[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden

Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2024 (wijziging samenhangende met Najaarsnota)

Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden

Nummer: 2024D48938, datum: 2024-12-12, bijgewerkt: 2024-12-12 15:36, versie: 2

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen: Bijlagen:

Onderdeel van kamerstukdossier 36625 VIII-3 Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2024 (wijziging samenhangende met Najaarsnota).

Onderdeel van zaak 2024Z18736:

Onderdeel van zaak 2024Z20722:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


36 625 VIII Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2024 (wijziging samenhangende met Najaarsnota)

Nr. 3 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 12 december 2024

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

De vragen zijn op 5 december 2024 voorgelegd aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Bij brief van 10 december 2024 zijn ze door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beantwoord.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Bromet

Adjunct-griffier van de commissie,
Bosnjakovic

Vragen en antwoorden

1

Waar wordt het saldo van mee- en tegenvallers aan toegevoegd op de OCW-begroting voor 2025?

Het saldo van mee- en tegenvallers op de OCW-begroting vormt onderdeel van de eindejaarsmarge. Per saldo onderuitputting aan het einde van het jaar kan in principe tot een maximum van 1% van de totale OCW-begroting worden meegenomen naar het volgende begrotingsjaar. Een eventueel surplus boven deze 1% komt ten gunste van het generale beeld. Bij Voorjaarsnota 2025 wordt besloten over het toevoegen en inzetten van de eindejaarsmarge uit 2024.

2

Zijn er bepaalde trends aan te wijzen voor het ondervragen en overvragen van subsidies?

De aard en context van elke subsidie is verschillend. Kaders en plafonds voor subsidieregelingen worden doorlopend herijkt, bijvoorbeeld op basis van ervaringsgegevens zoals grote over- of ondervraag in het voorgaande jaar. Mede daardoor zien we dat over- en ondervraag en de gekoppelde onderuitputting van budgetten door de jaren heen vaak op steeds verschillende regelingen plaatsvindt. Een algemene trend is wel dat tekorten op de arbeidsmarkt leiden tot een grotere kans op onderuitputting.

3

Wat zijn de oorzaken van de niet bestede middelen voor School en Omgeving?

De middelen voor School en Omgeving zijn niet volledig besteed omdat er minder aanvragen zijn ingediend dan waar budget beschikbaar voor was. Scholen hebben in 2023 en 2024 relatief terughoudend aangevraagd, dit kwam met name omdat de regeling nog complex was en de middelen incidenteel waren. Scholen willen graag een structurele uitbreiding van de schooldag aanbieden. Inmiddels is de regeling herzien en vereenvoudigd en is er vanuit scholen meer belangstelling om mee te doen.

4

Hoe verklaart u de lagere uitgaven voor het Masterplan basisvaardigheden, in een tijd dat het nog lang niet over de hele linie op orde is met de basisvaardigheden van de Nederlandse jongeren?

Er is sprake van een meevaller op het budget voor de prioriteitsscholen voor de regeling Basisvaardigheden, omdat het aantal prioriteitsscholen dat in aanmerking komt voor tijdvak 2 lager is dan eerder geraamd. Achteraf is gebleken dat er minder prioriteitsscholen zijn aangemerkt door de Inspectie van het Onderwijs dan vooraf geraamd. Deze meevaller op het budget voor de prioriteitsscholen kan niet worden ingezet voor de reguliere scholen, zoals vermeld in de regeling Basisvaardigheden.

5

Hoe verklaart u dat uit het onderzoek TIMSS1 2023 van de International Association for the Evaluation of Educational Achievement (IEA) bleek dat Nederlandse leerlingen internationaal gezien bovengemiddeld presteren op rekenen-wiskunde en zaakvakken en zijn hier ook lessen uit te trekken voor ons onderwijs in lezen en schrijven?

Het is goed nieuws dat Nederlandse leerlingen in groep 6 internationaal bovengemiddeld presteren voor rekenen-wiskunde. Het rapport van TIMSS-2023 geeft daar geen verklaringen voor, dat maakt het lastig om de resultaten gefundeerd te kunnen duiden. Wel wordt in het TIMSS-rapport een verband gelegd tussen goede prestaties op rekenen en wiskunde en een duidelijke uitleg en een gevoel van verbondenheid en erbij horen bij leerlingen. Een goede uitleg, in het bijzonder expliciete directe instructie, is een bewezen kenmerk van effectief onderwijs. Ook het onderwijs in lezen en schrijven is daarbij gebaat. Het is ook bekend dat sociale veiligheid een voorwaarde is voor goede leerprestaties, dat geldt ook voor de prestaties op lezen en schrijven. Dit onderstreept nog eens dat het ook voor de leerprestaties belangrijk is om te werken aan sociale veiligheid, één van de prioritaire thema’s van het Herstelplan kwaliteit onderwijs.

6

Wat kan ons onderwijs leren van de top-3 volgens TIMSS 2023, die bestaat uit Singapore, Taiwan en ex aequo Zuid-Korea en Hongkong?

We leren graag van goede buitenlandse voorbeelden en van internationaal vergelijkend onderzoek (zoals TIMMS) en delen hierbij ook onze eigen ervaringen. Daarom nemen de ambtenaren van OCW regelmatig deel aan verschillende internationale gremia waarin uitkomsten van internationaal vergelijkbare onderzoeken en rapportages zowel methodologisch als inhoudelijk worden geduid. Hierbij wordt veel gekeken naar landen met een vergelijkbaar onderwijsstelsel. In het nationale rapport van TIMSS wordt de vergelijking dan ook gemaakt met zes Europese landen met een vergelijkbaar onderwijssysteem en in mindere mate met de landen uit de top-3. In de Europese vergelijking doet Engeland het beter. Voor ons een goed voorbeeld als het gaat om het stimuleren van evidence-informed onderwijs, waar wij stevig op inzetten om de prestaties in lezen, schrijven en rekenen te verbeteren.

7

Hoe verklaart u de stijging van de kosten voor het structureel financieren van devices, van jaarlijks € 84 miljoen voor het voortgezet onderwijs en € 110 miljoen voor het primair onderwijs, zoals de toenmalige minister Slob deze nog in 2021 inschatte2, naar € 201 miljoen voor het voortgezet onderwijs en naar € 516 miljoen voor het primair en voortgezet onderwijs samen, voor het onderbrengen van devices onder de Wet Gratis Schoolboeken, zoals u dit op 23 september 2024 antwoordde op schriftelijke vragen van het lid Pijpelink3?

De nieuwe berekening is tot stand gekomen op basis van het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs (prognose), de gemiddelde prijs van een laptop die wordt gebruikt door middelbare scholieren en het beheer van deze laptops. Waar de oude berekening kijkt naar enkel eenmalige minimale aanschafkosten van een device, wordt inmiddels vaak gerekend met pakketprijzen (of ‘abonnementen’).

OCW hanteert bij deze indicatie het bedrag van een gemiddelde pakketprijs (voor beheer- en aanschafkosten) van een device van € 213 per leerling per jaar. Daarbij is uitgegaan van marktconforme informatie en daadwerkelijk gemaakte kosten door scholen. De kosten kunnen overigens van school tot school verschillen, daarom is uitgegaan van een gemiddelde.

8

Houden uw kostenramingen voor het onderbrengen van devices bij de Wet Gratis Schoolboeken rekening met de levensduur en restwaarde van de devices, ervan uitgaande dat devices met een langere levensduur op termijn lagere kosten met zich meebrengen, zodat u een langetermijnvisie heeft toegepast, of zijn uw berekeningen gebaseerd op enkel de aanschafprijs?

In de nieuwe berekening heeft OCW gewerkt met een gemiddelde pakketprijs voor een device van € 213 per leerling per jaar. Hierin zit een bedrag voor de aanschaf en een bedrag voor beheer van de devices.

9

Kunt u inzicht geven in de mogelijke financiële besparingen die voortkomen uit een uniforme, landelijke inkoop van devices, ook als u hierbij rekening houdt met lagere kosten voor IT-ondersteuning voor scholen, door gestandaardiseerd beheer?

De nieuwe berekening is gebaseerd op gegevens van devices en ondersteuning die landelijk wordt ingekocht door SIVON. Dat is een coöperatie van schoolbesturen. Daarom zijn er ten aanzien van deze berekening geen financiële besparingen meer mogelijk.

10

Klopt het beeld van de recent gepubliceerde International Computer and Information Literacy Study 2023 van de IEA, mede gefinancierd door de Europese Commissie, dat Nederland, samen met Azerbeidzjan, als enige Europese land geen beleid heeft voor bekostiging van ICT-middelen in het onderwijs door de Rijksoverheid?

Nee, ieder land kent een eigen inrichting van het onderwijs, de bekostiging en het onderwijsbeleid. In Nederland krijgen scholen in het primair en voortgezet onderwijs bekostiging van de overheid, waar zij zelf leermiddelen en ICT-middelen van aanschaffen passend bij de eigen onderwijsvisie, doelgroep en hun financiële ruimte. De Rijksoverheid schaft zelf geen ICT-middelen voor scholen aan. Wel faciliteert en stimuleert OCW een doordachte en gezamenlijke inkoop door scholen en schoolbesturen, onder meer door ondersteuning via Kennisnet en SIVON. Vanuit het Nationaal Groeifonds worden diverse programma’s gefinancierd die een betere ontwikkeling én gebruik van digitale leermiddelen stimuleert. Ook ondersteunt SZW via gemeenten en stichtingen ouders die dit niet kunnen betalen met de aanschaf van een device, zodat deze leerlingen digitale leermiddelen kunnen gebruiken.

11

Bestaan er goede voorbeelden uit andere Europese landen van bekostiging van ICT-middelen in het onderwijs door de Rijksoverheid waarvan Nederland kan leren?

Om zicht te krijgen op wat Nederland van andere landen op dit terrein kan leren, wordt deelgenomen aan de internationale vergelijkende studie OECD Policy Survey on School Education in the Digital Age. In deze studie en bijbehorende Country Review wordt dieper ingegaan op hoe verschillende landen omgaan met de ondersteuning van scholen bij de inzet van ICT-middelen. De resultaten van deze studie worden in 2025 verwacht.

12

In hoeverre zou de voucherregeling uit Wallonië, waar ouders ondersteund worden bij de aanschaf van digitale leermiddelen, tevens toepasbaar zijn in de Nederlandse onderwijspraktijk?

De voucherregeling voor ouders past niet bij de Nederlandse onderwijspraktijk. In Nederland schaffen scholen (digitale) leermiddelen aan, in het voortgezet onderwijs is dat wettelijk geregeld middels de Wet Gratis Schoolboeken.

Er zijn diverse regelingen in Wallonië en het is niet duidelijk op welke regeling hiermee gedoeld wordt. Zo is niet bekend of het bedoeld is voor alle ouders of specifiek voor ouders die extra ondersteuning nodig hebben. In Nederland schaffen scholen - en niet ouders - (digitale) leermiddelen aan. Dit is wettelijk geregeld via de Wet Gratis Schoolboeken (WGS). Devices vallen niet onder de definitie van gratis leermiddelen volgens de WGS, omdat dit elektronische informatiedragers zijn en geen leermiddelen.

13

In hoeverre geeft de wet u zeggenschap bij de voorgenomen sluitingen van zulke basisscholen als De Driehoek in Griendtsveen en De Driemaster in Nijmegen?

De wet bepaalt dat schoolbesturen beslissen over de sluiting van scholen, met inachtneming van de rol van de medezeggenschap hierbij. Besturen kunnen goede redenen hebben om een school te sluiten, bijvoorbeeld vanwege dalende leerlingaantallen of kwaliteitsoverwegingen. Het is aan het bestuur om daarin afwegingen te maken. In de wet is wel vastgelegd aan welke norm minimaal moet worden voldaan om voor bekostiging in aanmerking te blijven komen. Als scholen minstens drie jaar achter elkaar onder de norm zakken dan wordt de bekostiging in principe beëindigd, tenzij er een beroep op een uitzonderingsgrond wordt gedaan. In uiterste gevallen bestaat daarnaast de discretionaire bevoegdheid om een school die onder de norm zit te blijven bekostigen, maar daarvoor geldt dat die alleen kan worden gebruikt bij een verzoek van het bevoegd gezag.

14

Hoe verklaart u de verlaging van de bijdrage aan de medeoverheden van Caribisch Nederland?

Het totale budget voor onderwijs in Caribisch Nederland wordt met deze wijziging niet verlaagd. In de tweede suppletoire begroting worden ieder jaar middelen van het financiële instrument bijdrage medeoverheden CN overgeboekt naar andere financiële instrumenten. Dit is een technische mutatie die wordt gedaan omdat het niet mogelijk is om bij CN vooraf een goede inschatting te maken of de middelen via bekostiging, subsidies, opdrachten of een bijdrage aan medeoverheden zullen worden uitgegeven. Dit wordt gedurende het jaar duidelijk. Vanaf het financiële instrument bijdrage medeoverheden worden de middelen overgeboekt naar het financiële instrument waar de daadwerkelijke realisatie plaatsvindt. Die overboekingen leiden tot de verlaging van het budget op het financiële instrument ‘bijdrage aan medeoverheden van CN’ en de verhoging van de budgetten op de financiële instrumenten waarnaar het is overgeboekt. In 2024 is € 1,5 miljoen overgeboekt naar het opdrachtenbudget voor CN. Daarnaast is in totaal € 0,2 miljoen overgeboekt naar het financiële instrument bekostiging Caribisch Nederland op artikel 1 en datzelfde instrument op artikel 3.

15

Wat zijn de oorzaken van de niet gerealiseerde uitgaven op de
subsidieregelingen Verzuim en onderwijszorgarrangementen,
Bewegingsonderwijs en het programmabudget van de Gelijke Kansen Alliantie?

De subsidieregeling in het kader van Verzuim en onderwijszorgarrangementen betreft de regeling ‘Ondersteuning en preventie thuiszittende jongeren’. Met deze regeling wordt tegemoet gekomen aan een wens van de Kamer om geld toe te kennen voor initiatieven die thuiszitters helpen om zich weer te kunnen ontwikkelen. Zoals genoemd in de Kamerbrief van 11 juli 2024 moest er eerst verkend worden wat de beste invulling van het budget is. De regeling wordt in de eerste helft van 2025 gepubliceerd.

Van de subsidieregeling innovatie bewegingsonderwijs is alleen de activiteitenperiode verlengd van 31 juli 2023 tot 31 juli 2024. Dit leidde niet tot uitgaven in 2024. De regeling was bedoeld ter stimulans voor scholen om zich voor te bereiden op de wettelijke norm voor het geven van twee uur bewegingsonderwijs. Deze norm geldt vanaf schooljaar 2023/2024. In afwachting van de evaluatie van de regeling waren de middelen nog niet opnieuw bestemd. Het resterende budget is opgenomen in de subsidietaakstelling.

Voor het programmabudget van de Gelijke Kansen Alliantie kon er niet tijdig een verlenging van het beleidskader worden ontwikkeld. Hierdoor was het niet mogelijk om het beschikbare budget voor 2024 aan dit beleidsdoel te besteden, en vielen deze middelen eenmalig vrij.

16

Welke trends en ontwikkelingen zijn er in algemene zin zichtbaar bij de subsidieaanvragen? Welke subsidies worden overvraagd, welke ondervraagd en zijn er verschillen tussen jaren?

Zie antwoorden op onder andere vragen 2, 3 en 15.

17

Hoe verklaart u vanuit doelmatigheidsoverwegingen dat het programma Onderwijshuisvesting en het Innovatieprogramma, waarin vanuit het Nationaal Groeifonds € 483,7 miljoen wordt geïnvesteerd (waarvan € 359,5 miljoen voorwaardelijk is toegekend), niet is bedoeld voor de schoolgebouwen, maar voor kennis waar het werkveld niet op zit te wachten?

Ten eerste denk ik dat het werkveld, in tegenstelling tot uw aanname, wel op beide programma’s zit te wachten. Beide programma’s zijn mede op initiatief van het veld tot stand gekomen. Het ministerie van OCW is samen met de PO-Raad, VO-raad en de VNG verantwoordelijk voor de inhoudelijke sturing. Met behulp van een Community of Practice en een klankbordgroep wordt geborgd dat de programma’s blijven aansluiten bij de behoeften van het werkveld.

Ten tweede hebben zowel het programma Onderwijshuisvesting als het Innovatieprogramma als doel om de onderwijshuisvestingsopgave doelmatiger aan te pakken en tegelijkertijd te komen tot gebouwen met een hogere kwaliteit. Gemeenten ontvangen middelen voor de bouw van scholen uit het gemeentefonds. De middelen van het Innovatieprogramma vanuit het Nationaal Groeifonds worden in aanvulling hierop ingezet voor innovatie en kwaliteitsverhoging in 132 bouwprojecten. De middelen uit het Innovatieprogramma zijn dus ook bedoeld voor schoolgebouwen. Met behulp van het programma Onderwijshuisvesting wordt de opgedane kennis breder gedeeld. Alle bouw- en renovatieprojecten hebben daardoor voordeel van de kennis die wordt ontwikkeld.

18

Klopt het beeld dat het geld in het Innovatieprogramma is bedoeld voor extra doelen, bovenop een basis die gemeenten zelf moeten leggen (maar niet voor betaald worden), maar niet elke gemeente (en dus niet alle schoolgaande kinderen) hiervan kunnen profiteren doordat gemeenten die met veel eigen geld een betere uitgangspositie hebben, meer kans maken op een bijdrage voor extra doelen zodat het daarbij de verschillen tussen gemeenten vergroot?

Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het verstrekken van voldoende financiering voor onderwijshuisvesting, waarvoor zij bekostiging uit het gemeentefonds ontvangen. Met het Innovatieprogramma Onderwijshuisvesting kunnen we leren hoe sneller, beter en kostenefficiënter schoolgebouwen gerealiseerd kunnen worden. We leren van daadwerkelijk uit te voeren scholenbouwprojecten door straks op aanvraag subsidie beschikbaar te stellen aan schoolbesturen voor proces- en productinnovatie en voor aanvullende maatregelen om te komen tot een schoolgebouw dat voldoet aan hogere kwaliteitseisen. De bouwprojecten die voor subsidie in aanmerking kunnen komen, zijn bouwprojecten waarvoor reeds een voorziening is toegekend en derhalve regulier worden gefinancierd. Het is de bedoeling dat gemeenten in leerlabs met elkaar samenwerken door minstens met één andere gemeente en minstens twee schoolbesturen een subsidieaanvraag te doen voor drie projecten. Door de binnen het Innovatieprogramma opgedane kennis breed beschikbaar te stellen via een open kennisinfrastructuur kunnen straks alle scholen en gemeenten profiteren. Lokale verschillen tussen gemeenten worden hierin geadresseerd.

19

Kunt u kwantificeren in hoeverre het programma Onderwijshuisvesting en het Innovatieprogramma voorzien in voldoende basisbekostiging voor een gezonde en veilige werkplek voor de schoolgaande kinderen en jongeren?

Schoolbesturen en gemeenten zijn verantwoordelijk voor onderwijshuisvesting. Ze ontvangen hiervoor middelen vanuit de reguliere bekostiging en het gemeentefonds. Zij kunnen hierin hun eigen beleidskeuzes maken. Zoals in antwoord op vraag 17 en 18 is toegelicht, worden de middelen van het programma Onderwijshuisvesting en het Innovatieprogramma in aanvulling op de genoemde middelen ingezet om te zorgen voor innovatie, kwaliteitsverhoging, standaardisering, professionalisering en kennisuitwisseling.

20

In hoeverre leiden de bezuinigingen op Kennisnet, die teruglopen van € 25,1 miljoen in 2024 tot slechts € 13 miljoen in 2027, wetende dat deze organisatie scholen ondersteunt bij het beheer en toepassing van die digitale leermiddelen, tot onvoldoende ondersteuning voor scholen bij de aanschaf en het beheer van devices die goed zijn te beheren en veilig zijn te gebruiken?

In het genoemde bedrag van € 25,1 miljoen in 2024 is ook de meerjarige projectsubsidie aan Kennisnet van €11,7 miljoen voor de ontwikkeling van de Dienst Veilig Internet opgenomen. Deze projectsubsidie is in 2027 afgelopen. Met Kennisnet en SIVON wordt verkend of, en zo ja hoe, deze dienst Veilig Internet in de toekomst de basis kan vormen van een veilige infrastructuur. Uw Kamer is hierover geïnformeerd via de brief Digitalisering en leermiddelen in het funderend onderwijs van 22 november 2024.

De daadwerkelijke taakstelling op Kennisnet bedraagt dus € 6 miljoen. Dit wordt op twee manieren ingevuld. Ten eerste wordt de budgettaire ruimte van € 4 miljoen ingezet. Er is ruimte omdat de beschikbare middelen op de begroting hoger zijn dan de daadwerkelijk aanvraag van Kennisnet. Dit heeft dus geen effect op de huidige ondersteuningsstructuur van scholen. Ten tweede wordt vanaf 2027 uitgegaan van een besparing van € 2 miljoen op de instellingssubsidie van Kennisnet. Hierna resteert € 13 miljoen. Deze besparing van € 2 miljoen vraagt een aantal scherpe keuzes, tot 2027 hebben we de tijd om dit goed in te vullen. Met Kennisnet en andere relevante partijen (zoals de sectorraden) wordt het gesprek gevoerd om samen de prioriteiten te bepalen voor een zo doelmatig en doeltreffend mogelijke inzet van de middelen.

21

Op grond van welke overwegingen worden wel de PO-Raad, VO-raad en de VNG4 betrokken bij het programma Onderwijshuisvesting en het Innovatieprogramma, maar niet Bouwstenen voor Sociaal, die het werkveld vertegenwoordigt en zicht heeft op uitvoering, doelmatigheid van de uitvoering en de integrale oplossingen?

De PO-Raad, VO-raad en VNG zijn de vertegenwoordigende organen voor de scholen in het funderend onderwijs en gemeenten, en daarmee voor de partijen die verantwoordelijk zijn voor de schoolgebouwen. Zij hebben een breed draagvlak in de sector en vertegenwoordigen het gehele veld. Zodoende werkt het ministerie van OCW al jaren nauw met hen samen op het dossier onderwijshuisvesting. Zij zijn betrokken bij de aansturing van het programma Onderwijshuisvesting en hebben als mede-indiener van het Innovatieprogramma Onderwijshuisvesting daarin een belangrijke rol. Dat wil niet zeggen dat andere partijen uit het veld niet bij beide programma’s worden betrokken. Zo kan bijvoorbeeld eenieder zich aanmelden voor de Community of Practice, waarin professionals uit verschillende disciplines samen worden gebracht om kennis te delen en op de hoogte te blijven van alle ontwikkelingen. Daarnaast worden periodiek regiobijeenkomsten georganiseerd waar OCW in gesprek gaat met diverse organisaties zoals scholen, gemeenten, marktpartijen en lobby- en netwerkpartijen (zoals Bouwstenen voor Sociaal). Ook hebben diverse organisaties meegewerkt aan de ontwikkeling van de leerlabs binnen het Innovatieprogramma.

22

Hoeveel geld krijgt elke gemeente de komende vier jaar jaarlijks in het gemeentefonds voor onderwijshuisvesting in het po5, vo6 en onderwijshuisvesting voor lichamelijke opvoeding?

Het gemeentefonds is een verdeelmodel en geen financieringsmodel. Hoeveel geld gemeenten uit het gemeentefonds krijgen is afhankelijk van hun objectieve kenmerken (maatstaven) en de lokale belastingcapaciteit. Maatstaven gerelateerd aan het onderwijs zijn onder andere: jongeren, leerlingen in het voortgezet onderwijs en leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs.

Middelen uit het gemeentefonds zijn niet geoormerkt en dus vrij besteedbaar. Dit geeft gemeenten de vrijheid om eigen beleidsdoelstellingen te formuleren en de middelen volgens die beleidsdoelstellingen uit te geven, zoals bijvoorbeeld aan onderwijshuisvesting of onderwijshuisvesting voor lichamelijke opvoeding. Daarnaast stelt deze beleidsvrijheid gemeenten in staat een integrale aanpak te vormen op thema’s en domeinen die breder zijn dan onderwijshuisvesting en aansluiten bij de lokale behoefte.

23

Hoeveel kost het een school voor voortgezet onderwijs gemiddeld extra om te werken met brede brugklassen in plaats van met homogene brugklassen?

Het is onduidelijk in hoeverre brede brugklassen structureel tot hogere kosten leiden zodra ze volledig zijn ingebed in het schoolsysteem. Het kostenverschil tussen brede brugklassen en homogene brugklassen zal per school variëren. Brede brugklassen kunnen met name extra kosten met zich meebrengen door de grotere behoefte aan differentiatie in de klas. Dit kan, afhankelijk van de gekozen didactische aanpak, vragen om extra tijd en middelen voor docenten, mogelijk kleinere klassen en meer aandacht voor leerlingbegeleiding. Daarnaast is vaak scholing nodig om docenten voor te bereiden op het omgaan met niveauverschillen, en scholen moeten mogelijk investeren in nieuw lesmateriaal of de ontwikkeling daarvan. De kosten hangen ook af van de ervaring van de school. Een school of docent die al langer werkt met brede brugklassen zal minder kosten of extra inspanning hieraan hebben dan een school die hiermee net is gestart.

24

Wat zijn de oorzaken van de niet gerealiseerde uitgaven op de subsidieregelingen Doorstroom vmbo-havo/mbo, curriculumherziening en digitale geletterdheid?

In 2023 vond de evaluatie van de subsidieregeling Doorstroom vmbo-havo/mbo plaats, uw Kamer is hierover geïnformeerd bij de brief van 21 december 2023 (Kamerstukken II 2023/2024, 31293-711). Deze evaluatie diende als basis voor de nieuw op te stellen regeling, als vervolg op de in 2023 aflopende regeling, omdat uit de evaluatie zou blijken welke maatregelen het meest effectief waren geweest. In 2024 was het de bedoeling deze nieuwe subsidieregeling hiervoor te schrijven, het bleek echter niet haalbaar om deze regeling tijdig te ontwikkelen. Hierdoor was het niet mogelijk het beschikbare budget hiervoor te besteden, en vielen deze middelen vrij. De beschikbare budgetten voor curriculumherziening en digitale geletterdheid konden in 2024 eveneens niet volledig besteed worden, met name vanwege de langere doorlooptijd die gepaard gaat met het invoeren van de herziene kerndoelen en het curriculumtraject.

25

Hoe verhoudt de ophoging van het verplichtingenbudget van de subsidie voor Maatschappelijke Diensttijd in 2024 zich tot de afbouw van het programma als gevolg van de aangekondigde bezuinigingen uit het Hoofdlijnenakkoord?

Er is geen verband tussen de ophoging van het verplichtingenbudget van de subsidie MDT in 2024 en de afbouw van het programma als gevolg van de aangekondigde bezuinigingen uit het hoofdlijnenakkoord.

De ophoging van het verplichtingenbudget was nodig om voldoende verplichtingenruimte te hebben voor de verplichtingen die in 2024 worden aangegaan. Voor de subsidieregeling MDT geldt namelijk dat het hele subsidiebudget in 2024 beschikt en verplicht wordt. De daadwerkelijke betalingen vinden plaats over een periode van drie jaar.

26

Waarvoor is de ophoging van het verplichtingenbudget van de subsidieregeling Basisvaardigheden bedoeld?

Voor de subsidieregeling Basisvaardigheden geldt dat de uitbetalingen deels in latere jaren plaatsvinden, maar al in 2024 beschikt en verplicht worden. Hiertoe is het verplichtingenbudget opgehoogd, zodat voldoende verplichtingenruimte beschikbaar is om deze aan te kunnen gaan.

27

Waarom waren er minder middelen nodig voor de uitvoering van het monitoringsprogramma Basisvaardigheden?

Bij totstandkoming van het Regeerakkoord Rutte IV zijn middelen geraamd voor de monitoring basisvaardigheden. In de praktijk blijken de benodigde middelen lager dan oorspronkelijk geraamd.

28

Kunt u uiteenzetten welke mogelijkheden er zoal op scholen voor voortgezet onderwijs zijn geschapen met de subsidie voor praktijkgerichte programma’s, sinds deze subsidie bestaat?

Na een pilot van vier jaar, die in 2020 is gestart met ruim 150 scholen, is in augustus 2024 het praktijkgerichte programma voor het vmbo wettelijk vastgesteld als een vrijwillig examenvak voor de gemengde leerweg (gl) en de theoretische leerweg (tl).

 

Door het praktijkgerichte karakter van dit vak draagt het bij aan een betere doorstroom van het vmbo naar mbo en havo, de oriëntatie op de arbeidsmarkt, inclusief de tekortsectoren, en de waardering van het vmbo. Omdat het praktijkgerichte programma een nieuw soort schoolvak is, en een andere manier van werken van docenten en hun leerlingen vraagt, is het belangrijk om vmbo-scholen te helpen om dit vak volwaardig neer te zetten. Daarvoor is een subsidie ingericht waarmee gl- en tl-scholen opstartkosten kunnen aanvragen (€ 25.000) en tl-scholen tevens een tegemoetkoming voor de hogere kosten van praktijkgericht onderwijs kunnen aanvragen (€ 50.000). Dit geld stelt scholen bijvoorbeeld in staat om docenten tijd te geven om het vak te ontwerpen en in te richten zodat het past in hun context of om de benodigde materialen aan te schaffen om praktijkgericht te kunnen werken. Zo is het nodig om een netwerk op te bouwen met instellingen en bedrijven en zijn realistische opdrachten nodig, waarmee leerlingen zich een goed beeld van de vervolgopleidingen of arbeidsmarkt kunnen vormen.

 

Het animo voor de eerste ronde van de subsidie in 2024 was zeer groot. Ruim 400 vmbo-scholen hebben de subsidie aangevraagd. Daarvan hebben 358 scholen de subsidie daadwerkelijk gekregen. Er volgt nog een subsidieronde in 2025 en een subsidieronde in 2026 zodat vmbo-scholen die nu buiten de boot zijn gevallen en scholen die later wilden starten de kans hebben om het praktijkgerichte programma volwaardig te ontwikkelen en daarna aan te bieden. De subsidieregeling hiervoor is reeds gepubliceerd in de Staatscourant.

29

Wat is de oorzaak van het verlagen van de verplichtingenstanden van de instrumenten Doorstroom beroepskolom, Regionale Meld- en Coördinatiefunctie en het Regionaal Investeringsfonds op artikel 4?

Er zijn verschillende oorzaken waarom verplichtingenstanden op de instrumenten doorstroom beroepskolom (€ 18,5 miljoen), Regionale Meld- en Coördinatiefunctie (RMC’s) (€ 15,9 miljoen) en Regionaal Investeringsfonds (RIF) (€ 15,0 miljoen) in 2024 zijn verlaagd. De verplichtingen zijn verlaagd omdat de raming naar beneden is bijgesteld, er worden minder verplichtingen aangegaan dan in eerste instantie was verwacht conform de regeling.

  1. De verplichtingenstand voor de RMC’s is verlaagd vanwege het uitstel van het Wetsvoorstel van school naar duurzaam werk.

  2. De verplichtingenstand voor de Regeling doorstroom beroepskolom is verlaagd vanwege de verlaging van het subsidieplafond voor de invulling van de generieke subsidietaakstelling uit het hoofdlijnenakkoord.

  3. De verplichtingenstand voor het RIF is verlaagd vanwege minder goedgekeurde aanvragen dan verwacht conform de regeling.

30

Bij welke overige subsidies op artikel 4 wordt de verplichtingenstand verlaagd en wat is daarvan de oorzaak?

De verplichtingenstand is verlaagd bij het instrument overige subsidies, omdat meerjarige projectsubsidies voor onder andere cyberveiligheid en expertise- en kennispunten in het mbo in voorgaande jaren al meerjarig verplicht zijn. Hierdoor is de verplichtingenstand in 2024 niet volledig benut en kan deze worden verlaagd met € 10,5 miljoen.

31

Op welke onderdelen op artikel 6 zijn, naast de krimpmiddelen, doorgeschoven naar de rijksbijdragebrief 2025 en wat zijn de bedragen per onderdeel?

De onderdelen die zijn verschoven van de eerste rijksbijdragebrief 2025 (verplicht in 2024) naar de tweede rijksbijdragebrief 2025 (te verplichten in 2025) betreffen krimp/vitale regio’s fase 2 (€ 25,0 miljoen), bindend studieadvies (€ 6,6 miljoen), macrodoelmatigheid (€ 2,2 miljoen), Europese universiteiten allianties (€ 2,2 miljoen), medezeggenschap (€ 1,8 miljoen), pilot hybride docenten (€ 1,0 miljoen), opleidingsscholen (€ 0,9 miljoen), flexstuderen (€ 0,7 miljoen), toelatingstoetsen Pabo (€ 0,6 miljoen), herijking kennisbasis lerarenopleidingen (€ 0,5 miljoen) en diverse kleinere posten. Voor sommige van deze onderdelen, waaronder krimp, moeten de plannen nog ontvangen en beoordeeld worden. Voor andere onderdelen, zoals flexstuderen en de Europese universiteiten allianties, is het definitieve aantal deelnemers nog niet bekend of is de toekenning en verdeling pas bepaald nadat de eerste rijksbijdragebrief al was verzonden (medezeggenschap, herijking kennisbasis lerarenopleidingen).

32

Welke vorderingen heeft u inmiddels weten te boeken bij het nieuw leven inblazen van het professioneel statuut en het zoeken naar aanvullende mogelijkheden om de autonomie van individuele leraren te vergroten, zoals de Kamer u op 2 april 2024 heeft verzocht met het aannemen van de motie van de leden Pijpelink en Soepboer7?

Naar aanleiding van deze motie is er een onderzoek gedaan naar het gebruik van het professioneel statuut. Het onderzoek wordt met de lerarenbrief naar de Kamer gestuurd. Uw Kamer zal in de brief verder worden geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek en de vervolgacties.

33

Wanneer kan de Kamer het minstens vijftien jaar durend noodplan tegen het lerarentekort verwachten, waar de Kamer op 23 januari 2024 om had gevraagd met het aannemen van de motie van het lid Pijpelink8?

In het hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma heeft dit kabinet aangekondigd te komen met een meerjarig Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs.

Breder dan in de motie, werkt het kabinet hiermee aan de basis voor kwalitatief goed onderwijs. Het borgen van voldoende en kwalitatief goed onderwijspersoneel is daarin een van de drie pijlers. Zoals in de brief van 25 november jl. staat, trekken we samen met alle betrokkenen in het onderwijs op, zodat we van het onderwijs weer een sector kunnen maken waar mensen graag gaan en blijven werken en die goed onderwijs levert voor ieder kind en elke jongere. In het voorjaar 2025 informeren wij uw Kamer over het Herstelplan.

34

Uit welke meerjarige verplichtingen bestaat de culturele basisinfrastructuur 2025-2028 en welke bedragen horen daarbij?

De budgetten voor de culturele basisinfrastructuur 2025-2028 (instellingen en fondsen) zijn tot en met 2028 juridisch verplicht. Het moment van juridisch verplichten gaat vooraf aan het kalenderjaar waarop de bekostiging betrekking heeft. Hieronder is de totale verplichting voor de culturele basisinfrastructuur 2025-2028 weergegeven, waarvoor de verplichtingen in boekjaar 2024 zijn aangegaan. In de 2e suppletoire begroting 2024 is de verplichtingenruimte voor het gehele artikel per saldo verhoogd met € 324,1 miljoen. Het grootste deel betreft het verhogen van de verplichtingenruimte om deze passend te maken voor alle meerjarige verplichtingen die in 2024 zijn aangegaan voor de culturele basisinfrastructuur 2025-2028.

Bedragen x €1.000 Totale verplichting aangegaan in 2024
Culturele basisinfrastructuur vierjaarlijkse instellingen 1.061.517
Culturele basisinfrastructuur vierjaarlijkse fondsen 1.297.056
Totale verplichting culturele basisinfrastructuur 2025-2028 2.358.573
35

Hoeveel budget uit de niet verplichte Ster-inkomsten wordt gebruikt om de al gemaakte uitvoeringskosten voor het plan sociale veiligheid te vergoeden?

De uitvoeringskosten voor het plan van aanpak sociale veiligheid die worden betaald uit niet verplichte Ster-inkomsten bedragen voor 2024 € 2,8 miljoen.

Uw Kamer heeft op 5 december de motie van het lid van Zanten aangenomen die de regering verzoekt om de eenmalige investering voor het plan van aanpak sociale veiligheid in te trekken. Binnenkort wordt uw Kamer geïnformeerd over de manier waarop we uitvoering gaan geven aan deze motie.

36

Hoe verklaart u dat de uitbreidingen van de basisdienstverlening aan zowel het moederdepartement als voor de overige ministeries leiden tot zo'n onverminderd omvangrijke mate waarin DUO9 externen inhuurt?

De uitbreidingen van de basisdienstverlening aan zowel het moederdepartement als voor de overige ministeries bestaan uit een diverse omzet categorieën zoals herinvoering basisbeurs, Werk aan Uitvoering, beleidsopdrachten en overige. De stijging van de personele kosten hangt samen met de bovengenoemde uitbreidingen van de basisdienstverlening aan zowel het moederdepartement als voor de overige ministeries. De invulling van deze additionele dienstverlening vindt vooral plaats door externe inhuur, omdat deze additionele dienstverlening tijdelijk van aard is, waardoor de organisatie flexibel blijft in haar personele inzet.


  1. TIMSS: Trends in International Mathematics and Science Study↩︎

  2. Kamerstuk 35 925 VIII, nr. 146, antwoord op vraag 22↩︎

  3. Parlisnummer: 2024D34428, antwoord op vraag 9↩︎

  4. VNG: Vereniging van Nederlandse Gemeenten↩︎

  5. po: primair onderwijs↩︎

  6. vo: voortgezet onderwijs↩︎

  7. Kamerstuk 27 923, nr. 465↩︎

  8. Kamerstuk 36 410 VIII, nr. 60↩︎

  9. DUO: Dienst Uitvoering Onderwijs↩︎