregel verder uit en kom hier in de brief in het eerste
kwartaal van volgend jaar op terug.
Vragen van het lid Soepboer A.J. (NSC)
Vraagnummer: 30
Vraag:
De structurele bekostiging voor basisvaardigheden is uitgesteld tot
2027. Waarom duurt dat zo lang en wat kunt u doen om dit naar voren te
halen?
Antwoord:
Scholen zullen via het instrument gerichte bekostiging per 2027
structureel bekostigd worden voor basisvaardigheden, aangezien dit voor
scholen een structurele taak is. Hiervoor is een wetswijziging
noodzakelijk. Het is een vorm van goed bestuur om deze wetswijziging en
bijbehorende uitvoering zorgvuldig vorm te geven. Dit kan niet versneld
worden; het invoeren van de gerichte bekostiging vergt zowel qua
wetgevingsproces als verankering in de automatisering bij DUO de nodige
tijd. Er is ons veel aan gelegen dit nieuwe instrument in te voeren,
maar ook om dit zorgvuldig te doen.
Vraagnummer: 31
Vraag:
Er is nog geen vervolg gegeven aan de beloofde ombuiging van subsidies
naar structurele financiering basisvaardigheden, zoals aangegeven in het
hoofdlijnenakkoord. Wat is de reactie van de staatssecretaris hierop en
wordt hier alsnog vervolg aan gegeven?
Antwoord:
Aan de Kamer is al gemeld dat de middelen voor basisvaardigheden in het
funderend onderwijs als eerste van subsidie naar structurele
financiering worden omgezet. Deze worden vanaf 2027 middels gerichte
structurele bekostiging aan scholen verstrekt. Dit is de grootste
subsidieregeling die momenteel naar scholen gaat.
Daarnaast is in de hoofdlijnenbrief voor het Herstelplan kwaliteit
onderwijs aangegeven dat wij momenteel bezien welke van de andere
huidige subsidies omgezet kunnen worden in een structurele financiering.
Daarvoor kijken we bijvoorbeeld naar schoolmaaltijden. In het
Herstelplan kwaliteit onderwijs zullen we schetsen welke concrete
stappen gezet zullen worden.
Vraagnummer: 32
Vraag:
Wat zijn de plannen en de tijdlijn op het gebied van het verhogen van de
vaste voet en zou het ook wenselijk zijn die op het mbo (deels) in te
voeren? En wat zijn de plannen van de minister, zeker ook tegen het
licht van afnemende leerlingenaantallen, op het gebied van
capaciteitsbekostiging?
Antwoord:
Na jaren van stijgende studentenaantallen daalt het aantal studenten in
met name het hbo en het mbo. Op universiteiten lijkt het aantal
studenten zich te stabiliseren. De daling van het aantal studenten heeft
gevolgen voor de hoogte van bekostiging die een instelling ontvangt en
voor het totaal aan middelen dat voor onderwijs beschikbaar is conform
de begrotingsregels. Daardoor kan de toegankelijkheid, kwaliteit en
organiseerbaarheid van het opleidingsaanbod onder druk komen te
staan.
Voor de korte termijn zijn voor het hbo en het mbo de krimpmiddelen (hbo
€ 90 miljoen in de periode 2022-2026, mbo € 90 miljoen in 2025 - 2027)
ter beschikking gesteld. In 2025 zal de 2e tranche van deze middelen
voor het hbo toegekend worden (€ 45 miljoen). Daarnaast is vanaf 2025 de
kwaliteitsbekostiging in het hbo en wo toegevoegd aan de vaste voet
binnen het onderwijsdeel van de bekostiging, het gaat om structureel
circa € 650 miljoen. Hiermee neemt de vaste voet in het hbo toe van 20%
in 2024 tot 32% in 2025 en de vaste voet in het wo van 54% tot 57%. In
het mbo dienen instellingen in sterk krimpende arbeidsmarktregio’s in de
eerste helft van 2025 een gezamenlijk regioplan in (€ 90 miljoen),
waarin instellingen transitiemaatregelingen nemen om samen te komen tot
een toekomstbestendig aanbod beroepsopleidingen.
Voor de lange termijn willen we ons inzetten voor een structurele
oplossing voor de instandhoudingsproblemen die ontstaan bij
demografische krimp. Zoals het regeerprogramma aangeeft wordt er
toegewerkt naar een stabiele bekostiging voor mbo, hbo en wo, om ook een
goed opleidingsaanbod te houden in Nederland. Een meer stabiele
bekostiging kan op verschillende manieren worden vormgegeven. Deze
opties worden de komende periode zorgvuldig gewogen. Eerste ideeën
hierover zullen in de beleidsbrief vervolgonderwijs en wetenschap begin
2025 worden toegelicht. Een herziening van de bekostiging in het mbo
vergt een wetswijziging en is daarmee een meerjarig traject.
Daarbij wordt ook ingegaan op de noodzaak voor meer profilering van en
samenwerking tussen instellingen. Instellingen hebben namelijk een
gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het aanbieden van een landelijk
dekkend opleidingsaanbod. De komende periode staat daarom ook in het
teken van het werken aan duurzame oplossingen met de instellingen
gezamenlijk. Dit in het bijzonder voor opleidingen die voor de regio van
vitaal belang zijn.
Vraagnummer: 33
Vraag:
Wat is de visie van de minister op het gerichter inzetten van
wetenschappelijk onderzoek dat van waarde is voor de maatschappij? Hoe
zou volgens de minister maatschappelijke relevantie moeten worden
gewogen ten opzichte van wetenschap omwille van de wetenschap?
Antwoord:
Onze visie is dat wetenschap op allerlei manieren van waarde kan zijn
voor de maatschappij, zowel direct als indirect. We hebben in Nederland
belangrijk fundamenteel onderzoek dat bijdraagt aan bijvoorbeeld de
ontwikkeling van AI en de werking van medicijnen. Technische
uitvindingen vinden hun weg naar de markt via startups en dragen zo bij
aan het verdienvermogen van Nederland. Of toegepast pedagogisch
onderzoek op een basisschool dat direct en evidence informed
het verschil maakt in de klas. Via OCW ondersteunen we de toepassing van
resultaten bijvoorbeeld met de Faculty of Impact voor ondernemende
onderzoekers, bekostiging van praktijkgericht onderzoek en via de
Biotech Booster waarin wetenschappers en ondernemers samenwerken. Soms
is al vooraf bekend waar onderzoek aan gaat bijdragen en soms blijkt dat
pas na jaren onderzoek. OCW werkt samen met andere departementen, onder
andere via de Nationale Wetenschapsagenda en het Kennis- en
Innovatieconvenant dat onderdeel is van het missiegedreven
innovatiebeleid. Om de maatschappelijke waarde van onderzoek te
vergroten en zichtbaar te maken, financieren we ook het regieorgaan open
science en het platform voor wetenschapscommunicatie NEWS, die beiden
actief werken aan het toegankelijk maken van kennis. Maatschappelijke en
wetenschappelijke relevantie van onderzoek moeten en kunnen dus niet
tegen elkaar afgewogen worden. Maatschappelijke impact gaat niet ten
koste van wetenschappelijke impact of andersom, maar beide zorgen juist
voor een wisselwerking en versterken elkaar.
Vraagnummer: 34
Vraag:
Ziet de minister mogelijkheden om met gelden, uit bijvoorbeeld defensie
of andere middelen, regionale investeringen en projecten te blijven
kunnen doen nu de Regionaal investeringsfonds (RIF) subsidie wordt
afgeschaft? Welke rol kunnen practoraten daarin spelen volgens de
minister en hoe kunnen we die rol vergroten?
Antwoord:
In het mbo werken onderwijsinstellingen voortdurend samen met het
(regionale) bedrijfsleven. Goede en structurele samenwerking tussen
onderwijs en bedrijfsleven is de kern van het mbo en gebeurt op vele
plekken doorlopend, ook zonder (RIF) subsidie. Sinds 2014 hebben we dit
een (tijdelijke) impuls gegeven via het Regionaal
Investeringsfonds.
De komende jaren lopen er nog verschillende programma’s om extra te
blijven investeren in regionale samenwerking. Bijvoorbeeld vanuit
Nationaal Groeifondsprogramma’s, zoals de LLO-katalysator en opschalen
publiek-private samenwerking. Met de Werkagenda mbo wordt ook een impuls
gegeven van € 25 miljoen om nieuwe practoraten op te zetten en om
bestaande practoraten uit te breiden of te versterken. Practoraten
kunnen bijdragen aan het verbeteren van de samenwerking, delen van
kennis en samen innoveren met onderwijspraktijk en bedrijfsleven.
Daarnaast kunnen mbo instellingen natuurlijk ook vanuit de lumpsum de
samenwerking met het bedrijfsleven vormgeven en financieren.
Deze programma’s lopen, net zoals het RIF zelf, de komende jaren nog
door, tot en met ten minste 2027. Dit geeft onderwijs en bedrijfsleven
de tijd om de opgebouwde samenwerking structureel te borgen.
Vraagnummer: 35
Vraag:
Hoe zouden andere ministeries een rol kunnen spelen in het vraagstuk hoe
we de maatschappelijke relevantie zouden moeten wegen ten opzichte van
wetenschap omwille van de wetenschap?
Antwoord:
Ministeries hebben al een rol bij het inzetten van wetenschappelijke
kennis voor hun maatschappelijke uitdagingen. Er zijn meerdere
ministeries die vakinhoudelijke onderzoeksfinanciering verzorgen, zoals
gezondheidsonderzoek van ZonMw. Op het gebied van met name innovatie is
er een intensieve samenwerking met het ministerie van Economische Zaken
(EZ), zoals bijvoorbeeld rond de Thematische Tech Transfer-regeling. OCW
is ook betrokken bij het kabinetsbrede missiegedreven innovatiebeleid.
Zo zetten we ons als kabinet in voor de maatschappelijke opgaves van
Nederland door publieke en private inzet te bundelen. Daarnaast is een
aantal NGF-projecten gestart waar OCW samenwerkt met andere
departementen zoals Health-RI voor een nationale
gezondheidsdata-infrastructuur onder leiding van VWS en de
Einsteintelescoop met EZ. Tenslotte kunnen ministeries beleidsvragen
indienen bij de Nationale Wetenschapsagenda en slaat mijn eigen
ministerie via het Science 4 policy initiatief een brug tussen onderzoek
en departementen. Ik ga graag ook met andere departementen in gesprek
over hoe zij kennis kunnen inzetten voor hun beleid. Zo heb ik
bijvoorbeeld binnenkort een gesprek met het ministerie van Defensie
hierover.
Vraagnummer: 36
Vraag:
De beschikkingen van de minister aan de onderwijsregio’s zijn niet
openbaar, waarom? Noch bij één subsidieloket, noch bij DUO. Waarom niet?
De plannen van aanpak van de regio’s zijn wel openbaar, maar slechts in
één geval kunnen we daar een begroting aan gekoppeld zien. Waarom?
Antwoord:
Op dit moment beoordeelt DUS-I de aanvragen van de onderwijsregio’s voor
2025. De omvang van de middelen per onderwijsregio is gebaseerd op het
aantal leerlingen op de deelnemende scholen en het aantal studenten dat
in de regio wordt opgeleid volgens de systematiek van samen opleiden.
Subsidiebeschikkingen van DUS-I worden in de regel niet openbaar
gemaakt. Dat geldt ook voor de beschikkingen die in komende januari/
februari naar de onderwijsregio’s worden gestuurd. Wat wij u kunnen
toezeggen is dat we de bedragen per onderwijsregio aan uw Kamer sturen
in de lerarenbrief van juni.
Vraagnummer: 37
Vraag:
Er is onduidelijkheid over de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag
doordat de verantwoordelijkheid voor strategisch personeelsbeleid boven
bestuurlijk wordt belegd, en schoolbesturen niet zelf gericht beleid
hoeven te ontwikkelen. Wat vindt de staatssecretaris daarvan? Hoe gaat
de staatssecretaris dit aanpakken?
Antwoord:
We zien meerwaarde dat scholen, naast op bestuursniveau, bepaalde
vraagstukken rondom personeelsbeleid samen oppakken in de regio. Vanaf
2025 worden middelen uit de regeling ‘Bijzondere bekostiging
professionalisering en begeleiding starters en schoolleiders’ (voor het
primair onderwijs) en het strategisch personeelsbeleid gedeelte van de
regeling ‘Aanvullende bekostiging strategisch personeelsbeleid,
begeleiding en verzuim vo’ (voor het voortgezet
onderwijs) deels toegevoegd aan het budget voor de onderwijsregio’s. Met
de onderwijsregio’s zorgen schoolbesturen, lerarenopleidingen en de
beroepsgroep samen voor voldoende en goed opgeleid onderwijspersoneel.
Onder deze regionale aanpak valt ook het begeleiden en
professionaliseren van onderwijspersoneel. Door de inzet van financiële
middelen voor de onderwijsregio’s creëren we ruimte voor samenwerking
tussen schoolbesturen om zo ook op regionaal niveau op dit onderwerp
winst te behalen.
Vraagnummer: 38
Vraag:
Hoe voorkomt de staatssecretaris dat de onderwijsregio’s zich
ontwikkelen tot een systeem zonder duidelijke impactmetingen en
kwaliteitscontroles? Welke concrete prestatieafspraken zijn er tot op
heden gemaakt?
Antwoord:
Met de onderwijsregio’s worden concrete toetsbare resultaatafspraken
gemaakt om binnen de regio te zorgen voor voldoende en goed
onderwijspersoneel. Elke onderwijsregio heeft ambities opgesteld op
basis van de kwantitatieve en kwalitatieve analyse van de
onderwijsarbeidsmarktsituatie in de onderwijsregio en bepaald welke
kenmerkende vraagstukken gezamenlijk worden aangepakt. We werken toe
naar een landelijk dekkend netwerk van onderwijsregio’s.
Om de voortgang goed te kunnen volgen en om de regio’s gericht te kunnen
ondersteunen, voert de Realisatie-Eenheid voortgangsgesprekken met de
onderwijsregio’s. In deze gesprekken bespreekt de Realisatie-Eenheid de
wijze van opvolging van de aanbevelingen, de maatregelen uit het plan
van aanpak, voortgang en behaalde resultaten. Over de geboekte
resultaten van de onderwijsregio levert de onderwijsregio in februari
2026 een rapportage aan bij DUS-I. De rapportages worden openbaar
gemaakt door het ministerie van OCW. Tevens wordt evaluerend onderzoek
naar de effectiviteit van de onderwijsregio’s uitgevoerd.
Vraagnummer: 39
Vraag:
Hoe gaat de staatssecretaris de effectiviteit en concrete opbrengst van
de onderwijsregio's monitoren en bijsturen? Welke criteria worden
daarbij gebruikt?
Antwoord:
Op verzoek van uw Kamer (Motie Stoffer en Ceder, Kamerstuk 27923, nr.
476) is in samenspraak met het onderwijsveld het kader voor een
evaluerend onderzoek naar de effectiviteit van de onderwijsregio’s
opgesteld. Dit is een meerjarig onderzoek en zal in december starten.
Het doel van dit onderzoek is om tot een systematische en objectieve
beoordeling over de effectiviteit en doelmatigheid van de
onderwijsregio’s te komen. Zo kunnen we tijdig informatie verkrijgen
over de inrichting van de onderwijsregio’s, eventuele problemen
vroegtijdig signaleren en bijsturen waar nodig. De sectorraden,
lerarenopleidingen, vak- en beroepsorganisaties en de Realisatie-Eenheid
zijn vertegenwoordigd in de begeleidingscommissie van het onderzoek. Om
de onderwijsregio’s goed te kunnen monitoren worden halfjaarlijkse
tussenrapportages opgeleverd. De eerste rapportage kunt u in Q2 2025
verwachten.
Vraagnummer: 40
Vraag:
Hoeveel van de investeringen die in het onderwijs zijn gedaan de
afgelopen tijd, zijn met de buitenlandse studenten weer naar het
buitenland vertrokken? Hoeveel (van die buitenlandse studenten) zijn
gebleven, hoeveel van hen zijn vertrokken?
Antwoord:
Internationale studenten uit de EER die direct na hun studie uit
Nederland vertrekken, brengen kosten met zich mee voor de Nederlandse
staat. Tegelijkertijd dragen internationale EER- en niet-EER-studenten
die in Nederland blijven, zoals aangetoond door het CPB in 2019, bij aan
de Nederlandse economie. (CPB, ‘Economische effecten van
internationalisering in het hoger onderwijs en mbo’, 2019.) Het is niet
mogelijk om de investeringen die het voorgaande kabinet en eerdere
kabinetten hebben gedaan in het onderwijs direct te verbinden aan
(internationale) studentenaantallen.
Ten aanzien van blijvende en vertrekkende studenten kan wel een aantal
kerncijfers worden weergeven. Tussen studiejaar 2006-2007 en
studiejaar 2015-2016 studeerden bijna 139.000 internationale studenten
af in het Nederlandse hoger onderwijs. Een jaar na het afstuderen woont
46% van de internationale afgestudeerden nog in Nederland, na vijf jaar
is dit nog 24%. (Nuffic, ‘Stayrate en arbeidsmarktpositie van
internationale afgestudeerden in Nederland’, 2022). De blijfkans na vijf
jaar is hoger voor studenten van buiten de EER (37%) dan voor
EER-studenten (19%). In absolute aantallen zijn er wel meer
EER-studenten die blijven (18.000) dan niet-EER studenten (15.000). Er
is een klein verschil zichtbaar tussen de blijfkans op wo en hbo: 24% in
het wo ten opzichte van 22% in het hbo. De percentages verschillen wel
enorm per sector. Sectoren als kennis en techniek kennen de hoogste
blijfkans (40%), gedragswetenschappen en rechten de laagste kans (17%).
Recent ROA-onderzoek toont aan dat de blijfkans bij niet EER-studenten
de afgelopen jaren is gestegen. Van het cohort 2021-2022 woont 43% van
de afgestudeerden een jaar later nog in Nederland. (ROA ‘Blijfkansen van
afgestudeerde internationale studenten uit het Nederlandse hoger
onderwijs en hun impact op arbeidsmarktramingen’, 2024.)
Vraagnummer: 41
Vraag:
Hoe kijkt de staatssecretaris ernaar dat scholen zich al hebben
ingesteld op de subsidie vanuit de functiemix Randstad? Hoe kunnen we
daarmee omgaan? Zien we daar een zachte landing voor ons?
Antwoord:
De huidige leraren behouden hun recht op grond van hun
arbeidsovereenkomst als zij in een hogere salarisschaal werken. Doordat
de afschaffing vanaf 1 januari 2026 geldt, kunnen schoolbesturen er in
hun begroting alvast rekening mee houden dat zij deze middelen niet meer
ontvangen. Met de beschikbare middelen voor het verbeteren van de
onderwijskwaliteit en het terugdringen van het lerarentekort moeten
scherpe keuzes gemaakt worden. Daarbij is de effectiviteit van de
Regeling Functiemix Randstad als het gaat om het behoud van leraren niet
eenduidig aangetoond (CPB Discussion Paper 316). Dat neemt niet weg dat
het terugdringen van het lerarentekort en het verbeteren van de
onderwijskwaliteit een prioriteit voor ons is en blijft. Daarom werken
we samen met de sector aan het Herstelplan, blijven we onder meer
zij-instroom stimuleren en zetten we vol in op samenwerking via de
onderwijsregio’s, stimuleren van meer uren werken, een verbetering van
de basisvaardigheden via het masterplan en de
curriculumherziening.
Vraagnummer: 42
Vraag:
We zien dat het aantal brede scholen op het platteland groter is dan in
het stedelijk gebied, waar slechts 10% van de scholen een brede school
is. Dat betekent dat rond de 90% daar één richting heeft of één niveau
heeft en daar dus heel veel verschillende scholen zijn. Welke effecten
heeft dat op het lerarentekort, volgens de staatssecretaris dan wel de
minister? Ziet u daar een correlatie dan wel causaliteit tussen? Hoe
weegt de staatssecretaris het belangrijke recht om een nieuwe school te
beginnen af tegen het heersende lerarentekort daar?
Antwoord:
Het lerarentekort zal niet op korte termijn worden opgelost; het is
daarom van belang om te bezien hoe met deze schaarste het beste kan
worden omgegaan.
Er is ons echter geen correlatie of causaliteit bekend tussen de
verdeling van het aantal brede scholen en het lerarentekort over de stad
en het platteland. Bovenstaande cijfers ten aanzien van de verdeling
tussen stad en platteland van brede scholen herkennen wij bovendien
niet. Hierbij geldt dat er veel tussenvormen zijn tussen brede scholen,
die alle onderwijsniveaus op een locatie aanbieden, en categorale
scholen, die slechts een specifiek onderwijsniveau aanbieden. Wel is het
logisch dat er in dunbevolkte gebieden meer brede scholen voorkomen. Het
aantal leerlingen is daar lager, waardoor het zinvol is om schoolsoorten
samen te voegen. Zo blijft het onderwijs daar organiseerbaar en
betaalbaar.
Wel zien we in het primair onderwijs een causaliteit tussen kleine
scholen en het lerarentekort in de randstad. De kleine scholentoeslag
(die enkel geldt in het primair onderwijs) zou dit in de hand kunnen
werken, omdat dit het aantrekkelijk maakt om kleine scholen, die vaak
relatief meer leraren per leerling kennen, in stand te houden. Mede
daarom wordt deze herzien en omgezet in een dunbevolktheidstoeslag,
vanuit het perspectief dat het in dunbevolkte regio’s vaak juist wel
belangrijk is voor een bereisbaar aanbod voor leerlingen, en de
leefbaarheid in de regio, om een kleine school in stand te houden.
In Nederland bestaat het recht om een nieuwe school te stichten. De
nieuwe stichtingsprocedure kent hogere eisen, onder andere om de
onderwijskwaliteit beter te kunnen borgen. Er is echter ook druk op de
beschikbare huisvesting en leraren, zeker in de grote steden, wat door
het stichten van nieuwe scholen ook nog kan worden versterkt. Ons
ministerie is doorlopend in gesprek met gemeenten en schoolbesturen over
deze vraagstukken en bereidt momenteel een wetsvoorstel voor om de
stichtingsprocedure beter uitvoerbaar te maken. We monitoren de
stichtingsprocedure nauwlettend. In het eerste kwartaal van 2026
ontvangt uw Kamer het eerste evaluatierapport.
Vragen van het lid Beckerman, S.M. (SP)
Vraagnummer: 43
Vraag:
Er zijn in Nederland 200.000 bevoegde leraren en 2 miljoen leerplichtige
leerlingen, waardoor er kleine klassen van 10 leerlingen per klas zouden
kunnen zijn. Wat is de reactie van het kabinet hierop, waarom is dit
niet de realiteit?
Antwoord:
De realiteit is complexer dan de vraag suggereert. Van de circa 200.000
bevoegde leraren die in het funderend onderwijs werken, werkt een groot
deel niet full-time. Zo werkt ongeveer 7 op de 10 po-leraren parttime.
Er zijn daarom meer leraren nodig om kinderen voldoende onderwijs te
kunnen geven. Dit benadrukt het belang van het stimuleren van grotere
contracten.
Binnen de onderwijssectoren zijn er ook verschillen, waarbij binnen het
speciaal onderwijs vaak sprake is van kleinere klassen en intensievere
ondersteuning. Dit heeft ook effect op de gemiddelde klassengrootte.
Daarnaast is de vraag naar en het aanbod van leraren niet gelijk
verdeeld over het land. We zien dat er in de Randstad een hogere vraag
naar leraren is, dan in de rest van het land. Daar waar de
personeelstekorten hoog zijn, worden vaker grotere klassen gevormd om
kinderen les te kunnen geven.
Vraagnummer: 44
Vraag:
Wat wil de minister doen om de ambachten en het onderwijs (de
opleidingen) daarvoor te behouden?
Antwoord:
Ambachten zijn belangrijk voor Nederland. De maatschappelijke betekenis
van deze beroepen is bijvoorbeeld van grote waarde voor het onderhouden
en restaureren van monumenten en het maken van orthopedische
hulpmiddelen. Door de kleinschaligheid is versnippering van de sector
wel een aandachtspunt. Mede daarom subsidiëren we het expertisepunt
specialistisch vakmanschap. Dit expertisepunt ondersteunt kleine,
specialistische beroepen en hun opleidingen. Dit doet het onder andere
door het delen van expertise, het verzamelen van data en doen van
marktonderzoek, het bijdragen aan het vergroten van de zichtbaarheid van
deze beroepen en opleidingen en het onderhouden van een netwerk van
stakeholders, opleidingen en branches.
In het regeerprogramma is een mbo-pact voor het opleiden van de
arbeidsmarkt voor de toekomst afgesproken, waarbij de wens is om ook
afspraken te maken over het behoud van kleinschalig vakmanschap daar
waar relevant voor de maatschappelijke opgaven. Dit kan bijvoorbeeld
door afspraken over verdere samenwerking tussen onderwijsinstellingen en
tussen onderwijs en het bedrijfsleven.
Vraagnummer: 45
Vraag:
Kan worden toegelicht waarom er gekozen is om een equivalent van een
middelgrote universiteit weg te bezuinigen in allerlei opleidingen zoals
aardwetenschappen, Frans en Duits, in combinatie met een afname van €
164 van de studiebeurs?
Antwoord:
Om de overheidsfinanciën gezond te houden en andere investeringen
mogelijk te maken (bijvoorbeeld in defensie), hebben wij als kabinet
scherpe keuzes gemaakt. De uitkomst hiervan is dat wij bezuinigen op
onder andere onderwijs en onderzoek. Onderwijsinstellingen en studenten
dragen beide bij aan het realiseren van de bezuinigingen, bijvoorbeeld
door te sturen op de beheersing van het aantal internationale
studenten.
De € 164,30 euro die uitwonende studenten afgelopen studiejaar per maand
extra hebben ontvangen was een tijdelijke koopkrachtmaatregel als
onderdeel van een kabinetsbreed koopkrachtpakket en deze maakte dus geen
onderdeel uit van de bezuinigingen in het hoofdlijnenakkoord. Dat staat
dus los van de bezuinigingen op het onderwijs en onderzoek.
Vragen van het lid Zanten, C.R. van (BBB)
Vraagnummer: 46
Vraag:
Is naar aanleiding van de motie (Kamerstuk 36651, nr. 10), om niet in
gesprek te gaan met groepen die antisemitische of pro-Hamas uitingen
doen, al beleid uitgewerkt? En hoe gaat de minister ervoor zorgen dat de
motie wordt uitgevoerd als het gaat om onderwijsinstellingen, culturele
instellingen en mediabedrijven? Graag een reactie van de minister.
Antwoord:
Momenteel wordt bezien, in samenspraak met de minister van Justitie en
Veiligheid en andere betrokken bewindspersonen, hoe wij uitvoering gaan
geven aan deze motie. Daarbij wordt ook bezien hoe de motie de
beleidsterreinen van OCW – onderwijs, wetenschap, cultuur, media –
raakt. De motie raakt bijvoorbeeld aan het onderwijs, daar waar deze
verzoekt om gesprekken tot een minimum te beperken met groepen en
organisaties die oproepen tot het boycotten van universiteiten met een
Joods karakter. Het is bekend dat bij universiteiten en hogescholen
demonstraties hebben plaatsgevonden met als doel onderwijsinstellingen
ertoe te bewegen hun academische samenwerkingen met instellingen in
Israël op te schorten of te beëindigen. Het is aan de
onderwijsinstellingen zelf om keuzes te maken over het aangaan van
samenwerkingsverbanden. Ik wijs hen erop deze keuzes te maken middels
een zorgvuldig proces en daarbij geen besluiten te nemen voor een geheel
land, maar elke samenwerking op zijn merites te beoordelen. Ik heb er
vertrouwen in dat dit proces op een zorgvuldige manier
plaatsvindt.
Ik benadruk eens te meer dat het demonstratierecht een groot goed is en
dat ook in het onderwijs dit recht, mits vreedzaam, mag worden
uitgeoefend. Juist op de universiteit, die bij uitstek een plek is voor
debat en dialoog. Tegelijkertijd mag racisme, discriminatie of
antisemitisme nooit een plek hebben, ook niet bij (demonstraties op)
universiteiten. Ik voer gesprekken om beter inzicht te krijgen in de
achtergronden bij de studentendemonstraties en de effecten op de
onderwijsgemeenschap. Dit vanuit het oogpunt van depolarisatie en
de-escalatie. Zoals aangekondigd in de Strategie voor de Bestrijding van
Antisemitisme, wordt onder verantwoordelijkheid van de minister van
Justitie en Veiligheid de Taskforce Bestrijding Antisemitisme opgericht
die gerichte voorstellen zal doen ten behoeve van de veiligheid van
Joden, waaronder Joodse studenten.
Vraagnummer: 47
Vraag:
Steeds minder leerlingen krijgen schooladvies praktijkonderwijs. Hoe
kansrijk is kansrijk adviseren in de doorstroomtoets? Graag een reactie
van de staatssecretaris.
Antwoord:
Het is belangrijk dat leerlingen op de juiste plek in het voortgezet
onderwijs terechtkomen, op basis van een passend schooladvies. Passend
adviseren betekent dat de leraar naar de potentie van de leerlingen
kijkt. Het uitgangspunt dat het schooladvies bijgesteld wordt als de
doorstroomtoets daartoe aanleiding geeft, moet er in het bijzonder aan
bijdragen dat groepen leerlingen van wie uit onderzoek blijkt dat ze
structureel ondergeadviseerd worden, ook een passend schooladvies
krijgen. Denk hierbij aan meisjes, kinderen in niet-stedelijke gebieden,
kinderen met een migratieachtergrond en kinderen uit een gezin met een
lage sociaaleconomische status.
De zorgen over de lagere instroom in het praktijkonderwijs en het vmbo
zijn bekend. We staan hierover in nauw contact met de betrokken
partijen. Specifiek voor instroom in het praktijkonderwijs is reeds aan
de Kamer toegezegd dat verkend wordt of een aparte toetsadviescategorie
voor het praktijkonderwijs uitvoerbaar is. Onderzoek hiernaar loopt
momenteel en over de uitkomsten wordt de Kamer in het voorjaar
geïnformeerd. Met de jaarlijkse DUO Monitor en een meerjarig
evaluatieonderzoek volgen we hoe leerlingen de komende jaren zich door
het voortgezet onderwijs bewegen en hoe de nieuwe wet- en regelgeving
omtrent schooladvisering en doorstroomtoetsen in de praktijk
uitpakt.
Vraagnummer: 48
Vraag:
Uit onderzoek van het Nederlandse Autisme Register en cijfers van het
CBS blijkt dat kinderen met autisme sterk zijn oververtegenwoordigd bij
thuiszitters en schoolverlaters. Dit vraagt om een gedegen aanpak zoals
prikkelarme ruimtes en het aanstellen van autismespecialisten. Welke
mogelijkheden zien de bewindspersonen hier?
Antwoord:
Alle jongeren, waaronder jongeren met autisme, verdienen goed onderwijs,
waarbij ze zich zo goed mogelijk kunnen ontwikkelen. Daarom werken wij
hard aan de verbetering van passend onderwijs en aan meer ruimte voor de
jongeren die dat nodig hebben. Bijvoorbeeld door het mogelijk maken van
meer maatwerk in onderwijstijd en -locatie en van
onderwijs-zorgarrangementen. Over wat er nodig is voor jongeren met
autisme, ben ik in gesprek met partijen uit het veld, waaronder LBVSO en
de Nederlandse Vereniging voor Autisme.
Vraagnummer: 49
Vraag:
Heeft de minister goed voor ogen welke mogelijke negatieve gevolgen de
toets en de Wet internationalisering in balans kunnen hebben voor de
krimp- en grensgebieden? Graag een reactie.
Antwoord:
Wij zijn ons bewust van de mogelijke negatieve effecten van de toets
anderstalig onderwijs uit het Wetsvoorstel internationalisering in
balans. Het wetsvoorstel heeft daarom juist oog voor de regionale
uitdagingen van grens- en krimpregio’s, zoals demografische
ontwikkelingen. Het criterium “regionale omstandigheden” uit de toets
anderstalig onderwijs is bedoeld om maatwerk mogelijk te maken voor
regio’s waar het wegvallen van anderstalig onderwijs onevenredig
negatieve gevolgen zou hebben. Instellingen in of in de nabijheid van
krimpgebieden of instellingen in grensgebieden hebben de mogelijkheid om
zich te beroepen op dit criterium. We kunnen niet vooruitlopen op de
precieze effecten van het doorlopen van de toets, maar er is wel een
aantal mogelijke algemene effecten te benoemen. Zo zal het aantal
anderstalige opleidingen naar verwachting afnemen, zodat studenten die
een specifieke opleiding per se in het Engels willen volgen mogelijk
verder moeten reizen. Ook kan op termijn het aantal internationale
studenten verder teruglopen, waardoor de bekostiging afneemt. De
regering verwacht dat de instellingen volgens de criteria in de toets
anderstalig onderwijs op basis van zelfregie komen tot een goed gespreid
aanbod van relevant anderstalig aanbod.
Vraagnummer: 50
Vraag:
Delen de minister en de staatssecretaris de zorgen over het effect van
bezuinigingen op de regio. Hoe nemen zij dit mee in hun begroting waar
zij aankomende donderdag over gaan spreken? Zijn er meer mogelijkheden
om daar met maatwerk naar te kijken?
Antwoord:
De bezuinigingsmaatregelen op de OCW-begroting kennen geen regionale
focus, met uitzondering van de afschaffing van de functiemix Randstad.
Voor deze maatregel is gekozen, omdat de doelmatigheid en
doeltreffendheid van de regeling niet kan worden aangetoond. Verder
hebben wij ervoor gekozen niet te bezuinigen op de aanpak van dalende
leerlingen- en studentenaantallen. Zo blijven de extra middelen voor het
mbo en het hbo voor krimpregio’s gehandhaafd en wordt gewerkt aan een
stabiele bekostiging zodat mbo-instellingen, hogescholen en
universiteiten bij dalende studentenaantallen een goed onderwijsaanbod
op peil kunnen houden, in het bijzonder opleidingen die voor de regio
vitaal zijn. Ook de incidentele intensivering in de Campus Groningen van
€ 50 miljoen blijft gehandhaafd. Het kabinet investeert vanuit het
nationaal versterkingsplan van microchip-talent, in 2025 en 2026 € 80,9
miljoen voor het verhogen van de initiële instroom van studenten. Ook is
er in het kader van de wet internationalisering in balans regionaal
maatwerk mogelijk. Zo kunnen anderstalige opleidingen worden toegestaan
op basis van regionale omstandigheden: de ligging in of nabij
krimpregio’s of in grensregio’s. Daarnaast kan de internationale positie
van de opleiding, uniciteit of grote tekorten op de arbeidsmarkt reden
voor toestaan anderstalig onderwijs zijn.
Vraagnummer: 51
Vraag:
Eerder dit jaar werd mijn motie (Kamerstuk 31497, nr. 479) aangenomen om
gespecialiseerd onderwijs te laten voortbestaan op hun eigen locaties.
Hoe staat het daarmee als het gaat om de uitvoering?
Antwoord:
De motie roept het kabinet op tot het, in het kader van de beweging naar
inclusief onderwijs, laten voortbestaan van gespecialiseerd onderwijs op
eigen locaties. Met mijn brief van juli 2024 (Kamerstuk 31497, nr. 491)
heb ik bevestigd dat er ook bij inclusief onderwijs gespecialiseerd
onderwijs op aparte locaties blijft bestaan voor die kinderen en
jongeren waarvoor dat nodig is. Ik neem dit mee in de verdere uitwerking
van de beweging naar inclusief onderwijs.
Vragen van het lid Ergin, D.A. (DENK)
Vraagnummer: 52
Vraag:
Voor veel studenten is het moeilijk om aan een stageplek te komen.
Daarnaast is er een grote groep die er geen cent voor terugkrijgt. Het
creëert ongelijkheid. Studenten uit minder vermogende gezinnen moeten
onredelijke financiële offers brengen. Kunnen we dit eindelijk een keer
regelen?
Antwoord:
Wij zijn het met de leden van DENK eens dat het heel belangrijk is dat
studenten in het mbo, hbo en wo een passende stagevergoeding ontvangen.
Daarom zijn er afspraken gemaakt in het Stagepact mbo 2023-2027 met
vertegenwoordigers van werkgevers, vakbonden, onderwijs en overheid over
een gelijke en passende stagevergoeding voor alle studenten. We roepen
sociale partners op om afspraken te maken in hun cao’s. We monitoren dit
scherp en zijn in afwachting van nieuwe cijfers. Op basis daarvan kunnen
we de voortgang ten opzichte van vorig jaar zien. Ook laten we naar
aanleiding van de motie van Stultiens/Ergin (Kamerstuk 36410-VIII, nr.
64) onderzoek uitvoeren naar de invoering van een wettelijke
minimumstagevergoeding. Begin 2025 informeren wij uw Kamer over de
nieuwe cijfers, de uitkomsten van het onderzoek en onze reactie daarop.
Daarnaast hebben we in het mbo focus op het tegengaan en voorkomen van
stagediscriminatie onder andere door de inzet op stagematching.
Vraagnummer: 53
Vraag:
Wat is de staatssecretaris van plan voor het beter benaderen van
bepaalde groepen (onder andere groepen zoals kinderen met
migratieachtergrond) die minder betrokken zijn bij programma’s voor
hoogbegaafdheid?
Antwoord:
Wij vinden het belangrijk dat alle hoogbegaafde jongeren goed onderwijs
kunnen volgen waarmee ze zich goed kunnen ontwikkelen. Daarom is er
extra geld beschikbaar voor samenwerkingsverbanden voor de versterking
van het onderwijs voor hoogbegaafden. Daarnaast hebben wij het
Kenniscentrum hoogbegaafdheid ingesteld, dat scholen en
samenwerkingsverbanden ondersteunt, bijvoorbeeld via kennisdeling en
handreikingen. Daarbij is juist ook aandacht voor vroege herkenning van
hoogbegaafdheid.
Vraagnummer: 54
Vraag:
In de begroting wordt bezuinigd op vormingsonderwijs. Dit is niet
bevorderlijk voor de segregatie, terwijl we dit wel willen bestrijden.
Bovendien geeft de staatssecretaris aan dat dit onderwijs weinig
effectief is. Kan de staatssecretaris daar nadere toelichting op
geven?
Antwoord:
Het verband tussen bezuinigingen op vormingsonderwijs en segregatie zien
wij niet. De evaluatie van het vormingsonderwijs wordt begin volgend
jaar naar uw Kamer gestuurd, met ook een nadere toelichting op het
juridische proces. Uit de eerste resultaten van het evaluatieonderzoek
bleek dat het aanbod aan vormingsonderwijs op veel scholen in beperkte
mate tot stand kwam op verzoek van ouders, terwijl het de uitdrukkelijke
bedoeling van de regeling is dat ouders de vragende partij zijn.
Vraagnummer: 55
Vraag:
Kan de staatssecretaris verantwoording afleggen voor het wetsvoorstel
Toezicht op informeel onderwijs dat wringt met zeven à acht
grondrechten, waaronder vrijheid van godsdienst, vrijheid van vereniging
en vrijheid van meningsuiting?
Antwoord:
Het wetsvoorstel is op dit moment in voorbereiding en is nu in
internetconsultatie. Na deze consultatie en de bij een wetsvoorstel
geëigende toetsen komt het wetsvoorstel naar uw Kamer ter behandeling en
bespreking.
Vraagnummer: 56
Vraag:
Waarom is er een keuze gemaakt om te bezuinigen op de Nederlandse
imamopleidingen terwijl de Nederlandstalige opleidingen juist gewenst
zijn?
Antwoord:
Ik deel het maatschappelijk belang van Nederlands sprekende en hier
gewortelde imams. Een geaccrediteerde en bekostigde
hbo-bacheloropleiding tot imam kan hier goed aan bijdragen. Reeds in
2017 heeft de toenmalige minister van OCW besloten een financiële
bijdrage beschikbaar te stellen voor de start en ontwikkeling van een
imamopleiding. Dit was een uitzonderlijk besluit, want het ministerie
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap stelt normaliter geen extra geld
beschikbaar aan instellingen voor het ontwikkelen van een nieuwe
opleiding. Afgelopen voorjaar heeft het consortium van instellingen (VU,
HvA en IPabo) samen met het Contactorgaan Moslim en Overheid (CMO) laten
weten dat het niet gelukt is om de opleiding te ontwikkelen. Ook is er
op dit moment geen instelling die aangeeft deze opleiding te willen
ontwikkelen. Daarom heb ik besloten de bijdrage niet langer beschikbaar
te houden. Samen met de staatssecretaris van SZW blijf ik graag in
gesprek met het onderwijsveld en CMO om te bezien of er nieuwe
initiatieven kunnen ontstaan.
Vragen van het lid Dekker, R.J. (FvD)
Vraagnummer: 57
Vraag:
Kan de minister een reflectie geven op het amendement dat FvD wil
indienen om een nieuw tegenspraakfonds op te richten?
Antwoord:
De universiteiten zijn bij uitstek de plek waar het debat plaatsvindt
vanuit het vrije woord, op basis van academische principes. Dat mag
schuren, en meningen en zienswijzen mogen botsen. Wetenschappelijk
onderzoek leidt voortdurend tot nieuwe inzichten. Oude inzichten worden
vervangen door nieuwe, en kennis over onze omgeving, wie we zijn en waar
we vandaan komen neemt steeds verder toe. Tegenspraak is essentieel voor
wetenschappelijke vooruitgang. En de vooruitgang die we de afgelopen
eeuwen en decennia hebben gezien, laten zien dat wetenschap werkt.
Wetenschappelijke ideeën worden meestal onderworpen aan peer review. Het
is bekend dat peer review een enigszins conserverend effect heeft. Het
is daarom goed om te blijven experimenteren met andere vormen van
beoordeling van ideeën en er ook voor te zorgen dat er voldoende
financiering van onderwijs en onderzoek is, zodat ideeën kunnen
bloeien.
Een goed voorbeeld hiervan zijn de Open Mind beurzen bij NWO, waarbij
ongebruikelijke onderzoeksideeën worden geselecteerd om bij te dragen
aan creatieve en duurzame oplossingen voor maatschappelijke ideeën. Ik
moedig de academische wereld aan om open te blijven staan voor
tegendraadse ideeën, maar een apart tegenspraakfonds lijkt mij op dit
moment niet nodig.
Vraagnummer: 58
Vraag:
Hoe draagt de staatssecretaris er zorg voor dat ‘de vlottere leerlingen’
de aandacht krijgen die ze verdienen, zonder onder de taalachterstand
van hun klasgenoten te lijden? Graag een reflectie hierop van de
staatssecretaris.
Antwoord:
Differentiëren is een van de vaardigheden die behoren tot het
leraarschap. Leraren en ondersteuners in ons land werken iedere dag
keihard om alle leerlingen in hun groepen het onderwijs te geven dat zij
verdienen.
Vragen van het lid Stoffer, C. (SGP)
Vraagnummer: 59
Vraag:
De bezuinigingen op het onderwijs raken op allerlei manieren het
onderwijs, de samenleving en ook onze economie. Welke mogelijkheden zijn
er om de problemen te beperken?
Antwoord:
Zoals ook in de schriftelijke beantwoording d.d. 22 november 2024 eerder
aan uw Kamer is aangegeven (referentie 2024Z16814), kiest dit kabinet
voor een aantal maatregelen die goed zijn voor Nederland en bijdragen
aan ons verdienvermogen en zorgen dat Nederland een concurrerende
economie blijft.
Daarnaast wordt er ook bezuinigd, daar zijn we helder in. We willen in
de aankomende periode zo zorgvuldig mogelijk tot invulling hiervan
komen, in gesprek met de sector, om te zorgen dat deze bezuinigingen zo
min mogelijk negatieve impact hebben op het onderwijs, de samenleving en
de economie. Onze inzet is dat met de beschikbare middelen de basis op
orde wordt gebracht en de middelen waar mogelijk effectiever worden
ingezet. Daarbij is het zo dat er jaarlijks nog steeds € 45 miljard
geïnvesteerd wordt in onderwijs en onderzoek.
Vraagnummer: 60
Vraag:
Wat vindt de minister van een experiment met onderscheid binnen de pabo
voor het jonge en het oude kind, dan kunnen we praktijkervaring opdoen
zonder meteen een systeem op te tuigen?
Antwoord:
In 2020 zijn pilots ingericht waarin is gewerkt aan het verdiepen en
vervroegen van de leeftijdsprofilering binnen de pabo. Dit heeft ertoe
geleid dat alle pabo’s vanaf 2022 toe werken naar een landelijk
specialisatiemodel waarin minimaal de helft van de opleidingstijd wordt
geprofileerd. Alle pabo’s bieden dergelijke leeftijdsprofilering aan,
maar de omvang verschilt sterk. We blijven deze inzet daarom stimuleren,
maar we zien dat deze inzet onvoldoende leidt tot het verhogen en
verbreden van de instroom.
Er is aanvullende inzet nodig om een meer diverse groep aankomende
leraren naar de pabo te trekken. Daarom maken we het naast de bestaande
opleidingen aan de pabo’s mogelijk om opleidingen te starten voor het
jonge en oudere kind. In die opleidingen kan vanaf dag één worden
gespecialiseerd in werken met één doelgroep. Dit draagt volgens ons bij
aan de aantrekkelijkheid van de pabo voor diverse doelgroepen, waaronder
mannen. Hogescholen en universiteiten kunnen zelf beslissen of zij deze
opleidingen starten. Binnenkort ontvangt uw Kamer de hierover toegezegde
hoofdlijnenbrief waarmee de eerste stap wordt gezet in het wetstraject
om te komen tot de mogelijkheid om deze gespecialiseerde opleidingen aan
te bieden.
Vraagnummer: 61
Vraag:
Aangezien er nooit klachten zijn geweest over haat, geweld of
discriminatie is de behoefte om toezicht te houden op zondagsscholen dan
toch volstrekt uit de lucht gegrepen?
Antwoord:
Er zijn signalen van misstanden in het informeel onderwijs geweest. Na
de consultatie, de toetsen en adviezen, zal het wetsvoorstel bij uw
Kamer worden ingediend voor de behandeling.
Vraagnummer: 62
Vraag:
Wil de minister met de sector verkennen of er een minimumlesnorm kan
komen voor leidinggevenden, inspecteurs en lerarenopleiders?
Antwoord:
We kijken met de sector hoe we zoveel mogelijk mensen voor het onderwijs
kunnen werven en behouden.
Het vergroten van de instroom, behouden van mensen en het zo goed
mogelijk organiseren van het onderwijs zijn dan ook onderwerpen waar we
met de sector naar kijken in het kader van het herstelplan Kwaliteit
Funderend onderwijs.
De suggestie in de vraag gaat voorbij aan de vrijheid van mensen om te
kiezen waar zij willen werken en wat voor werk zij willen
verrichten.
Vraagnummer: 63
Vraag:
Scholen moeten aan te veel (subsidies)regels voldoen. Verplichting
vanuit Gezonde School om een erkende lesmethode te kiezen, een
coördinator aan te stellen, verplichte scholing te volgen via GGD.
Waarom geven we niet de vrijheid aan scholen om in directe afstemming
met aanbieders van erkende methoden hun onderwijs uit te werken?
Antwoord:
Het klopt dat scholen aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen om de
subsidie Gezonde School te mogen gebruiken. Dat is bedoeld om te
verzekeren dat het aanbod van hoge kwaliteit is. Voor het reguliere
programma op scholen hebben scholen alle vrijheid om zelf te bepalen hoe
zij komen tot een hoogwaardig onderwijsaanbod. Uit onderzoek blijkt
echter dat er weinig kennis is over wat in welke situatie het beste
werkt. Leraren ervaren ook overladenheid bij bestaande lesmethodes en
hebben onvoldoende inzicht in welke onderdelen bijdragen aan het voldoen
aan de kerndoelen. Daarom wordt er op dit moment met diverse partijen,
waaronder NRO en SLO, gewerkt aan een landelijk kwaliteitskader voor
leermiddelen, gebaseerd op wetenschappelijke inzichten. Hiermee
stimuleren we ook evidence informed werken. Scholen die daar behoefte
aan hebben, kunnen daar gebruik van maken.
Vraagnummer: 64
Vraag:
Kan de staatssecretaris zich voorstellen dat er burgers zijn die zich
onheus in de verdachtenbank gedrukt voelen door het wetsvoorstel
Toezicht informeel onderwijs? Waarom koos zij in de consultatie nog
steeds niet voor een specifieke aanpak van problemen op basis van
signalen van veiligheidsdiensten? De Inspectie noemt dit voorstel
onuitvoerbaar en voor haar positie rechtsstatelijk kwetsbaar. Moet dat
voor de minister dit niet al voldoende zijn om meteen van deze
rechtsstatelijk dwaalweg terug te keren?
Antwoord:
Niemand wordt in het verdachtenbankje geplaatst. Het wetsvoorstel is
bedoeld om kinderen te beschermen tegen informeel onderwijs dat
schadelijk is voor hun ontwikkeling en voor de Nederlandse rechtsstaat.
Dit gaat om extreme situaties, op basis van serieuze signalen. Op dit
moment ligt het conceptwetsvoorstel in internetconsultatie. Op basis van
de consultatie en relevante uitvoeringstoetsen komen we tot een
wetsvoorstel dat we graag in uw Kamer bespreken. Vanzelfsprekend hebben
we daarbij oog voor de uitvoerbaarheid.
Vraagnummer: 65
Vraag:
Als het gaat om het godsdienstonderwijs op openbare scholen dan rammelt
de onderbouwing. Het gaat hier om een grondwettelijk recht van ouders,
naast de eigen verantwoordelijkheid van de openbare school. En beseft
het kabinet dat hier meer aan de orde is dan alleen een subsidie?
Antwoord:
Het recht van ouders om vormingsonderwijs aan te vragen voor hun kind,
is niet per se gekoppeld aan de financiering door het rijk. Bovendien
blijkt uit de eerste duiding van de evaluatie van het vormingsonderwijs
dat vormingsonderwijs vaker door scholen dan de ouders wordt
aangevraagd, waarmee de effectiviteit van de subsidie discutabeler is.
De subsidie aan het Centrum voor Vormingsonderwijs is wettelijk geborgd,
waardoor in ieder geval een wetswijziging nodig is om de subsidie te
kunnen stopzetten. Wij zijn gestart met de voorbereidingen hiervoor.
Vraagnummer: 66
Vraag:
De SGP legt hier ook alvast de vinger bij de plannen voor de
kleinescholentoeslag. Gaat het kabinet eerst uitvoerig onderzoek doen en
aangeven wat de gevolgen voor alle regio’s en specifieke richtingen zijn
voordat er wijzigingen komen?
Antwoord:
Met de omvorming van de kleinescholentoeslag naar een
dunbevolktheidstoeslag, komen de middelen terecht bij kleine scholen in
dunbevolkte gebieden en regio’s waar de laatste school van richting
dreigt te verdwijnen. In dit kader wordt ook gekeken naar het stelsel
van normen en uitzonderingen daarop. Wij doen een analyse naar de
gevolgen van de mogelijke aanpassingen. Daarbij gaan we uitvoerig in
gesprek met relevante partijen en worden ook de gevolgen voor regio’s en
specifieke richtingen bezien. Eind dit jaar wordt de Tweede Kamer nader
geïnformeerd over de denkrichtingen rond de omvorming van de
kleinescholentoeslag en het stelsel van normen en uitzonderingen.
Vragen van het lid Ceder, D.G.M. (CU)
Vraagnummer: 67
Vraag:
Hoe denkt de minister de continuïteit van het MDT te waarborgen, nu dit
is afgeschaft?
Antwoord:
De OCW-subsidie voor Maatschappelijke diensttijd (MDT) wordt vanwege
bezuinigingen stopgezet.
MDT heeft de afgelopen jaren veel betekend voor jongeren, de samenleving
en organisaties door het hele land. Om die reden zetten we ons de
komende jaren in om de kennis en expertise van MDT zorgvuldig te borgen
en te verduurzamen, zodat de waarde ervan waar mogelijk kan worden
verankerd in de samenleving. In hoeverre er sprake is van continuering
van MDT is ook afhankelijk van de mate waarin partijen uit het netwerk
door willen en kunnen met MDT.
Vraagnummer: 68
Vraag:
Kan de minister actuele cijfers delen van de instroom en het behoud van
mannen op de pabo en ziet hij ruimte voor verbetering en zo ja, op welke
manier?
Antwoord:
We zien in de landelijke cijfers over mannelijke studenten in de
lerarenopleidingen dat 24% van de studenten man is, een percentage dat,
na eerder lager te zijn geweest, al jaren stabiel blijft. Ook onder de
zij-instromers ligt het instroompercentage gemiddeld rond de 24%. De
afgelopen 5 jaar stroomde ongeveer 60% tot 65% van de mannen op de pabo
door na hun eerste jaar. Ten opzichte van ongeveer 70% van de vrouwen.
Na 5 jaar is ongeveer 50% van de initiële instroom van mannen
uitgevallen ten opzichte van 30% van de vrouwelijke pabostudenten (DUO,
Beleidsdashboard hoger onderwijs). Hoewel er geen internationaal
vergelijkend onderzoek is over mannen op de lerarenopleiding, zien we
dat het totaal aantal mannen werkzaam in het onderwijs vergelijkbaar is
met andere OESO-landen (OECD, 2021, Education at a Glance).
Om een bredere en meer diverse doelgroep, waaronder meer mannen, aan te
spreken voor een opleiding tot leraar, werken we aan het mogelijk maken
van separate opleidingen tot leraar voor het jonge - en het oudere kind.
Binnenkort ontvangt u de hierover toegezegde hoofdlijnenbrief waarmee de
eerste stap is gezet in het wetstraject om te komen tot deze
gespecialiseerde opleidingen. Daarnaast is in 2023 het bedrag per
zij-instromer in het beroep verhoogd van € 20.000,- naar € 25.000,-, op
deze manier ontstaat er meer ruimte voor het aanbieden van
maatwerktrajecten. Voorts is er met de lerarenopleidingen een aantal
kansrijke thema’s geformuleerd op onder andere het gebied van
studiesucces, voorlichting op vo, mannen in de deeltijdpabo en de
begeleiding in de inductiefase. Het aantrekken en behouden van mannen
voor het onderwijs vereist een bredere aanpak dan alleen via de pabo’s.
Ook de aankomende lerarencampagne en aanvullende acties van de
onderwijsregio’s moeten bijdragen aan meer diversiteit voor de
klas.
Vraagnummer: 69
Vraag:
Zijn er alternatieven bedacht om de regionale investeringsfonds (RIF)
initiatieven voort te zetten?
Antwoord:
Lopende RIF projecten, en ook de projecten die de komende jaren nog
toegekend worden, kunnen voortgezet en afgerond worden. Goede en
structurele samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven is de kern
van het mbo en gebeurt op vele plekken doorlopend ook zonder (RIF)
subsidie. Sinds 2014 hebben we dit een (tijdelijke) impuls gegeven via
het Regionaal Investeringsfonds.
De komende jaren lopen er nog verschillende programma’s om extra te
blijven investeren in regionale samenwerking. Bijvoorbeeld vanuit
diverse Nationaal Groeifondsprogramma’s, zoals de LLO-katalysator en
opschalen publiek-private samenwerking. Daarnaast kunnen mbo
instellingen vanuit de lumpsum de samenwerking met het bedrijfsleven
vormgeven en financieren. Deze programma’s lopen, net zoals het RIF
zelf, de komende jaren nog door, tot en met ten minste 2027. Dit geeft
onderwijs en bedrijfsleven de tijd om de opgebouwde samenwerking
structureel te borgen.
Vraagnummer: 70
Vraag:
Gaat levensbeschouwelijk en godsdienstig onderwijs sneuvelen onder
kabinet Schoof, is dat de nalatenschap van deze minister en
staatssecretaris?
Antwoord:
De bezuiniging op de subsidie ten behoeve van het godsdienstig en
levensbeschouwelijk vormingsonderwijs is een van de keuzes die gemaakt
is in het kader van de subsidietaakstelling. Het kabinet wil niet
bezuinigen op het primaire proces van scholen. Vormingsonderwijs is niet
opgenomen in dit verplichte curriculum. Bovendien geldt het aanbod
alleen voor ouders van kinderen in het openbaar onderwijs.
Daarnaast komen leerlingen vanuit het kennisgebied geestelijke
stromingen en de burgerschapsopdracht, beiden wel verplichte onderdelen
van het curriculum, ook in aanraking met verschillende
levensbeschouwingen en overtuigingen.
Vraagnummer: 71
Vraag:
Als ik de plannen op toezicht voor informeel onderwijs zie en de forse
kritiek hierop vanuit de samenleving en de onderwijsinspectie, ben ik er
niet gerust op dat artikel 23 veilig is bij dit kabinet. Het optuigen
van een onbegrensd staatstoezicht, van de zondagschool en de
tamboerlessen tot de scouting en voetbalclubs; voor welk probleem is dit
een oplossing? Het is inmiddels duidelijk dat de inspectie de
uitvoeringsrol die toebedeeld is niet ziet zitten en het de taak van de
inspectie in het regulier onderwijs onder druk zet. Wat is de reactie
van de staatssecretaris hierop?
Antwoord:
Dit kabinet gaat niet aan artikel 23 van de Grondwet tornen. Dit
wetsvoorstel heeft één doel: de mogelijkheid creëren om in te grijpen in
het informeel onderwijs wanneer wordt aangezet tot haat, geweld of
discriminatie. Dat is een absolute, principiële ondergrens, die we aan
alle soorten informeel onderwijs opleggen. Om alle kinderen de
bescherming te bieden, daar waar dat nodig is. Dat gaat om extreme
situaties op basis van serieuze signalen. Uiteraard houden we, zoals
afgesproken in het regeerprogramma, oog voor de uitvoerbaarheid.
Vraagnummer: 72
Vraag:
Wat gaat de staatssecretaris doen om de positieve ontwikkelingen van de
praktijkgerichte techniek havo-opleidingen door te zetten en te
verspreiden over meerdere provincies?
Antwoord:
Het draagvlak voor deze ontwikkeling is groot en blijft groeien. Er zijn
momenteel circa 160 havo-scholen die met praktijkgerichte havo aan de
slag zijn onder begeleiding van het SLO en met ondersteuning van het
Havoplatform (eerste en tweede tranche van het doorontwikkeltraject).
Hiervoor krijgen ze een subsidie. De subsidie bestaat uit een eenmalig
bedrag van € 100.000 per vestiging. Dit bedrag kan de school uitgeven
tot en met het einde van de subsidieperiode (2027). De praktijkgerichte
examenprogramma’s voor het havo worden tot en met 2026/2027 stapsgewijs
doorontwikkeld en geïmplementeerd. Havo-scholen hebben van 6 januari tot
en met 21 februari 2025 weer de mogelijkheid om deelname aan te vragen.
Daarna volgt een laatste aanvraagronde in 2026. Op die manier hebben
straks de helft van de havo-scholen de gelegenheid gehad om een
praktijkgerichte havo te starten op het moment dat we het structureel
maken. Wij verwachten dan ook dat in iedere provincie straks meerdere
havo-scholen het praktijkgerichte programma Technologie en/of
Maatschappij aan hun leerlingen aanbieden. Zoals u weet is er vanaf 2027
is er € 41 miljoen euro structureel op de begroting beschikbaar voor
havo-scholen die praktijkgerichte programma’s aan zullen bieden. Er zal
sprake zijn van een aanvullende bekostiging voor scholen met een
praktijkgerichte havo met een bedrag per leerling die het
praktijkgerichte programma (PGP) volgt op de havo (€ 358,61 per leerling
conform situatie in de Gemengde Leerweg). Dit is belangrijk, omdat
havo-scholen met aanvullende bekostiging voor praktijkgericht onderwijs
gefaciliteerd en gestimuleerd worden om onderwijs praktijkgerichter vorm
te geven.
Vraagnummer: 73
Vraag:
Neemt de staatssecretaris scholen met unieke vormen van techniek-havo
expliciet mee in de doorontwikkeling van dit onderwijs?
Antwoord:
Ja. Scholen vertalen de praktijkgerichte examenprogramma’s op hun eigen
manier naar onderwijsprogramma’s, daar zitten ook varianten tussen die
op diverse manieren zich richten op de (hardere) techniek.
Vraagnummer: 74
Vraag:
Leraren moeten aan de slag met methodes die politiek neutraal zijn met
neutrale doelen. Wat zijn neutrale doelen?
Antwoord:
In het hoofdlijnenakkoord wordt gesproken van ‘politiek neutrale
onderwijsmethodes’. Hieronder verstaan wij dat het belangrijk is dat
leerlingen vanuit verschillende invalshoeken, die passen binnen de
kaders van de democratische rechtsstaat, thema’s krijgen aangereikt.
Uiteindelijk leren leerlingen op basis hiervan een eigen mening en
waardenkader te vormen. Scholen hebben de grondwettelijke vrijheid om
hun eigen leermiddelen te kiezen en daarbij hun eigen accenten aan te
brengen. Ze moeten in de keuze voor lesmateriaal zorgvuldig afwegen met
welke lesmaterialen zij, leeftijdsadequaat, aansluiten op de
kerndoelen.
Vragen van het lid Koekkoek, M. (Volt)
Vraagnummer: 75
Vraag:
Waarom wordt beleid van vorige kabinetten op het gebied van bevorderen
van innovatie via de onderwijssector teruggedraaid? En ziet de minister
dat deze maatregel denivellerend kan werken?
Antwoord:
Het kabinet heeft scherpe keuzes gemaakt om de overheidsfinanciën gezond
te houden. Er wordt daarom op sommige beleidsterreinen bezuinigd, ook op
onderwijs en onderzoek. Nederland houdt vast aan het streven om 3% van
het bbp te besteden aan onderzoek en ontwikkeling. Daarvoor zijn zowel
publieke als private investeringen nodig. Het kabinet zet onder andere
in op het missiegedreven innovatiebeleid, en een beter
vestigingsklimaat. Daarnaast zet dit kabinet de investering in de
sectorplannen voor wetenschappelijk onderzoek voort.
Vraagnummer: 76
Vraag:
Hoe kijkt de minister naar het feit dat deze begroting haaks staat op de
afspraken uit de Bolognaverklaring?
Antwoord:
De OCW-begroting voor 2025 is geen belemmering voor de Bologna-ambities
en de Nederlandse inzet in het Bolognaproces. Het kabinet onderschrijft
het Bologna Tirana Communiqué in het bijzonder als het gaat om de drie
key commitments (de standaardisering van kwalificaties, de
erkenning van kwalificaties en kwaliteitszorg) om de Europese Hoger
Onderwijsruimte te versterken. Die versterking bereiken we in het
Bolognaproces door middel van samenwerking, afstemming en het maken van
afspraken. Nederland loopt voorop als het gaat om het nakomen van de
Bologna-afspraken en we sporen andere landen aan dat ook te doen. Recent
heeft Nederland zich weer gecommitteerd aan een actieve bijdrage aan het
Bolognaproces, onder meer via de werkgroep op het gebied van
leermobiliteit. Hierdoor kunnen we ook hier wederkerigere leermobiliteit
adresseren.
Vraagnummer: 77
Vraag:
Waarom kiest de minister voor bezuinigingen die niet alleen grote
gevolgen zullen hebben voor het vestigingsklimaat en de kansengelijkheid
in dit land, maar ook voor ons verdienvermogen?
Antwoord:
Zoals ook in de schriftelijke beantwoording d.d. 22 november 2024 eerder
aan uw Kamer is aangegeven (referentie 2024Z16814) is het niet mogelijk
om een schatting te geven van het effect dat de bezuiniging op de
OCW-begroting heeft op het toekomstige verdienvermogen. Dit wordt niet
alleen bepaald door publieke investeringen, maar ook door het scheppen
van de juiste randvoorwaarden voor private investeringen in onderwijs,
onderzoek en innovatie. Het kabinet heeft om die reden in het
regeerprogramma ook de ambitie opgenomen om 3% van het bruto binnenlands
product (bb) aan R&D uit te geven in 2030, in lijn met de
doelstelling in het recente rapport van Draghi, ‘The future of European
competitiveness’.
Op 4 oktober jl. stuurde het kabinet de reactie op het rapport van
Draghi aan de Tweede Kamer. Het kabinet onderschrijft daarin het belang
van onderwijs, talent, vaardigheden, en onderzoek en innovatie om zo de
productiviteit te verhogen in een vergrijzende samenleving. Hiermee
versterken we ons verdienvermogen. Ook erkent het kabinet in zijn
reactie dat onderzoek en innovatie de katalysator zijn voor
productiviteit en welvaart. Een betere aansluiting van vraag en aanbod
van kennis en vaardigheden draagt ook bij aan het aanpakken van de
arbeidsmarkttekorten. Het is daarbij van belang om in te zetten op het
volledige spectrum van kennisontwikkeling: van fundamenteel onderzoek
tot toegepast onderzoek en innovatie en meer aandacht voor
valorisatie.
Het kabinet onderschrijft ook de conclusie van Draghi (referentie
2024D36903) dat tegelijkertijd meer focus nodig is op strategische
onderzoeksprioriteiten en technologiegebieden bij voorkeur in lijn met
de Nationale Technologiestrategie. Nederland heeft als groot voordeel
dat het bij uitstek een land is waarin kennisinstellingen, industrie, en
overheid intensief samenwerken. Het kabinet deelt de mening dat Europa,
en dus ook Nederland, beter kan profiteren wanneer nauw wordt
samengewerkt binnen onderzoeks- en innovatie-ecosystemen, en waarin
gezamenlijk kennis wordt gecreëerd en gevaloriseerd.
Vraagnummer: 78
Vraag:
Hoe draagt deze begroting bij aan de economie van de toekomst? Hoe
reageert de minister op geluiden uit het bedrijfsleven en de tech-sector
dat deze plannen [begroting/bezuinigingen] Nederland niet concurrerend
houden, maar juist onze innovatie wordt gehinderd door deze
plannen?
Antwoord:
Zoals ook in de schriftelijke beantwoording d.d. 22 november 2024 eerder
aan uw Kamer is aangegeven (referentie 2024Z16814), wil dit kabinet een
concurrerende economie bevorderen en zorgen dat Nederland een koploper
blijft op het gebied van onderzoek, innovatie en digitalisering in
Europa en de wereld. Hiervoor wordt onder andere gewerkt aan de verdere
uitrol van de Nationale Technologiestrategie. In het regeerprogramma is
de ambitie opgenomen om 3% R&D-uitgaven (publiek en privaat
gecombineerd) van het bbp te halen in 2030. Daarnaast wordt gewerkt aan
vernieuwing van het Topsectorenbeleid. Het kabinet wil bovendien de
productiviteit verhogen door onder andere innovatie te stimuleren en zal
hiervoor een Productiviteitsagenda opstellen. Naast onderzoek en
innovatie vervult ook kwalitatief goed onderwijs hierin een belangrijke
rol. Het kabinet blijft jaarlijks € 45 miljard investeren in onderwijs
en onderzoek via de OCW-begroting.
Vraagnummer: 79
Vraag:
Deelt de minister het beeld dat een opgeleide bevolking positief
bedraagt aan het bedrijfsleven en innovatie in Nederland? En hoe kijkt
de minister naar het feit dat deze afname in menselijk kapitaal negatief
uitpakt voor ons vestigingsklimaat?
Antwoord:
Wij delen het beeld dat een goed opgeleide beroepsbevolking positief
bijdraagt aan het bedrijfsleven en innovatie in Nederland. Een goed
opgeleide beroepsbevolking zorgt immers voor productievere werknemers en
is één van de factoren die bijdraagt aan innovatie, naast effectief
innovatiebeleid. Ook voor het vestigingsklimaat is een goed opgeleide
beroepsbevolking een van de bepalende factoren. Met het Herstelplan
onderwijs zetten wij juist in op verbetering van het niveau van de
basisvaardigheden van onze leerlingen, wat moet leiden tot een
versterking in de opbouw van menselijk kapitaal in Nederland. Daarnaast
wordt het mbo grotendeels ontzien in de bezuinigingen en investeert
Nederland nog steeds substantieel in onderwijs en wetenschap.
Vraagnummer: 80
Vraag:
Is de staatssecretaris het ermee eens dat het gat in digitale
vaardigheden tussen leerlingen zo snel mogelijk gedicht moet worden om
kansenongelijkheid tegen te gaan?
Antwoord:
Ja. Digitale geletterdheid is een vereiste om goed te kunnen
functioneren in de huidige samenleving. Uit onderzoek blijkt dat veel
leerlingen onvoldoende digitaal vaardig zijn. Om scholen helderheid te
bieden over wat er van ze verwacht wordt met betrekking tot digitale
geletterdheid worden kerndoelen ontwikkeld. Deze kerndoelen zijn in
concept opgeleverd in maart 2024 en worden momenteel beproefd. De
inzichten die dit oplevert leiden tot aanscherpingen. De aangescherpte
kerndoelen worden voor de zomer van 2025 opgeleverd. Dat is een
belangrijke stap om ervoor te zorgen dat alle leerlingen basiskennis en
-vaardigheden hebben in digitale geletterdheid.
Vraagnummer: 81
Vraag:
Hoe plaatst de minister het effect van de langstudeerboete op
statushouders in het kader van kansengelijkheid en is de minister het
eens dat het effect van deze maatregel ook is dat deze mensen die juist
mee willen doen, minder makkelijk mee kunnen doen in de
samenleving?
Antwoord:
Het kabinet werkt op dit moment de langstudeermaatregel verder uit. In
de brief die de Kamer het eerste kwartaal van volgend jaar ontvangt, zal
de Kamer geïnformeerd worden over de verdere uitwerking en wat dit
betekent voor de toegankelijkheid en kansengelijkheid.
Vraagnummer: 82
Vraag:
Ziet de minister ook een conflict in de wildgroei aan eenmanszaken in de
onderwijsondersteuningssector en kan de minister uitleggen welke stappen
hij neemt om de ongereguleerde groei in te perken?
Antwoord:
Wij vinden het belangrijk dat scholen, bij het inschakelen van externe
hulp, ervan uit kunnen gaan dat dit ondersteuning van goede kwaliteit
tegen een redelijke prijs is. Op dit moment verkennen wij hoe de
ondersteuningsstructuur voor scholen in het funderend onderwijs kan
worden verbeterd. Begin 2025 sturen wij uw Kamer hier een brief over.
Hierbij geldt dat de ondersteuningsstructuur van scholen valt onder de
verantwoordelijkheid van de staatssecretaris.
Vragen van het lid Eerdmans, B.J. (JA21)
Vraagnummer: 83
Vraag:
Wat zijn volgens de minister de gevolgen van de afbouw van het regionaal
investeringsfonds mbo (RIF) naar 0?
Antwoord:
In het mbo werken onderwijsinstellingen voortdurend samen met het
(regionale) bedrijfsleven. Goede en structurele samenwerking tussen
onderwijs en bedrijfsleven is de kern van het mbo en gebeurt op vele
plekken doorlopend, ook zonder (RIF) subsidie. Sinds 2014 hebben we dit
een (tijdelijke) impuls gegeven via het Regionaal Investeringsfonds. Met
de afbouw van het RIF zijn er minder middelen beschikbaar om nieuwe
regionale samenwerkingsverbanden op te zetten. De komende jaren lopen er
nog verschillende programma’s om extra te blijven investeren in
regionale samenwerking. Bijvoorbeeld vanuit diverse Nationaal
Groeifondsprogramma’s, zoals de LLO-katalysator en opschalen
publiek-private samenwerking. Daarnaast kunnen mbo instellingen vanuit
de lumpsum de samenwerking met het bedrijfsleven vormgeven en
financieren. Deze programma’s lopen, net zoals het RIF zelf, de komende
jaren nog door, tot en met ten minste 2027. Dit geeft onderwijs en
bedrijfsleven de tijd om de opgebouwde samenwerking structureel te
borgen. Na 2027 is het aan onderwijs en bedrijfsleven om de samenwerking
voort te zetten zonder deze subsidie. Nieuwe projecten dienen dan uit
reguliere financiering te komen.
Vraagnummer: 84
Vraag:
JA21 vindt het onbegrijpelijk dat een stichting (als) ‘na de oorlog’,
een toonaangevende organisatie voor holocaust educatie en antisemitisme
bestrijding, per 1 jan 2025 subsidie dreigt te verliezen. Kan JA21 van
de minister de toezegging krijgen dat deze subsidie wel gewaarborgd zal
blijven?
Antwoord:
Het kabinet zet stevig in op antisemitismebestrijding en
Holocausteducatie. Zo geven we middels het Nationaal Plan Versterking
Holocausteducatie een impuls aan kennis en bewustwording over de
Holocaust in de onderwijssector en maatschappijbreed. Gastsprekers
vormen daar een belangrijk onderdeel van.
Stichting Na de Oorlog heeft in 2023 een eenmalige subsidie gekregen die
dit jaar is afgelopen. Met de eenmalige subsidie zijn veel gastsprekers
opgeleid waar het onderwijs nog jaren van kan profiteren. Daarnaast zet
het kabinet middels de invulling van het amendement Ceder dat na de
begrotingsbehandeling 2024 is aangenomen, in op ondersteuning aan
docenten bij het voeren van moeilijke gesprekken in de klas, met
nadrukkelijke aandacht voor antisemitisme.
Vanuit het Nationaal Plan en de kabinetsbrede Strategie Bestrijding
Antisemitisme blijven we komende jaren scherp kijken waar versterkingen
nodig zijn.