Nota naar aanleiding van het verslag
Wijziging van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening en oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen in verband met het op onderdelen in balans brengen van deze wetten tussen bestaanszekerheid, re-integratie en handhaving (Participatiewet in balans)
Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag
Nummer: 2024D50179, datum: 2024-12-17, bijgewerkt: 2024-12-17 14:21, versie: 2
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: J.N.J. Nobel, staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Onderdeel van zaak 2024Z11437:
- Indiener: C.J. Schouten, minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Onderdeel van zaak 2024Z21258:
- Indiener: J.N.J. Nobel, staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- : Wijziging van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening en oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen in verband met het op onderdelen in balans brengen van deze wetten tussen bestaanszekerheid, re-integratie en handhaving (36582) (Plenair debat (tweeminutendebat)), TK
- 2024-07-02 15:00: Procedures en brieven SZW (Procedurevergadering), vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- 2024-07-03 14:45: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2024-09-18 14:00: Wijziging van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening en oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen in verband met het op onderdelen in balans brengen van deze wetten tussen bestaanszekerheid, re-integratie en handhaving (Participatiewet in balans) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- 2024-12-17 16:30: Procedures en brieven SZW (Procedurevergadering), vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
- 2024-12-19 14:30: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (🔗 origineel)
36 582 Wijziging van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen in verband met het op onderdelen in balans brengen van deze wetten tussen bestaanszekerheid, re-integratie en handhaving (Participatiewet in balans)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 17 december 2024
Inhoudsopgave
I. Algemeen deel
Inleiding
Doelen en uitgangspunten
Inleiding
Opzet van het programma
Doelen van dit wetsvoorstel
Bijbehorende dilemma’s en risico’s
Samenhang met andere trajecten
Rechtszekerheid, doelmatig vangnetkarakter van de bijstand en ruimte voor de uitvoering
Inleiding
Harmonisatie aanvullende bijstand voor jongeren tot 21 jaar (artikel 20 Pw)
Giften (artikel 31, tweede lid, onderdeel m, en artikel 39, eerste lid, Pw)
Vermogen (artikel 34 Pw)
Maatwerkmogelijkheid bij de vierwekenzoektermijn voor jongeren tot 27 jaar in kwetsbare situaties (artikel 41, elfde lid, Pw)
Afwijken van het principe aanvraagdatum is ingangsdatum: bijstand met terugwerkende kracht (artikel 44, vijfde lid, Pw)
Gezamenlijke huishouding (artikel 3, vierde lid, Pw)
Bijstandsnorm (alleenwonende) alleenstaande bijstandsgerechtigde met niet-rechthebbende partner (artikel 24 Pw)
Bijstandsnorm alleenstaande ouder zonder ALO-kop (artikel 24a, Pw)
Onverwijld de mogelijkheid bieden tot het indienen van een aanvraag na melding (artikel 41, twaalfde lid, Pw)
Gelijkstelling aanvraag bijstand, Bbz, IOAW of IOAZ (artikel 43, zesde lid, Pw)
Stimulans tot re-integratie, passend bij de heterogene doelgroep
Inleiding
Verruiming van de bijverdiengrenzen (nieuw artikel 34a Pw)
Verhoging bestaanszekerheid voor de bijverdienende bijstandsgerechtigde - Inleiding
Versoepelen aanvraagprocedure (artikelen 17 en 43a Pw)
(Automatisch) verrekenen van inkomsten uit arbeid op basis van gegevens uit de Polisadministratie (artikel 31, tweede lid, onder g en artikel 32, tweede en vijfde lid, Pw)
Vereenvoudiging verrekenen vakantiebijslag, keuzebudget en eindejaarsuitkering (artikel 32 Pw)
Invoering bufferbudget (artikel 34b Pw)
Een breder perspectief op participatie, met daarbij passende, reële, verplichtingen en gedifferentieerde handhaving
Inleiding en probleemschets.
Een generieke participatieplicht en maatschappelijke participatie (artikelen 9, 18, 18b Pw)
Ruimte voor het eigenstandig vormgeven van maatschappelijke participatie (artikel 9, achtste lid, Pw)
Ondersteuning bij maatschappelijke participatie (artikelen 8a en 10 Pw)
Verruiming tijdelijke ontheffingen (artikel 9, tweede lid, Pw)
Een gedifferentieerd maatregelenbeleid (artikelen 18 en 18b Pw)
Ruimte voor mantelzorg (artikel 3, tweede lid, en artikel 33, zesde lid, Pw)
Verbreding van het experimenteerartikel (artikel 83 Pw)
IOAW, IOAZ en Bbz
Regeldruk
Financiële gevolgen
Uitvoering, monitoring en evaluatie
Consultatie
Overige
Overgangsrecht
Inwerkingtreding
I. Algemeen deel
1. Inleiding
Vraag 1
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie stellen dat iedereen bestaanszekerheid verdient. Helaas voorziet de Participatiewet hier vaak niet in. Mensen komen niet rond van hun uitkering, worden bij voorbaat behandeld als fraudeur en hebben vaak weinig perspectief. Deze leden zijn van mening dat mensen rond moeten kunnen komen van hun primaire inkomen, in plaats van een te lage uitkering of te laag loon en daarnaast van ingewikkelde en onvoorspelbare toeslagen en regelingen. Naar mening van deze leden is het verhogen van het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen de snelste manier om de bestaanszekerheid van grote groepen mensen in Nederland te verbeteren. Deelt de regering deze visie? Waarom wel of niet?
Het kabinet wil de bestaanszekerheid van mensen vergroten. Hierbij wordt niet gekozen voor een verhoging van het wettelijk minimumloon. Een belangrijke overweging hierbij is dat het minimumloon in de afgelopen tijd al aanzienlijk is verhoogd. Per 1 januari 2023 is het minimumloon bijzonder verhoogd met 8,05% (10,15% inclusief halfjaarlijkse indexatie). En per 1 januari 2024 is het minimumuurloon ingevoerd. Deze wijziging betekende een verhoging voor minimumloonverdieners in sectoren met een normale arbeidsduur van meer dan 36 uur per week. Het kabinet vindt de nadelen van een verdere verhoging van het minimumloon te groot. Zo’n verhoging zou de werkgeverslasten op minimumloonniveau nog verder verhogen en de arbeidsdeelname van mensen aan de basis van de arbeidsmarkt verder bemoeilijken. Bovendien zou een verdere verhoging opnieuw budgettaire gevolgen hebben.
In 2025 kiest het kabinet wel voor versterking van bestaanszekerheid met verhoging en vereenvoudiging van de huurtoeslag, verhoging van het kindgebonden budget en lastenverlichting via een verlaagde nieuwe eerste schijf. Daarnaast maakt het kabinet de financiering van gratis schoolmaaltijden structureel en heeft het kabinet middelen gereserveerd voor een energiefonds dat steun biedt aan huishoudens die hun energierekening niet kunnen betalen. Het kabinet wil daarnaast sociale zekerheid, toeslagen en inkomstenbelasting hervormen. We starten hiervoor een hervormingsagenda met drie doelen 1) inkomensondersteuning moet zekerheid bieden, 2) inkomensondersteuning moet makkelijk te begrijpen zijn en 3) (meer) werken moet lonen. Bij de hervorming vindt het kabinet het onder andere belangrijk dat het Rijk de inkomensbasis goed regelt. Hiervoor schenkt het kabinet waar nodig aandacht aan de relatie tussen het toeslagen- en belastingstelsel, het minimumloon en de sociale zekerheid.
Vraag 2
Hoewel de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie de opvatting delen dat de Participatiewet in 2015 is ingevoerd met als doel een sluitend vangnet te bieden voor burgers, moet de samenleving constateren dat de Participatiewet hier niet in slaagt en dat de wet vaak zeer hard uitpakt voor mensen. De regering merkt terecht op dat de overheid strak op de regels let en daarbij voorbijgaat aan mensen, met schrijnende situaties als de genoemde ‘boodschappenaffaire’ tot gevolg.
De harde werking van de Participatiewet komt volgens de regering zowel naar voren uit gesprekken met bijstandsgerechtigden als uit gesprekken met professionals uit de uitvoering. In hoeverre deelt de regering de opvatting van deze leden dat dit laat zien dat het fundament waarop de Participatiewet is gebouwd volstrekt ongeschikt is voor hetgeen een sociaal vangnet zou moeten doen, namelijk het bieden van bestaanszekerheid? Acht de regering net als deze leden het risico aanzienlijk dat wanneer de systematiek van de Participatiewet in stand wordt gelaten, de problemen niet fundamenteel worden opgelost? Op welke termijn gaat de regering aan de slag met de fundamentele herziening van de Participatiewet?
Uit verschillende onderzoeken en uit signalen van gemeenten en ervaringsdeskundigen blijkt dat de Participatiewet uit balans is. De Participatiewet wordt ervaren als een (te) complexe wet. Dit zorgt voor onzekerheid over rechten en plichten, met onbedoelde fouten tot gevolg. Ook leidt het ertoe dat mensen de stap naar werk niet zetten. De Participatiewet moet begrijpelijk en voorspelbaar zijn. Op basis van de wet moet rekening gehouden kunnen worden met individuele mogelijkheden en omstandigheden. Het fundament is dus inderdaad toe aan een herziening. Dat is volgens het kabinet de noodzakelijke vervolgstap bij het in balans brengen van de wet.
Zoals ook aangegeven in de memorie van toelichting1 zijn onder het vorige kabinet de voorbereidingen voor het opbouwen van een nieuwe wet gestart in spoor 2 van het programma Participatiewet in Balans. Hierbij wordt onder andere in kaart gebracht hoe mensen beter ondersteund kunnen worden naar participatie Specifiek wordt nagedacht over opties om mensen zonder of met beperkt arbeidsvermogen die nu bijstand ontvangen, beter te ondersteunen, zoals de onafhankelijke commissie voor de toekomst van het arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) adviseerde.2
Het uitgangspunt van de herziening is de met gemeenten en andere partijen opgestelde probleemanalyse, die dit najaar met uw Kamer wordt gedeeld. De planning is erop gericht om de nieuwe beleidstheorie en de beleidsopties in het eerste kwartaal van 2025 met uw Kamer te delen. Daarbij geldt dat de budgettaire kaders in acht worden genomen. Hierover ga ik graag in debat met de Kamer. De uitkomst daarvan leidt tot het verder uitwerken van opties en het schrijven van een wetsvoorstel voor een nieuwe Participatiewet.
Vraag 3
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat wie moet leven van het sociaal minimum te maken heeft met zeer veel verschillende inkomensbronnen, die men niet zelden zelf en proactief moet opsporen. Te denken valt onder andere aan de bijstand, de aanvullende bijstand, kindregelingen, gemeentelijke armoederegelingen en het aanvragen van eventuele kwijtscheldingen en toeslagen.
Zelfs wanneer het sociaal minimum toereikend zou zijn om van te leven - hetgeen niet het geval is, zoals de Commissie sociaal minimum heeft geconcludeerd – vergt het een enorm complexe administratie om het sociaal minimum bijeen te harken. Kan de regering uitsplitsen hoeveel verschillende inkomensbronnen verschillende huishoudtypes die vanuit de Participatiewet leven op het sociaal minimum moeten aanboren om tot het sociaal minimum te komen? Kan de regering hierbij een variëteit van huishoudsamenstellingen presenteren, met zowel alleenstaanden als koppels, met en zonder kind(eren)?
De voorbeeldbegrotingen3 van de Commissie sociaal minimum geven inzicht in de verschillende inkomsten uit landelijke regelingen waar een huishoudens met inkomen op het sociaal minimum mogelijk recht op heeft. Zowel alleenstaanden en paren hebben in 2024 mogelijk recht op de volgende inkomensbronnen: minimumuitkering, zorgtoeslag en huurtoeslag. Daarnaast heeft een huishouden met minderjarige kinderen recht op kinderbijslag en kindgebonden budget.
Een minimumuitkering is de verzamelnaam voor verschillende uitkeringen op de hoogte van het sociaal minimum. De Commissie sociaal minimum noemt als belangrijkste: de bijstandsuitkering, de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (aio) voor gepensioneerden die recht op AOW hebben of een onvolledige AOW-opbouw en de toeslagenwetuitkering, die mensen met een uitkering vanuit het UWV aanvult tot het sociaal minimum. Het recht op deze inkomensbronnen is afhankelijk van verschillende voorwaarden zoals huishoudsamenstelling, vermogen en woonsituatie.
In aanvulling op de landelijke inkomensregelingen bestaan ook regelingen en voorzieningen op grond van de individuele bijzondere bijstand, lokale minimaregelingen van gemeenten en ondersteuning door maatschappelijke partijen als de Voedselbanken, het Nederlandse Rode Kruis en de SAM&-partijen. Het kabinet heeft geen volledig overzicht van deze regelingen. Het precieze aanbod en de voorwaarden van deze regelingen kan lokaal sterk verschillen.
Vraag 4
De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Deze leden zijn blij dat met dit wetsvoorstel van een ander mensbeeld wordt uitgegaan, van vertrouwen in plaats van wantrouwen. Want dat is hard nodig. Deze leden wijzen erop dat bestaanszekerheid, het recht op sociale zekerheid en het recht op bijstand, (sociale) grondrechten zijn. Het recht op bijstand, werd met de Algemene bijstandswet (de voorloper van de Participatiewet), in 1965 door toenmalig minister Marga Klompé ingevoerd. De gedachte hierbij was dat met het recht op bijstand mensen zonder inkomen niet langer afhankelijk waren van liefdadigheid. Deze wet werd als een grote verworvenheid gezien. Deze leden vinden het in dit perspectief gezien niet goed uit te leggen dat in de huidige Participatiewet juist drempels opgeworpen zijn om mensen zo min mogelijk, zo moeilijk mogelijk en zo snel mogelijk geen recht op bestaanszekerheid te bieden.
Naar het oordeel van de leden van de NSC-fractie is te lang de focus gelegd op alleen betaald werk en op een tegenprestatie en te weinig op meedoen en het begeleiden van mensen naar het kunnen meedoen in de samenleving. Hierdoor richtten gemeenten die de Participatiewet moeten uitvoeren zich vooral op kansrijke mensen die relatief makkelijk naar werk begeleid kunnen worden.
De leden van de NSC-fractie benadrukken in dit verband het belang van spoor 2 en 3: er zijn fundamentele keuzes nodig om ervoor te zorgen dat er reëel perspectief is op een sprong uit de armoede, bijvoorbeeld door het recht op beschut werk niet te verliezen als er een kans is om een banenafspraak te bemachtigen. Het hebben van vangnetten is belangrijk bij een doelgroep die vaak al veel tegenslagen heeft gehad.
De leden van de NSC-fractie verwijzen hierbij naar onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) uit 2023, waaruit blijkt dat mensen met een bijstandsuitkering vaak met een stapeling van problemen te maken hebben, waardoor zij minder actief kunnen meedoen in de samenleving en zich hierdoor vaker eenzaam voelen.4 Uit dit onderzoek komt ook naar voren dat veel bijstandsgerechtigden die al langere tijd afhankelijk zijn van een bijstandsuitkering geen ondersteuning (meer) krijgen vanuit het sociaal domein. Een deel van de bijstandsgerechtigden kan, eventueel met ondersteuning, weer aan het werk, maar een aanzienlijk deel heeft problemen waardoor een betaalde baan niet realistisch is. Daarom vinden deze leden dat er vanuit de Participatiewet ook aandacht moet zijn voor ondersteuning die niet direct gericht is op het krijgen van betaald werk, of op alternatieve vormen van werk, zoals vrijwilligerswerk. Het SCP concludeert in haar onderzoek dat de Participatiewet beter moet aansluiten bij wat bijstandsgerechtigden nodig hebben om volwaardig mee te kunnen doen in de samenleving. Hiervoor is een betere afstemming nodig tussen wetten en maatregelen. Zo zou de aanpak vanuit de Participatiewet meer in lijn moeten worden gebracht met die van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), waar meer aandacht is voor de vraag achter de vraag. Kan de regering aangeven in hoeverre er in dit wetsvoorstel concreet voor wordt gezorgd dat deze aandacht voor de vraag achter de vraag geborgd is? Immers het gaat hier niet alleen om regelgeving, maar ook om een cultuurverandering. Hoe denkt de regering deze op korte termijn te realiseren?
De regering constateert dat de leden van de NSC-fractie de stelling van de regering onderschrijven dat (directe) uitstroom naar betaald werk niet voor iedere bijstandsgerechtigde een reële mogelijkheid is. Andere vormen van participatie kunnen een belangrijke stap richting betaald werk zijn. Soms zijn andere vormen van participatie het hoogst haalbare (maatschappelijke participatie).
De leden van de NSC-fractie vragen in hoeverre in voorliggend wetsvoorstel wordt gezorgd voor borging van de aandacht voor de vraag achter de vraag. De regering veronderstelt dat de leden hiermee bedoelen dat in de dienstverlening meer rekening wordt gehouden met de verschillende situaties, achtergronden, capaciteiten en behoeftes van de doelgroep. Gemeenten krijgen met het wetsvoorstel de opdracht om bij verordening regels te stellen voor ondersteuning bij maatschappelijk participatie.
Daarin kan een gemeente bijvoorbeeld ook een relatie leggen met de Wmo 2015. De beleidsdoelstellingen van de Participatiewet en de Wmo 2015 liggen in elkaars verlengde en versterken elkaar. Door de uitvoering van zowel de Participatiewet als de Wmo 2015 op lokaal niveau kan integraal sociaal beleid worden gevoerd. Doordat gemeenten dit in hun verordening moeten vastleggen, wordt op lokaal niveau aan de bijstandsgerechtigde duidelijkheid geboden over wat deze van de gemeente kan verwachten. Om de verdere beleidsvorming op het terrein van maatschappelijke participatie te ondersteunen, bevat het wetsvoorstel ook een voorstel om de mogelijkheden tot experimenteren binnen dit kader te verbreden. Maatschappelijke participatie kan op verschillende manieren worden ingevuld. Toch zijn er situaties denkbaar dat zelfs dat tijdelijk teveel gevraagd is. De menselijke maat is ook bij het verlenen van tijdelijke ontheffingen de norm. Naast de mogelijkheid om een bijstandsgerechtigde tijdelijk te ontheffen van de arbeidsverplichting, wordt het mogelijk om betrokkene tijdelijk te ontheffen van de re-integratieverplichting en van de verplichting tot maatschappelijke participatie.
In spoor 3 van het programma Participatiewet in Balans wordt gewerkt aan het versterken van de vakkundigheid van de uitvoering en waar nodig de door de leden van de NSC-fractie genoemde cultuurverandering. In antwoord op vraag 8 over de drie sporen van het programma Participatiewet in Balans gaat de regering hier nader op in.
Vraag 5
Onderhavig wetsvoorstel maakt deel uit van een breder programma Participatiewet in balans. De leden van de NSC-fractie merken op dat het programma begint met een passend perspectief op werk en participatie. Participatie is echter breder dan alleen betaald werk, zo vinden deze leden. Het gaat erom dat je kunt meedoen in de maatschappij. Dat kan ook door andere vormen van wederkerigheid. Hoe denkt de regering deze vormen van participatie met dit wetsvoorstel te kunnen stimuleren?
De leden van de NSC-fractie vragen hoe de regering denkt andere vormen van participatie (dan betaald werk) te kunnen stimuleren. De regering benadrukt dat hoofddoel van de Participatiewet arbeidsinschakeling is. Dat blijft zo en wordt ook gestimuleerd. Directe uitstroom naar betaald werk is echter niet voor iedere bijstandsgerechtigde een reële optie. Andere vormen van participatie kunnen een belangrijke bijdrage leveren op de route naar betaald werk. En voor sommige mensen is maatschappelijke participatie het hoogst haalbare. In aanvulling op wat in het voorgaande antwoord al over maatschappelijke participatie is aangegeven, merkt de regering op dat een bijstandsgerechtigde zelf een initiatief kan nemen tot maatschappelijke participatie. De regering verwacht dat het initiatief en de betrokkenheid van de persoon bij het invullen van zijn eigen participatie bijdraagt aan de invulling van de generieke participatieplicht.
Daarnaast kan maatschappelijke participatie als re-integratievoorziening worden aangeboden aan bijstandsgerechtigden die kunnen re-integreren op de arbeidsmarkt. Ook aan bijstandsgerechtigden die nog niet toe zijn aan betaald werk kan maatschappelijke participatie worden aangeboden. Gemeenten kunnen hierover afspraken maken met een bijstandsgerechtigde. De bijstandsgerechtigde is verplicht gemaakte afspraken na te komen.
Vraag 6
De leden van de NSC-fractie merken op dat de Commissie sociaal minimum de aanbeveling doet om te zorgen voor een realistisch activeringsbeleid met soepele overgangen tussen uitkering en werk, onder andere door de bijverdiengrenzen en de bijverdienperiode te verruimen, en door inkomenszekerheid te garanderen als mensen weer terugvallen in een uitkering. Kan de regering de garantie geven dat mensen niet in inkomen achteruitgaan wanneer zij (deels) aan het werk gaan?
Een belangrijke aanbeveling van de Commissie sociaal minimum is het “in de wet verankeren dat de regering elke vier jaar een commissie instelt die – met behulp van de expertise van SCP, Nibud en CBS – advies geeft over periodieke herijking van het sociaal minimum.” In het Programmaplan Participatiewet in balans lezen de leden van de NSC-fractie niets over een dergelijke verankering in de wet.5 Kan de regering dit alsnog opnemen in het programma?
In dit wetsvoorstel worden verschillende voorstellen gedaan die bijdragen aan het oplossen van de financiële problemen waar bijstandsgerechtigden mee te maken kunnen krijgen als ze deeltijd gaan werken en hun inkomsten uit werk aangevuld worden met de bijstand, waaronder het verruimen van de bijverdiengrenzen en het eenvoudiger maken van het verreken van inkomsten uit arbeid met een uitkering. De vraag of mensen die (meer) gaan werken er gegarandeerd op vooruitgaan kan niet eenduidig beantwoord worden. Ruwweg gaan mensen er bij het aanvaarden van werk op WML vanuit de bijstandsuitkering er 6% tot 39% op voorruit6. Of mensen er daadwerkelijk op voorruit gaan hangt af van een aantal factoren zoals de huishoudsituatie en woonsituatie. Zoals aantal samenwonenden kostendelers, of het aantal kinderen. Evenals het gebruik en de voorwaarden van aanvullende gemeentelijke regelingen. De garantie dat iemand er gegarandeerd op vooruitgaan kan daarom niet gegeven worden, echter zal dit voor de meeste mensen wel opgaan.
In antwoord op vraag 47 wordt hier meer in detail op ingegaan. Mensen die deels werken en afhankelijk blijven van een bijstandsuitkering kunnen komen in aanmerking voor een vrijlating van arbeidsinkomsten voor de duur van in beginsel 12 maanden waardoor zij er (beperkt) op vooruitgegaan. Daarnaast heeft het kabinet de ambitie om de inkomensondersteuning te vereenvoudigen. Het kabinet start hiervoor een hervormingsagenda met drie doelen. Inkomensondersteuning moet zekerheid bieden en gemakkelijk te begrijpen zijn. En (meer) werken moet lonen. De marginale druk moet omlaag, omdat we iedereen nodig hebben op de arbeidsmarkt.7
Het opvolgen van de aanbeveling van het Commissie sociaal minimum van het wettelijk verankeren van de periodieke herijking maakt geen onderdeel uit van het wetsvoorstel Participatiewet in balans. Donderdag 17 oktober hebben CBS, SCP en Nibud een nieuwe gezamenlijke armoededefinitie gepubliceerd.8 Iedere vier jaar zal het pakket aan basisbehoeften en de bijbehorende minimumbedragen die ten grondslag liggen de armoedegrens worden herijkt.
De regering komt eind 2024 met een reflectie op deze nieuwe armoededefinitie. Daarin zal ook het advies over de periode herijking worden meegenomen.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de voorgestelde wijziging van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen in verband met het op onderdelen in balans brengen van deze wetten tussen bestaanszekerheid, re-integratie en handhaving. Deze leden delen de doelstelling van de regering om de bestaande hardheden van de Participatiewet zoveel mogelijk weg te nemen door vertrouwen en de menselijke maat centraal te stellen. Wel hebben zij nog enkele vragen over het wetsvoorstel.
Vraag 7
De leden van de BBB-fractie lezen in de memorie van toelichting: “Het vertrouwen tussen burger en overheid vormt in de ogen van de regering de basis voor het goed functioneren van de democratische rechtstaat, waarin de rechten en plichten van een individuele burger uiteindelijk het uitgangspunt dienen te zijn”. Deze leden vragen de regering in hoeverre het begrip ‘vertrouwen’ verankerd is in de Participatiewet, en wanneer dit niet het geval is, hoe dit wordt verankerd in de uitvoering van deze maatregelen.
Bij het opstellen van dit wetsvoorstel is vertrouwen in de burger één van de uitgangspunten geweest. Dit betekent dat de overheid vertrouwen heeft in bijstandsgerechtigden en uitgaat van de juiste intenties van bijstandsgerechtigden. Het betekent ook dat de Rijksoverheid vertrouwen heeft in gemeenten en de Sociale Verzekeringsbank bij de uitvoering van de wet: de professionals maken de juiste afweging. Tot slot beoogt het wetsvoorstel er aan bij te dragen dat het vertrouwen van de bijstandsgerechtigden in de overheid wordt hersteld.
Uitgaan van vertrouwen uit zich in de wijzigingsvoorstellen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen, bijvoorbeeld rondom de vrijlating van giften en de aanpassing van het maatregelenbeleid. Daarnaast wordt in het implementatietraject van dit wetsvoorstel en in spoor 3, waarin de vakkundigheid van de professionals centraal staat, aandacht besteed aan het uitgaan van vertrouwen bij de uitvoering van de Participatiewet.
Vraag 8
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden vinden het belangrijk dat er nu stevige stappen gezet worden tot enerzijds vereenvoudiging van de Participatiewet en anderzijds het oplossen van bepaalde hardheden. Dit voorstel behelst één van de 3 sporen hiertoe, maar deze leden vinden het belangrijk dat ook de andere sporen niet stilliggen, aangezien deze wet er al een tijd ligt. Zij vragen of de regering kan aangeven hoe het tempo en de inhoud van de drie verschillende sporen zich inmiddels tot elkaar verhouden. Zij vragen of het spoor van cultuurverandering bijvoorbeeld snel genoeg gaat om gemeenten op een goede manier te faciliteren invulling te geven aan bepaalde ‘vrijheden’ die mogelijk gemaakt worden. Ook vragen zij hoe het staat met het spoor om te komen tot een nieuwe wet en wat daarvan de actuele planning is.
Het huidige wetsvoorstel ligt nu bij uw Kamer. Dit wetsvoorstel bevat voorstellen op korte termijn door te voeren zijn. Op de langere termijn ligt de nadruk op de meer fundamentele herzieningen (spoor 2) en het verankeren van de cultuuromslag (spoor 3), die nu al is ingezet. Het doel is dat alle sporen complementair werken, maar ze volgen elk hun eigen tijdslijn.
Spoor 2
Zoals aangegeven in het programmaplan Participatiewet in
balans9, dat in december 2023 aan uw
Kamer is verzonden, is het naast dit wetsvoorstel nodig om ook meer
fundamenteel naar de Participatiewet te kijken. Dat wordt gedaan in
spoor 2 van het programma. De eerste stap was het opstellen van een
probleemanalyse, samen met gemeenten, ervaringsdeskundigen en andere
partijen. Deze is inmiddels afgerond en wordt dit najaar met uw Kamer
gedeeld, begeleid door een voortgangsbrief.
Op basis van deze analyse wordt nu samen met gemeenten gewerkt aan voorstellen om de wet meer fundamenteel te verbeteren. De planning is erop gericht om de uitgewerkte opties om te komen tot een wet die werkt voor mensen in het eerste kwartaal van 2025 met uw Kamer te delen. Daarbij geldt dat de budgettaire kaders in acht worden genomen. Dit leidt tot verder uitgewerkte beleidsopties en daarna tot het opstellen van een nieuwe wet die beter aansluit bij wat mensen nodig hebben.
Spoor 3
Met de cultuurverandering in spoor 3 van het programma Participatiewet in Balans werken we aan een fundamentele verschuiving in de manier waarop uitvoerende professionals, leidinggevenden, beleidsmakers en bestuurders werken en omgaan met de Participatiewet. Deze verandering moet ervoor zorgen dat de uitvoering van de wet mensgerichter, flexibeler en effectiever wordt. De focus verschuift van een regelgerichte benadering naar een werkwijze waarin vertrouwen, maatwerk, en de menselijke maat centraal staan. Samen met de VNG, Divosa, Beroepsvereniging SAM, het European Anti Poverty Network Nederland (EAPN NL), de landelijke Cliëntenraad en Sociaal Werk Nederland worden hier al goede stappen in gezet, maar cultuurveranderingen vergen tijd. De planning voor spoor 3 voor 2024-2025 bevat belangrijke mijlpalen die bijvoorbeeld gericht zijn op het faciliteren van gemeenten met leidraden, kennisdeling en trainingen voor professionals. In april 2024 is de bestuurlijke Leeragenda Participatiewet opgeleverd door de VNG. Hierin staat beschreven wat gemeenten moeten leren om de Participatiewet goed uit te kunnen voeren.
In 2025 worden de eerste resultaten van de projecten verwacht, die zich richten op uitvoerend professionals, leidinggevenden en beleidsmakers. De daadwerkelijke cultuuromslag is een geleidelijke, meerjarige ontwikkeling, vanwege de complexiteit van gedragsverandering binnen organisaties.
Vraag 9
De leden van de CDA-fractie merken op dat onderzoeken op de vraag “heeft u aan de wet voldaan” diep ingrijpen op de privélevens van mensen en dat de middelen die overheden hiertoe hebben stevig zijn. Deze leden vragen de regering in hoeverre ook de andere kant (bescherming van mensen) goed is ingeregeld. Zij vragen waar inwoners terecht kunnen als gemeenten hierin te ver gaan, en of dat alleen bij diezelfde gemeente is, of ook ergens anders. Deze leden benadrukken het belang van laagdrempelige rechtsbescherming voor mensen. Zij moeten te allen tijde ergens terecht kunnen wanneer zij er met degene aan de andere kant van de tafel niet uitkomen.
De regering vindt het belangrijk dat mensen ergens terecht kunnen bij klachten over de wijze waarop een bestuursorgaan zich jegens hen heeft gedragen. Daarom kan iedereen in zo’n situatie een klacht indienen.10 In eerste instantie wordt de klacht ingediend bij het betreffende bestuursorgaan zelf. Na de behandeling van deze klacht11 bestaat de mogelijkheid de ombudsman schriftelijk te verzoeken een onderzoek te starten naar de wijze waarop het bestuursorgaan de klacht heeft behandeld.12 Onder de ombudsman wordt verstaan decentrale ombudsvoorzieningen en de Nationale ombudsman.13 Als er in een concreet geval geen decentrale ombudsvoorziening is, is de Nationale ombudsman bevoegd.14 Op de website van de lokale overheid staat hoe een klacht kan worden ingediend en waar de burger terecht kan (Nationale ombudsman of decentrale ombudsvoorzieningen) indien hij niet tevreden is met de klachtbehandeling. Uiteraard is ook de gang naar de rechter een optie.
Vraag 10
De leden van de CDA-fractie lezen dat gemeenten goed betrokken zijn bij het uitwerken van het voorstel en dat er geen taken voor gemeenten bijkomen. Deze leden vragen de regering of deze conclusie niet iets te snel is, aangezien meer aandacht voor mensen (waar we erg vóór zijn) per definitie meer tijd vraagt en dat ruimer interpreteren ook tot meer discussie kan leiden. Zij zien overigens zulke discussies ook als samen leren in deze cultuurverandering, maar alles bij elkaar kost dit toch echt meer tijd.
De regering kan de leden van de CDA-fractie gedeeltelijk volgen. Dit wetsvoorstel legt geen nieuwe taken neer bij gemeenten. Het uitgangspunt blijft daarmee dat het Rijk de systeemverantwoordelijkheid heeft voor de landelijke kaders en de gemeenten verantwoordelijk zijn voor de decentrale invulling en uitvoering. De gemeenten krijgen met dit wetsvoorstel op onderdelen meer ruimte om bijstandsgerechtigden meer vanuit de menselijke maat te helpen en zo nodig maatwerk toe te passen. Dit kan meer tijd kosten voor gemeenten. Anderzijds worden wijzigingen voorgesteld die zorgen voor een verlichting bij de uitvoering.
Om deze ruimte voor het toepassen van de menselijke maat goed te benutten en de discussies goed te kunnen voeren, wordt zoals de leden van de CDA-fractie opmerken, aandacht besteed aan een cultuurverandering bij gemeenten in spoor 3. Samen met de VNG, Divosa, Beroepsvereniging SAM, het European Anti Poverty Network Nederland (EAPN NL), de landelijke Cliëntenraad en Sociaal Werk Nederland worden hier al goede stappen in gezet, maar cultuurveranderingen vergen tijd. De daadwerkelijke cultuuromslag is daarom een geleidelijke, meerjarige ontwikkeling, vanwege de complexiteit van gedragsverandering binnen organisaties.
Vraag 11
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de Participatiewet in balans, en hebben hier een aantal vragen en opmerkingen over. Deze leden zijn van mening dat de Participatiewet is mislukt. Door mensen met een bijstandsuitkering en die hulp nodig hebben te wantrouwen en dwangmaatregelen te gebruiken om ze op de arbeidsmarkt te krijgen, wordt niemand geholpen en worden ze soms zelfs verder de armoede in geduwd.
De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat, in de ogen van de regering, het vertrouwen tussen burger en overheid de basis is voor het goed functioneren van de democratische rechtstaat, waarin de rechten en plichten van een individuele burger uiteindelijk het uitgangspunt dienen te zijn. Deze leden zien helaas dat de overheid tot heden weinig vertrouwen heeft gehad in mensen die afhankelijk zijn van de Participatiewet. Al zijn een aantal strenge maatregelen versoepelt en geschrapt, er zijn nog steeds hardheden in de wet die mensen die via de Participatiewet hulp zoeken niet zullen helpen. Waarom heeft de regering ervoor gekozen de inlichtingenplicht in stand te houden en om gemeenten de optie te geven bijstandsgerechtigden verantwoording af te laten leggen over giften en hobbymatige verkoop, als hier toch geen inlichtingenplicht voor is? Zal dit niet voor verder wantrouwen en onnodige hardheid zorgen?
Het maatschappelijk draagvlak voor de sociale zekerheid is in hoge mate gebaseerd op het feit dat misbruik en oneigenlijk gebruik waar mogelijk voorkomen wordt. Maatschappelijk gezien wordt verwacht dat teveel verstrekte uitkering teruggevorderd wordt, omdat het gemeenschapsgeld betreft. Voor het draagvlak in de samenleving is het van cruciaal belang dat alleen mensen die het echt nodig hebben bijstand ontvangen. Dit betekent dat bij het bepalen van het recht op bijstand rekening wordt gehouden met andere inkomsten en vermogen. Dit past bij het vangnetkarakter van de bijstand. Hier vloeit de inlichtingenplicht logischerwijs uit voort.
Op dit moment wordt van een bijstandsgerechtigde gevraagd dat elke gift, wordt gemeld. De praktijk laat zien dat giften vrijwel nooit worden gemeld, mede omdat het huidige wettelijk kader onvoldoende helderheid geeft over de vraag of aan de gift bijstandsgerechtelijke consequenties zullen worden verbonden. De regering is daarom van mening dat alleen giften en kostenbesparende bijdragen gemeld dienen te worden, die bij elkaar opgeteld boven 1.200 euro op jaarbasis uitkomen.
De inlichtingenplicht blijft van belang, ongeacht dat giften die te gelde gemaakt kunnen worden tot 1.200 euro niet tot de middelen worden gerekend. Voor deze giften geldt dat het niet melden niet leidt tot een schending van de inlichtingenplicht. Het is aan de bijstandsgerechtigde om bij te houden dat dit grensbedrag binnen het kalenderjaar niet wordt overschreden en dat dit wordt gemeld zodra dit wel het geval is. Gemeenten kunnen de bijstandsgerechtigde altijd vragen inzicht te geven in de door hem ontvangen giften.
Voor wat betreft het melden van hobbymatige verkoop heeft de regering, op basis van gesprekken met de uitvoering, er voor gekozen daar geen wijziging over voor te stellen. Vaste jurisprudentie is dat het niet melden van incidentele verkoop van privé goederen geen schending oplevert van de inlichtingenplicht en geen gevolgen moet hebben voor het recht op bijstand.15 De jurisprudentie vormt een ondergrens. Het codificeren van deze jurisprudentie zou voor de uitvoering bij veel gemeenten een verharding betekenen. Dit ziet de regering als onwenselijk.
Vraag 12
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zijn het eens met de regering dat vertrouwen en de menselijke maat, naast verantwoordelijkheid, centraal moeten staan bij de uitvoering van deze wet. Zij hebben over dit voorstel nog een aantal vragen.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de regering de balans in de Participatiewet wil herstellen door vertrouwen en menselijke maat als centrale begrippen te verankeren in de wet. Deze leden vragen de regering nader in te gaan op het beoogde evenwicht tussen vertrouwen en menselijke maat enerzijds en verantwoordelijkheid en plichten van de burger anderzijds. Hoe ziet de regering dit en hoe is deze balans in de ogen van de regering geborgd in de nieuwe situatie?
De regering vindt het belangrijk dat in de Participatiewet en de uitvoering daarvan wordt uitgegaan van vertrouwen en oog is voor de menselijke maat. Daarbij is aandacht voor de balans van belang . De bijstand blijft een laatste vangnet waarbij van burgers verwacht mag worden dat zij naast de rechten die zij hebben op basis van de Participatiewet, ook aan verplichtingen voldoen om het draagvlak in de maatschappij te blijven behouden. Het is hierbij van belang dat er meer ruimte komt voor de persoonlijke omstandigheden van de bijstandsgerechtigde.
Ook in het maatregelenbeleid is deze balans goed zichtbaar. Het huidige maatregelenbeleid wordt als hardvochtig ervaren en laat weinig tot geen ruimte om rekening te houden met de individuele omstandigheden van mensen. De basis voor dit stelsel is solidariteit en het is belangrijk dat het draagvlak blijft bestaan. Handhaving draagt hieraan bij door te zorgen voor rechtmatig gebruik van sociale zekerheidsgelden. Voorop blijft staan dat bij het niet nakomen van verplichtingen een maatregel volgt. Er gelden immers regels en iedereen heeft zich daaraan te houden. Maar de overheid moet een bewuste keuze maken in de sanctie die opgelegd wordt. Het mag bijvoorbeeld niet zo zijn dat de overheid mensen die onbedoeld een fout maken direct als fraudeur bestempelt.
Zo heeft het kabinet in het Hoofdlijnenakkoord gesteld dat er een recht op vergissen komt en dat een enkele fout niet langer een burger diep in de problemen kan duwen. In de derde voortgangsbrief herijking handhavingsinstrumentarium16 is het vergisrecht nader uitgewerkt. Een sanctie moet passend en evenredig zijn. Dat geldt zowel voor overtredingen van de inlichtingenplicht, waarvoor een boete kan worden opgelegd, als voor het overtreden van andere verplichtingen, waarvoor een maatregel (een tijdelijke, gehele of gedeeltelijke korting op de uitkering) kan worden opgelegd. In de uitvoering moet ruimte zijn om te voorkomen dat de gevolgen van overheidsingrijpen voor mensen onevenredig groot zijn.
Vraag 13
De leden van de SGP-fractie vragen de regering te reflecteren op de historie van de Participatiewet. De regering stelt dat de Participatiewet uit balans is. Hoe heeft dit kunnen ontstaan en hoe had dit voorkomen kunnen of moeten worden? Welke oorzaken liggen ten grondslag hieraan? Gaat het om een constructiefout, verkeerde uitvoering, een combinatie van beide?
De historie van de Participatiewet gaat terug tot de invoering van de Algemene bijstandswet in 1965. Belangrijke elementen uit deze eerste bijstandswet zijn nog steeds onderdeel van de Participatiewet. De bijstand was en is erop gericht ‘de persoon zo mogelijk in staat te stellen zelfstandig in zijn bestaan te voorzien’ en is ‘afgestemd op de omstandigheden en mogelijkheden van persoon en gezin’17. Sindsdien hebben meer dan honderd wijzigingen plaatsgevonden en is de wet enkele keren van naam gewisseld. Elke wijziging had een eigen bedoeling en vond plaats in een politieke en maatschappelijke context die voortdurend wijzigt.
In de afgelopen decennia is het accent verschoven van inkomensbescherming naar activering en wederkerigheid (tegenover het recht op een bijstandsuitkering staan ook verplichtingen). In de verschillende wijzigingen van de wet is er in toenemende mate aandacht geweest voor het vergroten van de verantwoordelijkheid van de bijstandsgerechtigde, voor het voorkomen, opsporen en sanctioneren van bijstandsfraude en van het stimuleren van bijstandsgerechtigden tot het vinden en behouden van betaald werk. In de afgelopen jaren is het inzicht ontstaan dat de Participatiewet, mede in relatie tot andere inkomensvoorzieningen, complex is en het vangnetkarakter een te strikte uitwerking heeft gekregen. Ook is gebleken dat de verplichtingen veel vragen van de betrokken mensen en dat het terugvorderings- en sanctieregime te strikt is vormgegeven. De focus op uitstroom naar betaald werk leidt er toe dat voor een grote groep mensen, waar werk (nog) niet aan de orde is, onvoldoende perspectief wordt geboden om mee te doen in de samenleving.
Een belangrijk inzicht is dat de afzonderlijke elementen van de wet vaak zo bedoeld en logisch zijn, maar in hun samenhang zorgen voor hardheden bij mensen en ongewenste uitkomsten. De conclusie is daarom dat de hoofdelementen van de wet, namelijk het bieden van een inkomenswaarborg, ondersteunen van mensen richting werk en de controle op de aan de rechten verbonden verplichtingen met handhaving als sluitstuk, in hun samenspel uit balans zijn geraakt. Het is achteraf lastig om te zeggen of en hoe dit voorkomen had kunnen worden. Wat voor de regering belangrijk is, is om nu te werken aan oplossingen. Die liggen zowel in het aanpassen van de wetgeving als in het versterken van de vakkundigheid van de uitvoering.
Vraag 14
De leden van de SGP-fractie lezen dat dit wetsvoorstel een eerste stap betreft. Kan de regering dit wetsvoorstel in het brede kader plaatsen? Hoe is bepaald wat onder spoor 1 en onder spoor 2 wordt aangepakt?
In december vorig jaar heeft het vorige Kabinet via het programmaplan Participatiewet in Balans18 geïnformeerd over de aanpak in drie parallelle sporen: 1) direct verbeteren, 2) opnieuw opbouwen en 3) vakmanschap versterken. Met dit wetsvoorstel Participatiewet in balans (spoor 1) zet het kabinet een grote stap naar een vereenvoudigde wet die werken vanuit de menselijke maat en vertrouwen mogelijk maakt. Invoering van deze maatregelen verhelpt of verzacht op korte termijn diverse prangende knelpunten. De wijzigingen die worden voorgesteld, zijn in balans: de regering beoogt zoveel mogelijk stappen te zetten, binnen de budgettaire kaders en vanuit de gedachte dat dit een eerste stap is. Het is een samenhangend pakket met wijzigingen die op relatief korte termijn zijn in te voeren. De meer fundamentele vraagstukken passen daarmee niet in spoor 1 en worden in spoor 2 opgepakt. De beantwoording van de grote vragen, die raken aan de uitgangspunten van de wet, kost tijd. Het gaat om vragen als: wat zijn de mogelijke doelen van een nieuwe wet, welke uitgangspunten en aannames passen daarbij en welke instrumenten kunnen het best worden ingezet om deze doelen te bereiken? Hoe passen deze bij de verschillende doelgroepen zoals ouderen, jongeren en gedeeltelijk arbeidsgeschikten, en hoe verhoudt de wet zich tot het bredere stelsel van de sociale zekerheid en het sociaal domein? Net als bij spoor 1 is gebeurd, vergt dit een gezamenlijke aanpak met alle betrokken partijen.
Vraag 15
De leden van de SGP-fractie ontvangen graag van de regering een overzicht met het tijdpad voor het vervolg, onder spoor 2 en 3, inclusief de te nemen stappen binnen deze sporen.
Spoor 2
De probleemanalyse wordt dit najaar met uw Kamer gedeeld
en de op te stellen nieuwe beleidstheorie en beleidsopties volgen in het
eerste kwartaal van 2025. Zie voor de verdere stappen en de
planning van spoor 2 het antwoord op vraag 8.
Spoor 3
In 2024 zijn in spoor 3 verschillende projecten opgezet
door de VNG, Divosa, SAM en het EAPN NL, zoals de ontwikkeling van
leidraden voor professionals, de opzet van lerende netwerken, en de
inzet van ervaringsdeskundigheid bij gemeenten. Deze projecten moeten in
2025 de eerste resultaten opleveren. In het najaar van 2024 start een
aantal gemeenten met de uitvoering van de bestuurlijke Leeragenda
Participatiewet van de VNG. Gemeenten gaan de komende maanden
gezamenlijk aan de slag bij het uitwerken van handelingsperspectieven
voor de thema’s domein overstijgend werken, inclusief werken, alledaags
maatwerk en kwaliteit, financiën en verantwoording en sturen op
vakmanschap. De handelingsperspectieven die hieruit voortkomen worden
voor alle gemeenten beschikbaar gesteld door de VNG. De
cultuurverandering en professionalisering binnen spoor 3 zijn langer
lopende trajecten, met continue evaluatie en aanpassingen gebaseerd op
praktijkervaringen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel Participatiewet in balans. Deze leden zien dat er met dit wetsvoorstel een belangrijke stap wordt gezet om de onderdelen in de wet die als hard worden ervaren aan te passen, zodat belanghebbenden meer bestaanszekerheid ondervinden, er meer ruimte is voor uitvoerders om belanghebbenden in individuele gevallen te helpen en belanghebbenden beter worden ondersteund richting de arbeidsmarkt. Ten aanzien van de uitwerking van een aantal maatregelen hebben deze leden nog enkele vragen.
Doelen en uitgangspunten
Inleiding
Opzet van het programma
Vraag 16
De leden van de VVD-fractie zouden van de regering graag een toelichting ontvangen op wanneer de Kamer spoor 2 en spoor 3 tegemoet kan zien. Daarbij vragen deze leden of de regering de herziening van beleidsuitgangspunten in spoor 2 op dezelfde koers doorzet als de vorige regering dit van plan was. Zij zijn daarbij in het bijzonder nieuwsgierig naar de uitgangspunten over de integratie van statushouders en de activering naar werk van mensen uit de bijstand.
Spoor 2
Zoals aangegeven in het programmaplan Participatiewet in
balans19, dat in december 2023 aan
uw Kamer is verzonden, is het naast dit wetsvoorstel nodig om ook meer
fundamenteel naar de Participatiewet te kijken. Dat gebeurt in spoor 2
van het programma. Binnen dit spoor worden de uitgangspunten
van de wet tegen het licht gehouden, om een nieuwe basis te leggen. Zo
kan worden toegewerkt naar een vereenvoudigde Participatiewet met meer
oog voor ruimte voor individuele ondersteuningsbehoeften naar
participatie. Het is belangrijk om daarbij rekening te houden met de
verschillende groepen in de Participatiewet en hoe deze mensen zo goed
mogelijk kunnen worden begeleid. Naar werk voor wie dat mogelijk is, of
naar andere vormen van participatie als betaald werk geen optie is. Voor
de regering is het van belang dat niemand aan de kant blijft staan. Dit
geldt ook voor statushouders en bijvoorbeeld voor mensen zonder of met
beperkt arbeidsvermogen. Er wordt goed gekeken naar de beste manier om
hen te ondersteunen naar participatie en in inkomen. In de aangekondigde
brief, zie ook de volgende alinea, wordt hier nader op ingegaan.
De eerste stap was het opstellen van een probleemanalyse, samen met gemeenten, ervaringsdeskundigen en andere partijen. Deze is inmiddels afgerond en wordt dit najaar met uw Kamer gedeeld, begeleid door een voortgangsbrief. In deze brief wordt ook ingegaan op de uitgangspunten die worden gehanteerd bij het vervolg. Zo blijven het vangnetkarakter (alleen mensen die het echt nodig hebben ontvangen bijstand) en het activeringsbeginsel belangrijk. Op basis van de probleemanalyse wordt nu samen met gemeenten gewerkt aan voorstellen om de wet meer fundamenteel te verbeteren. De planning is erop gericht om de uitgewerkte opties voor een wet die werkt voor mensen in het eerste kwartaal van 2025 met uw Kamer te delen. Daarbij geldt dat de budgettaire kaders in acht worden genomen. Dit leidt tot verder uitgewerkte beleidsopties en daarna tot het opstellen van een nieuwe wet die beter aansluit bij wat mensen nodig hebben.
Spoor 3
Spoor 3 is gericht op het bevorderen van vakkundigheid en
cultuurverandering bij gemeenten binnen de huidige kaders. Deze
activiteiten zijn van start gegaan in 2024. In 2024 is de bestuurlijke
Leeragenda Participatiewet opgeleverd door de VNG in samenwerking met
Divosa, SAM en het EAPN NL. In het najaar van 2024 gaan gemeenten
gezamenlijk aan de slag bij het uitwerken van handelingsperspectieven
voor de thema’s domein overstijgend werken, inclusief werken, alledaags
maatwerk en kwaliteit, financiën en verantwoording en sturen op
vakmanschap. Binnen het thema inclusief werken is speciale aandacht voor
de integratie van statushouders. Het activeren van mensen uit de
bijstand wordt hier ook in meegenomen en daar zullen door gemeenten ook
handelingsperspectieven voor ontwikkeld worden. Deze
handelingsperspectieven zullen beschikbaar gesteld worden door de
VNG.
Naast bovengenoemde, volgen er in 2025 resultaten van diverse, lopende projecten, die zich richten op trainingen, leidraden en andere producten voor uitvoerend professionals, beleidsmakers, ervaringsdeskundigen en leidinggevenden. Over spoor 3 zal de Kamer op gepaste momenten geïnformeerd worden over de voortgang.
Vraag 17
De leden van de D66-fractie nemen kennis van het voornemen in de memorie van toelichting om eind 2024 beleidsopties voor verdere herziening van de Participatiewet naar de Kamer te sturen. Kan de regering een tijdlijn schetsen voor sporen 2 en 3 van het programma Participatiewet in Balans?
Spoor 2
De probleemanalyse wordt dit najaar met uw Kamer gedeeld
en de nieuwe beleidstheorie en beleidsopties volgen in het eerste
kwartaal van 2025. Daarna kan het wetstraject starten. Zie voor
de verdere stappen en de planning van spoor 2 het antwoord op vraag
8.
Spoor 3
In 2024 zijn er verschillende projecten opgezet, zoals de
ontwikkeling van leidraden voor professionals, de opzet van lerende
netwerken, en de inzet van ervaringsdeskundigheid bij gemeenten. Deze
projecten moeten in 2025 de eerste resultaten opleveren. Zie voor een
verdere toelichting het antwoord op vraag 8.
Vraag 18
Zoals aangegeven bij de inleiding zijn de leden van de CDA-fractie benieuwd hoe de verschillende sporen op elkaar ingrijpen. Deze leden vragen de regering een totale tijdslijn te schetsen.
De samenhang tussen de sporen zorgt ervoor dat de hervormingen in de Participatiewet zowel op korte termijn (spoor 1) als op langere termijn (spoor 2 en 3) worden aangepakt, met een focus op het verbeteren van de regelgeving, uitvoering en het vertrouwen in de relatie tussen burger en overheid. Dit wetsvoorstel zorgt voor de eerste aanpassingen en legt de basis voor de langere termijn doelstellingen in spoor 2 en 3. Spoor 2 is gericht op fundamentele wetswijzigingen, waarbij inzichten vanuit de praktijk (spoor 3) worden meegenomen. Dit wordt grondig aangepakt en dat kost tijd. Daarom is het belangrijk dat met dit wetsvoorstel al op korte termijn de eerste stappen worden gezet om het voor mensen makkelijker te maken. Spoor 3, dat is gestart in de eerste helft van 2024, ondersteunt de uitvoering van de wet door te focussen op vakkundigheid en cultuurverandering bij gemeenten. Dit spoor voedt zowel de korte termijn aanpassingen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen als de fundamentele herziening in spoor 2 met praktijkervaringen en goede voorbeelden
In het kader van spoor 2 geldt dat de probleemanalyse dit najaar met uw Kamer wordt gedeeld en dat de nieuwe beleidstheorie en beleidsopties in het eerste kwartaal van 2025 volgen. Daarna worden opties verder uitgewerkt en kan het wetstraject starten. Voor spoor 3 geldt dat in 2025 de eerste resultaten van lopende projecten worden verwacht.
Vraag 19
De leden van de ChristenUnie-fractie willen benadrukken dat zij het belangrijk vinden dat er met volle vaart wordt gewerkt aan de fundamentele herziening van de Participatiewet (spoor 2), zodat de knelpunten van de wet en in de praktijk worden opgelost. Zolang die niet zijn opgelost, blijft de bijstand niet voor iedereen toereikend, moeilijk uitvoerbaar, en kan de wet voor complexiteit, onvoorspelbaarheid en hardvochtige effecten zorgen. Bovendien is de ondersteuning van mensen die niet (volledig) betaald aan het werk kunnen nog verre van toereikend. Welke ambities heeft de regering voor deze fundamentele herziening van de Participatiewet? Wanneer kan de Kamer een voorstel van de regering verwachten? Welke ambitie heeft de regering?
Het voorliggende wetsvoorstel is een eerste goede stap naar een vereenvoudigde wet die werkt vanuit vertrouwen en met oog voor de menselijke maat. Daarnaast is het nodig om ook meer fundamenteel naar de Participatiewet te kijken, om de doelen van het programma Participatiewet in balans20 te kunnen behalen:
De wet biedt een passend perspectief op werk en participatie;
De rechten en plichten in de wet zijn begrijpelijk en goed na te leven;
Mensen voelen zich ondersteund door de wet als het gaat om participatie en inkomen;
De wet biedt een doelmatig vangnet: zeker en voorspelbaar;
De wet biedt een toereikend inkomen;
De wet sluit goed aan bij de brede vormgeving van het sociaal domein en het inkomensstelsel.
Daarbij vind ik het van belang dat het voor mensen makkelijker wordt om te participeren. De wet wordt tegen het licht gehouden in spoor 2 van het programma Participatiewet in Balans. De eerste stap was het opstellen van een probleemanalyse, samen met gemeenten, ervaringsdeskundigen en andere partijen. Deze is inmiddels afgerond en wordt dit najaar met uw Kamer gedeeld, begeleid door een voortgangsbrief.
De verdere voorbereidingen voor het opbouwen van een nieuwe wet zijn gestart. Met de probleemanalyse als basis wordt er gewerkt aan voorstellen om de wet fundamenteel te herzien. Zoals ook aangegeven in de memorie van toelichting21 worden in de herziening de volgende vragen beantwoord: wat zijn de mogelijke doelen van een nieuwe wet, welke uitgangspunten en aannames passen daarbij en welke instrumenten kunnen het best worden ingezet om deze doelen te bereiken? Hoe passen deze bij de verschillende doelgroepen zoals ouderen, jongeren en mensen zonder arbeidsvermogen, mensen met een migratieachtergrond en statushouders en hoe verhoudt de wet zich tot het bredere stelsel van de sociale zekerheid en het sociaal domein? De probleemanalyse laat zien dat de wet aan kracht kan winnen door meer te gaan werken vanuit vertrouwen, vanuit inzichten over wat mensen echt helpt. De plek van de Participatiewet als laatste vangnet in de sociale zekerheid die voorziet in een noodzakelijk bestaansminimum blijft behouden. Ook wordt niet losgelaten dat de wet doelmatig moet zijn en dat mensen gestimuleerd worden te gaan werken als dat mogelijk is. Dit blijven ook binnen een nieuwe wet belangrijke principes. Hoe de nieuwe wet er precies uit komt te zien, hangt af van afwegingen die het kabinet graag samen met uw Kamer maakt. Daarbij geldt uiteraard dat de budgettaire kaders in acht worden genomen. De planning is erop gericht om voorstellen om de wet te herzien in het eerste kwartaal van 2025 met uw Kamer te delen. Uiteindelijk zal dit leiden tot een nieuwe wet die beter aansluit bij wat mensen nodig hebben.
Doelen van dit wetsvoorstel
Vraag 20
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat vereenvoudiging terecht een van de doelen van voorliggend wetsvoorstel is. Mensen die leven op het sociaal minimum moeten vaak zeer veel inkomensbronnen aanboren om tot het sociaal minimum te komen. Gemeentelijke armoederegelingen zijn voor veel mensen onmisbaar. Toch bereiken veel van deze regelingen de doelgroep niet, omdat mensen niet weten van het bestaan van bepaalde regelingen, zij niet weten dat zij ervoor in aanmerking komen of omdat het aanvraagproces ingewikkeld is. Gemeenten hebben een belangrijke taak in het bereiken van mensen.
Is de regering het met deze leden eens dat het wenselijk is dat inkomensondersteunende regelingen zoveel mogelijk ambtshalve verstrekt worden aan degenen die daar recht op hebben, zowel binnen als buiten de Participatiewet? Zij hebben hierover nog enkele vragen. Artikel 36, lid 1 van de Participatiewet stelt dat het college van burgemeester en wethouders (het college) op aanvraag een individuele inkomenstoeslag kan verlenen. Iemand die langdurig een laag inkomen heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering moet dus een aanvraag doen bij de gemeente voordat deze persoon een toeslag kan ontvangen. Deelt de regering dat deze eis drempelverhogend is en dat gemeenten dus ook de mogelijkheid moeten hebben om deze toeslag proactief te verstrekken? Is de regering bereid om deze verplichting te schrappen?
Het is belangrijk dat mensen gebruik maken van de (inkomensondersteunende) regelingen waar zij recht op hebben. Niet-gebruik kan er uiteindelijk toe leiden dat mensen met schuldenproblematiek te maken krijgen of in armoede terecht komen. Dat vindt het kabinet onwenselijk. Het terugdringen van niet-gebruik door regelingen ambtshalve toe te kennen vergt echter een drastische vereenvoudiging en vermindering van de voorwaarden en de verplichtingen die aan regelingen verbonden zijn. Het realiseren van ambtshalve toekenning, al dan niet met garantie dat dit niet gepaard gaat met terugvordering (tenzij fraude wordt vastgesteld), kan onderdeel zijn van een fundamentele heroverweging van sociale regelingen. In het programma Vereenvoudiging Inkomensondersteuning voor Mensen (VIM) wordt gewerkt aan scenario’s voor de lange termijn waarin ambtshalve toekenning is opgenomen.
Het wetsvoorstel proactieve dienstverlening SZW biedt een eerste stap in het terugdringen van niet-gebruik. Dit wetsvoorstel beoogt mogelijk te maken dat UWV, SVB en gemeenten proactieve dienstverlening kunnen inzetten. Dit betekent dat zij mogen onderzoeken wie mogelijk recht heeft op een uitkering of een andere voorziening gericht op inkomensondersteuning, maar daarvan geen gebruikmaakt. Zij mogen dan contact opnemen met deze mensen en hen ondersteunen als zij een aanvraag voor een uitkering of een voorziening willen doen. Voor deze bevoegdheid mogen deze zogeheten SUWI-partijen persoonsgegevens (verder) verwerken.
Daarnaast moet inkomensondersteuning zekerheid bieden en makkelijk te begrijpen zijn, net als het aanvragen hiervan. De hervorming van onder andere de sociale zekerheid moet hier een bijdrage aan leveren. Het programma Participatiewet in Balans is onderdeel van deze hervorming. Het voorliggende wetsvoorstel bevat wijzigingen die relatief snel realiseerbaar zijn. Voor de langere termijn wordt gewerkt aan een fundamentele herziening van de Participatiewet (spoor 2), waarbij opnieuw wordt gekeken naar de doelen en uitgangspunten van de wet en de samenhang met het bredere stelsel van inkomensondersteuning. Bij het opstellen van de nieuwe beleidstheorie en beleidsopties is er nadrukkelijk aandacht voor de toegankelijkheid van de bijstandsuitkering, evenals alle aanverwante regelingen zoals de individuele inkomenstoeslag. Mochten mensen ondanks alle inspanningen toch in schulden of armoede geraken, dan moeten zij terecht kunnen bij gemeenten voor dienstverlening of maatschappelijke organisaties voor noodhulp.
Vraag 21
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat gemeenten onduidelijkheid ervaren over de wettelijke ruimte om bínnen de gemeente gegevens uit te wisselen ten behoeve van de kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en het verstrekken van armoederegelingen (bijvoorbeeld tussen de gemeentelijke dienst sociale zaken en de gemeentelijke dienst belastingzaken). Kan de regering verduidelijken welke ruimte gemeenten hiervoor hebben? Bijvoorbeeld om gegevens uit te wisselen voor het ambtshalve verlenen van kwijtschelding van gemeentelijke belastingen aan minima die bij de sociale dienst bekend zijn met een inkomen onder de kwijtscheldingsnorm (bijstand, aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO), individuele inkomenstoeslag)? Of om gegevens uit te wisselen ten behoeve van het proactief verstrekken van minimaregelingen aan de minima die bij de Dienst Belastingzaken bekend zijn met recht op kwijtschelding? Deelt de regering de opvatting van deze leden dat deze ruimte aan gemeenten geboden moet worden? En op welke wijze kan de regering deze onduidelijkheid wegnemen?
Binnen de privacyregels van onder meer de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) is ten eerste van belang of gemeenten een uitdrukkelijke wettelijke grondslag hebben om bepaalde persoonsgegevens te verwerken, ten behoeve van het ambtshalve verlenen van kwijtschelding van gemeentelijke belastingen, of voor het proactief verstrekken van minimaregelingen. Vooralsnog is niet in een dergelijke expliciete grondslag voorzien. In de gegeven voorbeelden, zijn de persoonsgegevens die gemeenten daarvoor nodig hebben verkregen voor een ander doel. De AVG biedt echter ook een kader, om ook als een uitdrukkelijke wettelijke grondslag ontbreekt, persoonsgegevens die voor het ene doeleinde zijn verkregen verder te verwerken voor een ander doeleinde. Daarbij geldt als voorwaarde dat dit andere doeleinde met het oorspronkelijke doeleinde verenigbaar is. Dit is een geval-tot-gevalbenadering, waarbij onder meer moet worden beoordeeld wat het verband is tussen de doeleinden waarvoor de gegevens zijn verkregen en waarvoor ze verder worden verwerkt, wat de gevolgen zijn voor de betrokkene, en welke waarborgen bij de verwerking in acht worden genomen (artikel 6, vierde lid, AVG). Als deze criteria positief worden beoordeeld, kan een gemeente bepaalde gegevens in de eigen administratie over de financiële situatie van inwoners verder verwerken voor, in het geval van deze vragen, het versterken van de bestaanszekerheid en het bestrijden van armoede. In het geval dat een inwoner bijstand ontvangt en waarschijnlijk in aanmerking komt voor kwijtschelding van gemeentelijke belastingen, kan de gemeente die inwoner informeren en helpen bij het aanvragen van kwijtschelding van gemeentebelastingen. Benadrukt wordt dat de verwerking van de persoonlijke gegevens veilig moet zijn.
Gelet op de interpretatieruimte bij het gebrek aan een uitdrukkelijke grondslag, blijft echter discussie mogelijk over de vraag of verwerken van bepaalde persoonlijke gegevens voor een ander doeleinde toegestaan en wenselijk is. Het wetsvoorstel proactieve dienstverlening SZW22 wil onder meer duidelijkheid geven over de mogelijkheden om gegevens in de eigen administraties voor dit soort proactieve dienstverlening te gebruiken.
Naarmate meer gegevens over inwoners beschikbaar zijn, kan de gemeente met meer zekerheid beoordelen of iemand recht heeft op kwijtschelding of een minimaregeling. Hiermee wordt beoogd het proactief verstrekken van deze voorzieningen meer voorzienbaar en beter uitvoerbaar te maken, wat wil zeggen dat voor bepaalde regelingen geen, of niet ieder jaar een nieuwe aanvraag van een inwoner voor nodig wordt. Gemeenten maken zelf deze afweging. Dit geldt niet voor regelingen waarvoor een aanvraag een wettelijk vereiste is, zoals een bijstandsuitkering of de kwijtschelding van lokale belastingen.
Vraag 22
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat er sprake is van niet-gebruik van zorgtoeslag bij een deel van de bijstandsgerechtigden, terwijl bekend is dat deze doelgroep in alle situaties recht heeft op zorgtoeslag. Kan de regering het mogelijk maken dat zorgtoeslag proactief (ambtshalve) wordt verstrekt aan bijstandsgerechtigden?
Het is voor bijstandsgerechtigden belangrijk dat zij de toeslagen ontvangen waar ze recht op hebben, om zo te voorkomen dat ze in armoede terecht komen. De gemeentelijke afdeling voor werk en inkomen speelt een belangrijke rol in het informeren van bijstandsgerechtigden over hun recht op toeslagen. Als mensen moeite hebben met het aanvragen van toeslagen is er ondersteuning bij een Toeslagenservicepunt mogelijk. Een Toeslagenservicepunt is te vinden bij hulp- en dienstverleners zoals sociaal raadslieden, formulierenbrigades, vrijwilligers in geldzaken en schuldhulpverlening, bibliotheken en ouderenbonden. Er zijn ruim 400 Toeslagenservicepunten waar mensen terecht kunnen voor hulp en momenteel zijn 30 gemeenten een Toeslagenservicepunt. De VNG ondersteunt gemeenten bij deze rol.
Het recht op zorgtoeslag is afhankelijk van een aantal factoren. De aanname dat een bijstandsgerechtigde in alle situaties recht heeft op zorgtoeslag klopt niet. Naast de inkomenseis hangt het recht op zorgtoeslag af van het hebben van een zorgverzekering en van de huishoudsamenstelling. Deze factoren kunnen gedurende een toeslagjaar veranderen als bijstandsgerechtigden (weer) gaan werken of als zij bijvoorbeeld gaan samenwonen, trouwen of scheiden. De Dienst Toeslagen beschikt niet over genoeg actuele gegevens om ambtshalve toekenning van zorgtoeslag in de voorschotfase betrouwbaar mogelijk te maken. Zo zijn definitieve inkomensgegevens vaak pas één tot twee jaar na afloop van een toeslagjaar bekend bij de Dienst Toeslagen. De voorschot- en jaarsystematiek van de toeslagen betekent bovendien dat wijzigingen in inkomen of huishoudsamenstelling kunnen leiden tot lagere toeslagen en – indien wijzigingen niet tijdig doorgegeven zijn – terugvorderingen. Gelet hierop is ambtshalve toekenning voor de doelgroep bijstandsgerechtigden momenteel niet op een betrouwbare manier uitvoerbaar. De Dienst Toeslagen heeft een integrale strategie op het terugdringen van niet-gebruik. Deze bestaat uit vier sporen: het aansluiten bij de brede publieksbenadering (waaronder pr-campagnes), doelgroep- en themagericht attenderen, het benutten van bestaande contactmomenten, zoals aan de balie bij gemeenten en het persoonlijk en gericht benaderen van mensen. Een voorbeeld van het gericht benaderen van mensen is de attenderingsactie. Afgelopen zomer verstuurde de Dienst Toeslagen een attenderingsbrief aan mensen over het mogelijke recht op zorgtoeslag over 2023 met daarin informatie over hoe ze de toeslag kunnen aanvragen.
De resultaten verwacht de Dienst begin november. De Dienst Toeslagen blijft inzetten op het attenderen van mensen op hun mogelijke recht op zorgtoeslag.
Vraag 23
De leden van de CDA-fractie merken op dat in debatten, bijvoorbeeld over arbeidsmigratie, vaak wordt gesuggereerd dat er een miljoen mensen aan de kant zitten en dat met het inzetten van deze mensen het arbeidsmarkttekort opgelost zou zijn. Deze leden vragen de regering toe te lichten hoeveel potentie er nog zit bij mensen die in de bijstand zitten om weer aan het werk (kunnen) gaan.
Het onbenut arbeidspotentieel bestond eind 2022 uit iets meer dan één miljoen mensen.23 Dit gaat om een diverse groep die bestaat uit 1) werkenden die meer uren kunnen en willen werken, 2) werklozen die beschikbaar zijn voor werk en recent gezocht hebben en 3) ‘semi-werklozen’ die direct beschikbaar zijn voor werk maar niet gezocht hebben of mensen die niet direct beschikbaar zijn voor werk maar wel gezocht hebben. Uit het onderzoek Arbeidsparticipatie en afstand tot de arbeidsmarkt van het CBS24 blijkt dat ca. 94.000 mensen uit het onbenut arbeidspotentieel een bijstandsuitkering ontving. De andere mensen die dat jaar een bijstandsuitkering ontvingen, behoorden volgens het onderzoek dus niet tot het onbenut arbeidspotentieel van meer dan een miljoen mensen. Zij waren niet beschikbaar voor werk en hadden ook niet recent gezocht. Dit kan om uiteenlopende redenen zijn; bijvoorbeeld zorg voor gezin of huishouden, ziekte of arbeidsongeschiktheid.
Uit onder andere enquêtes van de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) blijkt dat een deel van de mensen die bijstand ontvangt naar eigen zeggen niet kan werken vanwege fysieke of lichamelijke gezondheidsbeperkingen.25 Circa 37% zegt op dit moment niet in staat te zijn om te kunnen werken en circa 38% zegt nooit meer in staat te zijn te kunnen werken. De grootste belemmering die mensen daarbij aangeven, is de lichamelijke en geestelijke gezondheid. Meer dan de helft van de bijstandsgerechtigden geeft aan gezondheidsbelemmeringen te hebben, waardoor ze niet aan het werk kunnen. Klantmanagers geven aan dat ca. 33% van de bijstandsgerechtigden nog niet aan het werk kan, maar in de toekomst met ondersteuning wel arbeidsfit kan worden. Circa. 25% van de bijstands-gerechtigden zal volgens klantmanagers naar alle waarschijnlijkheid nooit meer aan het werk kunnen gaan.
Vraag 24
De leden van de CDA-fractie lezen dat met het voorstel wordt beoogd rechtszekerheid te vergroten, maar deze leden vragen of het breder toepassen van de menselijke maat ook niet tot onzekerheid kan leiden. Zij vragen hoe de betreffende ambtenaar de menselijke maat gaat toepassen als niet formeel voldaan wordt aan alle regels. Ook vragen zij hoe mensen die het niet eens zijn met de manier waarop de menselijke maat wordt toegepast, daartegen bezwaar kunnen maken. Zij vragen om een toelichting van de regering op hoe dit wordt vormgegeven.
Allereerst merkt de regering op dat daar waar gemeenten vrijheid hebben om het beleid nader in te vullen, dit moet worden vastgelegd in gemeentelijke verordeningen. Daardoor is deze keuze democratisch gelegitimeerd en is het ook voor de burger duidelijk welke beleidskeuzes gemeenten hebben gemaakt. Daarbij geldt dat – ook bij het toepassen van de menselijke maat – aan de regels in de wet moet worden voldaan en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht moeten worden genomen. De ambtenaar dient een gemotiveerd besluit te nemen, des te meer wanneer gekozen wordt om de ruimte in de wet te gebruiken om de menselijke maat toe te passen (zie ook paragraaf 2.4, onder 2 van de memorie van toelichting). Indien een burger het niet eens is met het besluit, staat er bezwaar en beroep open. Zie ook het antwoord op vraag 25 waarin wordt ingegaan op de bevordering van vakmanschap en de cultuurverandering die nodig is voor het op een goede manier toepassen van de menselijke maat in de uitvoering van de Participatiewet.
Vraag 25
De leden van de CDA-fractie vinden het creëren van meer handelingsperspectief voor de uitvoerend professional een belangrijke stap. Deze leden vragen hoe ervoor gezorgd wordt dat ambtenaren die ruimte ook voelen en hoe wordt omgegaan met leidinggevenden die hier onvoldoende zelf in mee kunnen gaan, waardoor een ambtelijke organisatie stroef functioneert. Cultuurverandering begint vaak bij de top. Zij vragen wie hierop toeziet behalve een gemeenteraad (die zich terecht niet mag bemoeien met het functioneren van ambtenaren). Zij vragen of hier bijvoorbeeld expliciet een speciale taak ligt voor de gemeentesecretaris.
Eén van de speerpunten van spoor 3 in het programma Participatiewet
in Balans is het versterken van de vakkundigheid en het
handelingsperspectief van uitvoerende professionals. Dit wordt gedaan
door middel van trainingen en lerende netwerken waarin professionals
ervaringen delen en goede voorbeelden ontwikkelen. Door deze
gezamenlijke leerprocessen voelen professionals zich meer gesteund om de
ruimte te benutten die de wet biedt. Daarnaast worden leidraden
ontwikkeld die duidelijk omschrijven hoe professionals de vrijheid en
ruimte in de Participatiewet kunnen benutten, met aandacht voor maatwerk
en de menselijke maat. Deze leidraden helpen professionals om beter om
te gaan met complexe situaties en om de bestaande ruimte in de wet
effectief te gebruiken.
Leidinggevenden en bestuurders spelen een cruciale rol in de
cultuurverandering richting meer menselijke maat en vertrouwen. Daarom
worden binnen spoor 3 niet alleen uitvoerende professionals getraind,
maar worden ook leidinggevenden en bestuurders meegenomen in het proces.
Gemeenten werken het komende jaar uit hoe leidinggevenden hun rol in het
faciliteren van de cultuurverandering en het sturen op vakmanschap
binnen gemeenten goed kunnen invullen. Ze willen dit doen door een
reflectieve manier van leren te ontwikkelen, hun teams te coachen in het
toepassen van maatwerk, en een veilige omgeving te creëren waarin
professionals zich ondersteund voelen om de Participatiewet op een
menselijke manier uit te voeren.26
De gemeentesecretaris kan inderdaad een belangrijke rol spelen in het
bewaken van de cultuurverandering binnen de ambtelijke organisatie. Als
hoogste ambtelijke leidinggevende heeft de gemeentesecretaris de taak om
de strategische koers te bewaken en te zorgen dat de organisatie
functioneert volgens de nieuwe principes en waarden. Dit houdt in dat de
gemeentesecretaris toeziet op de professionele ontwikkeling van zowel
leidinggevenden als uitvoerende ambtenaren, en ingrijpt waar nodig om de
verandering te ondersteunen.
Zoals de leden van de CDA-fractie aangeven, heeft de gemeenteraad geen
directe invloed op het functioneren van ambtenaren. De gemeenteraad kan
echter wel indirect bijdragen door een duidelijke visie en kaders te
stellen voor de gewenste cultuurverandering en de resultaten daarvan te
monitoren.
Vraag 26
De leden van de CDA-fractie lezen dat wordt gesproken over dat maatwerk moet passen binnen de financiële kaders van de gemeenten. Wel vragen deze leden of dat kan betekenen dat mensen geen benodigd inkomen krijgen, omdat de financiële kaders dat niet toelaten. Ook vragen zij of de regering hier geen problemen voorziet, omdat gemeenten al jaren aangeven financieel krap te zitten.
Professionals bij de gemeente besluiten of maatwerk nodig is om mensen van voldoende inkomen te voorzien. Dat is ook nu al het geval. Ze nemen hierbij een onderbouwd besluit op basis van individuele omstandigheden. Net als bij een besluit over de toekenning van een bijstandsuitkering zijn financiële kaders van een gemeente geen afweging bij het wel of niet toepassen van maatwerk. De regering is zich er wel van bewust dat het toepassen van maatwerk tijd kost. Doordat dit wetsvoorstel meer ruimte geeft voor gemeenten om maatwerk toe te passen, zullen gemeenten hier meer tijd aan moeten besteden. Daar tegenover staat dat andere maatregelen uit het wetsvoorstel een verlichting van de uitvoeringspraktijk oplevert, dit geeft gemeenten ruimte om meer tijd aan maatwerk te besteden. Per saldo verwacht de regering geen verzwaring van de uitvoeringspraktijk voor gemeenten.
Vraag 27
De leden van de SP-fractie begrijpen goed waarom gemeenten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de Participatiewet. De gemeente is vaak makkelijker aan te spreken voor mensen dan een landelijke overheidsinstelling. Tegelijkertijd krijgen veel gemeenten ook ruimte om hun eigen beleid te maken, zoals bij het bieden van maatschappelijke participatie en het handhaven van de vierwekenzoektermijn. Sommige gemeenten zullen hier werk van maken, maar dit is lang niet altijd het geval. Kan-bepalingen zorgen uiteindelijk altijd voor grote verschillen in de uitvoering bij gemeenten, waardoor sommige bijstandsgerechtigden slechtere hulp zullen krijgen dan anderen. Graag zien deze leden een reflectie hierop van de regering. Welke stappen gaat de regering nemen om ervoor te zorgen dat, ondanks de kan-bepalingen in de wet, iedereen die onder de Participatiewet valt goed geholpen wordt door hun gemeente?
De regering ziet het bieden van ruimte op onderdelen in de Participatiewet juist als een manier om gemeenten in staat te stellen om bijstandsgerechtigden beter te helpen. Het zijn de gemeenten die de bijstandsgerechtigden spreken en die het beste kunnen beoordelen wat zij nodig hebben, om zo, waar nodig, het wenselijke maatwerk te kunnen leveren. Daarom wordt gemeenten, binnen de wettelijke kaders, ruimte geboden om eigen keuzes te maken binnen het gedecentraliseerde stelsel van de Participatiewet. Aan dit stelsel is inherent dat verschillen tussen gemeenten kunnen ontstaan. De beleidsvrijheid die gemeenten krijgen is echter niet vrijblijvend. Gemeenten dienen het beleid vorm te geven in verordeningen. Het is aan het college van burgemeester en wethouders (hierna: college van B&W) om over dit beleid verantwoording af te leggen in de gemeenteraad en aan deze gemeenteraad om het college van B&W hierop te controleren. Zie ook het antwoord op vraag 28.
Bijbehorende dilemma’s en risico’s
Vraag 28
De leden van de ChristenUnie-fractie waarderen de gewetensvolle afweging die de regering maakt in de dilemma’s en risico’s die bij dit wetsvoorstel komen kijken. Ten aanzien van de balans tussen benodigde ruimte en het risico op willekeur vragen deze leden op welke manier uitvoerders worden ondersteund en toegerust om de wet in balans toe te passen. En op welke manier worden uitvoerders getoetst of zij dit goed doen?
De regering dankt de leden van de ChristenUnie-fractie voor deze waardering. Vanuit het besef dat enkel het aanpassen van de wet onvoldoende is om de beweging naar meer vertrouwen, menselijke maat en eenvoud in de praktijk tot uiting te laten komen, wordt er in het spoor 3 gewerkt aan de vakkundigheid van de professionals. In dit spoor wordt met onder meer alle lagen binnen de gemeenten en belangenorganisaties gewerkt aan projecten om deze cultuurverandering tot stand te kunnen brengen. Een van de resultaten die in 2024 is opgeleverd, is de (bestuurlijke) Leeragenda Participatiewet van de VNG. Hierin staat geformuleerd wat gemeenten te leren hebben en hoe ze dat kunnen leren om de wet zo goed mogelijk uit te voeren. Naast primair de vakdeskundigheid van professionals gaat de Leeragenda over de randvoorwaarden om dienstverlening met meer aandacht voor de menselijke maat en handelen vanuit vertrouwen mogelijk te maken. Gemeenten gaan de komende maanden gezamenlijk aan de slag bij het uitwerken van handelingsperspectieven voor de thema’s domein overstijgend werken, inclusief werken, alledaags maatwerk en kwaliteit, financiën en verantwoording en sturen op vakmanschap. De handelingsperspectieven die hieruit voortkomen worden voor alle gemeenten beschikbaar gesteld door de VNG. De cultuurverandering en professionalisering binnen spoor 3 zijn langer lopende trajecten, met continue evaluatie en aanpassingen gebaseerd op praktijkervaringen.
In het kader van het risico op willekeur zal bij de implementatie ook aandacht zijn voor hoe willekeur te voorkomen. Met een goede onderbouwing van het toegepaste maatwerk, ontstaat ruimte voor (bedoelde) ongelijke uitkomsten. Dit vraagt dus doordenking van de uitvoering om te voorkomen dat er sprake is van willekeur. Indien men van mening is dat er sprake is van willekeur, kan er bezwaar en later zo nodig beroep worden aangetekend. Uiteindelijk is het aan de rechter om hier een oordeel over uit te spreken.
Samenhang met andere trajecten
Vraag 29
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn van mening dat de kostendelersnorm in zijn geheel dient te worden afgeschaft. De regering verwijst naar het feit dat sinds januari 2023 thuiswonende jongeren onder 27 jaar uitgezonderd zijn van de kostendelersnorm, in die zin dat ouders die een uitkering ontvangen niet meer gekort worden op hun uitkering wanneer hun thuiswonende kinderen meerderjarig worden. Dit is een kleine stap in de goede richting. In hoeverre is de regering bereid de kostendelersnorm in zijn geheel af te schaffen? Kan de regering in haar antwoord reflecteren op de wooncrisis? Daarnaast vragen voornoemde leden of het klopt dat de uitzondering voor 27-minners andersom niet geldt, in de zin dat voor een thuiswonende jongere die een uitkering ontvangt de ouders wel meetellen als kostendelers. Ziet de regering dat dit burgers in een benarde positie kan brengen en dat dit in het bijzonder geldt voor jonggehandicapten met een bijstandsuitkering? Is de regering bereid om te regelen voor jongeren in het algemeen en voor jongeren met een arbeidsbeperking in het bijzonder dat de kostendelersnorm beide kanten op niet geldt?
Uit de memorie van toelichting van de Vierde nota van wijziging bij het wetsvoorstel Breed offensief27 blijkt dat huishoudens met inwonende jongeren tot 27 jaar er door de wijziging van de kostendelersnorm erop vooruit gaan. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering bereid is de kostendelersnorm in zijn geheel af te schaffen. Dat voornemen heeft de regering niet. Zoals de regering in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel aangeeft, vindt de kostendelersnorm zijn oorsprong in het vangnetkarakter van de Participatiewet. De bijstand vult aan voor zover de bijstandsgerechtigde niet zelf door middel van inkomen uit werk redelijkerwijs over middelen kan beschikken om in zijn bestaanskosten te voorzien. Wanneer meerdere volwassenen woonruimte delen kunnen zij kosten delen en zijn er schaalvoordelen. Als één of meer bijstandsgerechtigden woonruimte delen of een huisgenoot hebben met inkomen uit werk, dan wordt de hoogte van de bijstand aangepast. Door de kostendelersnorm blijft de prikkel tot arbeidsinschakeling in stand en wordt een stapeling van meerdere volledige bijstandsuitkeringen op één woonadres voorkomen, waardoor het maatschappelijk draagvlak voor het vangnet van de bijstand behouden blijft. Vanwege deze uitgangspunten heeft de regering geen voornemen om de kostendelersnorm verder te wijzigen noch af te schaffen. Daarnaast zou het budgettaire effect van het afschaffen van de kostendelersnorm 425 miljoen euro structureel zijn. In het regeerprogramma zijn hiervoor geen middelen gereserveerd.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering te reflecteren op de wooncrisis. De regering verwijst naar wat zij hierover in het regeerprogramma heeft opgenomen en naar de inzet van de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of het klopt dat de uitzondering andersom voor 27-minners niet geldt. Dat klopt. De kostendelersnorm geldt voor alle huisgenoten vanaf 21 jaar, zowel voor jongeren tot 27 jaar als voor volwassenen van 27 jaar en ouder. Sinds de wijziging van de kostendelersnorm tellen jongeren tot 27 jaar niet mee als kostendelende medebewoner voor hun huisgenoten, maar tellen volwassen huisgenoten van 27 jaar en ouder wel mee als kostendelende huisgenoot voor hun huisgenoten.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie wijzen op de benarde positie waarin in het bijzonder jonggehandicapten met een bijstandsuitkering terecht kunnen komen. Ook de onafhankelijke commissie voor de toekomst van het arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) wijst erop dat voor mensen zonder of met beperkt arbeidsvermogen de Participatiewet niet passend is. OCTAS heeft hier geen oplossing voor gevonden en adviseert om dit op te pakken in het programma Participatiewet in Balans. Bij de herziening van de Participatiewet (spoor 2) wordt gekeken naar de positie van mensen zonder arbeidsvermogen die nu onder de Participatiewet vallen. Samen met gemeenten en andere partijen werkt het kabinet opties uit voor verbetering binnen en buiten de Participatiewet. Er wordt gekeken naar hoe deze groep het beste geholpen kan worden, en of stelsels van arbeidsongeschiktheid en inkomensondersteuning geschikt kunnen worden gemaakt om deze groep te helpen.28 . In spoor 2 onderzoekt het kabinet de mogelijkheden om deze mensen beter te ondersteunen, in inkomen en participatie. Daarbij wordt ook gekeken naar welke rechten en verplichtingen passend zijn.
In schrijnende situaties kan de gemeente afhankelijk van het individuele geval maatwerk bieden en de hoogte van de bijstandsuitkering hoger vaststellen.
Vraag 30
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering daarnaast erkent dat de kostendelersnorm door gemeenten niet toegepast hoeft te worden zolang een asielzoeker of statushouder nog onder de Regeling verstrekkingen asielzoekers (Rva), en daarmee ook de Regeling eigen bijdrage asielzoekers valt, vanwege het per definitie tijdelijke verblijf en de geringe mogelijkheid om bij te dragen aan het huishouden. Is de regering bereid vanwege de rechtszekerheid en het voorkomen van willekeur aan artikel 19a eerste lid onder d degenen die onder de Rva vallen toe te voegen als een extra categorie zoals dit ook voor studenten is gebeurd? Waarom wel of niet?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering bereid is om aan artikel 19a eerste lid onder d degenen die onder de Rva vallen toe te voegen als een extra categorie van uitzondering van de kostendelersnorm. De regering ziet daartoe geen noodzaak. De regering heeft sinds de invoering van de kostendelersnorm aangegeven dat wanneer het gaat om personen van 21 jaar en ouder, die tijdelijk inwonen bij een uitkeringsgerechtigde, degene die tijdelijk inwoont niet mee hoeft te tellen voor de kostendelersnorm. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om mensen in een crisissituatie, daklozen of mensen die dakloos dreigen te raken. De gemeente dient dan vast te stellen dat het gaat om vooropgezet tijdelijk verblijf.
Sinds het uitbreken van de oorlog in Oekraïne heeft de regering via Gemeentenieuws SZW expliciet gecommuniceerd dat het tijdelijke verblijf in huis van ontheemden geen gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstandsuitkering. Dit geldt zowel voor Oekraïense ontheemden als andere asielzoekers of statushouders die geen bijstandsuitkering ontvangen. De uitkeringsgerechtigde dient bij de gemeente te melden dat hij een ontheemde of asielzoeker in huis heeft. Eventuele afspraken die zijn gemaakt over een vrijwillige bijdrage die wordt ontvangen van de ontheemde of asielzoeker dienen eveneens te worden gemeld. De regering is daarom van mening dat een toevoeging voor enkel deze specifieke categorie en tijdelijke situatie niet noodzakelijk is.
Vraag 31
Indien de regering niet bereid is om de kostendelersnorm af te schaffen, zijn de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie benieuwd of zij wel bereid is om de kostendelersnorm te versoepelen. Dit zou wat betreft voornoemde leden een eerste stap kunnen zijn naar volledige afschaffing van de kostendelersnorm. Gezien de wens van de regering tot vereenvoudiging, is harmonisering van de kostendelersnorm in de Participatiewet met andere wetten wat betreft deze leden een logische maatregel. De uitkeringsnorm neemt in de bijstand verder af naar mate er meer kostendelende medebewoners zijn. Bij twee medebewoners is de uitkeringsnorm nu circa 43% van het wettelijk minimumloon en bij drie medebewoners is de norm nu circa 40% van het wettelijk minimumloon. De meeste uitkeringen buiten de Participatiewet kennen een eenvoudigere vormgeving: daar is de norm standaard 50% van het minimumloon indien er sprake is van een of meer medebewoners, ongeacht hoeveel medebewoners er zijn. Is de regering bereid om in het kader van vereenvoudiging de uitkeringsnorm standaard op 50% van het wettelijk minimumloon vast te stellen, ongeacht het aantal kostendelende medebewoners? Waarom wel of niet?
De kostendelersnorm kan als complex worden ervaren door mensen die gebruik maken van een bijstandsuitkering. Daarom verkent de regering in spoor 2 van het programma Participatiewet in Balans de mogelijkheden om deze te vereenvoudigen.
Het kabinet is niet bereid om in het kader van de vereenvoudiging de uitkeringsnorm standaard op 50% van het wettelijke minimumloon vast te stellen, zoals GL-PvdA suggereert. Dit is eerder uitgewerkt in de ‘Verkenning naar een andere vormgeving van de kostendelersnorm’ als variant 1 (de alleenstaandenaanvulling).29 Deze variant gaat uit van de gedachte dat de standaardnorm 50% van het referentieminimumloon is, zowel voor gehuwden als andere huisgenoten. Voor alleenstaanden wordt de norm dan aangepast naar 70% van het netto referentieminimumloon, conform de met de alleenstaande gepaard gaande bestaanskosten. Deze vorm van de kostendelersnorm geldt al in de IOAW, IOAZ, Anw en TW. Het budgettaire effect van deze variant is 70 miljoen euro structureel. Hiervoor zijn in het regeerprogramma geen middelen gereserveerd. Daarnaast zorgt deze variant ervoor dat de prikkel om te gaan werken afneemt. Een nadeel is ook dat in de beeldvorming de basisnorm van een bijstandsuitkering in feite naar 50% van het netto referentieminimumloon gaat en dat deze dan wordt aangevuld met 20% voor alleenstaanden of als men geen kosten kan delen. Hierdoor komt het initiatief om aan te tonen dat er geen sprake is van kostendelen en dat men in aanmerking komt voor een alleenstaandenaanvulling bij de uitkeringsgerechtigde te liggen. Dit kan belastend zijn voor een grote groep mensen en kan leiden tot niet-gebruik.
Vraag 32
De leden van de CDA-fractie vragen wat de actuele status is van het wetsvoorstel versterken waarborgfunctie Algemene Wet bestuursrecht, en wanneer de wet naar de Kamer komt, aangezien de internetconsulatie al in februari zou zijn afgerond.
Het wetsvoorstel versterken waarborgfunctie Algemene Wet bestuursrecht is in (internet)consultatie geweest tot 1 augustus 2024. Gelijktijdig hebben uitvoeringsinstanties, decentrale overheden en de rechtspraak het wetsvoorstel getoetst op uitvoerbaarheid. Deze inbreng wordt momenteel verwerkt met het oog op aanbieding van het wetsvoorstel aan de Raad van State voor advies (voorzien eerste helft van 2025). Het wetsvoorstel wordt naar verwachting niet eerder dan tweede helft 2025 bij de Tweede Kamer ingediend.
Rechtszekerheid, doelmatig vangnetkarakter van de bijstand en ruimte voor de uitvoering
Inleiding
Vraag 33
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie delen de opvatting dat uitgegaan zou moeten worden van vertrouwen. In dat kader vragen deze leden speciale aandacht voor de inlichtingenplicht. Burgers moeten bij de aanvraag van een bijstandsuitkering veel ingewikkelde formulieren invullen en allerlei documenten aanleveren. Wanneer informatie onverhoopt incompleet of incorrect is, lopen zij het risico op terugvorderingen en boetes. De gemeente Apeldoorn past al tien jaar met succes een radicaal andere werkwijze toe. De gemeente gaat uit van vertrouwen en vult het aanvraagformulier zoveel mogelijk in met behulp van reeds bekende gegevens. Voor onbekende gegevens worden geen stukken opgevraagd, maar krijgen burgers een persoonlijk gesprek. Ook worden geen boetes of terugvorderingen opgelegd als de aanvraag onverhoopt niet correct of compleet was. Uitgaan van vertrouwen betekent immers niet aannemen dat de burger opzettelijk foutieve informatie aanleverde. De gemeente heeft niet te maken met een hogere instroom in de bijstand. Ook komt uit steekproeven onder burgers vrijwel geen informatie boven die gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering of het recht daarop. Hoe kijkt de regering naar de werkwijze in Apeldoorn en de uitkomsten? In hoeverre is de regering bereid om in de Participatiewet op deze wijze om te gaan met de inlichtingenplicht?
Uitgaan van vertrouwen is een belangrijk uitgangspunt van dit wetsvoorstel en van het hele programma Participatiewet in Balans. De verandering moet zorgen voor een meer mensgerichte (uitvoering van de) wet die aansluit bij de individuele situatie van mensen. Het kabinet kijkt met interesse naar deze werkwijze van de gemeente Apeldoorn en de uitkomsten van de steekproeven. Deze werkwijze past bij de beleidsvrijheid die gemeenten hebben op dit onderwerp. In de fundamentele herziening van de wet wordt ook de aanvraagprocedure tegen het licht gehouden en bekeken hoe deze in algemene zin eenvoudiger kan worden vormgegeven.
Het gebruik maken van de informatie die al beschikbaar is om de aanvrager te ontlasten, is hier onderdeel van. Ook wordt gekeken naar de plichten die horen bij de Participatiewet (waaronder de inlichtingenplicht) zodat deze duidelijker en realistischer worden, met de benodigde ruimte om een vergissing te kunnen maken.
In het Hoofdlijnenakkoord staat dat een fout mensen niet in de problemen moet brengen. Een uitwerking hiervan is een recht op vergissen. Aan dit ‘vergisrecht’ wordt voor de sociale zekerheid invulling gegeven in het ontwerpwetsvoorstel Handhaving Sociale Zekerheid. Het streven is het wetsvoorstel nog dit jaar aan de Raad van State voor te leggen voor advies.
Vraag 34
De leden van de SP-fractie horen van veel mensen met een bijstandsuitkering dat het ze vaak niet lukt om rond te komen. Ook overheidsinstellingen en maatschappelijke organisaties zoals de Nationale ombudsman, de FNV, de Sociaal-Economische Raad (SER), het Nibud en de Nederlandse Arbeidsinspectie constateren dat het sociaal minimum te laag is. Deze leden zijn daarom ook verbaasd dat de regering er niet voor kiest om het sociaal minimum te verhogen. Graag zien zij dat het minimumloon wordt verhoogd naar 16 euro en dat de uitkeringen en het sociaal minimum daarin meegroeien. Waarom negeert de regering de oproep en terechte kritiek van deze overheidsinstanties en maatschappelijke organisaties en kiest de regering ervoor om het sociaal minimum niet te verhogen? Waarom kiest de regering ervoor om de mensen die afhankelijk zijn van een bijstandsuitkering arm te houden?
De regering kiest ervoor om het inkomen van mensen op het sociaal minimum te verhogen met verschillende maatregelen:
De huurtoeslag wordt vanaf 2026 met circa 11,50 euro per maand verhoogd.
Op dit moment krijgen meerpersoonshuishoudens jonger dan de AOW-leeftijd geen huurtoeslag over het huurdeel boven de aftoppingsgrens, terwijl eenpersoonshuishoudens en meerpersoonshuishoudens boven de AOW-leeftijd dat wél krijgen. Vanaf 2025 krijgen alle huishoudens recht op huurtoeslag boven de aftoppingsgrens.
Het kindgebonden budget stijgt van 2025 tot 2028 met 380 euro per kind (prijspeil 2025). Daarmee wordt de verlaging die het vorige kabinet had voorzien ongedaan gemaakt en wordt het kindgebonden budget verder verhoogd.
Lastenverlichting met een extra verlaagde eerste schijf. Deze belastingverlaging zorgt ook voor een stijging van het sociaal minimum door de koppeling aan het netto referentieminimumloon.
Het kabinet kiest er daarnaast voor om de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in de berekening van het netto referentieminimumloon voor de bijstand en gerelateerde uitkeringen te pauzeren voor de komende drie jaar (2025, 2026 en 2027). Dit om de koopkracht van huishoudens op het sociaal minimum tijdens de huidige kabinetsperiode te ondersteunen.
Het kabinet wil daarnaast sociale zekerheid, toeslagen en inkomstenbelasting hervormen. We starten hiervoor een hervormingsagenda met drie doelen. Inkomensondersteuning moet zekerheid bieden, makkelijk te begrijpen zijn en (meer) werken moet lonen. Bij de hervorming vindt het kabinet het onder andere belangrijk dat het Rijk de inkomensbasis goed regelt. Hiervoor schenkt het kabinet waar nodig aandacht aan de relatie tussen het toeslagen- en belastingstelsel, het minimumloon en de sociale zekerheid.
Harmonisatie aanvullende bijstand voor jongeren tot 21 jaar (artikel 20 Pw)
Vraag 35
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of het naar mening van de regering mogelijk is voor een niet-thuiswonende jongere om te leven van 929,68 euro per maand. Zo ja, kan de regering dit aantonen aan de hand van een voorbeeldbudget? Zo nee, waarom vindt de regering dit dan een redelijk bedrag voor jongeren om van rond te komen? Indien de regering de opvatting deelt met deze leden dat men niet rond kan komen van 929,68 euro, waarom kiest de regering er dan voor om dit bedrag als uitgangspunt te nemen, met de mogelijkheid tot extra aanvulling als dit na onderzoek van de gemeente nodig blijkt, in plaats van als uitgangspunt te nemen dat jongeren die financieel door het ijs zakken rond kunnen komen? Voornoemde leden zijn voorts bekend met het feit dat de jongerenbijstandsnorm gekoppeld is aan het jeugdminimumloon. Afschaffing van het jeugdminimumloon voor volwassenen zou dan ook uitkomst bieden voor het omschreven probleem. Is de regering het eens met hen dat gelijk werk gelijk beloont dient te worden? Zo ja, is de regering bereid om het minimumjeugdloon af te schaffen, waardoor zowel het minimumjeugdloon als de jongerenbijstandsnorm verhoogd wordt? Zo nee, waarom niet?
De regering is van mening dat het bij de voorgestelde normering gaat om een maatstafbepaling30. Op deze wijze kan de jongere tot 21 jaar rechtszekerheid geboden worden en wil de regering meer uniformiteit in de uitvoeringspraktijk realiseren, juist als het om de hoogte van de uitkering gaat. De regering is zich ervan bewust dat voor sommige jongeren het bedrag te hoog of te laag is. Van gemeenten wordt verwacht dat zij bezien of de verkregen norm (jongerennorm plus de aanvullende norm) de betrokkene voldoende mogelijkheden biedt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Gemeenten behouden de mogelijkheid om in situaties die daarom vragen de norm naar boven of beneden af te stemmen op grond van artikel 18, eerste lid, Pw. Daarnaast is de norm gebaseerd op een aantal kaders zoals opgenomen in paragraaf 3.2 van de memorie van toelichting, waaronder dat de optelsom van de algemene bijstand en de aanvullende algemene bijstand als norm niet hoger kan liggen dan het voor de bijstandsgerechtigde geldende wettelijk minimumjeugdloon31. De regering ziet geen aanleiding om van deze kaders af te wijken.
De jongerenbijstandsnorm (artikel 20 Pw) is niet gekoppeld aan het jeugdminimumloon, maar is oorspronkelijk gebaseerd op de kinderbijslag. De indexatie van deze norm vindt plaats op basis van de procentuele stijging van het netto referentieminimumloon.
De afschaffing van het jeugdminimumloon heeft dan ook geen gevolgen voor de hoogte van de jongerenbijstandsnorm. De aanvullende norm voor jongeren tot 21 jaar dat in dit wetsvoorstel geharmoniseerd wordt, is wel gekoppeld aan het jeugdminimumloon. In de beleidsprioriteiten van de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aangekondigd dat het kabinet een verkenning gaat uitvoeren naar de hoogte van het minimumjeugdloon32, omdat ook het kabinet zich afvraagt wat de beste weg is met het minimumjeugdloon. In deze verkenning kijkt het kabinet naar het evenwicht tussen enerzijds de bestaanszekerheid van jeugdigen die voor hun bestaan nu afhankelijk zijn van het minimumjeugdloon. Anderzijds wordt gekeken naar de rol van het stimuleren van het minimumjeugdloon van het volgen van onderwijs voor jeugdige werknemers om een betere positie te verkrijgen op de arbeidsmarkt.
Vraag 36
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat als een jongere te maken heeft met beperkte vaste lasten, omdat de jongere bijvoorbeeld antikraak woont, de aanvullende algemene bijstand naar beneden bijgesteld moet kunnen worden. Op welke wijze worden gemeenten geacht de daadwerkelijke kosten te achterhalen van het levensonderhoud van een jongere? Dient de jongere hiervoor zelf gegevens aan te leveren? Zo ja, welke sancties hangt een jongere boven het hoofd wanneer er een foutje wordt gemaakt? Hoeveel kosten verwacht de regering dat gepaard zullen gaan met het achterhalen van de daadwerkelijke kosten van levensonderhoud van een jongere? Hoe verhoudt dat zich tot de kosten van het verstrekken van bijstand op dezelfde wijze als aan andere volwassenen? In hoeverre zijn alle gemeenten naar verwachting van de regering qua expertise en middelen in staat om dergelijk onderzoek uit te voeren? Daarnaast vragen deze leden speciale aandacht voor jongeren die op hun achttiende de jeugdzorg verlaten en geen familie hebben om op terug te vallen. Is de regering bereid om de aanvullende bijstandsnorm in ieder geval voor deze jongeren te standaardiseren?
Met dit wetsvoorstel beoogt de regering jongeren tot 21 jaar te voorzien van een goede basis. In uitzonderlijke situaties kunnen gemeenten de norm afstemmen op basis van de individuele situatie van de jongere. De aanvullende bijstandsnorm kan worden afgestemd op grond van artikel 18, eerste lid, Pw. Dit vraagt onderzoek van de gemeente. De gemeente kan jongeren vragen hiervoor gegevens aan te leveren. Dit is afhankelijk van de gegevens die gemeenten hebben en kunnen gebruiken. Het is lastig in te schatten hoeveel een onderzoek van gemeenten kost naar de kosten van levensonderhoud van jongeren tot 21 jaar. Het is belangrijk hierbij op te merken dat artikel 18, eerste lid, Pw geen nieuw artikel is. Gemeenten kunnen op grond van dit artikel de bijstand afstemmen van een bijstandsgerechtigde, ongeacht de leeftijd van de bijstandsgerechtigde. Dit vraagt onderzoek. Op grond van artikel 18, eerste lid, Pw voeren gemeenten dus al onderzoek uit naar de kosten van levensonderhoud van jongeren tot 21 jaar. Gemeenten hebben wel min of meer vaste normen voor de aanvullende bijzondere bijstand in hun beleid opgenomen33, maar deze vaste normen voldoen niet altijd aan individuele situaties van jongeren. Ook dan zijn gemeenten eraan gehouden om de norm af te stemmen op de individuele situatie. De regering is daarom van mening dat gemeenten de expertise en middelen hebben om onderzoeken naar de kosten van levensonderhoud van jongeren tot 21 jaar uit te voeren.
Zoals in het antwoord op vraag 35 genoemd, is de regering van mening dat de voorgestelde normering een maatstafbepaling betreft. Gemeenten kunnen hiervan afwijken indien de situatie daar om vraagt. De regering ziet geen aanleiding om de aanvullende bijstandsnorm verder te standaardiseren. Voor jongeren tot 21 jaar gelden geen aparte handhavingsregels.
Het kabinet herijkt het handhavingsbeleid sociale zekerheid34. Hierin is het kabinet van plan om een recht op vergissen te introduceren in de sociale zekerheid.
Vraag 37
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat indien de combinatie van algemene en aanvullende algemene bijstand een beduidend hogere norm zou genereren dan voor een studerende dit – ondanks het verder gunstigere regime van de studiefinanciering – een onwenselijke prikkel zou creëren. Bedoelt de regering dat zij verwacht dat jongeren hun studie stop zullen zetten, om een bijstandsuitkering aan te vragen? Waar baseert de regering deze verwachting op?
De regering baseert dit niet zozeer op een verwachting, maar acht het onwenselijk dat er mogelijke prikkels in de Participatiewet zitten die het volgen van onderwijs belemmeren. De regering is van mening is dat onderwijs cruciaal is voor bestaanszekerheid. Het biedt kansen voor de toekomst en bevordert persoonlijke, sociale en economische ontwikkeling.
Vraag 38
De leden van de BBB-fractie hebben wat vragen over de harmonisatie aanvullende bijstand voor jongeren tot 21 jaar. Hoe verhoudt de mogelijkheid tot het verlagen van de aanvullende algemene bijstand, wanneer de jongere lagere levensonderhoudskosten heeft, zich tot de opmerking in de memorie van toelichting dat het vaststellen van de noodzakelijke kosten een vergaand onderzoek vergt van de gemeente?
Met dit wetsvoorstel beoogt de regering jongeren tot 21 jaar te voorzien van een goede basis. In uitzonderlijke situaties kunnen gemeenten de norm afstemmen op basis van de individuele situatie van de jongere. De regering is zich ervan bewust dat het afstemmen (verhogen of verlagen) van de aanvullende bijstandsnorm voor jongeren tot 21 jaar, indien de situatie daarom vraagt, arbeidsintensief blijft en in de privacy van de jongere treedt. De voorgestelde normering is een maatstafbepaling. Op deze wijze kan de jongere tot 21 jaar rechtszekerheid geboden worden en wil de regering meer uniformiteit in de uitvoeringspraktijk realiseren, juist als het om de hoogte van de uitkering gaat. Dit laat onverlet dat van gemeenten ook binnen het voorgestelde stelsel wordt verwacht dat zij bezien of de verkregen norm (jongerennorm plus de aanvullende norm) betrokkene voldoende mogelijkheden biedt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Gemeenten blijven in deze dan ook de mogelijkheid behouden om in situaties die daarom vragen de norm naar boven of beneden bij te stellen.
Vraag 39
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat gemeenten de ruimte krijgen om in individuele gevallen af te wijken van de aanvullende bijstand voor jongeren tot 21 jaar als zij van mening zijn dat de jongere ook met een lagere aanvullende bijstand uitkomt. Zou dit ook niet een vergaand onderzoek vragen, terwijl de regering juist constateert dat het vaststellen van noodzakelijke kosten vergaand onderzoek vraagt dat diep treedt in de privacy? Vindt de regering een dergelijk onderzoek dan alsnog passend als de gemeente een vermoeden heeft dat de jongere geen hogere aanvullende bijstand nodig heeft? Of op welke andere manier moet de gemeente tot de conclusie komen dat een lagere aanvullende bijstand mogelijk is, zo vragen deze leden.
De regering is zich ervan bewust dat het afstemmen (verhogen of verlagen) van de aanvullende bijstandsnorm voor jongeren tot 21 jaar, indien de situatie daarom vraagt, arbeidsintensief blijft en in de privacy van de jongere treedt. Met dit wetsvoorstel beoogt de regering jongeren tot 21 jaar te voorzien van een goede basis. De voorgestelde normering is dan ook een maatstafbepaling. Dit laat onverlet dat van gemeenten ook binnen het voorgestelde stelsel wordt verwacht dat zij bezien of de verkregen norm (jongerennorm plus de aanvullende norm) betrokkene voldoende mogelijkheden biedt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 38.
Giften (artikel 31, tweede lid, onderdeel m, en artikel 39, eerste lid, Pw)
Vraag 40
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn blij dat ook de regering toestanden zoals de boodschappenaffaire ziet als een onwenselijk bijeffect van de hardheid van de huidige Participatiewet. Echter vrezen deze leden dat de regering voor dergelijke situaties onvoldoende effectieve maatregelen voorstelt. Door de giftenvrijlating te verhogen wordt een nieuwe boodschappenaffaire niet voorkomen. Dit omdat zaken zoals boodschappen niet worden gedefinieerd als giften maar als kostenbesparing op levensonderhoud. Klopt het dat conform het wetsvoorstel een persoon wel 100 euro (of elk ander bedrag onder de 1.200 euro) mag ontvangen als gift en daar zelf boodschappen mee kan doen, maar op het moment dat de bijstandsgerechtigde 100 euro aan waarde in boodschappen ontvangt mogelijk gekort kan worden? Zo ja, is de regering het dan eens met deze leden dat dit niet goed uit te leggen valt omdat het resultaat in beide situaties 100 euro aan boodschappen is en het verschil alleen in de systeemwereld bestaat? Zo ja, is de regering bereid het middelen- en giftenbegrip aan te passen zodat dit beter aansluit op de leefwereld van mensen? Zo niet, hoe ziet de regering dit onderscheid in het licht de inlichtingenplicht? Is de regering het met deze leden eens dat het voor mensen op deze manier makkelijk is een fout te maken en zij het systeem daardoor als complex kunnen ervaren? Hoe verhoudt dit zich tot het doel van de regering om de Participatiewet te vereenvoudigen en juist de hardheden aan te pakken?
In de beantwoording van Kamervragen van het lid Van Kent35 over de boodschappenproblematiek die niet wordt opgelost met de Participatiewet in balans, is aangegeven dat er een laatste poging wordt ondernomen om te zoeken naar een oplossing zodat zowel giften als boodschappen van levensmiddelen onder de vrijlating tot 1.200 euro vallen. Dit met het oog op een vereenvoudiging van de vrijlating tot 1.200 euro.
De regering is verheugd te melden dat de poging succesvol is geweest. Bij het zoeken naar een oplossing heeft het uitgangspunt van vereenvoudiging voorop gestaan. Daarom stelt de regering voor om op kostenbesparende bijdragen, waaronder boodschappen van levensmiddelen, de vrijlating van 1.200 euro toe te passen. Onder kostenbesparende bijdragen vallen verder bijvoorbeeld de betaling door een derde van de kosten van gas, elektriciteit, water of zorgpremie van de bijstandsgerechtigde aan de leverancier, of de sportcontributie van een kind.
Voor zowel giften als kostenbesparende bijdragen zal gelden dat, voor zover zij de 1.200 euro per kalenderjaar niet overschrijden, bijstandsgerechtigden hiervan geen melding hoeven te doen bij het college van B&W. Op het moment dat de 1.200 euro wordt overschreden, dient een bijstandsgerechtigden hiervan wel melding te maken. Dit betekent overigens niet dat alle overschrijdingen moeten leiden tot gevolgen voor het recht op bijstand. Het college van B&W is gehouden om in dit kader een individuele afweging te maken. Indien het gaat om giften, dan moet deze afweging gemaakt worden op grond van artikel 31, tweede lid, onder m, Pw. Indien het gaat om kostenbesparende bijdragen, moet deze afweging gemaakt worden op grond van artikel 18, eerste lid, Pw.
De regering is van mening dat met de voorgestelde wijziging de vrijlating tot 1.200 euro goed uit te leggen is aan de bijstandsgerechtigden en beter aansluit op de leefwereld van mensen. Ook voorkomt dit onbedoelde fouten die volgen uit een complexe wet. De regering heeft uw Kamer gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag een nota van wijziging toegestuurd, waarmee bovenstaande wordt geregeld (artikel 18, achtste lid, Pw).
Vraag 41
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie ondersteunen de oproep voor proactieve dienstverlening, inclusief de proactieve verstrekking van individuele inkomenstoeslagen en kwijtscheldingen aan minima. Verder vragen deze leden aandacht voor het juridische onderscheid dat in de huidige wetgeving wordt gemaakt tussen giften in natura en geldbedragen, zoals bleek uit de boodschappenaffaire. Hoewel de consultatieversie van de Participatiewet in Balans hier verbetering voorstelde, is deze in de Kamer ingediende versie ongewijzigd gebleven. De leden vragen de regering om uitleg over waarom dit onderscheid behouden blijft.
In het ter consultatie gegeven wetsvoorstel was voorzien in een wijziging van artikel 33, eerste lid, van de Participatiewet. De intentie was om giften in natura die niet te gelde kunnen worden gemaakt op eenzelfde wijze te behandelen als giften die wel te gelde kunnen worden gemaakt en daarmee ook onder de giftenvrijlating te laten vallen.
In het wetsvoorstel dat bij uw Kamer is ingediend, is deze wijziging niet langer opgenomen. Uit de consultatie bleek er draagvlak te zijn voor een vrijlating van giften. Het leverde echter ook veel onduidelijkheid op met de reeds bestaande bepaling over inkomen in natura: wat is precies de verhouding tussen deze twee grondslagen, hoe moet de waardebepaling plaatsvinden, welke maatstaf moet hierbij gehanteerd worden? Op deze vragen kon onvoldoende duidelijk geantwoord worden, waardoor geconcludeerd is dat het oorspronkelijke voorstel in artikel 33, eerste lid, van de Participatiewet niet bijdraagt aan de oplossing. De regering heeft uw Kamer gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag een nota van wijziging toegestuurd om zowel giften als kostenbesparende bijdragen onder de vrijlating te laten vallen. Hiermee verdwijnt het door de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie genoemde onderscheid.
Vraag 42
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn voorstander van de nieuwe ruimte voor maatwerk in de wet, maar vinden dat gemeenten ook de mogelijkheid moeten krijgen om verschillende regelingen te combineren, zoals vrijstellingen voor giften en het bufferbudget. Dit biedt meer ondersteuning aan kwetsbare jongeren, bijvoorbeeld door een ‘adempauze-vrijstelling’ in te voeren. Deze leden zouden ook graag zien dat de regering gemeenten meer ruimte geeft om te experimenteren zoals met het Bouwdepot via artikel 83 van de Participatiewet. Kan de regering op deze wens reageren?
Met dit wetsvoorstel komt de regering tegemoet aan de wens van uw Kamer en gemeenten om het experimenteerartikel uit te breiden, waardoor gemeenten meer mogelijkheden krijgen om met nieuwe werkwijzen in de praktijk te ondervinden wat goed werkt. De regering heeft er evenwel voor gekozen om de experimenteermogelijkheden toe te spitsen op nieuwe werkwijzen met betrekking tot de opdracht tot ondersteuning aan de gemeenten en de rechten en plichten inzake arbeidsinschakeling en maatschappelijke participatie. De regering geeft in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel aan dat het experimenteerartikel niet treedt in het aan de Rijksoverheid voorbehouden generieke inkomensbeleid. De regering is van mening dat de Participatiewet voldoende ruimte biedt om inwoners financieel te ondersteunen, waar nodig via aanvullende inkomensondersteuning. De mogelijkheden voor het vrijlaten van giften en kostenbesparende bijdragen worden verruimd tot 1.200 euro per jaar. Ook giften en bijdragen die boven dit bedrag uitstijgen, kunnen buiten beschouwing worden gelaten, mits dat naar het oordeel van het college van B&W met het oog op bijstandsverlening verantwoord is, bijvoorbeeld indien het bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van de belanghebbende. Ook het bufferbudget beoogt primair het bevorderen van de arbeidsdeelname door schommelingen in het inkomen vanwege het verrekenen van inkomsten uit werk met de bijstandsuitkering en de onzekerheid die daaruit voortvloeit weg te nemen. De regering is van mening dat experimenten op het gebied van inkomensvoorziening al snel het Rijksinkomensbeleid doorkruisen. Bovendien leidt naar het oordeel van de regering het tijdelijke karakter van een experiment op het gebied van inkomensondersteuning tot onzekerheid bij inwoners. Dit terwijl een structureel karakter van aanvullende inkomensondersteuning tot fiscale gevolgen kan leiden die inwoners zelf niet kunnen overzien, met meer onzekerheid tot gevolg.
Vraag 43
De leden van de VVD-fractie zouden graag een nadere toelichting ontvangen over de noodzaak van de giftenvrijlating. Door veel mensen wordt de link gelegd tussen de zogenoemde boodschappenaffaire en de nieuwe giftenvrijstelling. Kan de regering bevestigen dat de giftenvrijstelling niet geldt voor reguliere inkomenssteun en kostenbesparing op het levensonderhoud?
Bij de vrijlating van giften en kostenbesparende bijdragen tot 1.200 euro per jaar wordt niet gekeken naar het karakter van de (geldelijke) gift of de bijdragen. Met de wijziging die in de nota van wijziging is opgenomen, gaat de vrijstelling ook gelden voor kostenbesparende bijdragen. Zo lang het totaal van giften of bijdragen die worden ontvangen de vrijlatingsgrens niet overschrijdt, worden deze vrijgelaten.
Vraag 44
De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd of het voor de giftenvrijstelling uit gaat maken wie de gift geeft, en met welke frequentie de gift wordt verstrekt. Is het, mede gelet op dat werken vanuit de bijstand moet lonen, de bedoeling dat mensen structureel de maximaal vrijgestelde giften ontvangen? En is het toegestaan dat deze giften van niet-particuliere organisaties of overheden komen? Ook als dit een vorm van inkomenspolitiek wordt?
Met de voorgestelde vrijlating van giften wordt de bijstandsgerechtigden – juist omdat zij zich in een financieel kwetsbare positie bevinden – de mogelijkheid geboden om (binnen wettelijke kaders) gebruik te maken van de vrijgevigheid van anderen zonder dat hier gelijk bijstandsrechtelijke gevolgen aan zitten. Voor de vrijlating van giften en kostenbesparende bijdragen is niet relevant met welke frequentie de gift of bijdrage wordt ontvangen, zolang de totaal ontvangen giften en/of bijdragen de 1.200 euro per jaar niet overstijgen. Voor giften die cumulatief boven de vrijlatingsgrens uitkomen, geldt dat zij voor het meerdere in beginsel als middelen moeten worden aangemerkt. Daarbij is niet relevant of een gift afkomstig is van een persoon of een instelling.36 Voor werkenden geldt dat ook zij (in onbeperkte mate) van deze vrijgevigheid van anderen gebruik kunnen maken. Ook op het moment dat een bijstandsgerechtigde 1.200 euro aan giften ontvangt en een werkende op WML niveau niet, blijft het lonen om aan het werk te gaan vanuit de bijstand (zie verder het antwoord op vraag 47)
De regering kiest voor een vrijlatingsgrens van 1.200 euro per jaar omdat – zo leren haar gesprekken met de gemeentelijke uitvoering en ervaringsdeskundigen– bedragen in die orde van grootte meer de uitzondering dan de regel vormen. Het is dan ook niet de verwachting dat bijstandsgerechtigden structureel de maximaal vrijgestelde giften zullen ontvangen.
De met dit wetsvoorstel geïntroduceerde vrijlating voor giften en kostenbesparende bijdragen biedt geen grondslag voor gemeenten om in eigen beleid een structureel hogere vrijlatingsgrens vast te leggen. Het is wel aan de gemeente, en dit is reeds staande praktijk, om te bepalen of zij aan een gift of bijdrage in het individuele geval bijstandsgerechtelijke consequenties verbindt.
Vraag 45
De leden van de VVD-fractie vragen of het onderscheid tussen de giftenvrijstelling en reguliere kostenbesparingen voldoende duidelijk is. Waarom kan een bijstandsgerechtigde wel geld ontvangen, maar geen kostenbesparende steun in natura, zoals boodschappen? Is de regering ervan overtuigd dat dit voldoende duidelijk is? Welke handelswijze schrijft deze wet gemeenten voor als zij constateren dat bijstandsgerechtigden zowel giften in euro’s als in natura ontvangen, en de waarde hiervan de 100 euro per maand overschrijdt?
De regering is het eens met de leden van de VVD-fractie dat het eerdere voorstel niet leidt tot een vereenvoudiging van de wet. Daarom heeft de regering een nota van wijzing aan uw Kamer aangeboden, zodat de beoogde vereenvoudiging wel wordt bereikt door kostenbesparende bijdragen, zoals boodschappen, ook onder de vrijlating te laten vallen. Voor een uitgebreid antwoord wordt verwezen naar het antwoord op vraag 40.
Vraag 46
De leden van de VVD-fractie zouden graag een bevestiging van de regering ontvangen dat de giftenvrijstelling geen reden is voor actieve inkomenspolitiek van gemeenten, door bijvoorbeeld ‘gratis geld’ aan bijstandsgerechtigden te schenken.
De regering kan aan de leden van de VVD-fractie bevestigen dat de met dit wetsvoorstel geïntroduceerde vrijlating voor giften en besparingen geen actieve inkomenspolitiek van gemeenten beoogt noch toestaat. Met de genoemde vrijlating wordt namelijk geen grondslag gecreëerd voor gemeenten om dergelijke giften zelf te verstrekken.
Een gift of kostenbesparende bijdrage dient naar het oordeel van de regering geen structureel inkomenskarakter te krijgen, mede omdat een structureel karakter van inkomensondersteuning niet past bij het vangnet karakter van de bijstand. Bovendien kan het fiscale gevolgen hebben die inwoners zelf niet altijd kunnen overzien, met meer onzekerheid tot gevolg.
Vraag 47
De leden van de VVD-fractie zouden graag een uitwerking van de regering ontvangen van wat het hoogst denkbare inkomen van een bijstandsgerechtigde is die gebruik maakt van alle (gestapelde) regelingen in de Participatiewet en de toeslagen. Denk aan de bijstand, giften, inkomstenvrijlating, hobbymatige verkoop, tegemoetkoming energiekosten, toeslagen en (een schatting van) gemeentelijke inkomensondersteuning. Hoe verhoudt dit zich tot het inkomen op het wettelijk minimumloon? Deze leden vragen de regering om een duiding van het verschil tussen deze twee inkomenssituaties aan de hand van de kabinetsambitie dat werken moet lonen.
Het is lastig om op deze vraag een eenduidig antwoord te geven. Het hoogst denkbare inkomen is afhankelijk van factoren zoals de huishoudsituatie en woonsituatie. De hoeveelheid bijstand die een huishouden ontvangt is bijvoorbeeld afhankelijk van het aantal volwassenen dat onderdeel is van het huishouden. Voor huishoudens met kinderen geldt dat huishoudens met een groter aantal kinderen meer kinderbijslag en kindgebonden budget ontvangen, omdat deze regelingen voorzien in vaste bedragen per kind.
Bovendien ontvangen huishoudens met oudere kinderen weer meer kinderbijslag en kindgebonden budget dan huishoudens met jongere kinderen, omdat er hogere bedragen gelden voor oudere kinderen. En een huishouden met een sociale huurwoning met een hoge huur heeft (bij een laag inkomen) recht op een relatief hoge huurtoeslag. Bijstandsgerechtigden kunnen aanvullende inkomsten verkrijgen door giften, hobbymatige verkoop of de gedeeltelijke vrijlating van inkomsten uit werk. Als iemand gaat werken tegen het wettelijk minimumloon dan heeft dat geen gevolgen voor deze inkomsten.
Om een illustratie te geven toont onderstaande tabel het inkomen van een paar met twee kinderen in de bijstand van 6 en 11 jaar en een sociale huurwoning met huur op de maximale huurgrens (879,66 euro) in 2024. Dit is een relatief beperkte groep; circa 85% van de huishoudens met recht op een bijstandsuitkering is alleenstaand.
Bijstand | Partner 1 WML, partner 2 geen inkomen | Partner 1 WML, Partner 2 WML |
|
---|---|---|---|
Netto inkomen | € 22.220 | €25.220 | €51.830 |
Zorgtoeslag | € 2.830 | € 2.830 | € 0 |
Kinderbijslag | € 2.730 | € 2.730 | € 2.730 |
Kindgebonden budget | € 4.870 | € 4.870 | € 3.700 |
Huurtoeslag | € 5.080 | € 5.080 | € 0 |
Kinderopvangtoeslag | € 0 | € 0 | €24.020 |
Totaal inkomen | € 37.730 | € 40.730 | €82.270 |
Zorgpremie | - € 3.490 | - € 3.490 | - € 3.490 |
Eigen risico37 | - € 550 | - € 550 | - € 550 |
Huur | - € 10.560 | - € 10.560 | - €10.560 |
Kosten kinderopvang38 | € 0 | € 0 | - € 26.960 |
Besteedbaar inkomen | € 23.150 | € 26.140 | € 40.730 |
De hoogte van de huurtoeslag, zorgtoeslag en kinderopvangtoeslag hangt samen met specifieke uitgaven. De rij ‘Besteedbaar inkomen’ toont de hoogte van het inkomen als met deze kosten rekening is gehouden.
In aanvulling op de landelijke inkomensregelingen bestaan ook regelingen en voorzieningen op grond van de individuele bijzondere bijstand, lokale minimaregelingen van gemeenten en ondersteuning door maatschappelijke partijen als de Voedselbanken, het Nederlandse Rode Kruis en de SAM&-partijen. Het kabinet heeft geen volledig overzicht van deze regelingen. Het precieze aanbod en de voorwaarden van deze regelingen kunnen lokaal sterk verschillen.
Een goede schatting van het maximale bedrag hiervoor kan daarom niet gemaakt worden. Het is ook niet zo dat alleen bijstandsgerechtigden gebruik kunnen maken van deze regelingen.
Als één van de personen in dit paar voltijds op het wettelijk minimumloon aan het werk gaat stijgt het totaal inkomen van 37.730 naar 40.730 euro. Dit zorgt voor een stijging met circa 8%. Het besteedbaar inkomen stijgt met 13%. Daarbij moet de kanttekening geplaatst worden dat 85% van de bijstandsgerechtigden alleenstaand is, berekeningen in de SZW-begroting laten voor deze groep een inkomensstijging zien van 39% bij aanvaarden van voltijds werk in 2025. De relatief beperkte stijging van het inkomen als één persoon uit een paar in de bijstand gaat werken heeft verschillende oorzaken.
De eerste oorzaak is dat de niet-werkende partner geen inkomen meer krijgt, doordat de bijstand voor het paar vervalt. Dit past bij het vangnetkarakter van de bijstand, maar kan de stimulans om te werken voor bijstandsparen verminderen. Tegelijkertijd heeft de niet-werkende partner hierdoor juist een sterke prikkel om te werken, ook bij een beperkt aantal uur werk stijgt het huishoudinkomen. Als beide partners gaan werken op het minimumloon stijgt het besteedbaar inkomen met circa 76% ten opzichte van de bijstand.
De tweede oorzaak is dat kindregelingen (kinderbijslag en kindgebonden budget) een relatief groot deel van het besteedbaar inkomen uitmaken. De kinderbijslag is inkomensonafhankelijk en het kindgebonden budget bouwt voor paren vanaf een inkomen van circa modaal af. De relatieve inkomensvooruitgang is voor ouders kleiner door deze kindregelingen.
De inkomensstijging vanuit bijstand naar werk kan beperkt worden als lokale regelingen vervallen, dit is afhankelijk van de voorwaarden van lokale regelingen. Als het bereik van regelingen bijvoorbeeld 120% van het sociaal minimum bedraagt dan behoudt het huishouden met één werkende partner in het voorbeeld het recht op lokale regelingen. Als het huishouden het recht op deze regelingen wel verliest, als bijvoorbeeld de tweede partner gaat werken, zorgt dit ervoor dat de inkomensvooruitgang beperkt wordt, waardoor de stimulans om te werken kan afnemen. Inkomensondersteuning in brede zin kan tegelijkertijd zorgen voor een afname van stress door geldzorgen. Dit kan er ook voor zorgen dat iemand beter in staat wordt gesteld om de arbeidsmarkt te betreden.
Vraag 48
De leden van de D66-fractie lezen dat een giftenvrijlating wordt voorgesteld ter hoogte van 1200 euro. Kan de regering toelichten waarom voor dit bedrag is gekozen, waarom niet 1000 euro, of 1400 euro? Is hier een inhoudelijke reden voor, of louter de aangenomen motie?39 De regering stelt voor om alleen giften die cumulatief boven de 1200 euro uitkomen te melden. Dit betekent dat de bijstandsgerechtigde zelf moet bijhouden welke giften worden ontvangen en wanneer deze boven de 1200 euro uitkomen en dus gemeld moeten worden. Deze leden menen dat dit een grotere verantwoordelijkheid legt bij de bijstandsgerechtigden. Kan de regering reflecteren op de vraag hoe dit zich verhoudt tot realistische verwachtingen ten aanzien van het doenvermogen?
De regering kiest voor een vrijlatingsgrens van in ieder geval 1.200 euro omdat – zo leren haar gesprekken met de uitvoering en ervaringsdeskundigen – bedragen erboven meer de uitzondering dan de regel vormen.
Het bedrag van 1.200 euro is een voor bijstandsgerechtigden herkenbaar en duidelijk bedrag. De voorgestelde wijziging geeft de bijstandsgerechtigde dan ook het comfort dat, in tegenstelling tot de huidige situatie, het niet melden van giften of kostenbesparende bijdragen tot genoemd bedrag, niet leidt tot een schending van de inlichtingenplicht. Het bijhouden van de giften en kostenbesparende bijdragen wordt als minder belastend gezien dan het melden van ieder ontvangen bedrag bij de gemeente.
Gezien de kennis over doenvermogen, past het dat gemeenten hun bijstandsgerechtigden ook ondersteunen in de naleving. Dat kan door algemene informatieverstrekking, op de persoon toegesneden informatieverstrekking (bijvoorbeeld: “gezien eerdere giften geldt voor u dat u dit jaar nog te ontvangen giften boven bedrag X aan ons dient te melden”), of door aan te geven dat incidentele giften als ook structurele, periodieke giften met een totaal boven de 1.200 euro gemeld moeten worden. Op die manier kan de gemeente ook samen met bijstandsgerechtigden voorkomen dat op een later moment onbedoeld sprake is van een schending van de inlichtingenplicht of dat aan het einde van het kalenderjaar (bij bijvoorbeeld een reguliere hercontrole) blijkt dat onverhoeds de vrijlatingsgrens is overschreden.
Vraag 49
De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat met dit wetsvoorstel geen wijziging wordt aangebracht in de omgang met giften in natura. Kan de regering toelichten waarom de omgang met giften in natura niet wordt aangepast? Deze leden vragen of de regering een wezenlijk verschil ziet tussen het ontvangen van giften in natura, zoals boodschappen, en het ontvangen van een financiële gift om boodschappen mee te doen. Betekent dit dat een bijstandsgerechtigde wel een X bedrag per maand kan ontvangen van iemand om boodschappen van te doen, omdat dit onder de giftenvrijlating valt, maar niet elke maand boodschappen t.w.v. hetzelfde bedrag kan ontvangen, omdat dit een besparingsbijdrage betreft. Zo ja, is de regering van mening dat dit tot voldoende begrip zal leiden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 40, erkent de regering dat dit niet leidt tot een vereenvoudiging van de wet. Daarom heeft de regering een nota van wijziging bij uw Kamer aangeboden, zodat de beoogde vereenvoudiging wel wordt bereikt door kostenbesparende bijdragen, zoals boodschappen, ook onder de vrijlating te laten vallen. Voor een uitgebreid antwoord wordt verwezen naar het antwoord op vraag 40.
Vraag 50
De leden van de CDA-fractie merken op dat er een belangrijk verschil zit tussen de consultatiewet en voorliggend wetsvoorstel in artikel 31, als het gaat om giften ontvangen in natura. In de consultatieversie stond:
“Deze giften in natura worden in de rechtspraak aangemerkt als besparingsbijdragen, als zij betrekking hebben op kosten die tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren. In de rechtspraak is er dus een extra, juridische, vorm van giften ontstaan. Als er dan sprake is van substantiële bijdragen, is de gemeente gehouden de bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet hierop af te stemmen. Door dit juridische onderscheid worden giften in natura (tenzij in redelijkheid te gelde te maken) anders behandeld dan giften in de vorm van een bijschrijving of contant bedrag.”
En:
“De regering vindt dit onderscheid moeilijk uit te leggen aan de burger en ook onwenselijk. Het zou voor de wijze waarop met een gift wordt omgesprongen niet moeten uitmaken of deze de vorm van het betalen van een rekening, een boodschappenpakket of een vergelijkbaar geldbedrag aanneemt.”
Hiermee werd de situatie geregeld dat iemand die geregeld giften in natura (bijvoorbeeld boodschappen) ontvangt, de situatie opgelost wordt zoals in Wijdemeren ontstond. In het voorliggende wetsvoorstel wordt de huidige praktijk echter weer in stand gelaten, waardoor iemand nog steeds de tas boodschappen aan de gemeente moet doorgeven en de uitkering verlaagd moet worden met de waarde van deze boodschappen. Dit bedrag valt niet onder de giftenvrijstelling. Dit terwijl het ministerie met een voorstel zou komen om dit te verbeteren. De leden van de CDA-fractie vragen waarom deze oplossing die in de consultatieversie van Participatiewet in balans was opgenomen, weer uit de wet is gehaald, zodat de situatie niet wordt opgelost. Deze leden vragen of de regering het wenselijk vindt dat deze situatie blijft bestaan, en hoe dit uitlegbaar is richting inwoners.
De vraag van leden van de CDA-fractie komt overeen met vragen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie (vragen 40 en 41) en de leden van de D66-fractie (vraag 49), daarom wordt verwezen naar het antwoord op die vragen.
Vraag 51
Ook vragen de leden van de CDA-fractie hoe dit volgens de regering uitlegbaar is aan gemeenten, voor wie het voor wat betreft de uitvoering ook niet eenvoudiger wordt, aangezien dit vragen oproept als “wat is een substantiële bijdrage?” en “wanneer kunnen geschonken goederen in redelijkheid weer te gelde gemaakt worden?”. Deze leden vragen of de regering van mening is dat de voorwaarden rondom giften in natura voldoende duidelijk zijn, of dat hier toch een andere aanpak nodig is. Ook vragen zij of de voorwaarden voor giften in natura, zoals melden, voldoende gelijk opgaan met financiële giften.
Zoals de regering heeft toegelicht in het antwoord op vraag 40 heeft de regering een nota van wijziging aan uw Kamer aangeboden, waarin een vereenvoudiging op dit punt is opgenomen. Voor een volledige toelichting wordt volstaan met een verwijzing naar dat antwoord.
Vraag 52
De leden van de CDA-fractie vragen ook waarom de hoogte van de vrijlatingsgrens niet wordt gelijkgetrokken met de hoogte van de vrijwilligersvergoeding, en of het wenselijk is dat mensen die vrijwilligerswerk doen gekort worden omdat ze een paar euro teveel vrijwilligersvergoeding hebben ontvangen.
De regering ziet geen direct verband tussen het ontvangen van giften en de hoogte van de vrijwilligersvergoeding. Daarom ziet zij geen reden waarom de hoogtes daarvan gelijkgetrokken zouden moeten worden.
De in het wetsvoorstel voorgestelde vrijlatingsgrens van 1.200 euro heeft betrekking op het ontvangen van giften en kostenbesparende bijdragen. Het bij ministeriële regeling vastgestelde bedrag (zoals volgt uit artikel 31, tweede lid, onderdeel k, Pw) dat is vrijgesteld voor de onkostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk staat hier los van. Aan deze laatste bepaling wordt met dit wetsvoorstel niets veranderd. Indien een bijstandsgerechtigde een hogere vergoeding ontvangt dan volgens de regeling is toegestaan, maar kan onderbouwen dat de vergoeding ziet op daadwerkelijk gemaakte kosten, kan ook een hoger bedrag buiten beschouwing worden gelaten. Het is voor alle bijstandsgerechtigden, ongeacht of zij wel of niet ook een vergoeding uit vrijwilligerswerk ontvangen, mogelijk om tot ten minste 1.200 euro aan giften of kostenbesparende bijdragen te kunnen ontvangen per kalenderjaar zonder dat dit gevolgen heeft voor het recht op bijstand.
Vraag 53
De leden van de SP-fractie lezen dat boodschappen nog steeds niet als gift worden erkend met deze wetswijziging. Door de voorgestelde giftenvrijlatingsregels is het voordeliger om iemand geld te geven om boodschappen te doen dan om boodschappen voor iemand te kopen. Deze leden vinden dit een vreemde constructie. De boodschappenaffaire kan worden herhaald. Graag zien zij dat hulp bij het betalen van nutsvoorzieningen, zoals boodschappen, energie en vervoerskosten onder de giftenvrijlatingsregels komt te vallen. Zij zijn er ook mee bekend dat er tijdens de consultatie wel een maatregel was opgenomen om problemen zoals de boodschappenaffaire te voorkomen. Waarom is er besloten om dit er toch uit te halen? Veel gemeenten ervaren ook problematiek met het uitvoeren van toezicht en handhaving op giften. Het is niet altijd duidelijk te achterhalen wat een substantiële en/of structurele gift is. Wat gaat de regering doen om ervoor te zorgen dat dit duidelijk wordt voor gemeenten?
De vraag van leden van de SP-fractie komt overeen met vragen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie (vragen 40 en 41) en de leden van de D66-fractie (vraag 49), daarom wordt verwezen naar het antwoord op die vragen.
Vraag 54
De leden van de SGP-fractie vragen de regering of zij niet vreest dat een nieuwe ‘norm’ van 1200 euro ontstaat, waardoor de genoemde handelingsverlegenheid van gemeenten niet verholpen wordt.
De regering gaat er bij het beantwoorden van de vraag van de leden van de SGP-fractie vanuit dat met ‘de genoemde handelingsverlegenheid’ wordt gedoeld op het signaal dat er een hoge mate van handelingsverlegenheid is om maatwerk toe te passen. De regering kiest voor een vrijlatingsgrens van in ieder geval 1.200 euro per kalenderjaar omdat – zo leren haar gesprekken met de gemeentelijke uitvoering en ervaringsdeskundigen– bedragen in die orde van grootte meer de uitzondering dan de regel vormen. Hiermee beoogt de regering een nieuwe norm te introduceren, om de wet weer beter in balans te brengen. Het maatschappelijk draagvlak voor de sociale zekerheid is immers in hoge mate gebaseerd op het feit dat misbruik en oneigenlijk gebruik waar mogelijk voorkomen wordt. Maar daartegenover staat ook dat aan bijstandsgerechtigden – juist omdat zij zich veelal in een financieel kwetsbare positie bevinden – binnen wettelijke kaders de mogelijkheid moet worden geboden om van de ondersteuning binnen hun netwerk gebruik te kunnen maken. En dat zij op een vergelijkbare wijze gebruik moeten kunnen maken van binnen het intermenselijk verkeer gebruikelijke betalingsvormen (denk aan een betaalverzoek) zonder dat dit direct bijstandsrechtelijke vragen rond rechtmatigheid oproept.
De regering verwacht dat met de vrijlating voor giften en kostenbesparende bijdragen meer duidelijkheid wordt geboden aan zowel de uitvoering als bijstandsgerechtigden. Pas indien giften en kostenbesparende bijdragen boven deze vrijlating uitkomen, is het aan de gemeenten om te bezien of de gift naar het oordeel van het college van B&W uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is.
Vraag 55
De leden van de SGP-fractie lezen dat van bijstandsgerechtigden verwacht wordt dat zij hun ontvangen giften bijhouden, ook onder de 1200 euro. Hoe wil de regering ervoor gaan zorgen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Zoals staat beschreven in paragraaf 3.3.2 van de memorie van toelichting is de regering zich er van bewust dat – zeker wanneer sprake is van meerdere beperkte giften door het jaar heen – hiermee een beroep wordt gedaan op de bijstandsgerechtigde. Het is aan hem om bij te houden dat het grensbedrag binnen het kalenderjaar niet wordt overschreden en dat hij dit meldt zodra dit wel het geval is. Bij de keuze voor de hoogte van de vrijlating heeft de regering dan ook zwaar laten meewegen dat bij het merendeel van de giften die bijstandsgerechtigden ontvangen het bedrag van 1.200 euro niet in beeld komt. Dit blijkt ook gesprekken met de uitvoering en ervaringsdeskundigen.
Het bedrag van 1.200 euro is een voor bijstandsgerechtigden herkenbaar en duidelijk bedrag. De voorgestelde wijziging geeft de bijstandsgerechtigde dan ook het comfort dat, in tegenstelling tot de huidige situatie, kleine giften niet gemeld hoeven te worden. Het bijhouden van de giften wordt als minder belastend gezien dan het melden van ieder ontvangen bedrag bij de gemeente.
Het past dat gemeenten hun bijstandsgerechtigden ook ondersteunen in de naleving. Voor het verdere antwoord wordt verwezen naar het antwoord op vraag 48.
Vraag 56
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen verschillen in de consultatieversie en de definitieve versie van de memorie van toelichting als het gaat om artikel 31. Kan de regering nader duiden of de inhoud en de interpretatie van het voorgestelde artikel veranderd is of dat er slechts sprake is van een verduidelijking? Deze leden willen graag meer duidelijkheid of giften in natura, zoals boodschappen, ook tot 1200 euro per jaar niet hoeven te worden aangegeven. Klopt het dat als er meer dan 1200 euro aan boodschappen wordt ontvangen dit gaat gelden als inkomen, of geldt dit toch direct al? Heeft de regering overwogen om de definitie van het begrip middelen/giften aan te passen, zodat besparingsbijdragen als boodschappen er ook onder vallen? Zo ja, waarom heeft de regering dit niet gekozen? Zo nee, overweegt de regering dit alsnog?
De vraag van leden van de ChristenUnie-fractie komt overeen met vragen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie (vragen 40 en 41) en de leden van de D66-fractie (vraag 49), daarom wordt verwezen naar het antwoord op die vragen.
Vraag 57
De leden van de ChristenUnie-fractie horen graag van de regering hoe bijstandsgerechtigden goed worden voorgelicht wat wel en niet onder giften valt. Daarnaast vragen deze leden of de volgordelijkheid van giften een rol speelt zodra de bijstandsgerechtigde met zijn ontvangen giften boven de grens van 1200 euro komt. Maakt het dan ook uit of de laatste gift tot vermogen of tot inkomen wordt gerekend? Of gaat het om het totaal van de 1200 euro? Deze leden krijgen graag meer inzicht in de manier waarop dit artikel wordt uitgewerkt, zodat bijstandsgerechtigden beter weten waar ze aan toe zullen zijn.
Klopt de interpretatie dat het krijgen van een tas met boodschappen nog steeds als inkomsten wordt gezien? Waarom is de definitie van middelen/giften niet zo aangepast dat besparingsbijdragen er ook onder vallen? Hoe wordt de bijstandsgerechtigde goed voorgelicht over wat wel en niet onder giften valt?
Is erover nagedacht hoe organisaties zoals informele voedselbanken of andere organisaties (kerken/diaconie, inzamelingsacties) expliciet uitgezonderd kunnen worden van dit maximum, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Hoe voorziet deze wet in vergissingen op het moment dat iemand niet doorheeft dat het om een gift gaat? Hoe ziet de terugvordering eruit op het moment dat iemand aangeeft niet te hebben begrepen dat het om een gift in de zin van artikel 31 ging? Deze leden vragen hier een toelichting op van de regering.
De gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om bijstandsgerechtigden goed te informeren over de rechten en plichten in het kader van de Participatiewet. Dit geldt ook voor de regels rondom giften en kostenbesparende bijdragen. Dat is staande praktijk, zij het dat de inhoud van de te verstrekken informatie over giften en kostenbesparende bijdragen tot 1.200 euro verandert.
Met betrekking tot de vraag hoe een tas met boodschappen moet worden gezien en de aanpassingen van de definitie van middelen en giften, wordt verwezen naar het antwoord op vragen 40, 41 en 49. Dit wetsvoorstel stelt geen andere omgang met giften van organisaties, zoals voedselbanken of andere organisaties, voor.
Voor wat betreft vergissingen en handhaving wordt het volgende opgemerkt.
Het niet doorgeven van giften en kostenbesparende bijdragen van meer dan 1.200 euro betekent een schending van de inlichtingenplicht. Het is aan de bijstandsgerechtigde om alle informatie die relevant is of kan zijn voor het recht op uitkering doorgegeven wordt.
Er wordt gewerkt aan een nieuw stelsel van handhaving in de sociale zekerheid40. Daarbinnen komt meer ruimte voor gemeenten om te kijken naar de aard en ernst van de overtreding. Als er bijvoorbeeld sprake is van een vergissing kan worden afgezien van een sanctie. Het voornemen is het wetsvoorstel handhaving sociale zekerheid in 2025 aan uw Kamer aan te bieden en voor zover mogelijk en noodzakelijk gelijktijdig met onderdelen van het wetsvoorstel Participatiewet in balans in werking te laten treden.
Als het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid inwerking is getreden, gelden de volgende uitgangspunten bij het overtreden van de inlichtingenplicht:
Indien blijkt dat er teveel uitkering is uitvangen, is het uitgangspunt dat dit wordt teruggevorderd. Hiervan kan worden afgezien als er sprake is van dringende redenen (artikel 58, achtste lid, Participatiewet). Uit de jurisprudentie hierover volgt dat niet langer alleen rekening moet worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Het bestuursorgaan is gehouden een belangenafweging te maken waarvan de uitkomst niet onevenredig mag zijn.
Indien de overtreding van de inlichtingenplicht verwijtbaar is, kan in een aantal gevallen een waarschuwing (artikel 18a, vierde lid, Participatiewet juncto 2aa Boetebesluit socialezekerheidswetten) of een boete worden opgelegd. Een waarschuwing kan worden opgelegd als sprake is van een gering benadelingsbedrag of als iemand binnen redelijke termijn alsnog de inlichtingen verstrekt. Tevens kan er van een boete worden afgezien als er sprake is van een vergissing.
Vermogen (artikel 34 Pw)
Vraag 58
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn van mening dat het socialezekerheidsstelsel veel te complex is. Mensen zouden moeten kunnen rondkomen van hun primaire inkomen, in plaats van aanspraak te moeten maken op allerlei inkomensbronnen. Deze leden merken dan ook op dat de regering terecht de Nederlandse sociale zekerheid omschrijft als complex, met veel verschillende onderdelen die ieder hun eigen beleidslogica hebben. Dit vergt van burgers dat zij zeer proactief en kundig een weg kunnen vinden in een oerwoud van regelingen.
De regering noemt dat het sociaal minimum is opgebouwd uit onder andere de algemene bijstand, toeslagen, de bijzondere bijstand, gemeentelijk minimumbeleid en eventuele kwijtscheldingen van gemeentelijke en waterschapsbelasting. Deelt de regering de opvatting dat fundamentele vereenvoudiging nodig is, en dat tot die tijd kleine verbeteringen wat betreft de complexiteit voortvarend opgepakt moeten worden? Is de regering het eens dat het gelijktrekken van de vermogensgrenzen voor kwijtschelding van lokale belastingen met de vermogensgrenzen in de Participatiewet bij kan dragen aan vereenvoudiging aan het door de regering terecht als complex omschreven stelsel? Deelt de regering deze opvatting dat dit te meer geldt omdat wanneer deze vermogensgrenzen worden gelijkgetrokken met de Participatiewet, mensen in de bijstand kwijtscheldingen ambtshalve toegekend kunnen krijgen, hetgeen betekent dat zij weer een aanvraag en een formulier minder hoeven in te vullen? In hoeverre deelt zij de opvatting dat het feit dat de verschillende vermogensgrenzen in de bijstand en voor lokale kwijtscheldingen voortkomen uit verschillende beleidslogica voor burgers niet relevant is in hun beleving? Graag de antwoorden voorzien van een toelichting.
Het kabinet wil de sociale zekerheid, toeslagen en inkomstenbelasting hervormen om tot een eenvoudiger stelsel van inkomensondersteuning te komen, onder meer via het programma Vereenvoudiging Inkomensondersteuning voor Mensen (VIM)41. Maar mensen kunnen niet wachten op hervormingen die meerdere kabinetsperiodes in beslag zullen nemen. Het kabinet beziet welke stappen er mogelijk zijn in de transitie naar het eindbeeld op lange termijn, waarbij de huidige inkomensverdeling het uitgangspunt is. Het kabinet hecht er bij het eindbeeld onder meer belang aan dat het Rijk de inkomensbasis goed regelt, zodat mensen voor hun inkomen niet afhankelijk zijn van gemeentelijke minimaregelingen.
Deze leden vragen daarnaast of het gelijktrekken van de vermogensgrenzen voor kwijtschelding van lokale belastingen met de vermogensgrenzen in de Participatiewet kan zorgen voor een vereenvoudiging. Ook vragen deze leden of de regering deelt dat dit te meer geldt omdat wanneer deze vermogensgrenzen worden gelijkgetrokken met de Participatiewet, mensen in de bijstand kwijtscheldingen ambtshalve toegekend kunnen krijgen. De regering wenst in antwoord op deze vragen te benadrukken dat een gelijktrekking van de vermogensgrenzen voor kwijtschelding niet geregeld kan worden via de Participatiewet en dat onderhavig wetsvoorstel geen wijzigingen aanbrengt in de geldende vermogensgrenzen voor de algemene bijstand. Het hanteren van dezelfde vermogensgrenzen en -begrippen voor de aanspraak op verschillende regelingen kan bijdragen aan een eenvoudiger stelsel van inkomensondersteuning. Binnen het rijksbrede programma Vereenvoudiging Inkomensondersteuning voor Mensen (VIM) wordt gewerkt aan de harmonisering van onder meer het vermogensbergrip. Een gelijktrekking van de vermogensgrenzen voor de kwijtschelding van lokale belastingen en voor de algemene bijstand kan niet voorkomen dat bijstandsgerechtigden een aanvraag voor kwijtschelding moeten indienen. De gemeente of het waterschap kan een inwoner niet ambtshalve kwijtschelding verlenen, want een aanvraag is een wettelijk vereiste. Gemeenten kunnen hun inwoners hierover informeren.
Met het wetsvoorstel proactieve dienstverlening wil het kabinet gemeenten hier duidelijkheid over bieden. Voor meer toelichting over het wetsvoorstel proactieve dienstverlening wordt verwezen naar vraag 21.
Gemeenten en waterschappen kunnen hun inwoner bij deze eerste aanvraag vragen om aan te geven of deze voortaan in aanmerking wil komen voor een geautomatiseerde toets. Als de burger hiermee instemt, dan hoeft deze de kwijtschelding niet jaarlijks opnieuw aan te vragen. Deze afweging wordt op gemeentelijk niveau of op niveau van het waterschap gemaakt. Uit contacten met gemeenten en waterschappen is gebleken dat de meeste deze mogelijkheid aanbieden. Daarnaast zijn er meer aspecten die in acht moeten worden genomen bij een verzoek om kwijtschelding, zoals andere vermogensbestanddelen (de eigen woning en voertuigen) die niet onder de betreffende vermogensgrens vallen.
Deze vragen tot slot in hoeverre de regering de opvatting deelt dat het feit dat de verschillende vermogensgrenzen in de bijstand en voor lokale kwijtscheldingen voortkomen uit verschillende beleidslogica voor burgers niet relevant is in hun beleving. Er zijn veel verschillende regelingen die vaak verschillen in hun bedoeling en voorwaarden. Voor mensen is dit soms moeilijk te volgen. Consistentie met andere regelingen kan bijdragen aan de begrijpelijkheid. Zoals aangegeven in de brief van 25 maart jl.,42 is de wet- en regelgeving van de kwijtschelding van lokale belastingen nu gebaseerd op die van de kwijtschelding van de Rijksbelastingen. Het kabinet wil de inkomensondersteuning vereenvoudigen. Bij iedere regeling moet eenvoud van het stelsel afgewogen worden tegen andere beleidsdoelen. Met betrekking tot de vermogensgrenzen voor kwijtschelding zijn deze beleidsvraagstukken door het vorige kabinet met uw Kamer gedeeld.43 Om tot een zorgvuldige afweging en besluitvorming te komen, laat het kabinet, mede naar aanleiding van de nader gewijzigde motie Palmen/Mohandis,44 een onderzoek “Vermogensnormen kwijtschelding lokale belastingen” uitvoeren. Over de onderzoeksopzet is uw Kamer op 30 september jl. geïnformeerd.45
Vraag 59
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de nieuwe berekening van het vermogen van een bijstandsgerechtigde. Deze leden vragen of de regering en gemeenten ook van plan zijn te differentiëren in het type vermogen en schuld van een bijstandsgerechtigde bij het vaststellen van iemands vermogen in de afweging of er een recht op bijstand is of moet zijn. Iemand met goed renderend bezit, gefinancierd met (gunstig geleend) vreemd vermogen kan in de ogen van deze leden een laag of zelfs negatief vermogen hebben zonder in financiële nood te verkeren. Hoe gaat de gewijzigde Participatiewet hiermee om? En hoe gaat de wet om met bijstandsgerechtigden die (te goeder of kwader trouw) door schulden aan te gaan onder de vermogensgrens blijven?
De regering stelt in dit wetsvoorstel geen regels omtrent het differentiëren in het type vermogen en schuld van een bijstandsgerechtigde. Op grond van artikel 11 Pw wordt bij een aanvraag getoetst of een betrokkene in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. Mocht dit zo zijn, dan heeft betrokkene recht op bijstand van overheidswege. Als iemand maandelijks inkomen genereerd uit goed renderend bezit en daarmee boven de bijstandsnorm uitkomt en dus niet in financiële nood verkeerd, is er sowieso geen recht op bijstand. De regering vindt het daarom niet aannemelijk dat de door de leden van de VVD-fractie omschreven situatie zich (vaak) zal voordoen.
De regering wil met de voorgestelde wijziging uiteraard mensen niet aanzetten tot het aangaan van schulden. De bijstand is een laatste vangnet: een financiële ondersteuning voor wie (tijdelijk) niet zelf in het levensonderhoud kan voorzien. Het aangaan van schulden om zo in bijstandsbehoeftige positie te blijven is de eigen verantwoordelijkheid van een betrokkene. Dat maakt deze wijziging niet anders. Dit wetsvoorstel gaat uit van meer vertrouwen in de burger en het bieden van maatwerk. Mocht er echter uit een individueel (her)onderzoek blijken dat een betrokkene er bewust voor zorgt dat zijn vermogen niet boven de vermogensgrens uitkomt, kan de gemeente op grond van artikel 18, tweede lid, van de Pw een maatregel opleggen vanwege tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Hier verandert dit wetsvoorstel niets aan. Bij de bepaling van de hoogte en duur van de maatregel kan de gemeente er rekening mee houden dat er in het voorgestelde stelsel verder geen bijstandsrechtelijke consequenties (zoals uitsluiting van bijstand) zijn.
Vraag 60
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het aan te mogen houden vermogen voldoende aansluit bij de adviezen van Nibud over wat verstandig is voor huishoudens om aan te houden qua vermogen en buffer. Deze leden willen niet dat mensen zich onnodig in de schulden steken omdat er een buffer aangehouden wordt onder het advies van Nibud, omdat anders mogelijke korting van inkomen optreedt. Ook vragen zij of de normen eigenlijk niet hoger moeten zijn dan het advies van het Nibud, omdat het hier mensen betreft die tegenvallers eigenlijk nooit op kunnen vangen met hun inkomen.
De regering wil over de hoogte van het vrij te laten vermogen opmerken dat hier in het wetsvoorstel geen veranderingen in worden aangebracht. Volgens de adviezen van Nibud over wat verstandig is voor huishoudens om aan te houden qua vermogen en buffer, zegt de door het Nibud gemaakte rekentool dat een alleenstaande zonder kinderen een buffer zou moeten aanhouden van ruim 5.000 euro46. Dit ligt onder de huidige norm van het vrij te laten vermogen van 7.575 euro (norm 1.1.2024). Ook het bufferbedrag dat het Nibud adviseert voor een gezin met thuiswonende, minderjarige kinderen, blijft onder de grenzen van het vrij te laten vermogen. De regering ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de door het Nibud genoemde bedragen voor het aanhouden van een buffer. Daarbij merkt de regering op dat de regels over sparen vanuit de bijstand niet wijzigen in het onderhavig wetsvoorstel. Het staat een bijstandsgerechtigde vrij een buffer op te bouwen door middel van sparen uit de bijstand.
Vraag 61
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat het vermogen anders wordt berekend, waarbij schulden in mindering worden gebracht op het vermogen. Hoe wordt voorkomen dat bijstandsgerechtigden schulden aangaan om zo onder de vermogensgrens te blijven?
Het uitgangspunt van dit wetsvoorstel is werken vanuit meer vertrouwen in de burger. Dit past niet bij de gedachte dat bijstandsgerechtigden schulden zullen aangaan om zo onder de vermogensgrens te blijven en daardoor recht te houden op een uitkering levensonderhoud. Het aangaan van schulden om zo in bijstandsbehoeftige positie te blijven is de eigen verantwoordelijkheid van een betrokkene. Dat maakt deze wijziging niet anders.
Mocht er echter uit een individueel (her)onderzoek blijken dat een betrokkene er bewust voor zorgt dat zijn vermogen niet boven de vermogensgrens uitkomt, kan de gemeente op grond van artikel 18, tweede lid, van de Pw een maatregel opleggen vanwege tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Hier verandert dit wetsvoorstel niets aan. Bij de bepaling van de hoogte en duur van de maatregel kan de gemeente er rekening mee houden dat er in het voorgestelde stelsel verder geen bijstandsrechtelijke consequenties (zoals uitsluiting van bijstand) zijn.
Maatwerkmogelijkheid bij de vierwekenzoektermijn voor jongeren tot 27 jaar in kwetsbare situaties (artikel 41, elfde lid, Pw)
Vraag 62
Jongeren die bijstand aanvragen moeten eerst verplicht een maand zoeken naar werk of een opleiding, waarna ze vaak uit beeld raken, stellen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie. Deze leden zijn van mening dat jongeren met financiële problemen direct moeten worden geholpen. Zij constateren dat het wetsvoorstel gemeenten weliswaar de ruimte biedt om de zoektermijn buiten toepassing te laten door het introduceren van een kan-bepaling, maar het is teleurstellend dat de zoektermijn niet geschrapt wordt. Door de zoektermijn als uitgangspunt te nemen, en directe hulp in te bouwen als uitzondering, blijft wantrouwen het uitgangspunt. Hoe beziet de regering dit in het licht van de ambitie uit te gaan van vertrouwen? Daarnaast is in 2023 een pilot afgerond in Utrecht, waar de zoektermijn voor jongeren buiten beschouwing werd gelaten en de resultaten positief zijn voor jongeren. In hoeverre ziet de regering in de resultaten van deze pilot aanleiding om de verplichte zoektermijn alsnog te schrappen? Graag een toelichting.
Voor de regering is het uitgangspunt dat zelfredzame jongeren in eerste instantie zelf verantwoordelijk zijn voor hun toekomst, door het volgen van een opleiding of door te werken. Zij erkent dat de vierwekenzoektermijn in sommige gevallen niet helpt. Voor jongeren met een beperking geldt sinds 2023 de vierwekenzoektermijn niet meer. In aanvulling hierop wordt voor andere kwetsbare jongeren een kan-bepaling voorgesteld.
De regering vindt het, vanwege het hierboven genoemde uitgangspunt en de mogelijkheid tot een uitzondering, niet gewenst om de wettelijke verplichte zoektermijn zonder meer en categoriaal voor alle jongeren die een beroep op de bijstand doen, te schrappen. De toepassing van de vierwekenzoektermijn laat onverlet dat gemeenten direct kunnen starten met andere vormen van ondersteuning van de jongeren, bijvoorbeeld schuldhulpverlening.
Vraag 63
Daarnaast merken de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie op dat het hoogst opmerkelijk is dat mensen van 27 jaar en ouder direct bijstand kunnen krijgen en de eventuele andere hulp die daarmee gepaard gaat, bijvoorbeeld wat betreft het zoeken van werk, en dat juist een extra kwetsbare groep – jongeren die niet rondkomen – als enige categorie eerst een maand weg wordt gestuurd. Kan de regering hierop reflecteren? Deelt de regering de zorg van deze leden dat jongeren uit beeld blijven verdwijnen? Deze leden zijn voorts bekend met het feit dat jongeren die na een maand wel terugkomen bijstand kunnen krijgen met terugwerkende kracht. Echter kunnen eventuele schulden in de tussentijd verergeren en kan (nog) een maand gemiste huur betekenen dat een jongere op straat komt te staan.
Voor de regering is het uitgangspunt dat zelfredzame jongeren in eerste instantie zelf verantwoordelijk zijn voor hun toekomst, door het volgen van een opleiding of door te werken. Hiermee wordt beoogd dat jongeren niet uitkeringsafhankelijk worden. De zoektermijn geheel schrappen is dan ook niet overwogen, evenals het aanpassen van de leeftijdsgrens.
De regering deelt met deze leden dat er extra aandacht moet zijn voor extra kwetsbare jongeren en is ook van mening dat deze jongeren niet uit beeld mogen raken. Dit wordt ook erkend in de memorie van toelichting47. Juist om deze redenen wordt voorgesteld dat het college van B&W de mogelijkheid krijgt om een uitzondering te maken op de vierwekenzoektermijn indien de individuele omstandigheden daartoe nopen.
Het is bekend dat als jongeren met schulden in beeld komen bij het college van B&W, er meestal al sprake is van een problematische schuldsituatie. Dit betekent dat de som van de maandelijkse aflossingen op schulden en betalingsachterstanden al hoger is dan de beschikbare aflossingscapaciteit. Simpel gezegd: iemand kan niet meer alles betalen. Op het moment dat een jongere zich meldt bij een college van B&W voor inkomensondersteuning en ook kampt met schulden, kan het college van B&W direct starten met schuldhulpverlening. Op die manier kan snel voorkomen worden dat schulden verder oplopen. De zoektermijn is daar geen obstakel voor.
Vraag 64
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om een nadere toelichting over nut en noodzaak van de zogenoemde kan-bepaling. In hoeverre is dit een aanvulling op de bestaande discretionaire bevoegdheid van colleges om jongeren in schrijnende situaties direct bijstand te verstrekken?
De leden van de VVD-fractie vragen of deze wet expliciet concrete gronden verstrekt op basis waarvan kan worden afgeweken van de zoektermijn. Hebben gemeenten handvaten hiervoor, die ook zorgen voor beperkte verschillen tussen gemeenten?
Gemeenten passen momenteel al uitzonderingen op de vierwekenzoektermijn toe. Voor een deel van deze uitzondering is een expliciet wettelijke grondslag opgenomen in artikel 41, vierde lid, Pw (ingevoegd in artikel 41, vierde lid, Pw met de Wet breed offensief). Als de vierwekenzoektermijn buiten deze uitzondering wordt toegepast, ontbreekt een expliciet wettelijke grondslag. Gemeenten helpen deze kwetsbare jongeren direct, mede gelet op de zorgplicht die zij voor hen hebben. Met dit wetsvoorstel wordt deze ruimte expliciet aan gemeenten geboden.
De wet biedt de mogelijkheid om van de vierwekenzoektermijn af te wijken, indien het gelet op de individuele omstandigheden van het geval gewenst is om de zoektermijn buiten beschouwing te laten. Dit is met name aan de orde om te voorkomen dat de jongeren buiten beeld raken van de gemeenten of dieper in de problemen komen. In de memorie van toelichting zijn handvatten opgenomen aan welke jongere in een kwetsbare situaties gedacht kan worden. Deze handvatten kunnen er aan bijdragen dat verschillen in toepassing tussen gemeenten beperkt blijven. Bij individuele omstandigheden kan onder meer worden meegewogen dat het bijvoorbeeld gaat om jongeren die in een inrichtingen verblijven of recht hebben op opvang als bedoeld in de Wmo 2015 of jongeren voor wie uiterlijk een jaar voorafgaand aan de melding een kinderbeschermingsmaatregel gold die werd uitgevoerd door een gecertificeerde instelling als bedoeld in de jeugdwet.
Vraag 65
De leden van de VVD-fractie ontvangen graag een schatting van de regering welk percentage van de jongeren die bijstand aanvraagt waarschijnlijk voldoen aan de criteria om de zoektermijn niet toe te passen.
De regering kan deze schatting niet maken. Er zijn geen strikte criteria waar jongeren aan moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een uitzondering op de vierwekenzoektermijn. Wel zijn in de memorie van toelichten handvatten opgenomen, zoals omschreven in het antwoord op vraag 64. Het toepassen van de uitzondering vergt echter altijd een individuele afweging van gemeenten.
Vraag 66
In navolging van de vorige vraag zijn de leden van de VVD-fractie benieuwd of de regering het gebruik van de kan-bepaling gaat monitoren. En is de regering van plan om met gemeenten met zeer afwijkende toewijzingen van kan-bepalingen in gesprek te gaan over de oorzaak hiervan? Gaat de regering dit ook doen in gemeenten met een zorgwekkend hoge instroom van jongeren in de Participatiewet?
In algemene zin zullen, zoals gebruikelijk, de effecten van het wetsvoorstel gemonitord worden. In dat kader kan ook gekeken worden naar de toepassing van de kan-bepaling, om af te wijken van de zoektermijn. Op dit moment worden de mogelijkheden om deze monitoring vorm te geven, verkend. Indien dit mogelijk is, is de monitoring bedoeld voor een algemeen beeld over de inzet van de kan-bepaling en nadrukkelijk niet bedoeld om individuele gemeenten te monitoren.
De leden van de VVD-fractie lijken in hun vraag het verband te leggen tussen de inzet van de kan-bepaling en een zorgwekkend hoge instroom van jongeren in de Participatiewet. Dit is niet de verwachting van de regering. De kan-bepaling is met name bedoeld voor jongeren die in een situatie zitten waarin de zoektermijn het beoogde doel niet kan bereiken. Naar verwachting van de regering zijn dit jongeren die überhaupt na de vierwekenzoektermijn zouden zijn ingestroomd.
Vraag 67
De leden van de NSC-fractie lezen dat de vierwekenzoektermijn niet meer wordt verplicht. Gemeenten krijgen de mogelijkheid de zoektermijn voor jongeren van vier weken niet toe te passen als daar een reden voor is. Dit wordt een kan-bepaling. Deze leden vinden dit een stap in de goede richting, maar vragen de regering waarom er niet voor gekozen is om de vierwekenzoektermijn geheel te schrappen. Kan de regering aangegeven wat tot nu toe de toegevoegde waarde van de vierwekentermijn is gebleken? Immers door de vierwekenzoektermijn zijn veel jongeren letterlijk ‘zoekgeraakt’ c.q. niet meer in beeld bij de gemeente en is het veel moeilijker geworden om hen te bereiken en indien nodig, (preventief) te ondersteunen.
Voor de regering is het uitgangspunt dat zelfredzame jongeren in eerste instantie zelf verantwoordelijk zijn voor hun toekomst, door het volgen van een opleiding of door te werken. Hiermee wordt beoogd dat jongeren niet uitkeringsafhankelijk worden. De regering hecht er zeer aan om dit uitgangspunt in beginsel aan jongeren mee te geven, waardoor zij het geheel schrappen dan ook niet overwogen. Voor degenen met een (relatief) korte afstand tot de arbeidsmarkt, kan dit een effectief instrument zijn om werk te vinden.48 De regering erkent dat er extra aandacht nodig is voor kwetsbare groepen en is van mening dat kwetsbare jongeren niet buiten beeld mogen raken. Dit wordt ook erkend in de memorie van toelichting49. Juist om deze redenen wordt voorgesteld dat het college van B&W de mogelijkheid krijgt om een uitzondering te maken op de vierwekenzoektermijn.
Indien het college van B&W dit noodzakelijk acht, kan het gelet op de omstandigheden van de persoon, ook nu al, ondersteuning bij arbeidsinschakeling bieden (artikel 7, derde lid, onder b, Pw). Dit is een van de manieren voor gemeenten om jongeren in beeld te houden dan wel (preventief) te ondersteunen.
Vraag 68
De leden van de D66-fractie zijn benieuwd naar hoe de regering aankijkt tegen de financiële consequenties die de vierwekenzoektermijn heeft voor de jongeren in kwestie. Is de regering van mening dat het doel achter de maatregel opweegt tegen de nadelige financiële consequenties voor deze jongeren in kwestie? Welke budgettaire consequenties zijn er verbonden aan het eventueel volledig afschaffen van deze zoektermijn?
Deze leden vragen daarnaast of de regering het afschaffen van deze zoektermijn ook heeft overwogen voor statushouders uit de asielopvang. Dit aangezien zij evenals jongeren de bijstand nodig hebben om hun leven in Nederland te starten en het overbruggen van die vier weken voor financiële problemen kan zorgen.
Door de toepassing van de vierwekenzoektermijn kunnen jongeren niet direct een bijstandsuitkering ontvangen. Zoals opgemerkt, hecht de regering eraan dat jongeren in eerste instantie zelf verantwoordelijk zijn voor hun toekomst. Als dit in een individueel geval voor de hand ligt, dan kan de zoektermijn buiten toepassing worden gelaten. Bovendien kan op basis van dit wetsvoorstel bijstand worden verleend met terugwerkende kracht, in ieder geval tot de datum van melding en indien individuele omstandigheden hiertoe noodzaken tot 3 drie maanden voorafgaand aan de datum van melding. Daarnaast kunnen gemeenten jongeren direct met schuldhulpverlening helpen, ook wanneer zij nog geen bijstandsuitkering krijgen(zie ook het antwoord op vraag 63). Gelet daarop is de regering van mening dat het vasthouden aan het principe dat er voor jongeren een zoektermijn geldt, opweegt tegen de mogelijke nadelen.
Op basis van de resultaten van de pilot met de zoektermijn in Utrecht in 2022 is een inschatting gemaakt van de financiële gevolgen van het afschaffen van de zoektermijn. Waar in 2022 in heel Nederland een daling van de instroom van jongeren in de bijstand zichtbaar was ten opzichte van 2021, bleef de instroom van jongeren in Utrecht nagenoeg gelijk. Door de resultaten van Utrecht toe te passen op de rest van Nederland komen de budgettaire consequenties op circa 40 miljoen euro per jaar. Opgemerkt wordt dat deze raming met nodige onzekerheden is omgeven.
De regering heeft niet overwogen om een uitzondering op de zoektermijn voor statushouders uit de asielopvang te maken. De gemeente kan een uitzondering op de vierwekenzoektermijn maken voor deze jongere, indien een gemeente van mening is dat gelet op de individuele omstandigheden van het geval er sprake is van een kwetsbare jongere en de zoektermijn contraproductief uitpakt. Voor de volledigheid wijst de regering ook op de reeds in artikel 41, achtste en negende lid, Pw, uitzondering, waarin is geregeld dat het college van B&W de mogelijkheid heeft om een voorschot te geven gedurende de vierwekenzoekperiode aan de in de wet genoemde categorieën vreemdelingen.
Vraag 69
De leden van de CDA-fractie merken op dat met betrekking tot deze maatwerkmogelijkheid veel gemeenten ervoor pleiten om dit de standaard te maken. De reden om het niet te doen lijkt volledig financieel ingegeven door het kabinet. Deze leden vragen de regering deze brede oproep van gemeenten niet naast zich neer te leggen, mede gezien de diverse signalen uit de Kamer om dit wel de standaard te maken. Zij vragen de regering hier nogmaals op in te gaan.
De regering heeft de signalen voor het afschaffen van de zoektermijn gehoord, maar deelt de oproep om de vierwekenzoektermijn af te schaffen niet. Bij jongeren benadrukt de vierwekenzoektermijn dat zij juist door het volgen van een opleiding of door deelname aan het arbeidsproces moeten werken aan hun toekomst. De regering hecht belang aan dit uitgangspunt. Echter bij jongeren in een kwetsbare positie is het wenselijk dat het college de aanvraag in behandeling neemt, zodat het college maatwerk kan bieden om te voorkomen dat zij buiten beeld raken van de gemeente of dat zij dieper in de problemen komen. De regering vindt dat zij met dit wetsvoorstel een redelijke balans heeft gevonden tussen enerzijds het uitgangspunt dat van jongeren mag worden verwacht dat zij hun mogelijkheden om via werk of opleiding verder in zijn toekomst te investeren intensief onderzoekt en anderzijds, het ruimte bieden voor de menselijke maat. Daarnaast heeft verder versoepelen of volledig afschaffen van de zoektermijn budgettaire gevolgen. De verwachte kosten van het volledig afschaffen van de zoektermijn zijn circa 40 miljoen euro.
Vraag 70
De leden van de SP-fractie lezen dat de vierwekenzoektermijn voor jongeren tot 27 jaar blijft gelden, maar dat gemeenten ervoor kunnen kiezen om jongeren meteen een bijstandsuitkering te geven. Deze leden zijn verbaasd dat de regering hiervoor heeft gekozen. Veel jongeren met een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben vaak snel een bijstandsuitkering nodig en de vierwekenzoektermijn is voor deze groep een groot obstakel. Het verbaast deze leden dan ook dat de vierwekenzoektermijn een kan-bepaling is geworden. Als de regering inziet dat de vierwekenzoektermijn een groot obstakel is, waarom kiest de regering ervoor om deze toch in stand te houden? Jongeren onder de 27 met een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben vaak meerdere problemen, een bijstandsuitkering zal die afstand niet groter maken.
De regering ziet dat de vierwekenzoektermijn voor kwetsbare jongeren een obstakel kan zijn. De regering meent echter ook dat van zelfredzame jongeren mag worden verwacht dat zij eerst op zoek gaan naar een opleiding of een baan. Dit benadrukt dat zij in eerste instantie zelf verantwoordelijk zijn voor hun toekomst. Voor kwetsbare jongeren is een uitzondering op zijn plaats. Voor de volledigheid wordt ook verwezen naar het antwoord op vraag 69.
Vraag 71
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het een goede stap van de regering om een maatwerkmogelijkheid te bieden bij de vierwekenzoektermijn voor jongeren tot 27 jaar.
Liever hadden deze leden gezien dat de zoektermijn helemaal zou zijn afgeschaft. Zij vinden dat het risico dat jongeren in deze vier weken in de schulden raken en dieper in de problemen komen te groot is, ook voor jongeren die wellicht minder kwetsbaar zijn, om de mogelijkheid open te laten om de vierwekenzoektermijn toe te passen. Zij vragen wat de inschatting van de regering is van de frequentie waarmee gemeenten de vierwekenzoektermijn zullen toepassen. Kan de regering verder toelichten hoe jongeren weten waar ze aan toe zijn, nu gemeenten de ruimte hebben om de termijn al dan niet toe te passen? Hoe weegt de regering de onzekerheid die een kan-bepaling met zich meebrengt tegenover de rechtszekerheid die het wetsvoorstel beoogt? Hoe wordt voorkomen dat niet specifieke omstandigheden, maar politieke overwegingen of politieke kleur van een gemeente bepalen hoeveel kans een jongere krijgt om een beroep te doen op artikel 41 lid 11, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.
De regering kan geen inschatting geven van de frequentie waarmee gemeenten de vierwekenzoektermijn zullen toepassen. Er zijn geen strikte criteria waar jongeren aan moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een uitzondering op de vierwekenzoektermijn. Het toepassen van de uitzondering vergt een individuele afweging van gemeenten. De regering gaat er vanuit dat gemeenten dit zorgvuldig zullen doen. Dat is ook hun verantwoordelijkheid.
De Participatiewet gaat uit van een gedecentraliseerd systeem. Aan het college van B&W wordt ruimte gelaten hoe met de kan-bepaling om te gaan. Het staat het college van B&W om voor die betreffende gemeente nader in te vullen hoe die individuele afweging wordt gemaakt . Het is aan de gemeenteraad om het beleid en de uitvoering van het college te controleren.
De regering is het met de leden van de ChristenUnie-fractie eens dat het bieden van meer ruimte voor de uitvoering risico’s met zich meebrengt voor de rechtszekerheid. De regering heeft dit dilemma ook geadresseerd in paragraaf 2.4, onder 2, van de memorie van toelichting. Op basis van het beleid van hun gemeenten kunnen jongeren een inschatting maken van waar zij aan toe zijn. Op deze manier wordt ook de rechtszekerheid geborgd binnen de ruimte die de gemeenten hebben.
Afwijken van het principe aanvraagdatum is ingangsdatum: bijstand met terugwerkende kracht (artikel 44, vijfde lid, Pw)
Vraag 72
Bij de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie leven zorgen dat vluchtelingen buiten hun eigen invloed te maken krijgen met een inkomensgat, omdat het proces voor het verstrekken van een verblijfsdocument en inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) geruime tijd in beslag neemt, waardoor geen bijstand kan worden aangevraagd. Is de regering bereid om te bevestigen dat vluchtelingen recht hebben op bijstand vanaf de dag dat zij in de gemeente wonen, ook al staan zij buiten hun toedoen later ingeschreven in de BRP van hun gemeente en worden zij door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) later in het bezit gesteld van een verblijfsdocument? Zo nee, is de regering bereid de regelgeving hierop aan te passen, bijvoorbeeld door aan artikel 44 (toekenning) een zesde lid hierover toe te voegen? Of, indien het gaat om de identiteitsvaststelling, artikel 17 derde lid aan te passen, zodat de gemeente wordt geacht de identiteit van belanghebbende te hebben vastgesteld indien de identiteitsvaststelling en verificatie van een statushouder na binnenkomst al door de IND in persoon heeft plaatsgevonden en de beschikking aan de gemeente kan worden overlegd? Waarom wel of niet?
De leden van de GroenLinks-PvdA vragen of statushouders te maken krijgen met een inkomensgat vanwege vertragingen in het proces rondom BRP inschrijvingen en bij het verstrekken van een verblijfsdocument waardoor er geen aanvraag gedaan kan worden voor een bijstandsuitkering. In de praktijk komt het bijna niet voor dat statushouders zonder inkomen komen te zitten. Zolang statushouders niet in de BRP staat ingeschreven, ontvangen zij leefgeld op grond van de regeling verstrekkingen asielzoekers (Rva) vanuit het COA. Bij uitstroom vanuit het COA naar de gemeente komen zij in aanmerking voor bijstandsuitkering. Het is bekend dat er achterstanden kunnen zijn voor wat betreft de inschrijvingen in de BRP, in die gevallen verlenen gemeenten maatwerk (bijvoorbeeld door het verstrekken van voorschotten).
De leden van GroenLinks-PvdA vragen of regelgeving moet worden aangepast om achterstanden geen reden te laten zijn voor het niet op tijd kunnen toekennen van een bijstandsuitkering. Het aanpassen van regelgeving is niet nodig, omdat statushouders bijna niet te maken kunnen krijgen met een inkomensgat. In het geval dat dit onverhoopt voorkomt, kan een uitkering met terugwerkende kracht worden toegekend en kan in de tussentijd bijvoorbeeld gewerkt worden met voorschotten.
Vraag 73
De leden van de VVD-fractie lezen dat bijstand met terugwerkende kracht kan worden verstrekt, indien de persoon in kwestie in de voorgaande periode in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. Deze leden zijn benieuwd hoe bezit en vermogen met terugwerkende kracht getoetst dient te worden. Zijn gemeenten hier, gelet op de personele bezetting, toe in staat?
Bezit en vermogen kunnen met terugwerkende kracht getoetst worden. Gemeenten kunnen daartoe bankafschriften van de aanvrager bekijken bij het afhandelen van de aanvraag.
De bankafschriften kunnen bij het toekennen met terugwerkende kracht voor een langere periode opgevraagd worden om het vermogen te toetsen. Bezit kan gecontroleerd worden door onder andere gebruik te maken van de gegevens van het Inlichtingenbureau (SUWI-net). Het wetsvoorstel is met de VNG en gemeenten besproken en er zijn geen knelpunten over deze maatregel naar voren gekomen.
Gezamenlijke huishouding (artikel 3, vierde lid, Pw)
Vraag 74
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering kan toelichten wat bedoeld wordt met de eis op basis van artikel 24a onder c dat de ouder op basis van de Participatiewet moet worden aangemerkt als gehuwd.
De Participatiewet heeft een eigen partnerbegrip. Dit partnerbegrip wijkt af van het partnerbegrip dat gebruikt wordt in de fiscale wetgeving. Daarom is het expliciet opgenomen in dit artikel. Voor de Participatiewet kunnen inwoners aangemerkt worden als ‘gehuwd’ of ‘ongehuwd’. In de fiscale wetgeving is het partnerbegrip afhankelijk van objectieve criteria, zoals het burgerlijk huwelijk zoals opgenomen in het Burgerlijk Wetboek. In de Participatiewet is het in het kader van behoefte en draagkracht van belang om te kijken naar de feitelijke omstandigheden van inwoners. Die feitelijke situatie wordt beoordeeld aan de hand van de criteria ‘gezamenlijke huishouden’ en/of ‘alleenstaande’, alleenstaande ouder en gezin’. Deze criteria staan opgenomen in artikel 3 en artikel 4 van de Participatiewet. Een inwoner die door de Participatiewet aangemerkt wordt als gehuwd voldoet aan het criterium ‘gezamenlijke huishouding’.
Vraag 75
De leden van de NSC-fractie merken op dat de kostendelersnorm in 2015 is ingevoerd als een bezuinigingsmaatregel. Het idee achter deze maatregel was dat huisgenoten de woonlasten met elkaar zouden kunnen delen. Deze leden constateren dat deze zogenaamde ‘mantelzorgboete’ er in de praktijk echter voor heeft gezorgd dat gezinnen en jongeren in de financiële problemen zijn gekomen en de dakloosheid enorm is toegenomen. De kostendelersnorm telt inmiddels niet meer voor jongeren tot 27 jaar, maar bestaat nog altijd. De leden betwijfelen zeer het nut van de kostendelersnorm en vragen de regering waarom niet is overwogen om de kostendelersnorm in deze wet in zijn geheel af te schaffen. Zeker nu het voor mensen zo enorm moeilijk is geworden om een huis te vinden door het gebrek aan betaalbare woningen.
Daar komt nog bij dat de kostendelersnorm voor veel verwarring zorgt, de uitvoering ingewikkeld is door onder andere de vele rechtmatigheidscontroles en de hoge terugvorderingen die moeten worden betaald. Heeft de regering zicht op de daadwerkelijk gerealiseerde bezuiniging met de invoering van de kostendelersnorm, met in de berekening ook rekening houdend met de uitvoeringslast en neveneffecten die deze maatregel met zich mee heeft gebracht? De leden van de NSC-fractie vinden het vreemd dat er tot nu toe alleen naar de kosten van het afschaffen van de kostendelersnorm is gekeken en nooit naar de maatschappelijke baten. Is de regering bereid om op korte termijn een kosten-batenanalyse te maken, waarbij de maatschappelijke gevolgen van afschaffing nadrukkelijk worden meegenomen?
De regering bestrijdt dat de kostendelersnorm in 2015 primair is ingevoerd als een bezuinigingsmaatregel. In de eerste plaats is het uitgangspunt van de regering en de afweging voor instandhouding van de kostendelersnorm dat de bijstand een vangnet is, bedoeld voor noodzakelijke bestaanskosten en om mee te kunnen doen met de samenleving, zodra mensen daarin zelf niet kunnen voorzien.
Bij meerdere inkomens of stapeling van uitkeringen in een huishouden zijn er schaalvoordelen. Als daar geen rekening mee wordt gehouden, ondergraaft het op den duur het maatschappelijk draagvlak voor het vangnet. De kostendelersnorm is niet van toepassing bij een zakelijke of commerciële relatie als kamerverhuur, onderverhuur of hospitaverhuur. Wel moeten de inkomsten uit onderverhuur of hospitaverhuur worden verrekend met de hoogte van bijstandsuitkering.
Wat betreft de constatering van de leden van de NSC-fractie dat de kostendelersnorm er in de praktijk voor heeft gezorgd dat de dakloosheid enorm is toegenomen het volgende. Uit eerder onderzoek van Significant APE bleek dat sinds 2015 (toen de kostendelersnorm werd ingevoerd) een grotere uitstroom plaatsvond van jongeren uit bijstandshuishoudens in het jaar waarin ze 21 jaar werden. Dat is de leeftijd waarop de kostendelersnorm van toepassing wordt.
Ook waren er sinds 2015 in bijstandshuishoudens waar iemand 21 jaar wordt, meer uitschrijvingen uit de Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP) met 'bestemming onbekend' in vergelijking met huishoudens zonder bijstandsgerechtigden. Dat gold voor bijstandshuishoudens met jongeren in de leeftijdscategorie 21 t/m 23 jaar. Daarom is per 1 januari 2023 de kostendelersnorm gewijzigd zodat jongeren tot 27 jaar niet langer meetellen als kostendeler voor hun huisgenoten. Uit een evaluatie van de gemeente Utrecht50 blijkt dat deze wijziging een positief effect heeft gehad op het verlagen van geldstress bij jongeren en hun ouders. Ook is voorkomen dat jongeren zich uitschrijven.
Bij mantelzorg kan de gemeente, als het gaat om vooropgesteld tijdelijk verblijf, crisissituaties of dreigende dakloosheid via artikel 18, eerste lid, Participatiewet (afstemming) maatwerk toepassen en daarmee de geldende kostendelersnorm verhogen tot de oorspronkelijke norm. In dit wetsvoorstel worden verschillende voorstellen gedaan om meer ruimte te creëren voor mantelzorg. Zo wordt voorgesteld om mantelzorg niet aan te merken als ‘op loon te waarderen’ arbeid. Aanvullend is het voorstel om in een situatie waarin de intensieve zorgbehoefte aanleiding is om samen te wonen, dit niet als een gezamenlijk huishouden aan te merken, zolang die zorgbehoefte bestaat. Dit alles moet het voor mantelzorgers makkelijker maken om mantelzorg te verlenen, zonder zich zorgen te maken over de gevolgen voor de uitkering.
Volgens de memorie van toelichting van het wetsvoorstel Wet Werk en Bijstand-maatregelen (later de Participatiewet genoemd) zou volgens de ramingen uit 2014 de invoering van de kostendelersnorm een besparing opleveren van 95 miljoen euro structureel. Destijds in 2014 bedroeg de bijstandspopulatie (incl. AIO) uit circa 350.000 huishoudens, waarvan circa 36.000 huishoudens waarop de kostendelersnorm van toepassing was.
In 2024 zijn dit circa 395.000 huishoudens, waarvan de kostendelersnorm op circa 39.000 huishoudens van toepassing is. Zoals in de beantwoording op vraag 29 van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie is aangegeven, zou het budgettaire effect van het volledig afschaffen van de kostendelersnorm nu 425 miljoen euro structureel bedragen. Hierbij is het belangrijk om te benoemen dat het nu afschaffen van de kostendelersnorm tot een andere situatie leidt dan de situatie in 2014 vóór de invoering van de kostendelersnorm: bijstandsgerechtigden met kostendelers zouden nu dan 70% van het netto referentieminimumloon krijgen, terwijl bijstandsgerechtigden met kostendelers in 2014 gemiddeld 60% van het netto referentieminimumloon kregen.
De regering heeft gezien bovenstaande geen zicht heeft op de daadwerkelijk gerealiseerde besparing van de kostendelersnorm de afgelopen jaren. Echter, gezien het budgettaire effect bij afschaffing van de kostendelersnorm is het zeer waarschijnlijk dat de kostendelersnorm, naast de voornoemde beleidsuitgangspunten, eveneens tot een besparing van bijstandsuitgaven leidt. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 31 wordt in spoor 2 van het programma Participatiewet in Balans gekeken naar mogelijkheden om de kostendelersnorm te vereenvoudigen.
Wat betreft de vraag van de leden van de NSC-fractie of de regering bereid is om op korte termijn een kosten-batenanalyse te maken, waarbij de maatschappelijke gevolgen van afschaffing nadrukkelijk worden meegenomen het volgende.
Naar aanleiding van de motie van het lid Palland (CDA) om naast de maatschappelijke kosten, ook de baten van het afschaffen van de kostendelersnorm voor familieleden in kaart te brengen; bijvoorbeeld in vrijkomende huisvesting en zorg voor elkaar, is door SEO Economisch Onderzoek een haalbaarheidsstudie uitgevoerd naar op welke manieren (brede) kosten en baten van SZW-maatregelen beter inzichtelijk kunnen worden gemaakt. Hierin is ook gekeken naar de kostendelersnorm. Gegeven de beperkte bestaande empirische evidentie over de brede effectiviteit van (het afschaffen van) de kostendelersnorm lijkt het onhaalbaar om op afzienbare termijn een MKBA voor dit instrument uit te voeren.
Wel is in het regeerprogramma afgesproken dat het kabinet verkent wat de consequenties zijn van het aanpassen of afschaffen van de kostendelersnorm in de sociale zekerheidswetten (Participatiewet, AIO, IOAW, IOAZ, Anw en de Toeslagenwet). Ook wordt gekeken welk effect dit heeft op woningdelen. Zie hierover ook de beantwoording op vraag 120 van de leden van de SGP-fractie.
Vraag 76
De leden van de NSC-fractie vinden het een stap in de goede richting dat de regels met betrekking tot mantelzorg worden versoepeld en dat mantelzorg en tijdelijk inwonen bij degene die de zorg krijgt, geen gevolgen hebben voor de uitkering. Maar de vraag is of het er eenvoudiger op wordt. Ook hier weer de vraag waarom de regering er niet voor kiest om de kostendelersnorm in zijn geheel af te schaffen.
Zoals de regering in het antwoord op vraag 75 van de leden van de NSC-fractie aangeeft, worden in dit wetsvoorstel verschillende voorstellen gedaan om meer ruimte te creëren voor mantelzorg en wordt in spoor 2 gekeken naar vereenvoudiging van de kostendelersnorm. Ook is bij vooropgezet tijdelijk verblijf, vanwege mantelzorg die met spoed verleend moet worden, maatwerk bij de kostendelersnorm mogelijk. Echter, indien de eigen woonruimte wordt opgezegd en men permanent in dezelfde woonruimte hoofdverblijf heeft als degene die mantelzorg verleent respectievelijk ontvangt, kunnen kosten gedeeld worden. Dan is sprake van schaalvoordelen en geldt het principe van de kostendelersnorm.
Vraag 77
De leden van de NSC-fractie vragen de regering in dit verband nader in te gaan op de vraag hoe het begrip ‘kostendelersnorm’ zich precies verhoudt tot het begrip ‘gezamenlijke huishouding’. Beide zijn immers van toepassing wanneer men woont op hetzelfde adres. Wat is de definitie van de kostendelersnorm in relatie tot deze wet en is het effect van deze definitie volgens de regering proportioneel, zo vragen deze leden. En kan de regering precies aangeven wat de definitie is van een ‘gemeenschappelijk huishouden’ in relatie tot deze wet en in hoeverre vindt de regering het effect van deze definitie proportioneel? Hoe kan hier mensgerichter mee worden omgegaan om de fictie van het delen van kosten niet zonder meer tot norm te verheffen?
De regering heeft bemerkt dat bij veel burgers en ook bij uw Kamer onduidelijkheid is over beide begrippen. Van een gezamenlijke huishouding (voor gehuwden en daaraan gelijkgestelden) is sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven van wederzijdse zorg voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins voor elkaar zorgen. Kostendelers daarentegen worden voor de toepassing van de bijstandsregels beschouwd als zelfstandige subjecten van bijstand, met ieder een eigen middelentoets. Bij twee bijstandsgerechtigden met een gezamenlijke huishouding staat onomstotelijk vast dat zij kosten delen en geldt ook een gezamenlijke vermogenstoets die bij kostendelen enkel individueel van toepassing is. Bij bijstandsgerechtigden die enkel in hetzelfde hoofdverblijf hun woning delen, staat de mogelijkheid van het delen van kosten daarentegen niet vast. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 29 worden, in spoor 2, de mogelijkheden onderzocht om mensen zonder of met beperkt arbeidsvermogen beter te ondersteunen, in inkomen en participatie. Daarbij wordt ook gekeken naar welke rechten en verplichtingen passend zijn. De normensystematiek en dus ook de kostendelersnorm, hoort hierbij.
Bijstandsnorm (alleenwonende) alleenstaande bijstandsgerechtigde met niet-rechthebbende partner (artikel 24 Pw)
Bijstandsnorm alleenstaande ouder zonder ALO-kop (artikel 24a, Pw)
Vraag 78
Ook hebben de leden van de BBB-fractie een vraag over de bijstandsnorm alleenstaande ouder zonder Alleenstaande Ouder (ALO-)kop. Kan de regering de eis van de niet-kostendelende medebewoner nader toelichten?
De regering heeft besloten de eis van de niet-kostendelende medebewoner te schrappen. Deze eis blijkt niet passend, omdat deze niet in lijn is met de kostendelersnormsystematiek van de Pw. Door het schrappen van de eis komt het artikel weer in lijn met de kostendelersnormsystematiek van de Pw. Deze wijziging wordt opgenomen in de nota van wijziging.
Vraag 79
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat het recht op de ALO-kop niet afhankelijk is van het feit of iemand alleenwonend of kostendelend is en dat daarom niet de eis van niet-kostendelend is gesteld. Tegelijk staat in de wet dat de alleenstaande ouder geen kostendelende medebewoner mag hebben. Kan de regering de eis van de niet-kostendelende medebewoner daarom nader toelichten?
De regering heeft besloten de eis van de niet-kostendelende medebewoner te schrappen, omdat deze eis niet in lijn is met de kostendelersnormsystematiek van de Participatiewet. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 78.
Onverwijld de mogelijkheid bieden tot het indienen van een aanvraag na melding (artikel 41, twaalfde lid, Pw)
Gelijkstelling aanvraag bijstand, Bbz, IOAW of IOAZ (artikel 43, zesde lid, Pw)
Vraag 80
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering of ook geldt dat de aanvraagdatum als meldingsdatum wordt gezien wanneer een bijstandsaanvraag wordt gedaan, maar deze wordt afgewezen omdat iemand in aanmerking komt voor een voorliggende voorziening. Zo nee, zou dat wel in de rede liggen en zou dit dan moeten worden opgenomen in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ)?
De regering dankt de leden van de ChristenUnie-fractie voor deze scherpe observatie. De regering is van mening dat ook in deze wetten bepaald moet worden dat indien iemand een aanvraag doet voor de bijstand maar daar geen recht op heeft omdat hij recht op een IOAW of IOAZ-uitkering, de datum van de bijstandsaanvraag ook als aanvraagdatum voor deze uitkeringen moet gelden. Per abuis is dit niet opgenomen in het wetsvoorstel. Dit zal bij nota van wijziging alsnog worden voorgesteld.
Stimulans tot re-integratie, passend bij de heterogene doelgroep
Inleiding
Vraag 81
De leden van de CDA-fractie vinden het goed dat nadrukkelijk aandacht is voor de stimulans tot re-integratie. Deze leden vinden dat werken moet lonen en dat onzekerheid of werken financieel aantrekkelijk is er gewoon niet mag zijn. Zij vinden dat werken in principe altijd financieel aantrekkelijker moet zijn dan in de bijstand zitten. Zij krijgen echter signalen vanuit de uitvoerende praktijk dat de stapeling van alle extra mogelijkheden bij diverse gemeenten van dien aard zijn dat degenen met een vaste baan en laag loon, zonder de ondersteuningsmogelijkheden, er in sommige gevallen slechter vanaf komen. Zij vragen of de regering deze signalen herkent en wat de regering voornemens is hieraan te gaan doen.
De regering is met de leden van de CDA-fractie van mening dat werken in alle gevallen zou moeten lonen, zeker bij mensen die de stap naar betaald werk maken vanuit een uitkeringssituatie. Gelukkig geldt voor verreweg de meeste mensen dat betaald werk ook onder de streep loont in financiële zin (zie ook het antwoord op vraag 47 waarin dit geïllustreerd wordt met een specifiek voorbeeld). Tegelijkertijd zien we dat mensen met een laag inkomen, of dat uit werk is of met een uitkering, afhankelijk zijn van veel verschillende inkomstenbronnen, zoals toeslagen en gemeentelijke minimaregelingen. Naarmate het inkomen toeneemt, nemen rechten op deze aanvullende inkomensondersteuning af. Met name kwijtschelding van belastingen en lokale minimaregelingen kennen geen geleidelijke inkomensafhankelijke afbouw, waardoor mensen met een inkomen vlak boven de toepasselijke inkomensgrens, geen recht hebben op deze inkomensondersteuning. Dit kan er toe leiden dat in sommige situaties mensen die werken onder de streep minder over houden dan mensen met een bijstandsuitkering en dat in die gevallen dus een ‘armoedeval’ ontstaat51. Dit acht de regering zeer onwenselijk. Daarom werkt de regering zowel binnen het programma VIM als in spoor 2 van Participatiewet in balans beleidsopties uit het stelsel eenvoudiger maken en die ervoor zorgen dat (meer) werken altijd (meer) loont.
Verruiming van de bijverdiengrenzen (nieuw artikel 34a Pw)
Vraag 82
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat de regering voornemens is de bijverdienperiode te verlengen van 6 naar 12 maanden, maar tegelijkertijd de vrijlating in de bijstand te verlagen van 25% naar 15%. Dit neigt naar een vestzak-broekzaksituatie, waarbij de bijstandsgerechtigde er over het hele jaar genomen weinig op vooruitgaat. Hoeveel houdt een bijstandsgerechtigde in de huidige situatie meer over dan in de voorgenomen situatie? Heeft de regering opties onderzocht om de duur te verlengen zonder het vrijlatingspercentage te verlagen naar 15%? Deze leden zijn bekend met mogelijk negatieve effecten op het recht op toeslagen. Op welke wijze is onderzocht hoe deze negatieve effecten voorkomen zouden kunnen worden bij een vrijlatingspercentage van 25% met behoud van de duur van 12 maanden?
Zij vragen daarnaast waarom jongeren onder de 27 zijn uitgezonderd van deze en andere in dit hoofdstuk omschreven maatregelen. De regering schrijft verder dat zij de bijverdienregeling voortaan ook wil openstellen voor jongeren van 18 tot 27 jaar. Kan de regering toelichten hoe dit zich verhoudt tot het uitsluiten van de vrijlating? Klopt het daarnaast dat deze wijziging geen verbetering is voor mensen met een medische urenbeperking? Op welke manier gaat de regering zorgen dat ook deze groep erop vooruitgaat?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoeveel een bijstandsgerechtigde in de huidige situatie meer overhoudt dan in de voorgenomen situatie.
In de huidige situatie geldt voor een beperkte groep een inkomensvrijlating van 25% voor de duur van zes maanden. In de nieuwe situatie geldt een langere periode (in ieder geval één jaar) met een inkomensvrijlating van 15%. Ter illustratie: Een bijstandsgerechtigde heeft 500 euro aan inkomen. In de huidige situatie van 25% voor zes maanden betekent het dat de bijstandsgerechtigde er 750 euro per jaar aan overhoudt. In de nieuwe situatie mag de bijstandsgerechtigde 15% voor in ieder geval een jaar bijverdienen. En dat betekent dat deze persoon hier 900 euro per jaar aan overhoudt. In dit voorbeeld is te zien dat de bijstandsgerechtigde meer overhoudt in de voorgenomen situatie.
Daarnaast vragen de leden of er opties zijn onderzocht om de duur van de vrijlating te verlengen zonder het vrijlatingspercentage te verlagen naar 15%. Dat is het geval. In de Kamerbrief van 25 januari 2023 is het percentage van 15% verder toegelicht52. Daarin werd – kort gezegd – gesteld dat het verhogen van het percentage van 15% bijverdienen met zich meebrengt dat er een afbouw plaatsvindt voor de toeslagen van de belastingdienst. Door het verhogen van de bijverdiengrenzen wordt onzekerheid gecreëerd bij de bijstandsgerechtigden. Dit vindt de regering onwenselijk. Onlangs is in het Belastingplan bekend gemaakt dat de inkomensgrens voor wat betreft de huurtoeslag wordt verhoogd. Hierdoor kan er ruimte ontstaan om de bijverdiengrens te verhogen naar 16% zonder dat het consequenties heeft voor de toeslagen. Dit is nader uitgezocht. De structurele budgettaire gevolgen van een verhoging van 1%-punt bedragen naar schatting 5 tot 10 miljoen euro. Daar zijn op dit moment geen middelen voor beschikbaar.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen verder op welke wijze is onderzocht hoe negatieve effecten voorkomen zouden kunnen worden bij een vrijlatingspercentage van 25% met behoud van de duur van 12 maanden. Hier heeft geen verder onderzoek naar plaatsgevonden. Zoals aangegeven is het negatieve effect dat er een afbouw van toeslagen plaatsvindt. Het voorkomen van dit negatieve effect, zou betekenen dat toeslagen moeten worden gecompenseerd omdat het vrijlatingspercentage van 25% geldt voor de duur van 12 maanden. Dit zorgt voor veel meer complexiteit terwijl vereenvoudiging in dit wetsvoorstel en breder ten aanzien van inkomensondersteuning centraal staat.
Het kabinet wil het stelsel van inkomensondersteuning, zoals uitkeringen en toeslagen, eenvoudiger maken.
Met het programma Vereenvoudiging Inkomensondersteuning voor Mensen (VIM) onderzoeken de betrokken overheidsorganisaties hoe de inkomensondersteuning eenvoudiger en begrijpelijker kan. Op 8 december 2023 is hierover een brief verstuurd naar uw Kamer53en in november wordt uw Kamer hier opnieuw over geïnformeerd.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen ook waarom jongeren onder de 27 zijn uitgezonderd van deze en andere in dit hoofdstuk omschreven maatregelen. Het wetsvoorstel voorziet er juist in dat jongeren onder de 27 jaar wel gebruik kunnen maken van de inkomstenvrijlating54. Zij zijn dus niet uitgezonderd, zoals nu het geval is. Dit geldt ook voor de andere maatregelen die in het hoofdstuk beschreven zijn, zoals bijvoorbeeld het versoepelen van de aanvraagprocedure en het (automatisch) verrekenen van inkomsten uit arbeid op basis van gegevens uit de Polisadministratie. Er is geen sprake van uitzonderingen voor jongeren van de in dit hoofdstuk omschreven maatregelen.
De leden vragen tot slot of het klopt dat deze wijziging geen verbetering is voor mensen met een medische urenbeperking.
Het klopt dat de reeds bredere structurele uitzonderingsmogelijkheid voor medische urenbeperkten met dit wetsvoorstel behouden blijft en dat deze niet verder uitgebreid wordt. De regering is van mening dat werken moet lonen, ook voor mensen met een medische urenbeperking. Om die reden kiest de regering ervoor om bij mensen met een medische urenbeperking de bijverdienregeling gelijk aan de huidige vrijlating vorm te geven. Dat houdt in dat de huidige vrijlating voor de groep met een medische urenbeperking 15% van de inkomsten uit arbeid tot maximaal 136,26 euro per maand blijft. Deze vrijlating is structureel en is ook van toepassing op bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar.
Vraag 83
De leden van de VVD-fractie zien dat er o.a. gedifferentieerde bijverdiengrenzen zijn voor alleenstaande ouders, medisch urenbeperkten en jongeren. Kan de regering de keuze voor deze differentiatie nader toelichten? Vindt de regering dit niet ingewikkeld?
De situatie waar de leden van VVD-fractie naar verwijzen is de situatie in de huidige wet. In de huidige wet zijn er vier vrijlatingen opgenomen, namelijk de algemene tijdelijke gedeeltelijke inkomstenvrijlating, de tijdelijke inkomstenvrijlating alleenstaande ouder, de structurele inkomstenvrijlating medisch uren beperkt en de tijdelijke inkomensvrijlating bij werken met loonkostensubsidie. Deze vier vrijlatingen worden nu geharmoniseerd voor de gehele groep tot aan de pensioengerechtigde leeftijd tot één bijverdienregeling. Enkel voor de medisch urenbeperkten en AOW’ers blijft de regeling na de wetswijziging hetzelfde. De regering is van mening dat het wegnemen van de differentiatie de wetgeving en uitvoering eenvoudiger maakt.
Vraag 84
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering ook heeft overwogen om een aparte categorie voor statushouders in te voeren, gezien dit een bijzondere en significante groep binnen de Participatiewet is met een zorgwekkend lage arbeidsparticipatie. Wordt er extra inzet gepleegd om statushouders te laten werken?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering heeft overwogen om een aparte categorie als bijverdienregeling voor statushouders in te voeren.
Nee, de regering heeft geen apart regime overwogen. De regering vindt dit niet opportuun. Het doel van de bijverdienregeling is om werken vanuit de bijstand of in combinatie met een bijstandsuitkering aantrekkelijker te maken door de overgang tussen uitkering en werk makkelijker te maken en het hebben van werk én uitkering te versoepelen. Dit geldt in gelijke mate voor zowel statushouders als niet-statushouders.
In spoor 2 van het programma Participatiewet in Balans wordt in z’n geheel gekeken naar het herzien van de Participatiewet. In het programma wordt gewerkt aan beleidsopties. Er wordt gekeken wat deze opties betekenen voor verschillende doelgroepen van de Participatiewet, zoals mensen zonder of met beperkt arbeidsvermogen, kwetsbare jongeren, mensen met een migratieachtergrond en ook statushouders.
De leden van de VVD-fractie vragen of er extra inzet wordt gepleegd om statushouders te laten werken.
Er wordt vanuit de Wet inburgering 2021 (hierna: Wi2021) en Pw extra inzet gepleegd om statushouders naar arbeid te begeleiden door middel van de aanpak statushouders aan het werk. Deze inzet is bestaand beleid en is niet specifiek opgesteld n.a.v. het wetsvoorstel Participatiewet in Balans.
Vanuit de Wi2021 wordt ingezet op het zoveel mogelijk combineren van
inburgering en werk (duale trajecten). Daarnaast is in de Pw de
verplichting opgenomen dat statushouders de eerste zes maanden in de
gemeente financieel worden ontzorgd zodat ze zich meer kunnen focussen
op integratie en arbeidsparticipatie.
Het plan ‘statushouders aan het werk’, zoals dat op 2 maart 202355 is gedeeld met uw Kamer, omvat een
aantal beleidsintensiveringen om de kansen op betaald werk voor
statushouders te verbeteren en te verhogen. Het plan benadrukt het
belang van een snelle start op de arbeidsmarkt, het leren van de taal,
(werk)cultuur en inburgeren. Dit kan door goede begeleiding naar werk en
leerwerktrajecten, de juiste combinatie van werken en inburgeren, het
investeren in taallessen voor statushouders en door werkgevers te
ondersteunen. De afgelopen periode is geïnvesteerd in het uitwerken en
uitvoeren van de volgende beleidsintensiveringen uit het plan:
Startbanen voor statushouders. Een aantal gemeenten en arbeidsmarktregio’s doen mee aan proeven voor startbanen. Statushouders krijgen daarbij direct als ze zich in een gemeente vestigen, een betaalde baan of intensieve begeleiding naar werk aangeboden waardoor zij snel kunnen participeren op de arbeidsmarkt.
Ook leren zij de Nederlandse taal op de werkvloer en zijn zij bezig met inburgeren onder de Wet inburgering 2021. Samen met de gemeenten waar de proeven worden uitgevoerd, onderzoekt SZW wat werkt om de arbeidsparticipatie van de statushouders tijdens het inburgeren te verhogen. Naar verwachting kunnen in het eerste kwartaal 2025 de eerste inzichten worden gedeeld.
Om het voor werkgevers aantrekkelijk te maken om statushouders in dienst te nemen, is een subsidieregeling voor werkgevers ontwikkeld. De subsidieregeling geeft werkgevers een financiële bijdrage voor maatregelen op de werkvloer die gericht zijn op het leren van de vaktaal en het bijbrengen van de Nederlandse cultuur.
Het aanstellen van verbinders voor statushouders in de arbeidsmarktregio’s. De regionale verbinder vervult een spilfunctie tussen werkgevers en gemeenten bij het opzetten en opschalen van (leer)werktrajecten voor statushouders en deelt goede voorbeelden binnen de eigen arbeidsmarktregio en met andere arbeidsmarktregio’s. Het doel is door kennisuitwisseling en opschaling om zo meer statushouders aan het werk te helpen.
Voor al deze activiteiten uit het plan van aanpak statushouders aan het werk geldt dat de geleerde lessen worden gedeeld met andere gemeenten, werkgevers en andere partners in de arbeidsmarktregio’s zodat zij deze in hun uitvoeringspraktijk en op de werkvloer kunnen toepassen, re-integratie aanpakken voor statushouders kunnen opschalen en meer statushouders kunnen begeleiden en aan het werk helpen. De middelen die voor de uitvoering van dit plan ter beschikking zijn gesteld, zijn tijdelijk en lopen tot en met 2026.
Vraag 85
De leden van de VVD-fractie lezen dat er tussentijds beoordeeld wordt of de regeling bijdraagt aan gedeeltelijke arbeidsparticipatie. Welke handvatten biedt deze wet aan gemeenten om deze beoordeling te maken?
De wet biedt de volgende kaders56:
De gemeente kan de regeling bij einde dienstbetrekking beëindigen en bij start van een nieuwe dienstbetrekking opnieuw in overweging nemen of het toepassen van de bijverdienregeling het juiste instrument is.
Nadat de periode van 12 maanden is verstreken kan het college de periode waarin de inkomsten uit arbeid niet worden verrekend verlengen met een door het college te bepalen periode, indien het college een uitbreiding van de arbeidsomvang gelet op de individuele omstandigheden niet mogelijk acht.
Indien de periode, van 12 maanden is verstreken zonder dat deze is verlengd, kan het college nogmaals toepassing geven als een nieuw dienstverband is aangegaan.
De gemeente kan de regeling tussentijds beëindigen als zij van oordeel is dat de regeling niet (meer) bijdraagt aan gedeeltelijke arbeidsparticipatie of arbeidsinschakeling van bijstandsgerechtigde.
Een nadere invulling is niet wenselijk, omdat het vaak gaat om het toepassen van maatwerk. De professional kan het beste inschatten wat de bijstandsgerechtigde nodig heeft en zo dus ook inschatten of de bijverdienregeling het juiste middel is.
Vraag 86
De leden van de NSC-fractie zijn verheugd dat het advies van de Commissie sociaal minimum wordt overgenomen door de bijverdienregeling te verruimen. Voorgesteld wordt om giften tot in ieder geval 1200 euro per jaar buiten beschouwing te laten. Kan de regering nader aangeven waarom er voor specifiek dit bedrag is gekozen en niet voor een hoger vrij te laten bedrag?
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de bijverdienregeling en de vrijlating van giften en kostenbesparende bijdragen niet hetzelfde zijn. Dit zijn twee verschillende voorstellen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen. De regering kiest voor een vrijlatingsgrens van 1.200 euro omdat – zo leren haar gesprekken met de uitvoering en ervaringsdeskundigen – bedragen daarboven meer de uitzondering dan de regel vormen. Daarnaast staat dit bedrag in redelijke verhouding tot de algemene bijstandsnorm. Een hoger normbedrag bedrag past naar oordeel van de regering niet bij het vangnetkarakter van de bijstand.
Vraag 87
De leden van de D66-fractie nemen kennis van de gekozen bijverdiengrens van 15%. Kan de regering toelichten waarom is gekozen voor een bijverdiengrens van 15% en niet ruimer, ook gegeven het feit dat de huidige percentages veelal hoger zijn? Kan de regering toelichten of het loslaten van het maximum bijverdienbedrag in combinatie met een bijverdiengrens van 15% een netto verruiming van de bijverdiengrens is? Zijn mensen hier echt en voldoende mee geholpen? Zou een verdere verruiming positief bijdragen op de kans van uitstromen naar een volledige baan?
Het percentage van 15% en het los laten van het maximumbedrag komen voort uit de wens om enerzijds te voorkomen dat bijverdiensten invloed hebben op de hoogte van de toeslagen en anderzijds te zorgen dat een financiële prikkel tot meer uren werken blijft bestaan totdat iemand uitstroomt. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 82 brengt het verhogen van het percentage van 15% bijverdienen met zich mee dat er een afbouw plaatsvindt voor de toeslagen van de belastingdienst. Voor het volledige antwoord wordt naar het betreffende antwoord verwezen.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan toelichten of het loslaten van het maximum bijverdienbedrag in combinatie met een bijverdiengrens van 15% een netto verruiming van de bijverdiengrens is. In de huidige situatie geldt voor een beperkte groep een inkomensvrijlating van 25% voor de duur van zes maanden. In de nieuwe situatie geldt een langere periode (in ieder geval één jaar) met een inkomensvrijlating van 15%. Voor een illustratie wordt verwezen naar het antwoord op vraag 82.
De leden van de D66-fractie vragen tevens of een verdere verruiming positief zou bijdragen op de kans van uitstromen naar een volledige baan. Een verdere verruiming zou niet positief bijdragen op de kans van uitstroom naar een volledige baan. Iemand die gedurende het kalenderjaar een inkomen op bijstandsniveau heeft, heeft recht op de maximaal aan hem toekomende toeslagen. Ligt het inkomen iets boven bijstandsniveau dan kan de inkomenstoename zich op een bepaald punt (de afbouwgrens) vertalen in een (beperkte) afname van het recht op toeslagen. De afbouw van toeslagen (met name de huurtoeslag) kan een belemmering zijn voor de arbeidsinschakeling van mensen die willen werken vanuit de bijstand. Stabiliteit in inkomen is voor mensen nog belangrijker dan een tijdelijk hoger inkomen. Dat blijkt ook uit gesprekken met gemeenten. De langere termijn creëert meer inkomenszekerheid voor bijstandsgerechtigden en bevordert de kans op uitstroom.
Vraag 88
De leden van de CDA-fractie lezen dat er in de toelichting wordt gewezen op het risico van een armoedeval en het voor de gemeente beschikbare instrument van de stimuleringspremie. Om de angst voor financiële risico’s verder terug te dringen vragen deze leden in hoeverre de inzet van deze stimuleringspremie vrijblijvend is vanuit de gemeente. Zij vragen wat de criteria zijn om hiervoor in aanmerking te komen. Ook vragen zij in hoeverre hier ook het vertrouwen in de inwoner een voldoende grote rol speelt.
De inzet van de stimuleringspremie is een kan-bepaling in de wet. Gemeenten kunnen deze premie dus op hun eigen manier inzetten. De gemeente kan een - of tweemaal per jaar een stimuleringspremie verstrekken. De totale premie kan maximaal 3.209 euro per kalenderjaar bedragen voor zover dit naar het oordeel van het college van B&W bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling57. Daarbij speelt het vertrouwen dat het college heeft in de bijstandsgerechtigde en zijn mogelijkheden om weer aan de slag te gaan een rol. De premie kan alleen verstrekt worden aan personen in de leeftijd van 27 jaar tot de AOW-gerechtigde leeftijd, personen die een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangen en op bescheiden schaal inkomsten uit arbeid ontvangen.
Vraag 89
De leden van de SP-fractie lezen dat bijstandsgerechtigden een jaar lang 15% van hun bijverdiensten mogen houden. Deze leden zijn blij dat er een generieke vrijlating is gecreëerd, maar vragen zich af of 15% niet te laag is en of dit wel een verbetering is van de huidige regelgeving. Via de algemene tijdelijke gedeeltelijke inkomstenvrijlating mogen bijstandsgerechtigden zes maanden lang 25% van hun bijverdiensten houden, met een maandelijks limiet van 215 euro. Waarom is er niet voor gekozen om bijstandsgerechtigden 25% van hun bijverdiensten te laten houden? Dit zou ook in lijn zijn met de bijverdienstenregels in de Wajong.
Het in stand houden van een vrijlating van 25%, en dan voor een jaar in plaats van zes maanden, heeft effect op het toeslagenstelsel. Toeslagen zijn inkomensafhankelijk. Hoe hoger het inkomen, hoe lager het recht op toeslagen. Iemand die gedurende het kalenderjaar een inkomen op bijstandsniveau heeft, heeft recht op de maximaal aan hem toekomende toeslagen.
Ligt het inkomen iets boven bijstandsniveau, dan kan de inkomenstoename zich op een bepaald punt (de afbouwgrens) vertalen in een (beperkte) afname van het recht op toeslagen. De afbouw van toeslagen (met name de huurtoeslag) kan een belemmering zijn voor de arbeidsinschakeling van mensen die willen werken vanuit de bijstand. Vanwege het verruimen van de periode waarin de vrijlating wordt toegepast gaan burgers er op jaarbasis meer op vooruit.
Verhoging bestaanszekerheid voor de bijverdienende bijstandsgerechtigde - Inleiding
Vraag 90
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn positief over het voornemen van de regering om te zorgen dat het verrekenen versimpeld wordt en dat mensen meer ruimte krijgen om (parttime) te gaan werken vanuit de bijstand via Simpel Switchen. Deze leden lezen in het Programmaplan 2024-202758 dat deze optie in ieder geval bedoeld is voor mensen met een beperking, langdurige werkloosheid, ziekte of andere persoonlijke tegenslag. Welk soort tegenslagen vallen hier volgens de regering onder? Overweegt de regering om Simpel Switchen voor de hele bijstandspopulatie mogelijk te maken? Waarom wel of niet? In hoeverre komen statushouders hiervoor in aanmerking? Graag een toelichting.
De leden van de GroenLinks – PvdA-fractie vragen welke tegenslagen bedoeld worden in het Programmaplan Simpel Switchen. Tegenslagen is geen afgebakend begrip. Vooral bij mensen die zich in een kwetsbare positie bevinden kunnen problemen zich opstapelen. Niet alleen op het gebied van werk en bestaanszekerheid maar ook op andere levensdomeinen zoals gezondheid, huisvesting en schulden. In het programma Simpel Switchen gaat het vooral over het vergemakkelijken en versoepelen van de switches tussen de verschillende vormen van uitkering en werk. En ook tussen dagbesteding, beschut werk, banenafspraak en regulier werk. Steeds kijkend vanuit het oogpunt van mensen: wat hebben zij nodig om vanuit een uitkering te gaan werken of zich te ontwikkelen naar betaald werk. De doelgroep waar het programma zich op richt, is niet specifiek afgebakend. Simpel Switchen maakt geen onderscheid op basis van kenmerken van doelgroepen, zoals leeftijd of geslacht. De focus ligt op mensen die vanuit een uitkering willen werken en mensen die zich ontwikkelen in de participatieketen. Het gaat dus om mensen die kunnen en willen switchen.
Vanuit het programma staat het ondersteunen van de uitvoering centraal bij het daadwerkelijk implementeren van het versoepelen van de overgangen. Daarnaast blijft aandacht voor de mogelijkheid om wet- en regelgeving aan te passen. In dat kader zijn maatregelen voor het versimpelen van verrekenen en het verruimen van de bijverdiengrenzen meegenomen in het wetsvoorstel Participatiewet in balans en hebben daarmee betrekking op de hele Participatiewetdoelgroep.
Versoepelen aanvraagprocedure (artikelen 17 en 43a Pw)
Vraag 91
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie krijgen signalen dat mensen bij uitstroom uit de maatschappelijke opvang of beschermd wonen problemen ervaren wat betreft de bijstandsuitkering. Is de regering bereid om een uitkering uit de Participatiewet, na tijdelijk verblijf in een opvanghuis, overdraagbaar te maken van de ene naar de andere gemeente, zodat niet opnieuw het aanvraagproces hoeft te worden doorlopen? Waarom wel of niet?
Als een bijstandsgerechtigde tijdelijk in een opvang verblijft, is er meestal geen sprake van verplaatsing van de woonplaats in de zin van de Participatiewet. Dit betekent dan ook dat in deze situatie de oorspronkelijke gemeente van de bijstandsgerechtigde, verantwoordelijk blijft voor doorbetaling van de bijstandsuitkering tijdens het vooropgezette tijdelijke verblijf in de opvang, en daarna. Als geen sprake is van vooropgezet tijdelijk verblijf of van terugkeer naar de eigen gemeente, zal de bijstandsgerechtigde inderdaad een nieuwe aanvraag in moeten dienen voor een bijstandsuitkering bij de gemeente waarin de opvang is gevestigd of de gemeente waarheen de bijstandsgerechtigde uitstroomt.
De mogelijkheid voor automatisch overdragen van de uitkering is niet in dit wetsvoorstel geregeld. In het kader van spoor 2 wordt wel onderzocht of de aanvraagprocedure verdergaand vereenvoudigd kan worden, waarbij lastenverlichting voor en vertrouwen in de burger centraal staan.
Vraag 92
De leden van de VVD-fractie lezen dat de aanvraagprocedure versoepeld wordt. Deze leden vragen of, nu de aanvraagprocedure toch herzien wordt, er ook meer aandacht zal worden besteed aan re-integratie bij de aanvraag. Zij denken aan het vragen om toestemming om de gegevens en kwaliteiten (zoals een curriculum vitae) van de kandidaat-bijstandsgerechtigde geanonimiseerd te delen met werkgevers, uitzendbureaus en het lokale Werkcentrum.
Het is voor gemeenten op basis van de huidige wetgeving al mogelijk om gedurende de aanvraagprocedure aandacht aan re-integratie te besteden en (zoals genoemd als voorbeeld in de vraag) toestemming te vragen aan de aanvrager om diens geanonimiseerde gegevens te delen met potentiële werkgevers. Ook verdergaande maatregelen, zoals inzet van voorzieningen en matching bij het werkgeversservicepunt, kunnen al worden ingezet tijdens de aanvraagprocedure. In de praktijk wordt hier door gemeenten ook al veelvuldig gebruik van gemaakt. In voorkomende gevallen is hierdoor uiteindelijk feitelijk geen sprake van instroom in de bijstand. Dit vereist geen aanpassing in de aanvraagprocedure in het kader van het onderhavige wetsvoorstel.
Vraag 93
De leden van de CDA-fractie lezen dat indienen via DigiD een versnelling oplevert en dat is wenselijk. Deze leden vinden het goed dat het ‘oude’ proces daarnaast blijft bestaan. Zij vragen indien mensen digitaal minder vaardig zijn, of er dan naast het oude proces ook de mogelijkheid bestaat met ondersteuning van de gemeenten een aanvraag te kunnen indienen via DigiD. Zij vinden dat mensen soms nou eenmaal even op weg geholpen moeten worden.
Op basis van de huidige Participatiewet is het al mogelijk is om een bijstandsaanvraag in te dienen via DigiD. Met de maatregel uit het wetsvoorstel wordt het mogelijk voor gemeenten om de aanvraagprocedure volledig digitaal te laten verlopen. Dit betekent dat niet alleen de indiening maar ook de toekenning van een bijstandsaanvraag mogelijk is op basis van DigiD. Dit wetsvoorstel brengt geen wijziging aan in de verantwoordelijkheid van de uitkeringsinstanties om ondersteuning te bieden aan inwoners bij het gebruik van digitale dienstverlening. De regering wil dat iedereen, ook analoog, mee kan blijven doen in onze samenleving.
(Automatisch) verrekenen van inkomsten uit arbeid op basis van gegevens uit de Polisadministratie (artikel 31, tweede lid, onder g en artikel 32, tweede en vijfde lid, Pw)
Vraag 94
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat als 92% van de gebruikers angst heeft voor problemen met inkomensverrekening, het duidelijk is dat drastische aanpassingen noodzakelijk zijn. Deze leden lezen in de toelichting dat hoe een en ander in de praktijk uitpakt ook te maken heeft met hoe gemeenten verrekenen. Het kan dus zijn dat door de werkwijze van de gemeente beoogde voordelen alsnog niet of minder goed behaald kunnen worden. Dat lijkt deze leden onwenselijk en zij vragen wat de regering met dit signaal wil doen.
Met de maatregelen uit dit wetsvoorstel wil de regering een stevige stap zetten naar een uitvoering van de Participatiewet waarbinnen vertrouwen en de menselijke maat kernwaarden zijn. Daarnaast is er aandacht voor vereenvoudiging. Het wetsvoorstel bevat wijzigingen die relatief snel realiseerbaar zijn, rekening houdend met het beschikbare budgettaire kader. Hiertoe behoren ook de maatregelen rondom het verrekenen. De regering is van mening dat de gewijzigde verrekenregels meer financiële zekerheid zullen opleveren voor de werkende bijstandsgerechtigden, ook rekening houdend met hoe gemeenten verrekenen. Het maakt verrekenen voor gemeenten ook gemakkelijker. Met spoor 2 van het programma Participatiewet in balans wordt voor de langere termijn gewerkt aan een fundamentele herziening van de Participatiewet. De mogelijke signalen over de effecten van verrekenen worden daarin meegenomen.
Vereenvoudiging verrekenen vakantiebijslag, keuzebudget en eindejaarsuitkering (artikel 32 Pw)
Vraag 95
De leden van de CDA-fractie vinden het terecht dat met de verrekening van het keuzebudget anders wordt omgegaan en dat dit niet (volledig) wordt meegenomen in de berekening. Deze leden vragen of verrekening ook helemaal achterwege kan blijven, als deze 100% voor opleiding wordt ingezet om de uitstroom zo groot mogelijk te maken.
Op pagina 81 van de memorie van toelichting59 is hierover opgenomen dat, indien het keuzebudget wordt ingezet voor bijvoorbeeld een opleiding of extra vakantiedagen, dat deel van het keuzebudget niet aangemerkt wordt als belastbaar loon. Dit deel van het keuzebudget, of in voorkomend geval het volledige keuzebudget, wordt dus niet verrekend met de bijstandsuitkering.
Invoering bufferbudget (artikel 34b Pw)
Vraag 96
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoe het bufferbudget zich verhoudt tot de vermogenstoets in de Participatiewet. Kan de regering dit uiteenzetten? Daarnaast ontvangen deze leden signalen uit gemeenten dat het bufferbudget niet uitvoerbaar zou zijn. Kan de regering ingaan op deze zorgen? Waarom verwacht zij dat het wel uitvoerbaar is? Is zij bereid om hierover in overleg te gaan met gemeenten en zo nodig aanpassingen te doen en een werkbare oplossing te zoeken voor de problematiek van een schommelend inkomen?
Daarnaast vragen deze leden of gemeenten het bufferbudget ook kunnen gebruiken wanneer de statushouder geconfronteerd wordt met terugvorderingen op grond van de Reba (Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen) terwijl deze net in de gemeente is gehuisvest en nog onvoldoende inkomen heeft om deze te betalen. Kan de verwijzing naar terugvorderingen op grond van de Reba ook expliciet in artikel 34b (bufferbudget) worden opgenomen? Hoe kan voor gemeenten inzichtelijk worden gemaakt welke vorderingen het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) nog heeft op de statushouder, zodat hier bij de bijstandsverlening rekening mee gehouden kan worden?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoe het bufferbudget zich verhoudt tot de vermogenstoets in de Participatiewet. De regering leest deze vraag als de vraag of het bufferbudget mogelijk invloed kan hebben op het vermogen en de vermogenstoets. Dit is niet het geval. Het bufferbudget valt niet onder de vermogenstoets omdat het een budget betreft dat de gemeente op individueel niveau ambtshalve voor de bijstandsgerechtigde inzet. Het bufferbudget wordt niet gerekend tot de middelen van de bijstandsgerechtigde zoals bedoeld in artikel 31, lid 1, Pw en wordt belast via een eindheffing. Dat betekent dat gemeenten belasting afdragen over het bufferbudget en niet de bijstandsgerechtigde. Daardoor heeft het bufferbudget voor de bijstandsgerechtigde ook geen gevolgen voor het belastbaar inkomen en de toeslagen.
De aanleiding voor het opnemen van het bufferbudget is dat financiële onzekerheid en financiële problemen als gevolg van het verrekenen van het inkomen uit arbeid een belangrijke reden is voor mensen om niet de stap naar deeltijd werk te zetten. Deze signalen zijn de afgelopen jaren veelvuldig naar voren gekomen vanuit de mensen zelf, onder andere via het programma Simpel Switchen. Het onderzoek ‘als verrekenen een beperking is’60 onderstreept dit knelpunt en ook de ombudsman wijst hierop61.
Omdat de redenen voor het ontstaan van financiële problemen door verrekenen divers zijn, zoals ook is toegelicht in de memorie van toelichting, wordt, naast de bestaande instrumenten, een maatwerkbudget noodzakelijk geacht om aan deze diversiteit tegemoet te kunnen komen. Dit is ook gebleken uit gesprekken met gemeenten. De doelen van het bufferbudget worden door VNG en gemeenten breed gedeeld. Bij de vormgeving van het bufferbudget is een zorgvuldig proces doorlopen met gemeenten. Hierbij is zo goed mogelijk een balans gezocht tussen het ondersteunen van de werkende bijstandsgerechtigde en de uitvoerbaarheid voor gemeenten.
De regering is zich er bewust van dat een maatwerkbudget betekent dat er keuzes en afwegingen van de professional worden verwacht. Een nieuw instrument vergt voor gemeenten extra inzet, zeker in de implementatiefase, qua opleiding van medewerkers, administratief en ICT-technisch. Het bufferbudget is een flexibel maatwerkinstrument waarmee gemeenten in de uitvoeringspraktijk – voor een beperkte groep bijstandsgerechtigden die het echt nodig hebben - snel kunnen handelen als dat nodig is. Met het bufferbudget krijgen mensen met een bijstandsuitkering die deeltijd (gaan) werken meer financiële zekerheid. Dit vermindert stress die kan ontstaan wanneer iemand deeltijd gaat werken en te maken krijgt met het verrekenen van inkomen. Hierin ziet de regering de meerwaarde van dit instrument. Uit de uitvoeringstoetsen en de internetconsultatie volgt een gemengd beeld over het instrument. In de uitvoeringstoets van de VNG wordt aangegeven dat het instrument door de uitvoering als complex uitvoerbaar wordt aangemerkt. De regering heeft daarom de toelichting op het bufferbudget verduidelijkt, maar gebleken is dat dit de zorgen bij gemeenten niet voldoende hebben weggenomen. De regering heeft deze signalen zeer serieus genomen en is nader in gesprek gegaan met gemeenten, VNG en Divosa om gezamenlijk te bezien hoe het bufferbudget uitvoerbaarder gemaakt kan worden. Deze gesprekken zijn constructief verlopen en hebben tot een aantal wijzigingen in de wettekst van het bufferbudget geleid. Deze wijzigingen zijn gelijktijdig met onderhavige nota naar aanleiding van het verslag via een nota van wijziging aan uw Kamer aangeboden. Door deze wijzingen worden onduidelijkheden weggenomen, bijvoorbeeld over de duur van het bufferbudget en de wijze van uitkeren, en wordt het voor gemeenten eenvoudiger in te regelen in de processen dan het huidige voorstel. Voor de volledige toelichting wordt verwezen naar de nota van wijziging. Tevens is afgesproken dat de lessen die geleerd worden van de inzet van dit maatwerkbudget worden betrokken bij spoor 2. Daarnaast zal, zoals reeds aangekondigd in de memorie van toelichting, tijdens het implementatietraject bijzondere aandacht zijn voor de invoering van het bufferbudget. Er zal onder meer een handreiking worden opgesteld en met onder meer de VNG zal worden bezien welke andere ondersteuningsactiviteiten nodig zijn.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de terugvorderingen op grond van de Reba ook in artikel 34b kunnen worden opgenomen en hoe voor gemeenten inzichtelijk kan worden gemaakt welke vorderingen het COA nog heeft op de statushouder, zodat hier bij de bijstandsverlening rekening mee gehouden kan worden. Het bufferbudget ziet expliciet op financiële instabiliteit die het gevolg is van de inkomstenverrekening van inkomen uit arbeid en de bijstandsuitkering. Vorderingen op grond van de Reba maken hier geen onderdeel van uit en vallen daarmee buiten de scope van deze voorgestelde maatregelen.
Vraag 97
De leden van de VVD-fractie vragen of het, door het bufferbudget, mogelijk is dat een bijstandsgerechtigde op jaarbasis (incidenteel of structureel) in het inkomen boven de bijstandsnorm uitkomt. Deze leden vragen ook om een uitleg waarom de bepaling dat het bufferbudget aanvult tot maximaal de geldende bijstandsnorm niet in de wettekst is verankerd. Wat betekent dit voor de afdwingbaarheid van deze bepaling?
Het uitgangspunt is dat het bufferbudget in een maand aanvult tot maximaal de geldende bijstandsnorm, zo blijft de stimulans tot uitstroom bestaan. Op jaarbasis zal de bijstandsgerechtigde, net zoals bij de bijverdienregeling en de premie voor arbeidsinschakeling het geval is, meer ontvangen dan personen die niet participeren op de arbeidsmarkt en alleen een bijstandsuitkering ontvangen. Het doel van het bufferbudget is het creëren van financiële zekerheid voor de deeltijd werkende bijstandsgerechtigde en daarmee de stap richting volledig uitstroom te stimuleren. Door het vergroten van financiële zekerheid, wordt de (deeltijd) arbeidsinschakeling gestimuleerd.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de bepaling dat het bufferbudget aanvult tot maximaal de geldende bijstandsnorm niet in de wettekst is verankerd. Met dit wetsvoorstel wil de regering de mens meer centraal stellen en uitgaan van vertrouwen. In het nieuwe artikel 34b van de Participatiewet worden de kaders van het bufferbudget vastgelegd, met ruimte voor gemeenten om juist dat maatwerk toe te kunnen passen in individuele situaties. De regering vindt het niet in de rede liggen dat gemeenten, gelet op de kaders van het nieuwe artikel 34b Pw, daar een andere invulling aan zullen geven.
Vraag 98
De leden van de NSC-fractie constateren dat dit wetsvoorstel een zogenaamd bufferbudget introduceert van maximaal 1000 euro waarmee een nieuw maatwerkinstrument wordt geïntroduceerd om de financiële problemen die ontstaan door de verrekening van inkomsten op te vangen en het bijstandsniveau te kunnen garanderen. Divosa is er niet gerust op dat deze nieuwe regeling goed uit te voeren is. Deze leden delen deze zorgen en vernemen graag een reactie van de regering. Zijn deze zorgen volgens de regering terecht? Zo ja, hoe wordt voorkomen dat dit zogenaamde bufferbudget onuitvoerbaar blijkt?
Bij het uitwerken van het bufferbudget is een zorgvuldig proces doorlopen samen met gemeenten om te komen tot het huidige voorstel. Hierbij is zo goed mogelijk een balans gezocht tussen het ondersteunen van de werkende bijstandsgerechtigde en de uitvoerbaarheid voor gemeenten. De regering heeft de signalen over de uitvoerbaarheid van het bufferbudget zeer serieus genomen en is nader in gesprek gegaan met gemeenten, VNG en Divosa om gezamenlijk te bezien hoe het bufferbudget uitvoerbaarder gemaakt kan worden. Deze gesprekken zijn constructief verlopen en hebben tot een aantal wijzigingen in de wettekst van het bufferbudget geleid. Voor de verdere beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 96.
Vraag 99
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de reactie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Divosa op het wetsvoorstel. De VNG en Divosa vinden de intentie van het bufferbudget sympathiek, maar achten de gekozen uitwerking niet uitvoerbaar. Kan de regering ingaan op de bezwaren van de VNG en Divosa? Kan de regering een alternatieve uitwerking voor zich zien die aan de bezwaren van VNG en Divosa voldoet?
De regering is bekend met de zorgen van de VNG en Divosa. In hoofdstuk 10 van de memorie van toelichting is ingegaan op de bezwaren van de VNG en Divosa. Gebleken is dat dit de zorgen bij gemeenten, de VNG en Divosa niet voldoende hebben weggenomen. De regering heeft deze signalen zeer serieus genomen en is nader in gesprek gegaan met gemeenten, VNG en Divosa. Deze gesprekken zijn constructief verlopen en hebben tot een aantal wijzigingen in de wettekst van het bufferbudget geleid. Voor de verdere beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar de reactie op vraag 96.
Vraag 100
De leden van de CDA-fractie lezen dat over het bufferbudget in de consultatie best wat vragen gesteld en opmerkingen geplaatst zijn. Deze leden lezen dat deze nogal uiteenlopen van heel positief over dit idee tot best negatief, wat vooral ook met de uitvoering te maken heeft. Zij vragen de regering hierop te reflecteren. Ook lezen zij dat er een administratief systeem ingericht moet worden om uitkeringen bij te houden. Zij vragen of iedere gemeente dit zelf gaat doen, of dat er een door de Rijksoverheid gefaciliteerde generieke tool komt.
De regering heeft in de reacties op het wetsvoorstel gelezen dat het doel van het bufferbudget wordt onderschreven, maar er ook twijfels zijn over de uitvoerbaarheid ervan. De uitwerking van het bufferbudget heeft een zorgvuldig proces doorlopen, in samenwerking met professionals van gemeenten. Voor de verdere beantwoording wordt verder verwezen naar de reacties op de vraag 96.
De leden van de CDA-fractie vragen of er een door de Rijksoverheid gefaciliteerde generieke tool komt. Gemeenten zullen in de administratieve systemen moeten vastleggen voor welke bijstandsgerechtigde een bufferbudget wordt ingezet en wat het saldo van het bufferbudget is gedurende het jaar. Dit zal een aanpassing vergen van de gemeentelijke applicaties door de softwareleveranciers. Het bijhouden van een dergelijke administratie is niet nieuw voor gemeenten, ook voor huidige instrumenten, zoals bijvoorbeeld de vrijlating van arbeidsinkomsten, worden soortgelijke handelingen verricht. Deze aanpassing is naar verwachting niet van zodanige aard dat een door de Rijksoverheid gefaciliteerde generieke tool noodzakelijk is. Bij de regering zijn dan ook geen signalen bekend vanuit gemeenten dat zij een door de Rijksoverheid gefaciliteerde generieke tool wensen. Daarnaast acht de regering dit ook niet wenselijk, aangezien de ICT-systemen onder de gedecentraliseerde verantwoordelijkheid van gemeenten vallen en een extra systeem, voor de kleine groep voor wie het bufferbudget bedoeld is, niet proportioneel is.
Vraag 101
De leden van de SGP-fractie vragen de regering om de nut en noodzaak van het bufferbudget nader te onderbouwen, in het licht van de wijziging van het transactiesysteem.
De regering vindt het van belang dat zoveel mogelijk mensen worden gestimuleerd om (deeltijd) te gaan werken. Mensen durven de stap vanuit de bijstand naar een deeltijdbaan echter vaak niet te zetten omdat ze niet weten wat dit betekent voor hun inkomen. Door het verrekenen van inkomsten kan niet alleen financiële onzekerheid ontstaan, maar kunnen mensen ook daadwerkelijk financieel in de problemen komen. Met het bufferbudget kan de gemeente de werkende bijstandsgerechtigde meer financiële zekerheid geven door negatieve gevolgen van het verrekenen op te vangen. De voorgestelde maatregelen zoals het (automatisch) verrekenen van inkomsten uit arbeid op basis van gegevens uit de Polisadministratie, het verduidelijken van het transactiesysteem en het vereenvoudigen van het verrekenen van vakantiegeld, keuzebudget en eindejaarsuitkering zullen er naar verwachting voor zorgen dat minder bijstandsgerechtigden financieel in de problemen komen door het verrekenen. Er blijft echter een kleine groep over die hiermee nog niet geholpen is, bijvoorbeeld als het inkomen maandelijks schommelt, een uitkering te laat wordt betaald door te late loongegevens vanuit de werkgever of door correcties op het inkomen die pas later bij de gemeente bekend worden. Gebleken is dat het bestaande instrumentarium van de Participatiewet niet voor alle situaties een oplossing biedt. De regering vindt dat er ten alle tijden oplossingen moeten zijn als men aan het werk wil (blijven). Het bufferbudget is een flexibel maatwerkinstrument waarmee gemeenten in de uitvoeringspraktijk – voor een beperkte groep bijstandsgerechtigden die het echt nodig hebben - snel kunnen handelen als dat nodig is. Hierin ziet de regering de meerwaarde van dit instrument.
Vraag 102
De leden van de SGP-fractie constateren dat het bufferbudget wordt toegekend en beheerd naar het oordeel van de gemeente. Aan welke situaties denkt de regering concreet? Hoe wil de regering voorkomen dat er grote variatie ontstaat in de toepassing van dit bufferbudget? En welke ruimte en beleidsvrijheid hebben gemeenten op dit punt?
Voor de toepassing van het bufferbudget is bij de professional kennis van de individuele situatie van de bijstandsgerechtigde nodig, net zoals dit ook in bepaalde mate geldt voor de inzet van andere instrumenten die bedoeld zijn om de arbeidsinschakeling te bevorderen. Het bufferbudget is bedoeld voor bijstandsgerechtigden die naast de bijstandsuitkering inkomen uit arbeid ontvangen, door het verrekenen van dat inkomen financieel in de knel komen te zitten en in een maand een lager inkomen hebben dan de geldende bijstandsnorm. Hierbij blijft het algemene uitgangspunt altijd dat het deeltijd werk moet stimuleren en/of moet bijdragen aan de arbeidsinschakeling van de bijstandsgerechtigde.
Gemeenten hebben de beleidsvrijheid om te bepalen wie een bufferbudget krijgt, zolang wordt voldaan aan de voorwaarden. Het bufferbudget kan worden ingezet indien: 1) de bijstandsgerechtigde als gevolg van inkomstenverrekening instabiliteit in inkomen heeft of zal dit hebben, 2) waardoor de bijstandsgerechtigde gedurende en of meer maanden op maandbasis over minder dan de bijstandsnorm beschikt of redelijkerwijs kan beschikken en 3) de inzet van het bufferbudget bijdraagt aan het werken in deeltijd of aan volledige arbeidsinschakeling van de bijstandsgerechtigde. In de memorie van toelichting worden op pagina 85 enkele voorbeelden genoemd van situaties waarin het bufferbudget kan worden ingezet. Een voorbeeld is als eerder uitbetaald overwerk pas later via de loonstrook bekend wordt bij de gemeente. De gemeente moet dan een aantal maanden een extra bedrag verrekenen waardoor het inkomen van de bijstandsgerechtigde die maanden lager kan zijn dan het bestaansminimum.
Het bufferbudget is een maatwerkinstrument. Om dat instrument goed in te kunnen zetten heeft de gemeente ruimte nodig om de inzet af te stemmen op de omstandigheden van betrokkene. Om te zorgen dat het budget alleen in die maanden wordt ingezet wanneer dat nodig is, wordt het budget beheerd door de gemeente. Op deze manier wordt het vangnetkarakter van de bijstand behouden en onderscheidt het instrument zich van bijvoorbeeld de premie voor arbeidsinschakeling, waarbij iemand eenmalig een extra bedrag ontvangt.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 96, is de regering nader in gesprek gegaan met gemeenten, de VNG en Divosa. In deze gesprekken is nogmaals benadrukt dat een handreiking gemeenten helpt bij het inzetten van dit nieuwe instrument. De regering zal, zoals reeds aangekondigd in de memorie van toelichting, tijdens het implementatietraject bijzondere aandacht hebben voor de invoering van het bufferbudget. Er zal onder meer een handreiking worden opgesteld en met o.a. de VNG zal worden bezien welke andere ondersteuningsactiviteiten nodig zijn.
Vraag 103
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat er ten aanzien van het bufferbudget nog veel afhangt van de uitwerking ervan in lagere regelgeving. Deze leden vragen waarom de bijstandsgerechtigde geen beroep mag doen op het bufferbudget en alleen de gemeente het initiatief mag nemen om dit instrument in te zetten.
De kaders van het bufferbudget volgen uit het nieuwe artikel 34b van de Participatiewet en zijn toegelicht in de memorie van toelichting. Ook is uiteraard de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing, het toepassen van het bufferbudget betreft immers een besluit waartegen bezwaar en beroep mogelijk is. Er volgt geen lagere regelgeving ten aanzien van het bufferbudget. Wel zal in het implementatietraject een handreiking worden ontwikkeld om professionals te ondersteunen bij het inzetten van het bufferbudget. Samen met de VNG wordt bezien of er nog meer ondersteuningsactiviteiten nodig zijn voor de inzet van het bufferbudget.
Het bufferbudget wordt ambtshalve ingezet door de gemeente. De reden hiervoor is dat het doorgaans de gemeente is die in de systemen zal kunnen zien dat een bijstandsgerechtigde minder dan de geldende bijstandsnorm ontvangt in een maand, of dit zal duidelijk worden tijdens het periodiek contact tussen de gemeentelijke professional en de bijstandsgerechtigde zelf. Daarnaast kan het zo zijn dat de bijstandsgerechtigde zelf contact zoekt met de gemeentelijke professional om aan te geven dat er financiële instabiliteit dreigt door het verrekenen. Het proces dat wordt voorgesteld voor het bufferbudget waarbij het initiatief bij de gemeente ligt, wijkt niet af van de andere instrumenten die de arbeidsinschakeling bevorderen zoals de bijverdienregeling waarbij een gedeelte van de inkomsten wordt vrijgelaten of de premie voor arbeidsinschakeling.
Een breder perspectief op participatie, met daarbij passende, reële, verplichtingen en gedifferentieerde handhaving
Inleiding en probleemschets
Een generieke participatieplicht en maatschappelijke participatie (artikelen 9, 18, 18b Pw)
Vraag 104
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben zorgen over de participatieplicht. Deze staat naar mening van deze leden op gespannen voet met de ambitie om de hardheden uit de Participatiewet te verwijderen en de menselijke maat centraal te stellen. Hoe ziet de regering de participatieplicht in het licht van de ambitie van een menselijke Participatiewet? Deze leden zijn van mening dat de participatieplicht niet ingevoerd zou moeten worden en dat de verplichte tegenprestatie, de taaleis en de sollicitatieplicht zouden moeten worden geschrapt. Deelt de regering hun opvatting dat op die manier de mens echt centraal komt te staan en maatwerk kan worden geleverd? Graag een reflectie hierop.
De Participatiewet voorziet mensen in Nederland van een inkomen op sociaal minimumniveau als deze mensen zelf niet de middelen hebben om in hun bestaan te voorzien. De Participatiewet wordt gefinancierd uit belastinggeld. Het is van belang dat het draagvlak hiervoor behouden blijft. Daarom vindt de regering het redelijk dat tegenover de rechten die aan de Participatiewet kunnen worden ontleend ook verplichtingen staan. Deze verplichtingen moeten wel realistisch zijn en goed kunnen worden uitgevoerd. Uit de beleidsanalyse die aan voorliggend wetsvoorstel ten grondslag ligt, kwam naar voren dat steeds meer verplichtingen door de jaren heen zijn gespecificeerd en gestandaardiseerd, waardoor deze niet altijd toepasbaar zijn op mensen die behoren tot de doelgroep. Daarom stelt de regering voor om de tegenprestatie, en de gespecificeerde arbeidsverplichtingen in hun huidige vorm uit de Participatiewet te schrappen en in de plaats daarvan de generieke participatieplicht in te voeren. De generieke participatieplicht geldt in beginsel voor iedere bijstandsgerechtigde, maar biedt gemeenten meer ruimte tot nadere invulling, afhankelijk van de mogelijkheden en omstandigheden van de individuele bijstandsgerechtigde. Dat kan in een individuele situatie bijvoorbeeld de verplichting zijn om een sollicitatietraining te volgen, of om eerst werkervaring op te doen met behoud van uitkering. Omdat dat belangrijke stappen kunnen zijn op weg naar betaald werk.
Een dergelijke benadering doet recht aan de heterogene samenstelling van de doelgroep. Mensen die nog geen betaald werk kunnen verrichten, kunnen de verplichting invullen met maatschappelijke participatie. De regering is van opvatting dat met deze wijzigingen de professionals in de uitvoering de verplichtingen beter kunnen afstemmen op het individu, de bijstandsgerechtigde beter aan zijn verplichtingen kan voldoen en de mens meer centraal komt te staan. De wijzigingen zijn tot stand gekomen in nauw overleg met uitvoerders en vertegenwoordigers van bijstandsgerechtigden. De VNG heeft aangegeven dat de wijzigingen de uitvoeringspraktijk vereenvoudigen en deels bevestigen. Aanvankelijk stelde de regering in het voorliggende wetsvoorstel voor om ook de bepalingen ter zake van de taaleis uit de Participatiewet te schrappen. Uw Kamer heeft op 19 november 202462 evenwel een motie aangenomen waarin de regering verzocht wordt om in het kader van de actieagenda integratie het schrappen van de taaleis te heroverwegen en het systeem van taalonderwijs onder te loep te nemen. De regering voert deze motie de komende tijd uit, en zet een eerste stap door het voorstel tot schrappen van de te herzien. Daarin voorziet de nota van wijziging die gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag is aangeboden. Deze taaleis zal naast de generieke participatieplicht gelden. Het beheersen van Nederlandse taalvaardigheden is cruciaal om goed te kunnen participeren in de Nederlandse samenleving en op de juiste plek mee te doen op de arbeidsmarkt. In het kader van de actieagenda integratie beziet de regering verdere verbeteringen in de effectiviteit en uitvoerbaarheid van de taaleis en een hierbij aansluitend systeem van taalonderwijs.
Vraag 105
De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd hoe de regering van plan is invulling te geven aan de generieke participatieplicht. Is de regering van plan om deze generieke plicht voor elke groep hetzelfde toe te passen? Hoe is de regering van plan om de invulling van deze plicht door gemeenten te toetsen? Denkt de regering niet aan een maatwerkaanpak voor statushouders, die een bijzondere en significante groep in de bijstand vormen?
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering invulling gaat geven aan de generieke participatieplicht. De generieke participatieplicht is een plicht die door bijstandsgerechtigden moet worden nagekomen en houdt in dat de bijstandsgerechtigde betaald werk moet zien te behouden, verkrijgen en aanvaarden, aangeboden voorzieningen in het kader van re-integratie moet aanvaarden en, indien arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, naar vermogen maatschappelijk te participeren. Deze verplichtingen zijn van rechtswege verbonden aan de bijstand. De gemeente kan de verplichtingen afstemmen op de mogelijkheden en omstandigheden van de bijstandsgerechtigde. Het nader invullen van de generieke participatieplicht geeft gemeenten de ruimte om met bijstandsgerechtigden waar nodig afspraken te maken over hun activiteiten, wat zij van de gemeente kunnen verwachten en wat de gemeente van de bijstandsgerechtigde verwacht. Het nader invullen van de verplichtingen kan achterwege blijven als de gemeente meent dat daar gezien de mogelijkheden en omstandigheden van de bijstandsgerechtigde geen aanleiding voor is.
In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe de regering de invulling van de plicht door gemeenten gaat toetsen, merkt de regering op dat toetsing van de uitvoering door de regering niet past binnen een gedecentraliseerd stelsel. Binnen een gedecentraliseerd stelsel is het de gemeenteraad die het college van burgemeester en wethouders controleert.
Wat betreft de maatwerkaanpak voor statushouders merkt de regering het volgende op. Hoewel er specifieke aandacht is voor en inzet op de problematiek van bijstandsgerechtigde statushouders63, vormen statushouders geen afzonderlijke categorie binnen de Participatiewet. Voor bijstandsgerechtigde statushouders gelden dezelfde rechten en plichten als voor andere bijstandsgerechtigden. Zoals hierboven aangegeven kan de generieke participatieplicht nader worden ingevuld, rekening houdend met de mogelijkheden en omstandigheden van de bijstandsgerechtigde. Dat geldt dus ook voor bijstandsgerechtigde statushouders; de gemeente kan nagaan wat een statushouder nodig heeft en welke verplichtingen daaraan worden verbonden. Ook staat de Participatiewet niet op zichzelf. Er zijn meer wetten waaruit verplichtingen voortvloeien. Zo is er de Wi2021 met daarin de verplichting tot inburgering. Die verplichting geldt ook voor bijstandsgerechtigden met een verblijfstatus. De door de leden van de VVD-fractie gevraagde maatwerkaanpak ligt besloten in het in de Wi2021 geregelde Persoonlijk Plan Inburgering en Participatie (hierna: PIP). In het PIP legt de gemeente de afspraken over de invulling, voortgang en ondersteuning bij het inburgeringstraject met de inburgeraar vast, zodat het inburgeringsaanbod afgestemd wordt op de startpositie en ontwikkelmogelijkheden van de inburgeraar. Ook is bij de invoering van de Wi2021 in artikel 56a Pw opgenomen dat de gemeente bij bijstandsgerechtigde inburgeringsplichtige statushouders de eerste zes maanden de huur, de premie ziektekostenverzekering en de termijnbedragen voor de energie- en waterrekening vanuit de uitkering betaalt zodat er minder risico is op het ontstaan van schulden. De statushouder zich kan zich daardoor meer focussen op werk en inburgering.
Van gemeenten wordt gevraagd dat zij vanuit een integrale aanpak onderdelen van beide wetten met elkaar verbinden en de verplichtingen zo goed mogelijk op elkaar afstemmen. Hierbij is het uitgangspunt dat de invulling van de onderdelen past bij de mogelijkheden en situatie van de betrokkene.
Vraag 106
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat 60% van de doelgroep niet in staat is tot participatie. Deze leden vragen om een nadere invulling van dit gegeven. Is 60% nergens toe in staat? En wat doet de regering met deze wetswijziging om deze groep te helpen om weer perspectief op participatie te bieden? En wat is de regering van plan om te doen om de overige 40% te stimuleren tot werk of participatie? Wordt hierbij ook gebruik gemaakt van Werkcentra of particuliere partijen die mensen aan werk kunnen helpen? Denkt de regering dat de generieke participatieplicht voor deze groep voldoende effectief is?
De regering merkt op dat uit onderzoeken van onder meer het Sociaal Cultureel Planbureau64 en de Nederlandse Arbeidsinspectie65 naar voren komt dat een brede blik op bijstand nodig is die zich niet alleen richt op de uitstroom naar betaald werk. Volgens gemeenten en bijstandsgerechtigden zelf kan een deel van de bijstandsgerechtigden meteen of op den duur met ondersteuning aan het werk, maar voor een aanzienlijk deel is betaald werk door een stapeling van problematiek geen reëel perspectief.
De regering wil het in de memorie van toelichting genoemde percentage van 60 evenwel graag nader duiden, alvorens in te gaan op de door de leden van de VVD-fractie gestelde vragen over de beleidsinzet.
In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat 60% van de doelgroep van de Participatiewet meent dat de voor hen geldende verplichtingen niet op hen van toepassing zijn. Uit de aan dit wetsvoorstel ten grondslag liggende beleidsanalyse blijkt dat dit komt doordat de verplichtingen zijn gericht op directe arbeidsinschakeling. Ze zijn streng en knellend en voor mensen die een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben niet realistisch. Dat mensen menen dat de verplichtingen niet op hen van toepassing zijn, wil niet altijd zeggen dat zij ook niet tot participatie in staat zijn. Het aantal formele (al dan niet tijdelijke) ontheffingen van de arbeidsverplichting is circa 10%, zo blijkt uit de Bijstandsuitkeringsstatistiek van CBS. Juist vanwege deze discrepantie stelt de regering een andere, meer mensgerichte benadering voor, waarbij een generieke participatieplicht in beginsel geldt voor iedere bijstandsgerechtigde. Met de ruimte voor gemeenten om die plicht nader in te vullen in een individuele situatie, rekening houdend met de mogelijkheden en omstandigheden van de bijstandsgerechtigden. Zo kunnen bijvoorbeeld aan mensen die direct aan het werk kunnen sollicitatieverplichtingen worden opgelegd, mensen die een grotere afstand tot de arbeidsmarkt hebben kunnen verplicht worden om mee te werken aan een re-integratievoorziening en mensen die nog niet toe zijn aan betaald werk kunnen maatschappelijk participeren. De regering beoogt dat met deze ruimte voor individuele benadering realistische verplichtingen kunnen worden opgelegd en gehandhaafd, die meer effect hebben op de participatie van bijstandsgerechtigden. Het is dus aan gemeenten om zich een goed beeld te vormen van de kansen voor een bijstandsgerechtigde op betaald werk, meteen of op den duur, en wat daarvoor nodig is.
In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie of gebruik wordt gemaakt van Werkcentra of particuliere partijen bij het aan het werk helpen van mensen, merkt de regering op dat in april 2024 de Kamer is geïnformeerd66 over de kaders voor een nieuwe arbeidsmarktinfrastructuur. Om arbeidsmarkt-dienstverlening toegankelijker en beter vindbaar te maken, komt er in alle 35 arbeidsmarktregio één gezamenlijk regionaal loket: het Werkcentrum. Werkzoekenden, werkenden en werkgevers kunnen bij het Werkcentrum terecht voor vragen over werk, volgende loopbaanstappen, (arbeidsmarktgerichte) scholing en personeelsvraagstukken. Het Werkcentrum bouwt voort op de geleerde lessen in de regionale mobiliteitsteams, de Leerwerkloketten en de WerkgeversServicepunten en wordt vormgegeven vanuit gemeenten, UWV, vakbonden, werkgeversorganisaties, Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en onderwijs. Het wetsvoorstel met de benodigde aanpassingen in de Wet SUWI wordt binnenkort aangeboden voor internetconsultatie. In aanvulling hierop merkt de regering op dat de uitvoering van de Participatiewet gedecentraliseerd is naar gemeenten en dat de wijze waarop zij ondersteuning bieden bij arbeidsinschakeling vormvrij is. In de praktijk vindt inschakeling van private partijen zeer regelmatig plaats op grond van het eigen gemeentelijk beleid.
Vraag 107
De leden van de VVD-fractie constateren dat in juni 2022 55,1% van de statushouders een bijstandsuitkering had. Deze leden constateren ook dat 58,2% van de bijstandspopulatie een herkomstland buiten Europa heeft. Zij hebben daardoor met bezorgdheid kennisgenomen van het voornemen om de taaleis in de Participatiewet te schrappen. Is de regering bereid dit nader te bekijken? Vindt de regering het beheersen van de Nederlandse taal een belangrijke voorwaarde voor deelname op de arbeidsmarkt? Verwacht de regering een betere of slechtere taalbeheersing van de bijstandspopulatie door het schrappen van de taaleis? Welk effect verwacht de regering op de arbeidsdeelname van bijstandsgerechtigden met een migratieachtergrond?
Voor mensen die in Nederland komen wonen is onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal vaak een belemmering om mee te doen in de maatschappij en op de arbeidsmarkt. Er zijn weliswaar voorbeelden van mensen die zonder beheersing van de Nederlandse taal een plek op de Nederlandse arbeidsmarkt hebben veroverd, maar de regering is ervan overtuigd dat beheersing van Nederlandse taalvaardigheden mensen met een migratieachtergrond een betere positie op de arbeidsmarkt geeft.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering bereid is om nader te kijken naar het voornemen van de regering in voorliggend wetsvoorstel om de taaleis te schrappen. Uw Kamer heeft op 19 november 2024 ook een motie aangenomen waarin de regering verzocht wordt om in het kader van de actieagenda integratie het schrappen van de taaleis te heroverwegen en het systeem van taalonderwijs onder te loep te nemen67. De regering voert deze motie de komende tijd uit, en zet een eerste stap door het voorstel tot schrappen van de taaleis te herzien. Daarin voorziet de nota van wijziging die gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag is aangeboden. In het kader van de actieagenda integratie beziet de regering verdere verbeteringen in de effectiviteit en uitvoerbaarheid van de taaleis en een hierbij aansluitend systeem van taalonderwijs. Hierbij zal ook gekeken worden naar het vereiste taalniveau.
De regering wil erop wijzen dat daarnaast voor inburgeringsplichtigen geldt dat zij ook op grond van de Wi2021 binnen de inburgeringstermijn onder andere het hoogst haalbare taalniveau Nederlands als tweede taal (in principe niveau B1 of hoger) moeten bereiken.
Vraag 108
De leden van de VVD-fractie constateren dat bijstandsgerechtigden door deze wetswijziging naar vermogen arbeid dienen te verkrijgen, aanvaarden en behouden. Wat schaart de regering onder ‘naar vermogen’? Krijgen gemeenten hier handvatten voor? Hoe valt ‘vermogen’ concreet te maken voor uitvoerders? Hoe vaak is het acceptabel om aangeboden werk te weigeren en op welke gronden vindt de regering dit acceptabel?
Onderdeel van de generieke participatieplicht is dat bijstandsgerechtigden naar vermogen arbeid dienen te verkrijgen, aanvaarden en behouden. Ook in de huidige situatie geldt deze verplichting. De regering bedoelt met “naar vermogen” nog eens te benadrukken dat rekening gehouden moet worden met de mogelijkheden en omstandigheden van een bijstandsgerechtigde. Dit is voor gemeenten staand beleid. Er zal in het implementatietraject aandacht zijn voor de behoeften van gemeenten en als daaruit blijkt dat gemeenten handvatten nodig hebben zullen die worden geboden. In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe vaak het acceptabel is om aangeboden werk te weigeren merkt de regering op dat het aan gemeenten is om hier invulling aan te geven. De regering kan zich voorstellen dat in een individuele situatie waarin vaak een aangeboden baan wordt geweigerd de gemeente nagaat wat daaraan ten grondslag ligt. Zo kunnen bijvoorbeeld gezondheidsproblemen of de zorg voor jonge kinderen aan de weigering ten grondslag liggen en aanleiding vormen voor de gemeente om met betrokkene in gesprek te gaan over eventuele aanpassing van de verplichtingen en ondersteuning. In voorkomende gevallen kan een gemeente ook een maatregel opleggen als betrokkene verwijtbaar verplichtingen niet nakomt.
Vraag 109
De leden van de VVD-fractie lezen dat er een door het college aangeboden voorziening is gericht op arbeidsinschakeling. Kan de regering deze leden toezeggen dat hier ook nadrukkelijk een publiek-private samenwerking wordt opgezet met partijen die bewezen competenties hebben in het matchen van mensen met werkgevers?
Het is aan gemeenten om de samenwerking te zoeken met private partijen. De regering is niet rechtstreeks betrokken bij gesprekken tussen individuele gemeenten en private partijen met betrekking tot (inkoop van) van re-integratie, maar beoogt met de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur wel het kader te bieden voor samenwerking op regionaal niveau tussen alle relevante partijen. Binnen de 35 arbeidsmarktregio’s spannen publieke en private organisaties zich in om mensen te begeleiden naar passend werk of (arbeidsmarktgerichte) scholing. In de arbeidsmarktdienstverlening spelen daarnaast organisaties als sociaal ontwikkelbedrijven, brancheorganisaties, uitzendbureaus en re-integratiebureaus een belangrijke rol. Met deze organisaties wordt het gesprek gevoerd over de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur.
Een mooi bestaand voorbeeld van samenwerking met private partijen is Baanbrekend Drechtsteden: een samenwerkingsverband tussen Sociale Dienst Drechtsteden, UWV en Randstad Groep Nederland. Hierbij zet Randstad haar expertise op het gebied van matching en arbeidsmarktdienstverlening in binnen het werkgeversservicepunt van de Drechtsteden om mensen vanuit de doelgroepen van UWV en de sociale dienst aan het werk te helpen en om werkgevers te ondersteunen bij maatschappelijk betrokken ondernemen.
Sociaal ontwikkelbedrijven zijn tot slot een belangrijk vangnet én een springplank voor mensen die kunnen werken, maar voor wie dit bij reguliere werkgevers (nog) niet haalbaar is. Veel van deze bedrijven werken nauw samen met reguliere werkgevers, zodat medewerkers na verloop van tijd, met de juiste begeleiding en eventueel via detachering, kunnen doorstromen naar een reguliere baan. Voorbeelden van bedrijven die hier erg succesvol in zijn zijn bijvoorbeeld Scalabor in Arnhem, AM Match in de regio Amstelland en Meerlanden, en Ergon in Eindhoven.
Vraag 110
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat om te kunnen participeren in onze samenleving, beheersing van de Nederlandse taal key is. Deze leden zien in het voorstel versoepelingen van de taaleis en dat snappen zij enerzijds, maar anderzijds baart het hen ook zorgen. Zij vragen de regering hoe ervoor gezorgd kan worden dat deze mensen wel stappen zetten om de taal te gaan beheersen, zodat de cirkel van het niet beheersen van de taal en dus lastig aan het werk komen doorbroken kan worden.
De regering leest dat de leden van de CDA-fractie de versoepelingen van de taaleis snappen, maar dat het hen ook zorgen baart. De leden vragen hoe ervoor gezorgd kan worden dat mensen wel stappen zetten om de taal te gaan beheersen.
De regering heeft in antwoord op een vraag (107) van de leden van de VVD-fractie aangegeven dat zij naar aanleiding van een op 19 november 2025 aangenomen motie68 het aanvankelijke voornemen om de taaleis uit de Participatiewet te schrappen, heeft herzien. Verder beziet de regering in het kader van de actieagenda integratie verdere verbeteringen in de effectiviteit en uitvoerbaarheid van de taaleis en een hierbij aansluitend systeem van taalonderwijs. Ook is de relatie met de Wi2021 voor inburgeringsplichtigen aangegeven.
Vraag 111
De leden van de ChristenUnie-fractie steunen de beweging van de regering om van tegenprestatie naar maatschappelijke participatie te gaan. Deze leden vragen wel aan de regering om nader te duiden op welke manier de maatschappelijke participatie heel anders is dan de tegenprestatie. Als zij lezen dat dezelfde handelingen als bij de tegenprestatie, zoals afval prikken, ook als maatschappelijke participatie kunnen worden ingezet, vragen deze leden wat de wetswijziging in de praktijk inhoudt. Zij vragen de regering hoe wordt voorkomen dat de maatschappelijke participatie verkapt ingezet gaat worden door bedrijven of organisaties om mensen geen volwaardig salaris of dienstverband aan te bieden.
Met voorliggend wetsvoorstel wordt de verplichte tegenprestatie in zijn huidige vorm geschrapt uit de Participatiewet. De tegenprestatie is gedefinieerd als opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden. Maatschappelijke participatie is in het wetsvoorstel weliswaar ook gedefinieerd als onbeloonde werkzaamheden, maar deze werkzaamheden moeten gericht zijn op deelname aan het maatschappelijk leven. De wetswijziging moet in het licht van de meer mensgerichte benadering worden bezien. Belangrijk element van de wetswijziging is ook dat een bijstandsgerechtigde zelf zijn maatschappelijke participatie mag vormgeven.
Dit recht bestaat mits de activiteiten geen belemmering vormen voor de arbeidsinschakeling of leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Het is aan de gemeenten om hierop toe te zien en actie te ondernemen als dat wel het geval is.
De gemeenten moeten, zoals dat nu ook al gebeurt bij de inzet van een tegenprestatie of vrijwilligerswerk, ook bekijken of de activiteiten die in het kader van maatschappelijke participatie worden verricht in feite geen regulier werk inhouden en of deze niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Ruimte voor het eigenstandig vormgeven van maatschappelijke participatie (artikel 9, achtste lid, Pw)
Vraag 112
De leden van de D66-fractie menen dat het volgen van onderwijs een belangrijke vorm van maatschappelijke participatie is. Kan de regering toelichten in hoeverre deze wetswijziging het makkelijker maakt voor bijstandsgerechtigden om onderwijs te volgen? Kan de regering aangeven hoe het de aangenomen motie Warmerdam69 ten aanzien van het regelen van betere toegang van deze doelgroep tot leven lang ontwikkelen (LLO)-middelen uitvoert met betrekking tot de invulling van de verplichte maatschappelijke participatie?
Net als de leden van de D66-fractie is de regering van oordeel dat het volgen van onderwijs een belangrijke vorm van maatschappelijke participatie is. Voor bijstandsgerechtigden die kunnen re-integreren maar daar ondersteuning bij nodig hebben kan de gemeente scholing of een opleiding ook als re-integratievoorziening aanbieden. Mooi voorbeeld zijn de zogenaamde sectorale Ontwikkelpaden waarbij het samen met (maatschappelijke) tekortsectoren makkelijker wordt gemaakt voor mensen om via scholing in te stromen (en/of door te stromen) in een sector of over te stappen naar een andere sector. Via praktijkgerichte maatwerkopleidingen kunnen mensen zich stapsgewijs ontwikkelen om een zo duurzaam mogelijke plek op de arbeidsmarkt te verwerven. Aan instroom op dergelijke functies kan tevens een voorschakeltraject vooraf gaan, waarin gewerkt wordt aan oriëntatie op werk en het aanleren van werknemers-/basisvaardigheden. Juist de combinatie van werken met leren op maat is een van de meest effectieve re-integratie instrumenten.
Over de inzet van LLO-middelen, zoals aangehaald in de motie Warmerdam54, ontvangt de Kamer binnenkort een brief.
Mensen die nog niet tot werken in staat zijn, kunnen ook een opleiding volgen in het kader van maatschappelijke participatie. Met een (vaak praktijkgerichte) opleiding kunnen zij deelnemen aan het maatschappelijk leven en zichzelf ontwikkelen, zo mogelijk en bij voorkeur richting arbeidsmarkt. Met het wetsvoorstel wordt geregeld dat bijstandsgerechtigden ook zelf een vorm van maatschappelijke participatie kunnen initiëren. Hierbij kan het dus ook gaan om een opleiding of cursus. Dit recht voor de bijstandsgerechtigde bestaat mits het geen belemmering vormt voor arbeidsinschakeling of verdringing op de arbeidsmarkt.
Ondersteuning bij maatschappelijke participatie (artikelen 8a en 10 Pw)
Verruiming tijdelijke ontheffingen (artikel 9, tweede lid, Pw)
Een gedifferentieerd maatregelenbeleid (artikelen 18 en 18b Pw)
Ruimte voor mantelzorg (artikel 3, tweede lid, en artikel 33, zesde lid, Pw)
Vraag 113
De leden van de VVD-fractie vragen of deze wet kaders biedt voor het geven van mantelzorg. Voor welke aard en omvang van het verlenen van mantelzorg komt er meer ruimte?
Voor de regering is het uitgangspunt om in het wetsvoorstel meer ruimte te creëren voor mantelzorg. Zo wordt voorgesteld om mantelzorg niet aan te merken als ‘op loon te waarderen’ arbeid en om in situaties waarin de intensieve zorgbehoefte aanleiding is om samen te wonen, dit niet als een gezamenlijk huishouden aan te merken. De gemeente heeft hiermee de bevoegdheid en verantwoordelijkheid om vast te stellen wanneer er sprake is van ‘intensieve zorgbehoefte’. Zoals de memorie van toelichting in het wetsvoorstel aangeeft, is het aan het college van B&W om te beoordelen of sprake is van een zorgbehoefte die dermate intensief is, dat een uitzondering op de gezamenlijke huishouding gerechtvaardigd is. Voor het begrip zorgbehoefte wordt aangesloten bij de huidige lijn in de jurisprudentie. Een zorgbehoefte wordt aangenomen indien de verzorgingsbehoeftige door ziekte of door een lichamelijke, verstandelijke of geestelijke stoornis ofwel in aanmerking komt voor een opname in een Wlz-inrichting, ofwel duurzaam is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen, ofwel duurzaam is aangewezen op constant toezicht om mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen te voorkomen.70
Vraag 114
De leden van de CDA-fractie vragen of het mogelijk is om mensen automatisch recht te geven op de gemeentelijke invulling van het mantelzorgcompliment als blijkt dat ze mantelzorg verrichten uit het traject doorlopen via de Participatiewet. Ook vragen deze leden of het mogelijk is om eventuele financiële complimenten (sommige gemeenten werken met een bedrag of cadeaubon) niet meer te laten gelden als inkomen voor deze groep.
De regering heeft het standpunt dat het gehele proces van hoe per individueel geval om te gaan met mantelzorg door bijstandsgerechtigden tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van het college behoort. De regering is evenwel van mening dat het vanuit het vangnetbeginsel van de bijstand niet voor de hand ligt om structureel een automatisch recht te geven op de gemeentelijke invulling van het mantelzorgcompliment. Bij een automatische verlening van een door de gemeente vorm te geven mantelzorgcompliment, of dit tegoedbonnen zijn of ander tegemoetkoming betreft, heeft dan al snel het gehalte van een structurele vergoeding, terwijl dit wetsvoorstel juist onbetaalde mantelzorg mogelijk wil maken.
Wel is de regering van mening dat dit wetsvoorstel meer ruimte biedt aan gemeenten om incidentele vergoedingen, beloningen, giften en mantelzorgcomplimenten vrij te laten.
Vraag 115
De leden van de CDA-fractie merken op dat de situatie van mensen die een intensieve vorm van mantelzorg verlenen en daardoor uitgezonderd zijn van de arbeidsverplichting, kan veranderen wanneer de persoon aan wie deze zorg verleend wordt komt te overlijden. Deze leden vragen hoe lang deze persoon vervolgens gebruik kan maken van de uitzondering op de arbeidsverplichting. Zij kunnen zich namelijk goed voorstellen dat er tijd nodig is om weer in een nieuw normaal te komen.
De regering heeft veel begrip voor deze vraag van de leden van de CDA-fractie. Bij mantelzorg met een intensieve zorgbehoefte kan uiteraard na het overlijden van de persoon aan wie mantelzorg is verleend, behoefte zijn aan een periode van rouwverwerking door de bijstandsgerechtigde mantelzorger. Dit laat onverlet dat de bijstandsgerechtigde gehouden is aan de arbeidsverplichtingen in de Participatiewet. Daarbij kan de gemeente, afhankelijk van de omstandigheden en het individuele geval, maatwerk bieden door ontheffing van de arbeidsverplichtingen te verlenen en met de bijstandsgerechtigde nadere afspraken te maken met betrekking tot zijn activering.
Vraag 116
De leden van de SGP-fractie vragen de regering om welke reden ervoor is gekozen reeds samenwonende personen niet uit te zonderen van de gezamenlijke huishouding.
In bestaande situaties van kostendelen of een gezamenlijke huishouding verandert het gaan verlenen van mantelzorg niets aan de bestaande huishoudsamenstelling van zowel de mantelzorgontvanger als de mantelzorger.
De regering ziet daarom geen reden samenwonende personen uit te zonderen.
Verbreding van het experimenteerartikel (artikel 83 Pw)
Vraag 117
De leden van de CDA-fractie hebben interesse in het experimenteerartikel en vinden het positief dat deze ruimte geboden wordt. Graag zouden deze leden hier actief over geïnformeerd blijven. Zij vragen of de regering bereid is de Kamer te rapporteren over wat werkt, wat niet werkt en wat zo effectief is dat het snel als standaard ingevoerd zou moeten worden. Ook vragen zij of de regering bereid is ervaringen uit experimenten van sommige gemeenten met basisbanen als expliciet onderdeel in deze rapportage aan de Kamer op te nemen.
Met dit wetsvoorstel krijgen gemeenten meer ruimte om te experimenteren met hoe zij hun opdracht tot ondersteuning, activering, maatschappelijke participatie, re-integratie en arbeidstoeleiding van bijstandsgerechtigden in hun gemeenten willen vormgeven.
Met de verruiming wordt beoogd tegemoet te komen aan de motie van de leden Palland en Kathmann71 waarin de regering wordt verzocht om een experiment om vanuit de bijstand in deeltijd aan gaan bij een reguliere werkgever voor het wettelijk minimumloon of cao-loon. Met deze aanpassing wordt een dergelijke experiment in de toekomst mogelijk.
Ook nu al geldt dat uiterlijk drie maanden voor het eind van een experiment de Kamer wordt geïnformeerd over de doeltreffendheid, de effecten van het experiment en wordt een standpunt ingenomen over de voortgang (artikel 83, lid 5). Dat blijft het geval, dus de Kamer wordt hier actief over geïnformeerd. De ervaringen uit experimenten van gemeenten op basis van de AMvB, al dan niet met basisbanen, zal met uw Kamer gedeeld worden.
IOAW, IOAZ en Bbz
Vraag 118
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat er niet voor is gekozen om de IOAW en IOAZ op te hogen met de ALO-kop, omdat dit complex is en het om een laag aantal gevallen gaat. Deze leden vragen om hoeveel gevallen het gaat en of het bij deze mensen bekend is dat zij zich tot de gemeente kunnen wenden voor een aanvullende uitkering ingevolge de Participatiewet. Zij vragen daarnaast naar een nadere onderbouwing over waarom er geen experimenteerartikel komt voor de IOAW en IOAZ, terwijl deze voor het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) wel wordt verbreed.
Exacte getallen zijn er niet, maar de regering verwacht zoals omschreven in de memorie van toelichting dat het om een laag aantal gevallen gaat, omdat iemand in aanmerking komt voor de IOAZ vanaf de leeftijd van 55 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd. Het aantal alleenstaande ouders dat aan de voorwaarden van artikel 24a voldoet, zal dan ook zeer beperkt zijn. Hetzelfde geldt voor de IOAW. Daarvoor komt iemand in aanmerking als de persoon geboren is vóór 1 januari 1965 en op of na het vijftigste levensjaar werkloos is geworden. De IOAW en IOAZ worden, net als de Pw, uitgevoerd door gemeenten. Indien nodig kunnen gemeenten personen die onder het sociaal minimum terechtkomen wijzen op aanvullende uitkeringen ingevolge de Participatiewet.
Er zijn verschillende redenen dat de regering geen noodzaak ziet tot een experimenteerartikel in de IOAW en IOAZ. De IOAW en IOAZ zijn voorliggende voorzieningen ten opzichte van de Participatiewet, bedoeld voor oudere langdurig werkloze ex-werknemers en oudere gewezen zelfstandigen. Het zijn regelingen die milder zijn op het gebied van de middelentoets (zonder of met beperkte vermogenstoets) en ten aanzien van arbeidsinschakeling. Ook zijn de IOAW en IOAZ anders dan de Participatiewet gering in aantallen. Bij experimenten gaat het om ruimte om in de praktijk te beproeven of een ontwerp voor een nieuwe wettelijke norm, flexibel of niet, het beoogde effect sorteert72. Omdat bij een experiment wordt afgeweken van de wettelijke norm dienen experimenten met voldoende waarborgen te worden omgeven.
Een experiment wordt al snel gezien als een aantasting van het algemeen belang waarvan de wet de uitdrukking is, of als een inbreuk op de rechtszekerheid en op de rechtsgelijkheid. Daarom is het belangrijk steeds te beoordelen of een experiment op zichzelf nodig is, dat experimenteren methodologisch verantwoord geschiedt en dat parlementaire betrokkenheid is gegarandeerd73. Artikel 83 van de Participatiewet is bedoeld om mogelijkheden te onderzoeken met betrekking tot de rechten en plichten inzake de arbeidsinschakeling en maatschappelijke participatie, evenals het doeltreffender uitvoeren van de financiering. Bevindingen die hieromtrent naar voren komen, kunnen wel van belang zijn voor de IOAW en IOAZ, maar de regering acht experimenteren in de IOAW en IOAZ op zichzelf niet noodzakelijk en daarnaast inefficiënt. Het Bbz 2004 is een regeling die als AMvB onder de Participatiewet hangt. In deze regeling kan geëxperimenteerd worden, maar dit dient dan wel met voldoende waarborgen omgeven te worden. In het Bbz 2004 geldt de verlengde termijn tot 5 jaar niet, omdat het Bbz 2004 een tijdelijk karakter heeft van maximaal 36 maanden.
Vraag 119
De leden van de CDA-fractie merken op dat het Bbz onder andere geldt voor startende ondernemers. Deze leden vragen of het logisch is om dit onder de Participatiewet te hangen, en of niet ook met een economische en bredere bril gekeken moet worden naar dit aspect. Bijvoorbeeld of het een startup is in een branche die bijdraagt aan het toekomstig verdienvermogen van Nederland, of een branche die zwaar onder druk staat en naar of er sprake is van echte zelfstandigheid of schijnzelfstandigheid. Zij zijn benieuwd hoe de regering naar dit vraagstuk in de bredere context kijkt, en of de regering van mening is dat dezelfde medewerker bij de gemeente die een ‘regulier’ dossier beoordeelt ook goed in staat is deze afwegingen te maken. Deze leden vinden dat participatie immers ook toekomstbestendig moet zijn en onze inwoners bescherming moet bieden.
De regering is van mening dat het logisch is dat de groep startende zelfstandigen in het Bbz 2004 onder de Participatiewet hangt. Het gaat hier namelijk om startende zelfstandigen die vanuit de bijstand doorstromen naar het Bbz 200474. Deze zelfstandigen kunnen onder voorwaarden vanuit de bijstand starten met een zelfstandig bedrijf of beroep. Doel is dat zij vanuit de bijstand uitstromen naar arbeid als zelfstandig ondernemer. Doordat gemeenten zowel de Participatiewet als het Bbz 2004 uitvoeren, zijn zij in staat een goede doorstroom te faciliteren. Om in aanmerking te komen voor het Bbz 2004 moeten startende zelfstandigen een levensvatbaar bedrijfsplan hebben. Bij de levensvatbaarheidtoets wordt gekeken of het bedrijf of zelfstandig beroep financieel toekomstbestendig is. In deze toets wordt ook gekeken naar de branche waarin het bedrijf of zelfstandig beroep zich bevindt. Medewerkers van gemeenten zijn goed in staat gebleken om deze afweging te maken. Indien medewerkers van gemeenten deze afweging niet kunnen maken, kunnen zij de levensvatbaarheidstoets uitbesteden aan onafhankelijke, gespecialiseerde onderzoekbureaus.
Vraag 120
De leden van de SGP-fractie vragen de regering inzicht te geven in de maatschappelijke kosten en baten van de kostendelersnorm, afgezet tegen de financiële kosten en baten.
Zoals is geantwoord op vraag 75 van de leden van de NSC-fractie, is door SEO Economisch Onderzoek een haalbaarheidsstudie uitgevoerd naar op welke manieren (brede) kosten en baten van SZW-maatregelen beter inzichtelijk kunnen worden gemaakt. Hierin is ook gekeken naar de kostendelersnorm. Dit naar aanleiding van de motie van het toenmalige lid Palland (CDA) om naast de maatschappelijke kosten, ook de baten van het afschaffen van de kostendelersnorm voor familieleden in kaart te brengen; bijvoorbeeld in vrijkomende huisvesting en zorg voor elkaar. SEO concludeert dat gegeven de beperkte bestaande empirische evidentie over de brede effectiviteit van (het afschaffen van) de kostendelersnorm, het onhaalbaar lijkt om binnen afzienbare termijn een MKBA voor dit instrument uit te voeren.
Wel is in het regeerprogramma afgesproken dat het kabinet verkent wat de consequenties zijn van het aanpassen of afschaffen van de kostendelersnorm in de sociale zekerheidswetten (Participatiewet, AIO, IOAW, IOAZ, Anw en de Toeslagenwet). Ook wordt gekeken welk effect dit heeft op woningdelen.
Regeldruk
Financiële gevolgen
Vraag 121
De leden van de NSC-fractie vragen de regering een reactie op de zorgen van Divosa over de uitvoeringskosten die volgens Divosa gepaard gaan met het leveren van meer maatwerk. Ook de Raad van State heeft hier vragen bij gesteld. Kan de regering hier nader op in gaan?
Dit wetsvoorstel legt geen nieuwe taken neer bij gemeenten. De gemeenten krijgen met dit wetsvoorstel op onderdelen meer ruimte om bijstandsgerechtigden meer vanuit de menselijke maat te helpen en zo nodig maatwerk toe te passen. Dit kan meer tijd kosten voor gemeenten. Om deze ruimte goed te benutten en de discussies goed te kunnen voeren wordt aandacht besteed aan een cultuurverandering bij gemeenten in spoor 3.
Anderzijds zijn er maatregelen die zorgen voor een verlichting van de uitvoeringslasten, bijvoorbeeld het voorstel om giften tot 1200 euro vrij te laten. De mate van de impact is mede gebaseerd op de uitvoeringstoets van de VNG en de gesprekken die met de gemeenten zijn gevoerd. De regering is van mening dat de impact van het wetsvoorstel op de uitvoeringslasten daarmee in balans is. Tevens wordt verwezen naar het nader rapport, onder punt 4.75
Vraag 122
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het niet verstandig vindt een extra budget uit te trekken voor de ondersteuning van het experimentartikel. Goede voorstellen komen vaak vanuit de praktijk, in dit geval gemeenten, en kunnen goed gebruikt worden in het complexe vraagstuk van het bevorderen van participatie.
Zoals verwoord in het antwoord op de vragen van de leden van de fractie wil de regering met dit wetsvoorstel tegemoetkomen aan de wens van de Kamer en gemeenten om het experimenteerartikel uit te breiden. Hierdoor krijgen gemeenten meer mogelijkheden om met nieuwe werkwijzen in de praktijk te ondervinden wat goed werkt en wat niet om mensen aan het werk te helpen of maatschappelijk mee te laten doen mocht arbeidsinschakeling (voor korte of langere tijd) niet in zicht zijn. In spoor 2 en 3 van het programma Participatiewet in Balans worden deze nieuwe werkwijzen meegenomen. Daarnaast zorgt dit wetsvoorstel voor extra personeelsbudget van 0,5 miljoen euro structureel, zodat het ministerie van SZW gemeenten extra kan ondersteunen en het toenemend aantal experimenten kan beoordelen en begeleiden. De regering is van mening dat het incidentele karakter van een experiment en de gemeentelijke bijdrage en betrokkenheid eraan belangrijke voorwaarden zijn voor het uitgangspunt van het experimenteerartikel. Een vooraf gegarandeerde financiële verankering of extra budgettering in de systematiek van de Participatiewet doet daar naar het oordeel van de regering afbreuk aan.
Vraag 123
De leden van de CDA-fractie lezen dat gesteld wordt dat het voorstel geen budgettaire gevolgen heeft. Graag zouden deze leden hier een expliciete reactie van de VNG op ontvangen, en deze leden vragen de regering dit verzoek neer te leggen bij de VNG en de Kamer deze reactie te sturen. De samenwerking met de decentrale overheden is voor deze leden een groot goed en te vaak is er discussie over taken zonder voldoende knaken. Deze leden maken zich zorgen, gezien de richting waar dit voorstel toe beweegt (die zij onderschrijven) dat wel ruimere budgetten nodig zijn en dat straks vanwege te beperkte middelen gemeenten noodgedwongen kiezen om toch maar ‘nee’ te zeggen tegen een inwoner, terwijl ‘ja’ het juiste antwoord zou zijn in het kader van bestaanszekerheid in relatie tot de menselijke maat.
De regering heeft deze vraag doorgeleid naar de VNG. De VNG heeft de volgende reactie opgesteld:
“Om een goed beeld te krijgen van het totale financiële effect heeft de VNG samen met Divosa gepleit voor een artikel 2 (FvW) onderzoek (zie consultatiereactie 14 juli 2023). Dit onderzoek is niet uitgevoerd mede omdat de lagere regelgeving niet gereed was en gemeenten zien dat sommige maatregelen kunnen leiden tot administratieve lastenvermindering. In zijn algemeenheid kun je zeggen dat de insteek van de maatregelen inhoudelijk goed en gewenst is. Het is de beweging die gemeenten graag willen maken maar, het vraagt wel wat van gemeenten.
Gemeenten gaan van “passief” naar actief, van standaard naar individueel maatwerk en naar een breder werkveld met meer multiproblematiek. Gemeenten moeten op grotere schaal intensievere en integralere begeleiding toepassen.
Een goede beoordeling is noodzakelijk op basis van een integrale blik en integrale aanpak. Meer individueel onderzoek zal nodig zijn. Het vraagt daarmee veelal om een uitbreiding van de huidige uitvoeringspraktijk, andere vaardigheden van consulenten en deels andere dienstverlening van samenwerkingspartners. Het goed kunnen beoordelen, vastleggen in een persoonlijk plan en begeleiden van de kwetsbare groep is intensief. Het individuele maatwerk leidt naar verwachting tot een grotere belasting. De opbouw van de caseload en het klantcontact zal hierdoor wijzigen, omdat er per inwoner de tijd anders wordt ingedeeld. Als hiervoor geen extra middelen komen zal dit leiden tot een daling van het aantal mensen dat een gemeente kan zien. Berenschot heeft eerder in onderzoek aangetoond dat de beschikbare middelen voor de uitvoering van re- integratietaken van gemeenten ontoereikend zijn.
Het is echter nog niet bekend hoe al de maatregelen zullen uitwerken in de praktijk. Sommige maatregelen kunnen leiden tot administratieve lastenvermindering, echter is nog niet bekend welke dit zijn. De VNG pleit daarom voor een invoeringstoets die mede duidelijk maakt wat de financiële consequenties zijn. Het gaat daarbij zowel om de structurele uitvoeringskosten en programmakosten als de incidentele implementatie kosten. De VNG pleit er wel voor om meerdere jaren een ondersteuningsprogramma op te starten met SZW. Daarnaast is implementatiebudget voor gemeenten zelf gewenst.”
De regering dankt de VNG voor haar reactie en wil hier graag het volgende bij aangeven:
In goed overleg is met de VNG besproken dat de vragen over de financiële gevolgen vooral betrekking hebben op de lagere regelgeving en dat daarover de gesprekken worden voortgezet. Deze gesprekken vinden nu ook plaats.
In bestuurlijk overleg tussen de minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en de VNG op 7 december 2023 is afgesproken dat er geen nader onderzoek zal worden uitgevoerd. Daarbij is door SZW toegezegd dat in de toelichting bij het wetsvoorstel duidelijk gemaakt zal worden dat de generieke participatieplicht niet tot extra kosten voor gemeenten hoeft te leiden. En dat SZW en VNG in gesprek blijven over mogelijke kosten bij de lagere regelgeving. Deze gesprekken vinden nu plaats.
Zoals aangekondigd in de memorie van toelichting zal er een invoeringstoets worden uitgevoerd. De precieze vormgeving van deze toets staat nog niet vast en de inbreng van de VNG zal hier uiteraard in worden meegewogen.
Op dit moment worden gesprekken gevoerd met zowel de VNG als Divosa over een implementatieprogramma en het implementatiebudget. De regering vindt het van groot belang dat gemeenten de juiste ondersteuning krijgen om dit wetsvoorstel goed te implementeren. Mede daarom heeft zij de VNG gevraagd om het benodigde implementatiebudget voor gemeenten in kaart te brengen.
Uitvoering, monitoring en evaluatie
Vraag 124
De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd wanneer de regering deze wetswijziging een succes vindt. Kan de regering toelichten wat deze wet een succes maakt? En wanneer vindt de regering dat deze wet niet werkt?
De wetswijziging is een succes als mensen die dat nodig hebben betere ondersteuning ervaren, zowel op het vlak van inkomen, als op het vlak van werk. Meer mensen aan het werk is een heel belangrijke doelstelling. Dit wetsvoorstel is daarom ook een succes als de drempel naar (deeltijd) werk als lager wordt ervaren. En als dat (nog) niet kan, dat mensen dan geholpen worden op andere manieren zodat ze mee kunnen doen in de samenleving. Mensen, die nu te vaak niet gezien en gesproken worden, moeten weer het gevoel krijgen dat ze erbij horen.
Daarvoor is een beweging nodig naar meer vertrouwen, meer ruimte voor het toepassen van de menselijke maat en minder hardvochtigheden in de wet. De regering vindt dit wetsvoorstel geslaagd als er een stevige stap is gezet naar een uitvoering van de Participatiewet waarin vertrouwen en de menselijke maat kernwaarden zijn en mensen dat ook zo voelen. Daarnaast vindt de regering dit wetsvoorstel geslaagd als de uitvoering en bijstandsgerechtigden een vereenvoudiging van de wet ervaren.
Vraag 125
De leden van de VVD-fractie vragen de regering of bij de evaluatie op zijn minst meegenomen kan worden of werken meer is gaan lonen, of er meer mensen zijn gaan werken en welke acties de regering treft indien dit niet het geval is, of indien er juist een negatieve trend is ontstaan.
De volgende periodieke rapportage ‘Bijstand & Participatie’ staat gepland voor 2027. Daarin wordt ook aandacht besteed aan arbeidsparticipatie en re-integratie in het kader van de Participatiewet. De Participatiewet heeft naast het bieden van een vangnet als doel zoveel mogelijk mensen deel te laten nemen aan de maatschappij en waar mogelijk naar werk toe te leiden. De maatregelen in het wetsvoorstel beogen ook aan deze basisdoelstelling bij te dragen. Bijvoorbeeld de maatregelen die beogen het werken in deeltijd te vergemakkelijken, bijvoorbeeld de verruiming van de bijverdienvrijlating. Werken in deeltijd kan een belangrijke stap zijn richting volledige uitstroom uit de bijstand. Er zijn nu nog vaak belemmeringen die mensen ervan weerhouden aan het werk te gaan. De onzekerheid wat dit doet met iemands inkomen speelt daarbij een rol. Voor mensen met het duidelijk zijn dat werken loont, zodat zij daadwerkelijk de stap durven zetten.
Gezien de beperkte tijd tussen de inwerkingtreding van de maatregelen en de eerstvolgende evaluatie, is onzeker of er dan al voldoende gegevens beschikbaar zijn om mogelijke effecten op de arbeidsparticipatie aan te tonen. Met de invoeringstoets worden wel eerste signalen van de werking van de maatregelen uit het huidige wetsvoorstel opgehaald. De invoeringstoets is een verplichting die wordt uitgevoerd een jaar na inwerkingtreding van de wet.
Vraag 126
De leden van de D66-fractie vragen de regering om toe te lichten in hoeverre gemeenten in staat zijn meer maatwerk uit te voeren, gezien de huidige capaciteit van gemeenten en de krappe arbeidsmarkt.
De gemeenten krijgen met dit wetsvoorstel op onderdelen meer ruimte
om de individuele omstandigheden van bijstandsgerechtigden mee te wegen
en zo nodig maatwerk toe te passen. Dit kan meer tijd kosten voor
gemeenten. Om deze ruimte goed te benutten, wordt in spoor 3 gewerkt aan
een cultuurverandering in de uitvoering bij gemeenten. Ook zal hiervoor
in het implementatietraject van dit wetsvoorstel aandacht zijn, dat met
VNG en Divosa is opgestart. De regering is van mening dat de impact van
dit wetsvoorstel in balans is: er zijn enerzijds maatregelen die zorgen
voor een verlichting en anderzijds maatregelen die kunnen leiden tot een
toename van uitvoeringslasten voor de gemeenten. De mate van de impact
is mede gebaseerd op de uitvoeringstoets van de VNG en de gesprekken die
met de gemeenten zijn gevoerd. De huidige krappe arbeidsmarkt kan het
voor gemeenten wel lastig maken om hier voldoende capaciteit voor te
organiseren. De regering zal signalen zo goed mogelijk in de gaten
houden. De in het antwoord op vraag 125 genoemde invoeringstoets is
hiervoor een eerste gelegenheid.
Vraag 127
De leden van de CDA-fractie verwachten dat de impact van het voorstel per gemeente zal verschillen, mede afhankelijk van waar gemeenten nu staan. Verschillen bij gemeenten zijn soms groot en zeker als verschillen met buurgemeenten groot zijn is dat voor inwoners soms niet te begrijpen. Deze leden vragen de regering of er een landelijke beeld is van hoe iedere gemeente omgaat met de Participatiewet. Is er bijvoorbeeld een landelijk klachtenoverzicht beschikbaar en waar gaan deze klachten dan over die in dit register staan?
Deze leden zien bijvoorbeeld bij de afhandeling van de toeslagenaffaire hoe ingewikkeld maatwerk bieden in de praktijk kan zijn en hoe groot de (soms onuitlegbare) verschillen tussen gemeenten zijn.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of er een landelijk beeld is over hoe gemeenten omgaan met de Participatiewet en of er een landelijk klachtenoverzicht beschikbaar is, omdat is gebleken hoe ingewikkeld het bieden van maatwerk kan zijn. Met monitoring en onderzoeken vormt SZW zich een landelijk beeld over de werking van de Participatiewet en of de beoogde doelen worden gehaald. Zo zijn recentelijk rapporten verschenen van de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) en de nationale ombudsman over hoe mensen uit de doelgroep van de Participatiewet de dienstverlening door gemeenten ervaren.
In 2027 staat de volgende beleidsdoorlichting van de Participatiewet gepland. Daarin zal ook aandacht of mensen daadwerkelijk een verandering in ondersteuning ervaren. In het antwoord op vraag 9 is aangegeven welke wegen er voor mensen openstaan als ze klachten hebben over de uitvoering. De regering heeft aandacht voor de signalen die hieruit vloeien, bijvoorbeeld van de Nationale ombudsman.
De regering is van mening dat dit wetsvoorstel meer ruimte biedt aan gemeenten om invulling te geven aan de aan hen gegeven bevoegdheid en verantwoordelijkheid bij de uitvoering van de Participatiewet. Voor de regering is belangrijk dat gemeenten daarbij maatwerk kunnen bieden. Dat is een kernelement in de bijstand; gemeenten moeten, waar nodig, de ondersteuning kunnen afstemmen op de persoonlijke omstandigheden van mensen die een beroep doen op de bijstand. Verschillen tussen gemeenten zijn daar inherent aan. Gemeenten zijn uiteraard gehouden aan de kaders van de Participatiewet. Daarnaast behoort het vanuit de Gemeentewet tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van gemeenten om invulling te kunnen geven aan de ondersteuning van mensen met een minimum inkomen mits dit het rijksinkomensbeleid niet doorkruist.
Consultatie
Vraag 128
De leden van de D66-fractie nemen kennis van het Adviesrapport Expertgroep. Kan de regering toelichten welke adviezen van de Expertgroep niet zijn overgenomen in deze wetswijziging en waarom? Kan de regering toelichten welke elementen die niet zijn opgenomen in deze wetswijziging wel worden opgenomen in spoor 2?
In hoofdstuk 10.8 van de memorie van toelichting staat de reactie van de regering op de gegeven suggesties van de Expertgroep76. Gelet op deze uitgebreide reactie, volstaat de regering met een verwijzing naar dit hoofdstuk.
Daarnaast heeft de Expertgroep een aantal suggesties gedaan die niet zien op de voorgestelde wijzigingen en verder gaan dan in dit eerste spoor wordt beoogd of binnen het tijdspad van dit spoor mogelijk was om goed te doordenken en te verwerken. Hierbij gaat het om de adviezen om:
De menselijke maat als taakopdracht in de Participatiewet op te nemen;
Het wettelijke verankeren van het dienstbaarheidsbeginsel;
Een verplichting opnemen dat het college bij besluiten rekening houdt met het doenvermogen van burgers.
Deze belangrijke adviezen worden meegenomen in de fundamentele herziening van de Participatiewet (spoor 2). Daarnaast heeft de Expertgroep een aantal meer technische suggesties gedaan, zoals de aanpassing van het middelenbegrip en het herformuleren van een aantal artikelen en paragraven. Gelet op de wens om dit wetsvoorstel op korte termijn aan uw Kamer aan te bieden en de complexiteit die het herstructureren en herschrijven van delen van de wet met zich meebrengt, is ervoor gekozen om deze technische suggesties voor nu niet mee te nemen. Ook deze adviezen worden betrokken bij het fundamenteel herzien van de wet.
Vraag 129
De leden van de CDA-fractie vinden het belangrijk dat er serieus oog is voor de reacties in de consultaties en in een heel aantal gevallen is dit ook het geval. Voor sommige opmerkingen wordt verwezen naar het spoor dat betrekking heeft op nieuwe wetgeving. Deze leden vragen of de regering een lijst kan meesturen van punten die meegaan in dit traject, zodat zij goed scherp hebben op welke punten zij later nog voorstellen kunnen verwachten.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de gemeenten aandacht vragen voor voldoende tijd voor implementatie. Daarbij is spoor 3 en de voortgang daarop ook relevant. Deze leden vragen of dit pad voldoende parallel loopt.
De consultatiereacties lopen uiteen van zeer gedetailleerd tot meer abstract. De regering kan een lijst geven van de onderwerpen waar deze reacties op zien, maar heeft geen lijst met de precieze reacties die nu niet zijn verwekt. De reacties zijn grotendeels te vatten onder de volgende onderwerpen: de normensystematiek, de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden, de doelgroepen die nu onder de Participatiewet vallen en de vereenvoudiging van de Participatiewet. Deze onderwerpen worden nader uitgediept in spoor 2 en er worden verschillende opties uitgewerkt. Het is vervolgens aan de politiek om keuzes te maken die passen binnen de budgettaire kaders.
Dit wetsvoorstel ligt nu voor gezien de urgentie om op korte termijn
deze aanpassingen door te voeren. Op de langere termijn ligt de nadruk
op de herzieningen van spoor 2 en de cultuuromslag in spoor 3. Het doel
is dat alle sporen complementair werken, maar ze volgen elk hun eigen
tijdslijn. De implementatie van de maatregelen van spoor 1 en de
cultuurverandering in spoor 3 versterken elkaar. Er wordt nauw
samengewerkt met de VNG, Divosa en andere partijen om de samenhang hier
tussen goed te borgen en de juiste acties te ondernemen. Dit loopt
voldoende parallel.
Vraag 130
De leden van de CDA-fractie lezen de oproep van de VNG over de
financiële impact en de afspraken die hierover gemaakt zijn. Deze zijn
wat deze leden betreft wat zacht en zij weten niet waar gemeenten nu op
kunnen rekenen. Zij vragen de regering of financiële consequenties
altijd vergoed worden.
Het klopt dat nog niet op alle onderdelen volledig duidelijk is wat de financiële consequenties van dit wetsvoorstel en de daarbij behorende lagere regelgeving zijn. Dat komt omdat de mogelijke financiële consequenties die op dit moment nog niet in beeld zijn, betrekking hebben op lagere regelgeving. Deze regelgeving, die is gebaseerd op het wetsvoorstel, wordt nu opgesteld. Gemeenten worden hier nauw bij betrokken. Met gemeenten vindt overleg plaats over de financiële gevolgen van deze regelgeving. Op het moment dat er duidelijkheid is over de regelgeving en bijbehorende financiële gevolgen, worden deze vergoed aan gemeenten of wordt de regelgeving dusdanig aangepast dat deze past binnen de bestaande budgettaire kaders.
Vraag 131
De leden van de CDA-fractie merken op dat de signalen over de handhaafbaarheid van vermogen erg kort door de bocht worden afgedaan in het voorstel. Er kan een vermogensonderzoek worden ingesteld, maar dat willen zij nou juist zoveel mogelijk voorkomen. Deze leden vragen een uitgebreidere toelichting op dit punt van de regering.
Ook de VNG heeft in haar uitvoeringstoets aangegeven twijfels te hebben met betrekking tot de handhaafbaarheid van deze voorgestelde maatregel. In antwoord op deze uitvoeringstoets in paragraaf 10.1.2 van de memorie van toelichting merkt de regering op dat deze maatregel op zichzelf is door te voeren zonder handhavingseffecten. Gelijk aan de huidige situatie kan een gemeente de bijstandsgerechtigde blijven verzoeken om grote mutaties in zijn vermogen te melden en kan – indien gewenst – op de achtergrond de doorgegeven mutaties aan het huidige vermogen van de bijstandsgerechtigde toevoegen (de zogenoemde vermogensstaffeling). Enkel kan zij – als de vermogensaanwasruimte door een toename aan bezittingen is opgebruikt – hier niet langer zonder meer bijstandsrechtelijke consequenties aan verbinden. De gemeente zal, door middel van het meenemen van schulden van betrokkene, eerst moeten controleren of betrokkene ook inderdaad over een vermogen beschikt boven de voor hem geldende vermogensgrens (of hier in redelijkheid over kan beschikken).
Dit betekent echter niet dat dit wetsvoorstel deze wijze van handhaving voorschrijft. Gemeenten kunnen er bijvoorbeeld ook voor kiezen om enkel als signalen daar aanleiding toe geven (zoals bijvoorbeeld een hercontrole of themaonderzoek), een vermogensonderzoek in te stellen. Dit is in overeenstemming met de huidige praktijk. Dit wetsvoorstel beoogt daar niets in te wijzigen.
Vraag 132
Ook lezen de leden van de CDA-fractie dat juist de uitvoering (de gemeenten) vragen heeft bij het bufferbudget. Verwijzen naar wat anderen ervan vinden, vinden deze leden hierin wat ongemakkelijk, want zij hoeven het niet zelf uit te voeren. Ook hier vragen de leden een uitgebreidere toelichting van de regering.
Bij het vormgeven van het bufferbudget is het belang van de deeltijdwerkende bijstandsgerechtigde als uitgangspunt genomen. De regering heeft de signalen over de uitvoerbaarheid zeer serieus genomen en is nader in gesprek gegaan met gemeenten, VNG en Divosa om gezamenlijk te bezien hoe het bufferbudget uitvoerbaarder gemaakt kan worden. Deze gesprekken zijn constructief verlopen en hebben tot een aantal wijzigingen in de wettekst van het bufferbudget geleid. Voor het uitgebreide antwoord wordt verwezen naar de reactie op vraag 96.
Vraag 133
De leden van de CDA-fractie lezen dat door de VNG, maar ook door Divosa, gemeenten en welzijnsorganisaties wordt benadrukt dat de voorgestelde jongmeerderjarigen normen (inclusief de standaard ophoging) te laag zullen zijn. Zij wijzen erop dat zelfstandig wonende jongmeerderjarigen vaak dezelfde kosten zullen hebben als de bijstandsgerechtigden van 21 jaar en ouder, zo niet hoger vanwege hun beperkte recht op huurtoeslag.
Dit is een terechte zorg. Deze leden vragen of de regering met rekenvoorbeelden kan laten zien dat aanvullende bijstand in deze gevallen altijd voldoende is.
De regering is van mening dat het bij de voorgestelde normering gaat om een maatstafbepaling77. Voor sommige jongeren tot 21 jaar kan de aanvullende bijstandsnorm te hoog of te laag zijn. De aanvullende bijstandsnorm kan worden afgestemd op grond van artikel 18, eerste lid, Pw. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 35.
Overige
Overgangsrecht
Inwerkingtreding
Vraag 134
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering om de wet in ieder geval op 1 januari 2026 in werking te laten treden, voor zover dat nodig is voor systeemaanpassingen of wegens administratieve overwegingen. Deze leden zijn echter van mening dat de knelpunten in de Participatiewet te zwaarwegend zijn om onnodig lang te wachten op invoering. Daarom vragen zij de regering om onderdelen die sneller ingevoerd kunnen worden, sneller in te voeren. Dat geldt wat hen in ieder geval voor zaken als het toestaan van het rijbewijs als identificatie, de vermogensbepaling, de nieuwe afspraken rond giften en de vierwekenzoektermijn. Is de regering bereid deze wijzigingen per 1 juli 2025 in te voeren? Zijn er nog andere onderdelen waarvan het mogelijk is ze eerder in te doen gaan? In hoeverre is de regering tenslotte bereid om een spoor 1b te starten voor eventuele kleine aanpassingen, zodat spoor 1 niet te zwaar wordt voor gemeenten om in te voeren?
Het voorstel van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie sluit aan op de ambitie van het kabinet. Het wetsvoorstel verbetert de Participatiewet voor de doelgroep van de Participatiewet en de uitvoering. Daarom staat voorop dat ernaar wordt gestreefd om de wijzigingen op een zo kort mogelijke termijn in te voeren. Hierbij moet zorgvuldigheid echter ook in acht worden genomen: een goede in- en uitvoering is essentieel. In het wetsvoorstel is opgenomen dat verschillende onderdelen op verschillende momenten in werking kunnen treden. Daarbij heeft de regering voor ogen dat de wijzigingen die relatief eenvoudig te implementeren zijn, per 1 juli 2025 in werking treden. De wijzigingen die een langere implementatietijd vragen, zullen bij voorkeur per 1 januari 2026 in werking treden. Een langere implementatietijd is onder meer aan de orde als ICT-systemen op veel onderdelen aangepast moeten worden, bijvoorbeeld door de aanpassing van de verrekenregels. Samen met onder meer de VNG wordt in kaart gebracht welke implementatietermijn gemeenten en andere uitvoerders nodig hebben.
Het opstellen van de nota van wijziging en de beantwoording van de vragen uit dit verslag hebben enige tijd in beslag genomen, waardoor het zeer twijfelachtig is of per 1 juli 2025 gestart kan worden met de implementatie van het wetsvoorstel. Gelet op het belang van dit wetsvoorstel voor de uitvoering en de bijstandsgerechtigden, wil het kabinet zich ten volle inzetten om deze inwerkingtredingsdatum te halen.
Gelet op de mogelijkheid om het voorstel gefaseerd inwerking te laten treden, acht de regering een wetsvoorstel 1b niet nodig.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J.N.J. Nobel
Kamerstukken II 2023/24, 35 285, nr. 3↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 32 716, nr. 748, bijlage 1↩︎
Rapport ‘Een zeker bestaan’ 2023 | Commissie sociaal minimum, pag. 87↩︎
Kamerstukken II, 2023/34 34 352, nr. 306↩︎
Begroting SZW, 2024-2025, 36.600 XV nr. 2 pagina 177↩︎
Kamerstukken II, 2024/25, 36 545, nr. 7.↩︎
Rapport ‘De nieuwe methode om armoede in Nederland te meten’ 2024 | CBS, Nibud, SCP↩︎
Kamerstukken II 2021/22, 34 352, nr. 306, bijlage↩︎
Artikel 9:1 Algemene Wet bestuursrecht (Awb).↩︎
Op grond van artikel 9:20, eerste lid Awb is het in beginsel niet mogelijk direct naar de ombudsman te stappen.↩︎
Artikel 9:18, eerste lid Awb.↩︎
Artikel 9:17 Awb. Bij de lokale ombudsvoorziening gaat het om een ombudsman of ombudscommissie ingesteld krachtens de Gemeentewet, de Provinciewet, de Waterschapswet of de Wet gemeenschappelijke regelingen (onderdeel b).↩︎
Op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet Nationale ombudsman. Het betreft dan bestuursorganen van provincies, gemeenten, openbare lichamen, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen.↩︎
Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2012:BX2510.↩︎
Kamerstukken II, 2024/25, 17050, nr. 609↩︎
artikel 1 lid 2 Algemene bijstandswet 1965↩︎
Kamerstukken II, 2021/22, 34352, nr. 306, bijlage↩︎
Kamerstukken II, 2021/22, 34352, nr. 306, bijlage↩︎
Kamerstukken II, 2021/22, 34352, nr. 306, bijlage↩︎
Kamerstukken II, 2023/24, 35285, nr. 3↩︎
Naar verwachting wordt het wetsvoorstel begin 2025 aan uw Kamer aangeboden.↩︎
'Onbenut arbeidspotentieel in Nederland gedaald' 2023 | UWV↩︎
Arbeidsparticipatie en afstand tot de arbeidsmarkt, 2022 | CBS↩︎
’Spiegel Bestaanszekerheid’ 2022 | Nederlandse Arbeidsinspectie↩︎
Kamerstukken II, 2023/24, 36 582, nr. 3↩︎
Zie ook motie Rikkers-Oosterkamp, Kamerstukken II, 2024/25, 36 600 XV, nr. 69.↩︎
Kamerstukken II, 2020/21, 34 352, nr. 211. Bij variant 1 geldt een aanvulling voor alleenstaanden in plaats van een korting bij kostendelers. Dan ontstaat een systematiek waarin persoonlijke uitkeringen van een standaardnorm van 50% van het netto referentieminimumloon worden toegekend en alleen wanneer geen kosten gedeeld kunnen worden een alleenstaandenaanvulling wordt toegekend van maximaal 20% van het netto referentieminimumloon.↩︎
Kamerstukken II, 2023/24, 35285, nr. 3 , p. 146 en 147↩︎
Kamerstukken II, 2023/24, 35285, nr. 3 , p. 32↩︎
Kamerstukken II, 2024/25, 36600 XV, nr. 2, p. 14↩︎
Kamerstukken II, 2023/24, 35285, nr. 3, p. 31↩︎
Kamerstukken II, 2024/25, 17050, nr. 609.↩︎
28 oktober 2024, 2024Z13587.↩︎
Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, p.56↩︎
Het eigen risico is een raming van het gemiddelde bedrag dat bijstandsgerechtigden aan het eigen risico gebruiken.↩︎
Hierbij wordt uitgegaan van buitenschoolse opvang en een uurtarief van €9,04 (de gemiddelde uurprijs in 2024).↩︎
Kamerstukken II, 2020/21, 24515, nr. 580↩︎
Kamerstukken II, 2024/25, 17050, nr. 609.↩︎
Kamerstukken II, 2023/24, 29362, nr. 347↩︎
Kamerstukken II, 2023/24, 24515, nr. 754↩︎
Kamerstukken II, 2023/24, 24515, nr. 754↩︎
Kamerstukken II, 2023/24, 24515, nr. 761↩︎
Kamerstukken II, 2023/24, 24515, nr. 769↩︎
Volgens de Nibud Adviesbuffer, via https://bufferberekenaar.nibud.nl.↩︎
Kamerstukken II, 2023/24, 35285, nr. 3, p. 45↩︎
Bolhaar, Ketel en Van der Klaauw, Job-Search Periods for Welfare Applicants: Evidence from a Randomized Experiment, maart 2016.↩︎
Kamerstukken II, 2023/24, 35285, nr. 3, p. 45↩︎
Kamerstukken II, 2019/20, 34352, nr. 188, bijlage↩︎
Kamerstukken II, 2022/23, 34352, nr. 276↩︎
Kamerstukken II, 2023/24 36410-XV, nr. H↩︎
Kamerstukken II, 2023/24, 35285, nr. 3, p. 59↩︎
Kamerstukken II 2022–23, 32 824 nr. 389.↩︎
Kamerstukken II, 2023/24, 35285, nr. 3, p. 58 en 59↩︎
Artikel 31, tweede lid, onderdeel j, Pw.↩︎
Kamerstukken II, 2023/34, 34352, nr. 312↩︎
Kamerstukken II, 2023/24, 35285, nr. 3↩︎
Eindrapport UWV-subsidie 'Als verrekenen een beperking is' 2021↩︎
Kamerstukken II, 2022/23, 26 448, nr. 714, bijlage ‘Meedoen zonder beperkingen en Watertrappelen in de bijstand’↩︎
Kamerstukken II, 2024/25, 36651, nr. 21↩︎
Kamerstukken II, 2022/23, 32824, nr. 381. ‘Brief van minister van SZW van 9 maart 2023 met plan van aanpak “Statushouders aan het werk’↩︎
Sociaal Cultureel Planbureau: Een brede blik op bijstand; juni 2023↩︎
Nederlandse Arbeidsinspectie Spiegel bestaanszekerheid 2022↩︎
Kamerstukken II, 2023/24, 33566, nr. 109↩︎
Kamerstukken II, 2024/25, 36651, nr. 21↩︎
Kamerstukken II, 2024/25, 36651, nr. 21↩︎
Kamerstuk II, 2022/2023, 34352, nr. 291.↩︎
Zie CRvB 21 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2032↩︎
Kamerstukken II, 2023/24, 36410 XV, nr. 47↩︎
Stcrt. 2022, 6522.↩︎
Stcrt. 2022, 6522.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 35 285, nr. 3, p. 112.↩︎
Kamerstukken 2023/24, 36 582, nr. 4, p. 9 en verder.↩︎
[1] Kamerstukken II 2023/24, 35285, nr. 3 , p. 154 – 159.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 35 285, nr. 3, p. 146 en 147.↩︎