Lijst van vragen en antwoorden over de Stand van zaken wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 (Kamerstuk 32140-216)
Herziening Belastingstelsel
Lijst van vragen en antwoorden
Nummer: 2025D03007, datum: 2025-01-27, bijgewerkt: 2025-01-28 09:47, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: J.M. Nijhof-Leeuw, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën (PVV)
- Mede ondertekenaar: W.A. Lips, adjunct-griffier
- Wettekst vastgoed box 3. Rapportage Blauw Research
- Aanbiedingsbrief
- Advies landsadvocaat over nettovastgoedbijtelling
- Factsheet Nieuw stelsel box 3. Belasting over werkelijk rendement
- Beslisnota bij Beantwoording vragen commissie over de Stand van zaken wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 (Kamerstuk 32140-216)
Onderdeel van kamerstukdossier 32140 -223 Herziening Belastingstelsel.
Onderdeel van zaak 2025Z01326:
- Indiener: T. van Oostenbruggen, staatssecretaris van Financiën
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Financiën
- 2025-01-28 15:40: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2025-02-06 10:00: Procedurevergadering Financiën (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiën
Preview document (🔗 origineel)
Beantwoording feitelijke vragen van de vaste commissie voor Financiën aan de staatsecretaris van Financiën Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane inzake de stand van zaken van het wetsvoorstel werkelijk rendement box 3 (Kamerstuk 32140, nr. 216).
Vraag 1
Kunt u een korte toelichting geven hoe het totale aantal van 1.757 fte’s die nodig zijn voor de uitvoering van het rechtsherstel voor de behandeljaren 2024 tot en met 2026 tot stand is gekomen?
Antwoord op vraag 1
Een specificering van het aantal fte’s is opgenomen in de uitvoeringstoets bij het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling box 3 en zal tegelijk met dit wetsvoorstel en het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State aan uw Kamer worden aangeboden.
Vraag 2
In hoeverre wordt er ingezet op automatisering met betrekking tot het rechtsherstel?
Antwoord op vraag 2
De Belastingdienst werkt aan het formulier Opgaaf Werkelijk Rendement. Dit formulier biedt hulp bij het berekenen van het werkelijke rendement om zo de kans op fouten bij het berekenen van het werkelijke rendement zoveel mogelijk te beperken. De gestructureerde aanlevering maakt het ook mogelijk om het formulier geautomatiseerd te verwerken. Daartoe wordt dit formulier geïmplementeerd in de systemen van de Belastingdienst. De verwerking van bezwaar- en verzoekschriften is evenwel een handmatig werkproces waarbij de beoordeling door de inspecteur plaatsvindt. Het laatstgenoemde werkproces is daarmee arbeidsintensief en vereist veel capaciteitsinzet door de Belastingdienst.
Vraag 3
In welke mate kan de tegenbewijsregeling bij de startvariant (nulvariant) worden geautomatiseerd?
Antwoord op vraag 3
De startvariant zoals uiteengezet in de Kamerbrief van 13 december 2024 is een tijdelijke voortzetting van het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling box 3. De automatisering die wordt toegepast bij het bieden van rechtsherstel voor dat wetsvoorstel kan in de startvariant worden voortgezet.
Vraag 4
In hoeverre zorgt de voorgestelde stijging van het forfait voor overige bezittingen voor een hogere administratieve last voor de Belastingdienst in verband met de tegenbewijsregeling?
Antwoord op vraag 4
Naar verwachting zal het aantal belastingplichtigen dat gebruik gaat maken van de tegenbewijsregeling met 40% toenemen wanneer het forfait wordt verhoogd met 1,78 procentpunt en het heffingvrije vermogen door de technische invulling indicatief wordt verlaagd naar € 52.048. Het beroep op de dienstverlening en het toezicht op de tegenbewijsregeling en de eventuele daaruit voortvloeiende geschillen (bezwaar en beroep) zullen leiden tot een hogere uitvoeringslast voor de Belastingdienst.
Vraag 5
In hoeverre komt de budgettaire opbrengst van het dekkingspakket (verlagen van het heffingsvrije vermogen, het verhogen van het forfait over overige bezittingen en het meenemen van huurinkomsten en voordelen als gevolg van eigen verbruik) in gevaar door extra bezwaren naar aanleiding van de tegenbewijsregeling?
Antwoord op vraag 5
Er is rekening gehouden met het toepassen van de tegenbewijsregeling. De budgettaire opbrengst van het dekkingspakket komt hierdoor niet in gevaar.
Vraag 6
Hoeveel procent van de belastingplichtigen in box 3 gaat naar verwachting gebruikmaken van de tegenbewijsregeling?
Antwoord vraag 6
Het aantal belastingplichtigen dat gebruik zal maken van de tegenbewijsregeling is onzeker. Dit hangt ten eerste af van de werkelijke rendementen die mensen in de toekomst gaan behalen. Daarnaast is onzeker hoe vaak mensen in de praktijk de moeite zullen nemen om van de tegenbewijsregeling gebruik te maken. In de ramingen ga ik er op dit moment vanuit dat vanaf 2025 ongeveer 18% van alle belastingplichtigen in box 3 gebruik zal maken van de tegenbewijsregeling.
Vraag 7
Met welk bedrag wordt de opbrengst van box 3 naar verwachting verlaagd door bezwaarmakers via de tegenbewijsregeling?
Antwoord vraag 7
De geraamde derving als gevolg van de tegenbewijsregeling bedraagt € 10,3 miljard cumulatief voor de jaren 2017-2026. Voor 2027 wordt de derving als gevolg van de tegenbewijsregeling geschat op € 2 miljard. Het uitstellen van het stelsel op basis van werkelijk rendement naar 2028 zorgt daarnaast in 2027 voor een extra derving van € 350 miljoen voor het langer van kracht zijn van het huidige stelsel. Deze cijfers staan in prijspeil 2024. Daarnaast is het arrest van 20 december 2024 nog niet verwerkt in deze cijfers.
Vraag 8
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot de totale budgettaire derving in box 3? Kan dit in een tabel worden weergegeven met uitsplitsing per arrest en per jaar waarin de derving plaatsvindt, met daarbij ook de gekozen dekking (ook als die nog ontbreekt, dus graag vier kolommen: bedrag, jaar, arrest waar de derving uit voortkomt en dekking)?
Antwoord op vraag 8
Onderstaande tabel geeft voor verschillende Hoge Raad arresten de budgettaire derving in box 3. De recente arresten van de Hoge Raad uit juni 20241 leiden tot een geschatte derving van belastinginkomsten van € 10,3 miljard. Het arrest over eigen gebruik van december 20242 is nog niet verwerkt in deze cijfers. Het Kerstarrest uit 20213 heeft geleid tot een derving van € 2,8 miljard cumulatief voor 2017-2022. Daarnaast zijn per 2023 met de Overbruggingswet box 3 de wettelijke bepalingen voor box 3 aangepast wat ook tot een cumulatieve derving van € 1,9 miljard leidt voor de jaren 2023-2027.
Besluitvorming aan de lastenkant gaat altijd over een heel pakket aan maatregelen. Een dekkingsmaatregel is niet altijd een op een toerekenbaar aan een derving. De dekking voor het Kerstarrest 2021 is terug te vinden in de Voorjaarsnota 20224 (pagina 12). De dekking voor de juniarresten 2024 is terug te vinden in de Miljoenennota 20255 (pagina 36). Op 13 december 20246 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het uitstellen van het nieuwe stelsel (Wet werkelijk rendement box 3) naar 2028 en dat dit gepaard gaat met een budgettaire derving die gedekt moet worden. De definitieve budgettaire besluitvorming over deze dekking, die nu technisch is ingevuld, vindt plaats in het voorjaar. Zie ook de beantwoording van vraag 28.
Budgettair effect in miljoenen euro’s | |
---|---|
Kerstarrest 2021 (2017-2022) | 2.800 |
Juni arresten 2024 voor jaren 2017-2027 (hieronder uitgesplitst) | 10.322 |
|
-3 |
|
-22 |
|
-106 |
|
-741 |
|
-471 |
|
-1.557 |
|
-1.456 |
|
-2.082 |
|
-1.860 |
|
-2.024 |
|
-2.003 |
huidig stelsel | 1.900 |
|
385 |
|
385 |
|
385 |
|
395 |
|
350 |
Bedragen vanaf 2024 staan in prijspeil 2024.
Vraag 9
Zijn er juridische mogelijkheden voor een vermogensbelasting met het vermogen als grondslag en dus niet het inkomen uit vermogen? Zo nee, welke redenen en argumenten zijn er waarom een dergelijke belasting niet juridisch houdbaar zou zijn? Is een vermogensbelasting alleen juridisch houdbaar als de heffing niet groter is dan het behaalde rendement op het vermogen? Zou de vermogensbelasting die vóór 2001 in Nederland bestond heringevoerd kunnen worden? Zou deze met een hoger tarief nog steeds juridisch houdbaar zijn? Hoe hoog kan het tarief maximaal zijn in een juridisch houdbare vermogensbelasting?
Antwoord vraag 9
Bij een vermogensbelasting doet zich de vraag voor welke vermogensbestanddelen geheel of gedeeltelijk vrijgesteld moeten worden, zoals de eigen woning, ondernemingsvermogen, pensioen, lijfrentes, aanmerkelijke belangen (box 2), spaartegoeden etc. Indien er veel uitzonderingen worden gemaakt, resteert nog een smalle grondslag aan vermogen waarover wordt geheven.
In 2022 heeft het kabinet de mogelijkheden van een vermogensbelasting laten onderzoeken door de Landsadvocaat.7 Een belangrijk punt bij de vormgeving van een vermogensbelasting is een eventuele schending van het recht op ongestoord genot van eigendom.8 Inbreuk op dit recht is toegestaan als er een redelijke verhouding is tussen het algemeen belang en de individuele rechten van de belastingplichtige (de proportionaliteitstoets). De Landsadvocaat concludeert dat wanneer de vermogensbelasting niet kan worden betaald uit de inkomsten uit het vermogen en dit daarom leidt tot interen op het vermogen, deze belasting de proportionaliteitstoets mogelijk niet kan doorstaan omdat er dan sprake is van ongeoorloofde schending van het eigendomsrecht.
Frankrijk heeft in het verleden een vermogensbelasting gehad. Over deze Franse vermogensbelasting heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een oordeel geveld.9 De Franse heffing was gemaximeerd op 85% van het netto belastbaar inkomen. Mede gezien dit plafond viel deze wetgeving volgens het EHRM binnen de aan de Staat toekomende beleidsvrijheid voor belastingen. Een vermogensbelasting die kan oplopen tot 85% van het netto belastbaar inkomen lijkt dus in ieder geval nog aanvaardbaar voor het EHRM. Niet helemaal duidelijk wordt uit de rechtspraak wat de invulling en (procentuele) hoogte van het plafond moet zijn. Wat wel duidelijk is, is dat het plafond in de vermogensbelasting gerelateerd moet zijn aan de werkelijke inkomsten. Dit betekent dat ook voor een vermogensbelasting met plafond gegevens bekend moeten zijn bij de Belastingdienst over de werkelijke hoogte van het genoten inkomen uit vermogen. Zo’n plafond wordt vaak vormgegeven als een samenloopbepaling, waarbij het totaal van de vermogensbelasting en de inkomstenbelasting wordt afgezet tegen het totale inkomen. In Nederland bedroeg ten tijde van de Wet op de vermogensbelasting 1964 het plafond 68% (de vermogensbelasting en de inkomstenbelasting mochten samen niet meer dan 68% van het belastbare inkomen zijn). Bij de voormalige 68%-regeling in de situatie van vòòr 2001 was het mogelijk dat zeer vermogende personen geen vermogensbelasting betaalden, omdat zij geen belastbaar inkomen in de inkomstenbelasting hadden en dit was juist een van de aanleidingen voor de introductie van het boxenstelsel in 2001. Als bij de samenloopbepaling wordt uitgegaan van het gehele inkomen zou dat de vraag kunnen oproepen of er geen ongelijke behandeling van vermogensbezitters mét (bijvoorbeeld een pensioen) en zónder overig inkomen ontstaat. Mogelijk zou er dan voor belastingplichtigen die geen ander inkomen dan inkomen uit vermogen hebben, mogelijk een andere vormgeving noodzakelijk zijn. De vraag komt op hoeveel eenvoudiger een vermogensbelasting is, als ook het werkelijke rendement moet worden vastgesteld om te bepalen of de belasting niet boven het plafond uitkomt.
Overigens is de Franse vermogensbelasting in 2017 afgeschaft en met ingang van 2018 vervangen door een belasting op onroerende zaken. Als reden daarvoor werd destijds gegeven dat het een inefficiënte belasting was en dat deze belasting een negatief effect had op het vestigingsklimaat. Ook de vermogensbelasting en daarmee de anticumulatiebepaling die Nederland kende is met de introductie van het boxenstelsel in de Wet inkomstenbelasting 2001 verdwenen.
Een andere denkrichting om interen op het vermogen en daarmee schending van het recht op ongestoord genot van eigendom te voorkomen, is een laag tarief in combinatie met een hoge vrijstelling bij de introductie van een vermogensbelasting. De belasting zou dan zien op grote topvermogens, bijvoorbeeld boven een miljoen euro. De rechtvaardiging voor een vermogensbelasting – als deze naast of boven op de inkomstenbelasting zou bestaan – kan zijn het verkleinen van de vermogensongelijkheid. De inschatting van de Landsadvocaat is dat naarmate het tarief van de aanvullende vermogensbelasting lager is en een eventuele vrijstelling van vermogensbelasting hoger, een dergelijke aanvullende vermogensbelasting minder snel zal leiden tot het risico op interen en daarmee een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. In individuele gevallen zal het interen op vermogen echter nog steeds mogelijk zijn.
Vraag 10
Is het (juridisch) mogelijk een vermogensbelasting in te voeren met tegenbewijsregeling, waarbij het vermogen de grondslag is, maar de heffing nooit uitkomt boven het genoten inkomen uit vermogen? Wat zou de budgettaire opbrengst van zo'n heffing zijn bij een tarief van 2,5 procent en een heffingsvrij vermogen van 100.000 euro? En bij een heffingsvrij vermogen van 1.000.000 euro?
Antwoord vraag 10
Ja, zie het antwoord op vraag 9. Van een dergelijk stelsel zijn op dit moment geen ramingen beschikbaar. Een raming zou onder andere afhangen van de gekozen grondslag (breed of alleen box 3-vermogen) en de precieze vormgeving van een anticumulatieregeling.
Vraag 11
Wat is de ondergrens van het vermogen van de rijkste één procent van Nederland? Hoeveel bezit de rijkste één procent minimaal aan vermogen?
Antwoord vraag 11
Een huishouden met een vermogen10 vanaf € 2,3 miljoen behoorde in Nederland in 2022 tot de top 1%. De top 1% (82.000 huishoudens) bezat in 2023 ruim € 624 miljard, dat is 23,7% van het totale private vermogen in Nederland.
Vraag 12
Is bij het afschaffen van de vermogensbelasting per 2001 ook overwogen deze te hervormen, of te combineren met een andere heffing? Zo ja, wat zijn de overwogen alternatieven?
Antwoord vraag 12
In 1997 heeft de toenmalige staatssecretaris van Financiën een verkenning11 op hoofdlijnen gepresenteerd wat de start vormde van de Wet inkomstenbelasting 2001. In deze verkenning is nagedacht over de vormgeving van een belasting op sparen, lenen en beleggen. De verkenning is ingegaan op mogelijkheden voor een herziening van de toenmalige belasting op vermogen. Bijvoorbeeld door reparatiewetgeving in de vorm van een meer economische benadering van het fiscale inkomensbegrip. Deze optie bood echter geen afdoende oplossing vanwege extra bezwaren. Enerzijds omdat de wetgeving gecompliceerder werd, wat zou zorgen voor verscherping van de uitvoeringsproblematiek en anderzijds bood dit slechts een oplossing voor bepaalde bestaande financiële producten waarmee belasting werd ontgaan. Tot slot werd aangegeven dat reparatiewetgeving op onderdelen binnen de toenmalige structuur al spoedig uitgehold zou worden door productinnovaties en zou dit in een belastingdruk resulteren die internationaal gezien, hoog was. De verkenning gaat verder in op de overwogen alternatieven. Deze worden concreet behandeld in bijlage 2 van de Memorie van Toelichting van de Wet inkomstenbelasting 2001.12 Deze alternatieven zijn een vergaande subjectivering van de vermogensinkomsten, introductie van een vermogenswinstbenadering en invoering van een forfaitair rendement (op smalle en brede grondslag).
De subjectivering hield in dat voor inkomsten uit vermogen niet langer vanuit het vermogensbestanddeel wordt gekeken naar (de omvang van) het te belasten voordeel, maar vanuit de belastingplichtige zelf (het subject). Aangegeven werd dat subjectivering evenmin zou leiden tot een structurele en allesomvattende oplossing; de basisconceptie die aan het objectieve systeem ten grondslag lag bleef immers intact. Dit brengt met zich dat niet voorzienbare voordelen die vanuit economische invalshoek zonder meer als rendement kunnen worden aangemerkt – zoals (gerealiseerde) vermogensmutaties op aandelen of onroerende zaken, ook die met een speculatief karakter – ook na subjectivering niet in de heffing zouden kunnen worden betrokken. In verband daarmee bleek vergaande subjectivering onwenselijk.
Tevens is overwogen om inkomsten uit sparen en beleggen via een vermogenswinstbenadering in de belastingheffing te betrekken. Vanuit fiscaal-theoretische invalshoek werd door velen gesteld dat een vermogenswinstbelasting beter tegemoetkwam aan de draagkrachtgedachte dan het toenmalige systeem, omdat daarmee het economische rendement van de vermogensbestanddelen die tot de grondslag zouden worden gerekend daadwerkelijk in de heffing van de inkomstenbelasting zou kunnen worden betrokken. Het omvormen van reguliere inkomsten, zoals rente, huur of dividend, in onbelaste vermogensresultaten leidt bij een vermogenswinstbelasting immers niet meer tot belastingafstel, hooguit nog tot belastinguitstel. De staatssecretaris gaf aan dat een vermogenswinstbelasting niet de voorkeur had. Een dergelijke heffing werd voornamelijk afgewezen vanwege bezwaren op het vlak van invoering en uitvoering. Ook de gebrekkige rechtsgrond van een vermogenswinstbelasting werd daarbij genoemd. Tezamen met het feit dat een vermogenswinstbelasting een relatief geringe en instabiele opbrengst zou hebben en het gegeven dat al deze kritische kanttekeningen door ervaringen uit het buitenland werden bevestigd, leed dit tot de conclusie dat invoering van een vermogenswinstbelasting onvoldoende perspectief bood om in de sfeer van de inkomsten uit vermogen vooruitgang te kunnen boeken.
Vraag 13
Hoeveel miljonairs zijn er op dit moment in Nederland? Hoeveel belasting betalen zij gemiddeld over het inkomen uit hun vermogen?
Antwoord vraag 13
Volgens de meest recente cijfers van het CBS waren er 427.000 huishoudens in 2023 met een vermogen van een miljoen euro of meer. Er is geen verdeling van de belastingontvangsten over het vermogen van huishoudens naar de hoogte van hun totale vermogen. In de inkomstenbelasting wordt het inkomen uit vermogen – al dan niet forfaitair berekend – belast. Zo wordt de eigen woning en ondernemingsvermogen van een IB-ondernemer in box 1 belast, het aanmerkelijk belang in box 2, spaar- en beleggingsvermogen en ander privaat vastgoed in box 3 van de inkomstenbelasting. Zie bijvoorbeeld het IBO Vermogensverdeling13 en de Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel14 voor een toelichting hoe deze vermogenssoorten verschillend worden belast in de inkomstenbelasting. Beleidsmatig relevant is de effectieve belastingdruk op het inkomen van huishoudens naar verschillende inkomensgroepen of andere huishoudgroepen. Het Centraal Planbureau (CPB) heeft in 2022 voor het eerst de totale belastingdruk op het inkomen van huishoudens naar hoogte van het inkomen geanalyseerd.15 Dat onderzoek liet zien dat de belastingdruk het laagst is voor huishoudens met de hoogste inkomens. Dat onderzoek betrof alleen het jaar 2016. Omdat de belastingdruk op inkomens voor één jaar een vertekend beeld kan geven vanwege de volatiliteit van winsten en de timing van winstuitkeringen, heeft het CPB op verzoek het ministerie van Financiën en van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nu ook de belastingdruk van topinkomens over een langere periode (2011-2019) geanalyseerd.16 Tot het 99e inkomenspercentiel bestaat het inkomen van huishoudens nog voor een aanzienlijk deel uit arbeidsinkomen en neemt de effectieve belastingdruk toe, maar bij de top 1% inkomens slaat dit om en neemt het aandeel ingehouden winst in het inkomen sterk toe. Als alle winsten worden uitgekeerd, pakt de belastingheffing op het inkomen van huishoudens in Nederland dus progressief uit, ook bij de hoogste inkomens. Omdat ingehouden winsten nog niet zijn belast in box 2, maar pas als de winsten worden uitgekeerd, concludeert het CPB dat op papier de belastingen op inkomen in Nederland dan wel progressief zijn, maar dat dit voor de top 1% feitelijk alleen geldt als alle winst wordt uitgekeerd. Sinds het verschijnen van het IBO Vermogensverdeling en de CPB studie in 2022 is een pakket maatregelen genomen die de belasting op inkomen uit vermogen verhogen. Een van de belangrijkste maatregelen was het verhogen van het lage tarief in de vennootschapsbelasting van 15% naar 19% en het verlagen van de bijbehorende schijfgrens van € 395.000 naar € 200.000 met ingang van 2023. Ook is een gedifferentieerd tarief in box 2 ingevoerd. Het is daarmee ook aannemelijk dat met de genomen maatregelen de lastendruk van de rijkste huishoudens meer is toegenomen dan die van andere huishoudens. Daarnaast werkt ook dit kabinet onverminderd door aan het invoeren van het nieuwe box-3 stelsel dat het werkelijke rendement belast. Het belasten van het werkelijke rendement op vermogen in box 3 sluit aan bij het eerlijker belasten van inkomen uit vermogen en zorgt voor een evenwichtige belastingdruk op het inkomen van alle huishoudens, ook de huishoudens met de hoogste rendementen op hun vermogen.
Vraag 14
Hoeveel miljardairs zijn er op dit moment in Nederland? Hoeveel belasting betalen zij gemiddeld over het inkomen uit hun vermogen?
Antwoord vraag 14
Het CBS publiceert geen cijfers over aantallen miljardairs in Nederland.
Volgens de Quote 500 waren er 52 miljardairs in Nederland in 2024. Wat
betreft de vraag hoeveel belasting zij betaalden zie het antwoord op
vraag 13.
Vraag 15
Op welke aannames is de huidige raming van de budgettaire derving door gebruik van een tegenbewijsregeling gebaseerd? Klopt het dat bij gebruik van de tegenbewijsregeling het heffingsvrij vermogen niet wordt genomen? Klopt het dat de budgettaire derving daardoor lager uit zou kunnen vallen dan de raming? Is dit een reden om de raming aan te passen?
Antwoord vraag 15
De raming voor de derving van de tegenbewijsregeling is gebaseerd op historische aangifte data over de periode 2017-2021. Per persoon is bekend hoeveel vermogen zij bezaten in box 3 en hoe dit vermogen over de verschillende categorieën is verdeeld. Het werkelijke rendement uit dit vermogen is echter niet bekend. Daarom is ten behoeve van de budgettaire raming voor alle belastingplichtigen per jaar een rendement gesimuleerd op basis van het gemiddelde voor dat jaar en een historische spreiding. Vervolgens wordt per belastingplichtige gekeken of het gesimuleerde rendement lager is dan het forfaitaire rendement. In dat geval kan de belastingplichtige profijt hebben van het indienen van tegenbewijs. Er wordt in de raming aangenomen dat belastingplichtigen met een belastingconsulent en belastingplichtigen met een effectenportefeuille van meer dan € 500.000 altijd tegenbewijs zullen indienen als zij daar profijt van hebben. Voor de overige belastingplichtigen die profijt kunnen hebben van de tegenbewijsregeling wordt aangenomen dat 50% tegenbewijs indient. Voor de voorbije jaren worden de simulaties gebaseerd op de gerealiseerde rendementen. Voor toekomstige jaren wordt onder andere gebruik gemaakt van macrocijfers geraamd door het CPB en banken.
In de tegenbewijsregeling wordt het rendement gebaseerd op het gehele vermogen in box 3. Er wordt dus geen rekening gehouden met het heffingvrije vermogen. Dit zit reeds in de raming verwerkt en er is dus geen reden om de raming aan te passen.
Een toelichting bij de raming zal, zoals gebruikelijk, als bijlage bij het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling box 3 uw Kamer worden toegezonden. De ramingen van fiscale wetsvoorstellen worden altijd door het CPB getoetst op neutraliteit en redelijkheid. Ook dit certificeringsdocument zal als bijlage bij het wetsvoorstel met uw Kamer gedeeld worden.
Vraag 16
Wat zou de budgettaire opbrengst zijn van het betrekken van de eigen woning in de voorgestelde vermogenswinstbelasting? Zou dit uitvoerbaar zijn per 2028?
Antwoord vraag 16
Het betrekken van de eigen woning in de vermogenswinstbelasting van box 3 zou een majeure wijziging zijn voor zowel box 1 als box 3. Op dit moment is hier geen raming van beschikbaar. De opbrengst is afhankelijk van de wijze waarop dit gebeurt, het ingroeipad en eventuele flankerende maatregelen. Wel staat vast dat de budgettaire opbrengst van een dergelijke omzetting groot zou zijn, tenzij de eigen woning in box 3 grotendeels zou worden vrijgesteld.
Vraag 17
Wat zijn de juridische, financiële en maatschappelijke risico’s van het blijven hanteren van het huidige forfaitaire rendement op de korte termijn en eventueel lange termijn?
Antwoord vraag 17
Het forfaitaire stelsel is zeer eenvoudig maar is onrechtvaardig omdat burgers met (sterk) uiteenlopende rendementen hetzelfde worden belast. Hierdoor is het forfaitaire stelsel juridisch onhoudbaar gebleken. Dit is gebleken uit de arresten van de Hoge Raad van 6 en 14 juni 202417 op basis waarvan belastingplichtigen de mogelijkheid gaan krijgen om tegenbewijs te leveren wanneer hun werkelijke rendement over hun gehele vermogen lager is dan het forfaitair berekende rendement. Het huidige forfaitaire stelsel zonder tegenbewijsregeling kan daarom sowieso niet gecontinueerd worden. De tegenbewijsregeling wordt in de Wet tegenbewijsregeling box 3 uitgewerkt. Echter, het continueren van een forfaitaire regeling met tegenbewijs leidt tot een budgettaire derving in box 3 omdat dit ervoor zorgt dat belastingplichtigen met een lager rendement dan het forfaitaire rendement op hun gehele box 3-vermogen, belast worden op basis van het werkelijke rendement op hun box 3-vermogen en dat belastingplichtigen met hogere rendementen dan het forfaitaire rendement op hun gehele box 3-vermogen belast worden tegen het lagere forfaitaire rendement. Dit zorgt voor een grote jaarlijkse budgettaire derving die gedekt moet worden. De budgettaire derving als gevolg van het continueren van een forfaitaire regeling met tegenbewijsregeling in box 3 komt terecht bij mensen met weliswaar relatief veel vermogen in box 3, maar wel met lagere gerealiseerde rendementen over dat vermogen dan het forfaitaire rendement. Het is goed te beseffen dat ernaast ook budgettaire opbrengst wordt misgelopen omdat met de forfaitaire regeling huishoudens met hogere dan de forfaitaire rendementen op hun box 3 vermogen effectief lager worden belast over hun werkelijk rendement dan mensen aan wie nu rechtsherstel wordt geboden en alle andere mensen met box 3 vermogen. Ook hierbij gaat het om belastingplichtigen met relatief veel vermogen. Deze mensen hadden al een relatief fiscaal voordeel in box 3 dankzij de forfaitaire regeling en blijven die behouden met de tegenbewijsregeling. Daarmee is sprake van een stelsel dat haaks staat op het beginsel in de inkomstenbelasting om te heffen naar draagkracht.
Vraag 18
Kunt u uiteenzetten welke maatregelen worden genomen om de uitvoerbaarheidsproblemen en juridische gebreken, zoals die door de Raad van State zijn opgemerkt, aan te pakken?
Antwoord vraag 18
De overgang naar een systeem van heffing over het werkelijke rendement heeft een grote impact op de burger en de uitvoeringsprocessen en de ICT van de Belastingdienst. Het is onvermijdelijk dat bij de overgang naar een dergelijk stelsel de complexiteit toeneemt en dat zich risico’s zullen voordoen. Dit geldt ongeacht de gekozen vormgeving. Met het voorgestelde stelsel wordt naar het oordeel van het kabinet de juiste balans gevonden tussen de breed gedeelde wens van om te belasten op basis van werkelijk rendement, doenvermogen, uitvoerbaarheid en toekomstbestendigheid in aanloop naar een mogelijke stelselherziening. Veel van de risico’s die de Raad van State noemt, zijn al eerder geconstateerd door de Belastingdienst en ook gewogen in het uitwerken van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3. Er zal zo goed mogelijk gekeken worden hoe deze risico’s kunnen worden gemitigeerd. De door de Raad van State genoemde alternatieven en andere in het verleden overwogen richtingen, bieden geen betere balans in de verschillende, onvermijdelijke dilemma’s. In het nader rapport zal het kabinet in detail ingaan op alle opmerkingen van de Raad van State.
Vraag 19
Welke specifieke aanpassingen aan het wetsvoorstel worden door het kabinet overwogen naar aanleiding van het advies van de Raad van State? Zijn er alternatieve scenario’s overwogen en zo ja, welke?
Antwoord vraag 19
Het kabinet ziet het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 alles afwegende als de beste optie. De Raad van State doet een aantal suggesties voor alternatieve denkrichtingen voor het box 3-stelsel, namelijk een forfaitaire heffing met tegenbewijsregeling, volledige vermogenswinstbelasting en een vermogensbelasting. De Raad van State weegt de genoemde alternatieven in het advies niet aan de hand van de verschillende invalshoeken zoals uitvoerbaarheid, doenvermogen, budgettaire gevolgen, effecten op de economie en juridische houdbaarheid maar adviseert het kabinet om deze weging nogmaals te maken. De genoemde alternatieven zijn ook in het lange traject dat heeft geleid tot het nu voorliggende wetsvoorstel aan de orde geweest en gewogen. Deze opties hebben eveneens allen belangrijke nadelen. Deze worden toegelicht in de brief over het toekomstige stelsel voor box 3 die uw Kamer op 24 januari 2025 heeft ontvangen.
Vraag 20
Welke stappen worden er ondernomen door het kabinet om te voorkomen dat verdere vertraging voor de invoering van het nieuwe box 3-stelsel optreedt en welke garanties kunnen hiervoor worden gegeven?
Antwoord vraag 20
Invoering per 1 januari 2028 is uitvoerig verkend en naar huidige omstandigheden haalbaar als het wetsvoorstel uiterlijk op 15 maart 2026 aangenomen wordt door de Tweede Kamer. Als deze datum niet wordt gehaald, zullen gegevensleveranciers (banken, verzekeraars) niet tijdig, juist en volledig hun gegevens aan de Belastingdienst kunnen aanleveren. Het wetsvoorstel zal in het eerste kwartaal van 2025 worden ingediend.
Vraag 21
Welke maatregelen worden er genomen om belastingplichtigen te ondersteunen bij het correct bepalen van de economische huurwaarde?
Antwoord vraag 21
De Hoge Raad heeft op 20 december 202418 beslist dat er voor het eigen gebruik van onroerende zaken in box 3 geen economische huurwaarde in de heffing kan worden betrokken, omdat de wetgever hiervoor keuzes dient te maken die in de huidige wetgeving niet expliciet gemaakt en onderbouwd zijn. Hiervoor is een wettelijke regeling nodig. Het belasten van de economische huurwaarde als onderdeel van het werkelijke rendement in de tegenbewijsregeling kan per 2026 wettelijk worden geregeld. Hierdoor is er voor de belastingjaren tot en met 2025 geen ondersteuning nodig voor het bepalen van de economische huurwaarde. In die jaren bedraagt deze immers nihil. Vanaf 2026 probeert de Belastingdienst de belastingplichtige zoveel mogelijk te ondersteunen bij het invullen van de economische huurwaarde met duidelijke toelichtingen.
Vraag 22
Welke risico’s ziet het kabinet bij de uitvoering van de tegenbewijsregeling en welke oplossingen zijn er voor deze risico’s?
Antwoord vraag 22
De tegenbewijsregeling volgt uit arresten van de Hoge Raad. De wetgever en uitvoerder zijn gehouden aan deze arresten en moeten deze uitvoeren. Het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling box 3 is door de Belastingdienst met een uitvoeringstoets beoordeeld. Zoals gebruikelijk wordt de uitvoeringstoets bij het aanhangig maken van het wetsvoorstel naar de Tweede Kamer gestuurd, volgens de huidige planning in het eerste kwartaal van 2025. De tegenbewijsregeling zal de komende jaren een groot beslag leggen op de capaciteit van de Belastingdienst, zowel qua personeel als ICT. Deze gevolgen zijn onvermijdelijk. Indien onvoldoende medewerkers kunnen worden geworven leidt dit mogelijk tot verdringing van werkzaamheden, dan wel complexe herprioriteringskeuzes. Voor burgers is sprake van toegenomen complexiteit en beroep op het doenvermogen vanwege de informatie die door burgers moet worden aangeleverd als ze gebruik willen maken van de tegenbewijsregeling. De Belastingdienst zet in op een uitgebreid communicatietraject om burgers zo goed mogelijk te informeren over de tegenbewijsregeling.
Vraag 23
In welke mate zal het aantal fte’s dat benodigd is voor de uitvoering van het rechtsherstel, dat voor de behandeljaren 2024 tot en met 2026 is berekend op 1757 fte’s, na 2026 afnemen? Hoe wordt deze personele opgave ingevuld? Kunnen de kosten hiervoor nader in kaart worden gebracht met uitsplitsing naar kosten voor inhuur van derden en apparaatskosten? Hoe verhoudt de behoefte aan (extra) fte’s zich tot de beoogde (aanzienlijke) uitstroom van werknemers die de pensioengerechtigde leeftijd bereiken de komende jaren?
Antwoord vraag 23
Op dit moment kan niet door de Belastingdienst worden ingeschat in welke mate het aantal fte’s zal afnemen dat benodigd is voor de uitvoering van het rechtsherstel voor de kalenderjaren na 2026. De huidige uitvoeringstoets over het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling box 3 ziet op de verwachte werkzaamheden in de kalenderjaren tot en met 2026 en zal voor de kalenderjaren na 2026 worden herijkt. Door de complexiteit van het wetsvoorstel en de gevolgen hiervan voor de uitvoering is een uitbreiding van de personele capaciteit voor de kalenderjaren 2024 tot en met 2026 noodzakelijk; voor de jaren erna zal op basis van bovengenoemde herijking(en) een betere inschatting gemaakt kunnen worden over het benodigde aantal fte’s na 2026. In een krappe arbeidsmarkt is het werven van een groot aantal nieuwe medewerkers een uitdaging.
Voor de uitvoering van de taken voor het rechtsherstel is 1.757 fte’s (extra) nodig in de periode 2024 tot en met 2026. De pensioenuitstroom voor de gehele Belastingdienst is over deze periode ca 2.300 fte’s. Er is geen onderling verband tussen de uitstroom van medewerkers vanwege pensionering en het benodigde aantal medewerkers in verband met de uitvoering van het rechtsherstel. De benodigde (extra) fte’s voor rechtsherstel maken – samen met de vervanging van de fte’s van uitstroom vanwege pensionering – deel uit van de totale wervingsopgave.
Vraag 24
Wat zijn de financiële kosten en baten van het invoeren van de nieuwe wet voor de staat?
Antwoord vraag 24
Op basis van de uitkomst van uitvoeringstoets Wet werkelijk rendement box 3 zijn de geprognotiseerde kosten € 19,7 miljoen incidenteel en € 108,1 miljoen structureel. Dit is gebaseerd op expertschattingen en ervaringen uit vergelijkbare processen. Afhankelijk van nog te maken keuzes of aanpassingen in het wetsvoorstel kunnen deze bedragen veranderen. De Wet werkelijk rendement box 3 is zo vormgegeven dat het budgetneutraal kan worden ingevoerd. Elk jaar uitstel van de Wet werkelijk rendement box 3 gaat gepaard met een budgettaire derving van circa € 2,35 miljard
Vraag 25
Kunt u voor de periode 2024-2028 per jaar een compleet overzicht geven van alle (mogelijke) tegenvallers op box 3 (incl. totaalbedragen per jaar) en op welke wijze deze (voorlopig) zijn gedekt (graag per onderdeel uitsplitsen)? Kunt daarbij tevens vermelden welk deel van de bedragen wel en niet reeds is ingevuld en wanneer daarover besloten zal worden? Kunt u ingaan op de mening van belastingexperts dat de schade voor de schatkist van de arresten uit juni 2024 eerder in de buurt van de drie miljard euro ligt dan rond de tien miljard euro (zie: Het Financieele Dagblad d.d. 15 januari 2024; Waarschuwing experts: reken je niet rijk met teruggave box 3). Wilt u ingaan op deze mening over de omvang van de derving discrepantie en duiden waar de discrepantie zit?
Vraag 26
Hoe reflecteert u, gelet op het in de vorige vraag genoemde bericht van het Financieele Dagblad, op de stelling van de experts dat de raming voor de belastingderving veel te hoog is?
Antwoord op vragen 25 en 26
Ik heb kennisgenomen van het genoemde artikel in Het Financieele Dagblad. Ik deel het inzicht dat lang niet iedere belegger ieder jaar geld zal kunnen terugkrijgen en dat dit voor sommige belastingplichtigen zou kunnen tegenvallen. Een belegger met twee verhuurde woningen die in een jaar tijd met 10% in waarde zijn gestegen, heeft bijvoorbeeld een hoger werkelijk rendement dan waar forfaitair rekening mee is gehouden en krijgt dan geen geld terug. Ik kan mij dus voorstellen dat de experts bij vermogende particulieren veel van dergelijke voorbeelden tegenkomen.
Deze experts beschikken echter niet over een totaalbeeld van alle belastingplichtigen. De verschillen in rendement tussen belastingplichtigen kunnen namelijk groot zijn, ook in jaren waarin de meeste beurskoersen stegen. Zo stegen aandelen Facebook in 2023 met 194%, maar zagen beleggers in farmaciebedrijf Pfizer hun aandelen met ruim 40% in waarde dalen. Ook behoudende beleggers die met name obligaties bezaten zagen de waarde ervan afnemen, omdat de rente in 2023 steeg. Uit gegevens die Nederlandse banken vertrouwelijk aan het ministerie van Financiën hebben verstrekt, blijkt dat ook bij de vermogende effectenbeleggers de rendementen in veel gevallen sterk afwijken van het gemiddelde, ondanks eventuele spreiding van risico’s. Daarbij kan de waardestijging van woningen sterk verschillen tussen type woning en regio. Zo stegen de woningprijzen in 2020 volgens het CBS met 10,4% in Groningen, maar slechts met 4,7% in Amsterdam. Deze grote spreiding in rendement tussen verschillende belastingplichtigen heeft tot gevolg dat er jaarlijks naar verwachting ook veel belastingplichtigen zijn met een rendement dat lager is dan het forfaitaire rendement. Hierdoor valt de budgettaire derving hoog uit.
In het antwoord op vragen 15, 27 en 47 ga ik verder in op de wijze waarop de raming tot stand is gekomen.
De budgettaire ramingen van fiscale maatregelen worden altijd gecertificeerd door het Centraal Planbureau (CPB). Het CPB toetst of de ramingen redelijk en neutraal zijn. Zoals gebruikelijk zal het certificeringsdocument van het CPB, samen met een toelichting bij de raming, als bijlage bij het wetsvoorstel naar de Tweede Kamer worden gestuurd.
Vraag 27
Kan uitgebreid worden ingegaan op de wijze waarop de totale belastingderving als gevolg van de box 3-problematiek is geraamd? Hoe wordt deze belastingderving vastgesteld? Wordt hierbij een situatie zonder invoering van heffing daadwerkelijk rendement (huidige situatie) vergeleken met de situatie waarin daadwerkelijke heffing wel plaatsvindt? Of is het zo dat de huidige situatie wordt vergeleken met de situatie van voor het Kerstarrest (eventueel gecorrigeerd voor de huidige economische situatie)? Wie, of welke organisatie berekent deze belastingderving en op basis van welke gegevens? Is deze belastingderving daadwerkelijk 16 miljard euro in totaal en 2,4 miljard euro in 2027?
Antwoord vraag 27
Het ministerie van Financiën is verantwoordelijk voor de ramingen. Ramingen worden altijd bepaald ten opzichte van het basispad. Tot en met 2026 was dat basispad het huidige box 3 stelsel; vanaf 2027 was dat basispad het budgetneutrale stelsel op basis van werkelijk rendement. De raming van de derving als gevolg van de arresten van de Hoge Raad is een inschatting van de daling van de belastingopbrengsten ten opzichte van dit basispad.
De raming voor de derving van de arresten van de Hoge Raad is gebaseerd op historische aangiftegegevens uit 2017-2021. Per persoon is bekend hoeveel vermogen zij bezaten en hoe dit vermogen over de verschillende categorieën is verdeeld. Het werkelijke rendement uit dit vermogen is echter niet bekend. Daarom is ten behoeve van de budgettaire raming voor alle belastingplichtigen per jaar een rendement gesimuleerd op basis van het gemiddelde voor dat jaar en een historische spreiding. Vervolgens wordt per belastingplichtige gekeken of het gesimuleerde rendement lager is dan het forfaitaire rendement. In dat geval kan de belastingplichtige profijt hebben van het indienen van tegenbewijs. Voor de voorbije jaren worden de simulaties gebaseerd op de gerealiseerde gemiddelde rendementen. Voor toekomstige jaren wordt onder andere gebruik gemaakt van macrocijfers geraamd door het CPB en banken.
De derving als gevolg van de tegenbewijsregeling wordt voor 2017 tot en met 2026 geraamd op € 10,3 miljard. De derving in 2027 wordt geraamd op € 2,4 miljard. Dit is inclusief een derving van € 350 miljoen voor het langer van kracht zijn van het huidige stelsel. Deze cijfers zijn zonder de gevolgen van het arresten van de Hoge Raad van 20 december 2024. Zie ook het antwoord op vraag 8 voor een overzicht van de kosten van de verschillende arresten.
Een toelichting bij de raming zal, zoals gebruikelijk, als bijlage bij het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling box 3 naar uw Kamer worden gezonden. De ramingen van fiscale wetsvoorstellen worden altijd door het CPB getoetst op neutraliteit en redelijkheid. Ook dit certificeringsdocument zal als bijlage bij het wetsvoorstel met uw Kamer gedeeld worden.
Vraag 28
Is het correct dat u (voorlopig) voornemens bent om de dekking te zoeken binnen het domein van box 3 middels, onder andere, verhoging van de forfaitaire percentages? Kunt u nader toelichten waarom u voor deze route kiest en welk (juridisch) risico kleeft aan het verder verhogen van de forfaitaire percentages?
Antwoord vraag 28
Ja, dat klopt. Ik verwijs hierbij naar de Kamerbrief van 13 december 2024.19 De keuze van het kabinet om zich te blijven richten op de invoering van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 betekent dat het huidige stelsel van forfaitaire rendementen met tegenbewijs een jaar langer van kracht blijft dan eerder gehoopt. Omdat belastingplichtigen enkel in de jaren waarin de rendementen lager zijn dan de forfaits gebruik maken van de tegenbewijsregeling, kent dit systeem een aanzienlijke budgettaire derving. De totale dekkingsopgave van een jaar uitstel (inclusief het niet vooraf invullen van het eigen gebruik percentage voor 2025-2027 in de tegenbewijsregeling) bedraagt € 2,55 miljard. Deze beleidskeuze vraagt conform de begrotingsregels om dekking. Het kabinet geeft hier invulling aan binnen het box 3-stelsel zoals dat geldt tot aan de invoering van de Wet werkelijk rendement box 3 tenzij in het voorjaar hierover anders besloten wordt. Deze voorlopige technische invulling bestaat uit een aanpassing van de berekeningswijze van het forfaitaire rendement voor overige bezittingen door huurinkomsten en voordelen als gevolg van eigen gebruik mee te rekenen, in combinatie met een verlaging van het heffingvrije vermogen. Het forfait voor overige bezittingen stijgt daarmee voorlopig met 1,78%-punt per 2026. Ter indicatie, voor 2025 zou deze stijging resulteren in een forfait van 7,66% (het forfait voor 2026 is nog niet bekend). Het heffingvrije vermogen daalt door de technische invulling indicatief naar € 52.048.
De definitieve budgettaire besluitvorming, inclusief de dekking voor box 3, vindt plaats in het voorjaar. Het kabinet zal de technische dekkingsoptie die nu is voorgesteld dan nogmaals wegen. Als in het voorjaar niet tot een andere dekking wordt besloten, dan blijft de voorgestelde dekking, zoals hierboven omschreven, bestaan.
Het meeste voordeel van de tegenbewijsregeling slaat neer bij beleggers met een hoog inkomen (drie tot vier keer modaal) en een groot vermogen. In de voorgestelde dekkingsoptie wordt dekking zo veel mogelijk gevonden bij de groep die het meeste voordeel ervaart door het jaar uitstel van nieuwe wetgeving. Ook wordt het werkelijke rendement door de aanpassing van het forfait beter benaderd dan met het huidige forfait. Belastingplichtigen met een lager werkelijk rendement dan het forfait betalen door de tegenbewijsregeling alleen belasting over het werkelijke rendement. Daardoor komt het stelsel met beide dekkingspakketten in 2026 en 2027 een stap dichter in de buurt van het beoogde eindbeeld voor 2028 met een belasting op basis van werkelijk rendement. Belastingplichtigen met een lager werkelijk rendement dan het forfaitair berekende rendement kunnen uiteraard gebruik blijven maken van de tegenbewijsregeling conform de arresten van de Hoge Raad.
Vraag 29
Kunt u, gelet op het feit dat in de Najaarsnota staat dat box 3 door het CBS mogelijk aan 2025 wordt toegerekend, aangeven welk deel in 2024 is ingeboekt en tevens specifiek welk deel in deze kabinetsperiode (per jaar)?
Antwoord vraag 29
In de Najaarsnota is het kabinet ervan uitgegaan dat de geraamde derving van de arresten van de Hoge Raad die betrekking hebben op de belastingjaren 2017-2024 toegerekend worden aan het EMU-saldo van 2024. Inmiddels heeft het CBS de Nationale Rekeningen voor de eerste drie kwartalen van 2024 gepubliceerd. Het CBS rekent de geraamde kosten voor de belastingjaren 2017-2023 inderdaad toe aan het EMU-saldo van 2024. Voor kosten in latere belastingjaren, namelijk 2024 tot invoering van een nieuw stelsel, komen echter met vertraging tot uiting in het EMU-saldo. Onderstaande tabel geeft de geraamde kosten van het herstel weer op EMU-basis op basis van dit inzicht.
EMU (in miljoenen euro’s) | |
---|---|
2024 | -4.356 |
2025 | -2.082 |
2026 | -1.860 |
2027 | -2.024 |
2028 | -2.353 |
Totaal | -12.675 |
Vraag 30
Welke mogelijke negatieve gevolgen hebben het aanpassen van de berekeningswijze van het forfaitaire rendement voor overige bezittingen door huurinkomsten en voordelen als gevolg van eigen gebruik mee te rekenen en het verlagen van het heffingsvrije vermogen voor de burgers?
Antwoord vraag 30
Het verhogen van het forfaitaire rendement voor overige bezittingen kan ertoe leiden dat meer burgers een beroep zullen doen op de tegenbewijsregeling als hun werkelijk rendement lager is dan het (verhoogde) forfaitaire rendement. Dit vergt actie van de burgers.
Vraag 31
Kunt u aangeven op welke wijze het rendement zal worden berekend met het toekomstige stelsel in box 3 (inclusief voorbeelden en verschillende soorten inkomsten)?
Antwoord 31
Op grond van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 zal het werkelijke rendement worden belast. Dit werkelijke rendement bestaat uit het directe rendement zoals rente, huur en dividend, waarbij rekening wordt gehouden met aftrek van kosten. Daarnaast bestaat het rendement uit gerealiseerde of ongerealiseerde waardeontwikkelingen (indirect rendement), bijvoorbeeld de waardestijging van aandelen. Als hoofdregel is sprake van een vermogensaanwasbelasting. Hierbij wordt naast het directe rendement jaarlijks de positieve of negatieve waardeontwikkeling van het vermogen in de heffing betrokken. Als dit leidt tot een verlies, dan zijn de verliezen te verrekenen met box 3-inkomen in toekomstige jaren. Een uitzondering op de vermogensaanwasbelasting geldt voor onroerende zaken en voor aandelen in start-ups. Hiervoor zal een vermogenswinstbelasting gelden, waarbij kort gezegd de vermogenswinst of -verlies pas bij vervreemding wordt belast.
Voor onroerende zaken geldt, zoals hiervoor vermeld, in afwijking van de vermogensaanwasbelasting een vermogenswinstbelasting. Bij het rendement over onroerende zaken is sprake van indirect en direct rendement. Indirect rendement is de vermogenswinst die wordt gemaakt door de waardeontwikkeling gedurende de periode dat de belastingplichtige de onroerende zaak bezit. Deze vermogenswinst wordt in principe aan het einde van de bezitsduur, op het moment van bijvoorbeeld verkoop, belast. Dit kan vanzelfsprekend ook een vermogensverlies zijn. Het belasten van het indirecte rendement werkt voor alle onroerende zaken in box 3 hetzelfde.
Direct rendement is het rendement dat een belastingplichtige jaarlijks behaalt met de onroerende zaak, zoals huur- en pachtopbrengsten. Het directe rendement hoeft niet per se in geld te worden ontvangen, maar kan ook in natura zijn voor het eigen gebruik van de onroerende zaak. Voor het belasten van het directe rendement is gekozen voor een indeling in drie categorieën, afhankelijk
van het gebruik van de onroerende zaak. Er wordt onderscheid gemaakt tussen (1) een onroerende zaak die nagenoeg het gehele jaar verhuurd wordt (minimaal 90% verhuur), (2) een onroerende zaak die het gehele jaar niet wordt verhuurd en (3) gemengd gebruik (de onroerende zaak wordt verhuurd, maar minder dan 90% van het jaar). In het eerste geval worden de ontvangen huur- of pachtinkomsten belast. Er geldt een kostenaftrek voor onderhoudskosten en
andere kosten. Als de onroerende zaak het hele jaar niet wordt verhuurd, wordt deze belast op basis van een vastgoedbijtelling. De vastgoedbijtelling is een vast percentage van de WOZ-waarde waarbij al rekening is gehouden met onderhoudskosten. De vastgoedbijtelling is dus een netto bijtelling, die het voordeel in natura voor de beschikbaarheid voor eigen gebruik belast. Tot slot wordt bij gemengd gebruik gekeken naar zowel de hoogte van de huurinkomsten als naar de hoogte van de vastgoedbijtelling. In dit geval wordt het hoogste van deze twee bedragen belast.
Om de hoogte van de (netto)vastgoedbijtelling vast te stellen, heeft Stichting Economisch Onderzoek (SEO) op verzoek van het kabinet onderzoek gedaan naar de hoogte en de spreiding van de huurwaarde van niet-verhuurde box 3-woningen. Uit dit onderzoek blijkt dat in de periode 2019-2021 de gemiddelde (bruto) economische huurwaarde gelijk was aan 5,06%. Er is gekozen voor een brutohuurwaarde die behoort bij het 10e percentiel. De huurwaarde van het 10e percentiel is 3,35%. Bij het vaststellen van de nettovastgoedbijtelling is uitgegaan van (een reservering voor) aftrekbare kosten van 0,7% van de WOZ-waarde. Uit onderzoek van het ministerie van Financiën blijkt dat dit een gemiddeld percentage is gebaseerd op alle typen woningen. Het kabinet heeft op basis van deze gegevens gekozen voor een nettovastgoedbijtelling van 2,65%.
Voor uitgebreide rekenvoorbeelden met diverse soorten inkomsten verwijs ik naar de ‘Factsheet voorstel nieuw stelsel box 3’.20 U treft deze factsheet ook aan in de bijlage bij deze Kamerbrief.
Vraag 32
Kunt u een aantal varianten geven van hoe vermogens in andere landen worden belast?
Antwoord vraag 32
Ten behoeve van het onderzoek naar de mogelijkheid van een heffing op het werkelijke individuele rendement is in 2016 door het ministerie van Financiën een internationaal onderzoek gedaan21 naar de belasting van inkomsten uit vermogen en vermogenswinsten in andere landen. De landen die het ministerie heeft onderzocht zijn Denemarken, Duitsland, Italië, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Oostenrijk, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Zweden. Ter illustratie zal ik kort de belasting van inkomsten uit vermogen en vermogenswinsten van drie landen aanhalen, zoals die in het onderzoek zijn weergegeven. Volledigheidshalve wijs ik u op het onderzoek “Internationaal onderzoek box 3. Een overzicht van de fiscale behandeling van inkomsten uit vermogen” waarin uitgebreid beschreven staat hoe de verschillende landen hun fiscale regels omtrent het belasten van vermogen hebben vormgegeven.
Duitsland kent een bevrijdende bronheffing (de zogenaamde “Abgeltungsteuer”) op inkomsten uit vermogen dat bij financiële instellingen wordt aangehouden. Deze heffing wordt door banken en andere financiële instellingen ingehouden en afgedragen aan de fiscus. De bevrijdende bronheffing is onderdeel van de Duitse inkomstenbelasting. Het tarief van de bevrijdende bronheffing is 25%. In beginsel is de bevrijdende bronheffing een eindheffing. Echter, voor belastingplichtigen voor wie op grond van het totale inkomen het progressieve inkomstenbelastingtarief lager uitkomt dan 25%, kan op verzoek dat lagere tarief ook op de inkomsten uit vermogen worden toegepast. De door de bank ingehouden belasting wordt dan als voorbelasting in aftrek gebracht van de verschuldigde (individuele) inkomstenbelasting. Duitsland heft sinds 1 januari 1997 geen aparte vermogensbelasting meer.
In de Verenigde Staten zijn inkomsten uit vermogen en vermogenswinst onderworpen aan de inkomstenbelasting. Inkomsten uit diverse bronnen, zowel uit arbeid als uit vermogen, worden daartoe samengevoegd. Op het totaal van de inkomsten wordt een aftrek van werkelijke kosten of een standaard aftrekpost toegepast. Het resulterende bedrag wordt onderworpen aan het progressieve schijventarief van de inkomstenbelasting. De VS kennen ook diverse heffingskortingen. De VS belasten langetermijnvermogenswinsten en kwalificerende dividenden (‘kapitaalinkomen’) tegen een lager tarief dan de normale inkomsten. De tarieven voor kapitaalinkomen hangen samen met de schijven voor het normaal inkomen (‘ordinary income’), maar zijn lager. Het ‘normale’ toptarief is 39,6% en het bijbehorende tarief voor langetermijnvermogenswinsten is 20%. Deze vermogenswinsten worden bij realisatie belast.
Denemarken kent een separate belasting op dividenden en vermogenswinsten op aandelen. Deze kent twee schijven met een tarief van 27% en 42%. Inkomsten uit overig vermogen (zoals rente op bankrekeningen) worden boven een vrijstelling belast tegen het hoogste tarief van de inkomstenbelasting (42%).
Vraag 33
Hoeveel benodigde capaciteit (in fte) heeft de Belastingdienst te kort voor implementatie van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 in de huidige vorm per 1 januari 2027?
Antwoord vraag 33
De hersteloperatie naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 6 en 14 juni 2024 zal de komende jaren een groot beslag leggen op de capaciteit van de Belastingdienst, zowel voor wat betreft personeel als ICT. Daar komen de noodzakelijke aanpassingen naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 20 december 2024 bovenop. Naast de uitvoering van het rechtsherstel heeft de Belastingdienst ICT capaciteit nodig voor de implementatie van het beoogde nieuwe stelsel en andere taken, met name voor het uitfaseren van de verouderde ontwikkelingssoftware Cool:Gen. Door de benodigde capaciteit voor het rechtsherstel en de voorrang die hieraan moet worden gegeven heeft de Belastingdienst niet voldoende ICT capaciteit beschikbaar om het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 in de huidige vorm volledig te implementeren per 1 januari 2027.
Vraag 34
Kan een uitgewerkt tijdspad met de Kamer worden gedeeld om de Wet werkelijk rendement box 3 uiterlijk op 15 maart 2026 te hebben aangenomen?
Antwoord vraag 34
De Raad van State heeft op 27 november 2024 advies uitgebracht over het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3. In de Kamerbrief van 24 januari 202522 heb ik een eerste reactie op hoofdlijnen gegeven. Het kabinet zal zoals gebruikelijk uitgebreid reageren op het advies door middel van een nader rapport bij indiening van het wetsvoorstel. Het streven is om het wetsvoorstel in het eerste kwartaal van 2025 aanhangig te maken. Na het indienen van het wetsvoorstel is het aan uw Kamer hoe de parlementaire behandeling zal plaatsvinden (technische briefing, schriftelijk overleg, commissiedebat, tweeminutendebat, plenair debat etc.). Hierbij geldt dat het voor de implementatie per 1 januari 2028 noodzakelijk is dat de Tweede Kamer uiterlijk 1 maart 2026 ingestemd heeft.
Vraag 35
Welke mate van complexiteit wordt, gelet op het feit dat gebruik van de tegenbewijsregeling in de situatie dat het rendement lager is dan het forfait zo eenvoudig mogelijk wordt, toegevoegd als het gaat om kostenaftrek (forfaitair of werkelijk) en verliesverrekening?
Antwoord vraag 35
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat bij het bepalen van het werkelijke rendement in het kader van de tegenbewijsregeling geen rekening moet worden gehouden met kosten. Dit met uitzondering van investeringskosten, voor zover deze investeringen leiden tot een hogere waarde van de onroerende zaak. Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de berekening van het werkelijke rendement in een bepaald kalenderjaar geen rekening kan worden gehouden met positieve of negatieve rendementen in andere jaren (verliesverrekening). Het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling box 3 zoals voor advies aangeboden bij de Raad van State voorziet daarom niet in kostenaftrek of verliesverrekening. Het toevoegen van kostenaftrek of verliesverrekening zorgt voor een complexiteitstoename.
Vraag 36
Kan inzicht worden gegeven in het aantal lopende procedures en de rechtsvragen die nog voorliggen?
Antwoord vraag 36
Op dit moment zijn er nog ongeveer 140 lopende procedures waarvan bekend is dat zij voornamelijk betrekking hebben op box 3. Het grootste gedeelte van de procedures ligt bij een rechtbank, een klein deel bij een gerechtshof en vijf zaken liggen bij de Hoge Raad. In deze vijf zaken zijn geen nieuwe rechtsvragen voorgelegd ten opzichte van de gewezen arresten tot nu toe.
Vraag 37
Welke uitspraken zijn sinds de brief van 13 december 2024 gepubliceerd, wat zijn de uitkomsten daarvan, en welke budgettaire of andere consequenties volgen hieruit?
Antwoord vraag 37
Op 20 december 2024 heeft de Hoge Raad arrest gewezen in vier box 3-zaken.23 Hieruit volgt dat eigen gebruik van een onroerende zaak in box 3 weliswaar tot het werkelijk rendement behoort, maar dat dit voordeel op nihil wordt gesteld wegens het ontbreken van een wettelijke regeling. Het is aan de wetgever om hieraan invulling te geven. Het stellen van eigen gebruik op nihil zorgt voor een budgettaire derving van cumulatief € 401 miljoen over de belastingjaren 2017-2024 en € 177 miljoen over belastingjaar 2025.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat rekening moet worden gehouden met investeringskosten, voor zover deze investeringen leiden tot een hogere waarde van de onroerende zaak. Dit leidt niet tot een extra derving. In de raming werd al uitgegaan van de gemiddelde jaarlijkse WOZ-ontwikkeling, waar geen opslag voor incidentele waardestijgingen als gevolg van investeringen in was meegenomen. Incidentele hoge waardeontwikkelingen als gevolg van investeringen hebben immers slechts een beperkte invloed op de landelijke gemiddelde WOZ-ontwikkeling. Hetzelfde geldt voor het rekening houden met waardemutaties als gevolg van investeringen. Op individueel niveau kan dit tot een (grote) teruggave leiden, maar op macro niveau is dit effect naar verwachting klein. Omdat een eventueel effect hiervan om deze reden niet in de oorspronkelijke raming was meegenomen, heeft de aanpassing ook geen consequenties voor de raming.
Eveneens is beslist dat voor het bepalen van het werkelijke rendement van een onroerende zaak (woning) aangesloten moet worden bij de WOZ-waarde. Verder heeft de Hoge Raad bevestigd dat er voor schadevergoedingen geen uitzondering geldt in box 3 en dat deze dus tot de grondslag sparen en beleggen behoren. Gepubliceerde arresten van lagere instanties sinds 13 december 2024 sluiten aan bij de jurisprudentie van de Hoge Raad over box 3.
De arresten van de Hoge Raad leiden tot een noodzakelijke aanpassing van het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling box 3 zoals dit op dit moment voorligt bij de Raad van State. Vóór indiening van het wetsvoorstel aan uw Kamer zullen deze aanpassingen worden aangebracht. De wijzigingen in het wetsvoorstel hebben verder gevolgen voor het formulier Opgaaf Werkelijk Rendement zoals dat aan de belastingplichtigen ter beschikking zal worden gesteld om tegenbewijs te leveren.
Vraag 38
Welke onderdelen maken de Wet werkelijk rendement box 3 minder begrijpelijk voor belastingplichtigen en is daarbij rekening gehouden met het (waarschijnlijk bovengemiddelde) doenvermogen van deze doelgroep?
Antwoord vraag 38
In principe vragen alle vermogensonderdelen waarvoor de Belastingdienst geen gegevens vooraf kan invullen in het aangifteformulier meer van het doenvermogen van belastingplichtigen. Dat geldt ook al voor het huidige forfaitaire stelsel. Voor bijvoorbeeld cryptovaluta ontvangt de Belastingdienst nu geen gegevens van derden. De belastingplichtige dient daarom zelf de waarde van zijn bezitting “cryptovaluta” te bepalen en in de aangifte op te nemen.
In een stelsel op basis van werkelijk rendement zijn meer gegevens nodig dan in het huidige forfaitaire stelsel. Er zal gebruik worden gemaakt van gegevens van Nederlandse financiële ketenpartners, zoals banken, beleggingsinstellingen en verzekeraars. Hierbij kan gedacht worden aan rente op bankrekeningen en schulden, ontvangen dividend en vermogensaanwas van publiek verhandelbare aandelen en obligaties. Van de ongeveer 4,1 miljoen belastingplichtigen met een inkomen in box 3 hebben ongeveer 2,5 miljoen alleen bank- en spaartegoeden of een beleggingsrekening. Voor hen blijft de aangifte inkomstenbelasting vooraf ingevuld en daarmee relatief eenvoudig. Dat lukt echter niet van alle gegevens, bijvoorbeeld bij de inkomsten en kostenaftrek van onroerend goed, waardering en rendement van niet-beursgenoteerde aandelen en inkomsten van buitenlands vermogen. Van belastingplichtigen die meer complex vermogen bezitten (ten opzichte van de reguliere financiële producten zoals sparen en beleggen) mag een extra inspanning verwacht worden voor het bijhouden van gegevens die relevant zijn voor de aangifte, al dan niet ondersteund door een administratiekantoor of belastingconsulent.
Hierbij mag ook in oogschouw worden genomen dat veel van de belastingplichtigen in box 3 al eens aangifte box 3 hebben gedaan onder het huidige systeem. Hierdoor weten ze in principe hoe het proces loopt en welke stappen ze moeten nemen. Dit maakt het eenvoudiger voor belastingplichtigen om de aangifte te doen. De overgang naar het nieuwe systeem vraagt echter aanpassing van de belastingplichtige aan het nieuwe systeem. De belastingplichtige zal opnieuw moeten ontdekken welk proces hij precies moet doorlopen onder het nieuwe systeem. Naarmate mensen in de jaren na invoering meer ervaring opbouwen met dit nieuwe systeem zal het geleidelijk minder vergen van het doenvermogen.
Vraag 39
Welke onderdelen maken de Wet werkelijk rendement box 3 moeilijker uitvoerbaar voor de Belastingdienst?
Antwoord vraag 39
In vergelijking met het box 3 stelsel zoals dat in 2001 is ingevoerd neemt de complexiteit voor de uitvoering toe. Een stelsel waarbij het werkelijke rendement wordt belast leidt tot meer gegevensuitvraag in de aangifte dan een stelsel waarbij het rendement wordt belast op basis van forfaits. Bij een stelsel op basis van forfaits hoeft alleen de waarde van de vermogensbestanddelen op een peildatum te worden uitgevraagd. Deze kunnen grotendeels vooraf worden ingevuld, al zijn er ook veel gegevens waarvoor dat niet geldt zoals vorderingen, schulden bij derden, roerende zaken, contant geld en aandelen die niet op de beurs worden verhandeld. Bij een stelsel op basis van werkelijk rendement zijn meer gegevens benodigd om het inkomen te bepalen, zoals: de waarde en waardemutaties van de vermogensbestanddelen, de aan- en verkopen in het belastingjaar, de directe inkomsten, de gedane investeringen en de aftrekbare kosten. De Belastingdienst beschikt ten opzichte van een stelsel op basis van forfaits voor een beperkter deel van relevante gegevens over contra-informatie ten behoeve van vooraf invullen en toezicht. Dit betekent dat de Belastingdienst vaker in contact zal moeten treden met de belastingplichtige om informatie te verkrijgen. Bij beide stelsels is inherent dat de verantwoordelijkheid bij de burger ligt om de noodzakelijke gegevens aan de Belastingdienst aan te leveren. De ervaring leert dat hoe meer gegevens bij de belastingplichtige worden uitgevraagd, de kans op fouten bij het invullen van de aangifte toeneemt.
Vraag 40
De noodzakelijke tegenbewijsregeling vraag het nodige van de uitvoering. Door het forfait hoger vast te stellen (conform voorstel technische invulling) neemt het aantal belastingplichtigen dat gebruik gaat maken van de tegenbewijsregeling toe. Met hoeveel?
Antwoord vraag 40
Zie antwoord op vraag 4.
Vraag 41
Kan het advies van de landsadvocaat naar de juridische houdbaarheid van een nettovastgoedbijtelling met de Kamer worden gedeeld?
Antwoord vraag 41
Ja, het advies van de Landsadvocaat is als bijlage bij deze antwoorden gevoegd.
Vraag 42
Kunnen de resultaten van het marktonderzoeksbureau Blauw (burgerpanel) hoe burgers naar de vastgoedbijtelling kijken met de Kamer worden gedeeld?
Antwoord vraag 42
Ja, het rapport van marktonderzoeksbureau Blauw is als bijlage bij deze antwoorden gevoegd.
Vraag 43
Wat is er nodig om verliesverrekening en kostenaftrek in te bouwen in de Wet tegenbewijsregeling box 3? Per welk jaar kan dit worden gerealiseerd?
Antwoord vraag 43
Zie ook het antwoord op vraag 35. Het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling box 3 zoals voor advies aangeboden bij de Raad van State voorziet niet in kostenaftrek of verliesverrekening. Het toevoegen van kostenaftrek of verliesverrekening zou zorgen voor een budgettaire derving die gedekt moet worden. Het toevoegen van kostenaftrek of verliesverrekening zorgt daarnaast voor een complexiteitstoename en zorgt voor additionele impact op de informatievoorziening (IV) van de Belastingdienst, namelijk de ICT-systemen. Om te bepalen of en wanneer het mogelijk is om kostenaftrek en verliesverrekening in het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling box 3 op te nemen is een uitvoeringstoets nodig. Daarmee kan op dit moment niet precies worden bepaald wat hiervoor nodig is. Het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 voorziet wel in de mogelijkheid van kostenaftrek en verliesverrekening.
Vraag 44
Zijn nog andere scenario’s uitgewerkt dan de vier geschetste scenario’s in de brief van 13 december 2024? Zo ja, kunnen deze met de Kamer worden gedeeld?
Antwoord vraag 44
Nee, er zijn geen alternatieven uitgewerkt naast degene die zijn genoemd in de brief van 13 december 2024.
Vraag 45
Herkent u de analyse van ABN Amro MeesPierson dat veruit de meeste mensen geen recht hebben op teruggave van belasting, omdat hun rendementen hoger zijn?
Antwoord vraag 45
Zoals benoemd in het antwoord op vragen 25 en 26, herken ik deze analyse slechts ten dele. Ik deel het inzicht dat lang niet iedere belegger ieder jaar geld zal kunnen terugkrijgen en dat dit voor sommige belastingplichtigen zou kunnen tegenvallen. Een belegger met twee verhuurde woningen die in een jaar tijd met 10% in waarde zijn gestegen, heeft bijvoorbeeld een hoger werkelijk rendement dan waar forfaitair rekening mee is gehouden en krijgt dan geen geld terug. Ik kan mij dus voorstellen dat de experts bij vermogende particulieren enkele van dergelijke voorbeelden tegenkomen. Vanwege de grote spreiding in de rendementen die beleggers behalen, blijven er echter naar verwachting ook verschillende belastingplichtigen over die wel geld terug kunnen krijgen.
Vraag 46
Is er in de onderzochte alternatieven ook gekeken naar het invoeren van een volledige vermogenswinstbelasting? Zo niet, kan die optie alsnog in antwoord op deze vraag beoordeeld worden?
Antwoord vraag 46
Nee, een volledige vermogenswinstbelasting is niet bekeken in het kader van het onderzoek naar alternatieve vormgevingen die kunnen worden ingevoerd per belastingjaar 2027. Een volledige vermogenswinstbelasting kent beleidsmatige nadelen. Omdat belastingplichtigen in de regel zelf bepalen wanneer ze een vermogensbestanddeel verkopen, kan dit economisch verstorend werken. Een vermogenswinstbelasting geeft een prikkel om winsten uit te stellen. Bij verkoop moet immers belasting worden betaald over de waardestijging. Dit kan de roep uitlokken om een fiscale oplossing die zorgt voor verder uitstel van belastingheffing. De ervaring leert dat dit soort effecten fiscaal gestuurd gedrag en constructies kunnen uitlokken. Belastingplichtigen kunnen bijvoorbeeld beslissen om aandelen die op winst staan nog niet te verkopen om zo belastingheffing op dat moment te voorkomen. Dit wordt het lock-in-effect genoemd. Ook kan het een prikkel geven om aandelen die op verlies staan juist wel te verkopen. Dit kan een drempel opwerpen om te beleggen in het meest rendabele beleggingsproduct en werkt dus economisch verstorend. Een volledige vermogenswinstbelasting heeft daarnaast aanzienlijke negatieve budgettaire gevolgen in de eerste jaren en is daarmee geen optie voor een alternatief per belastingjaar 2027. Daarnaast kent een vermogenswinstbelasting negatieve gevolgen voor de belastingplichtige en de uitvoering omdat gegevens over de verkrijgingsprijs voor een lange periode moeten worden bijgehouden om de verkoopwinst te zijner tijd te kunnen berekenen. In het kader van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 is een volledige vermogenswinstbelasting wel overwogen.
Vraag 47
Kan in meer detail worden uitgewerkt hoe de geraamde budgettaire derving tot stand is gekomen? Hoe is deze verdeeld over verschillende vermogenscategorieën? Welk deel van de belastingplichtigen zou recht hebben op een teruggave? Hoeveel zouden zij percentueel te veel hebben betaald? Welke verdere getallen zijn er gebruikt en welke assumpties zijn er gebruikt bij het ramen van de budgettaire derving?
Antwoord vraag 47
Voor een toelichting van de raming van de Wet rechtsherstel box 3 verwijs ik naar de antwoorden op vragen 15 en 27. Het werkelijke rendement wordt voor de tegenbewijsregeling berekend op basis van het gehele vermogen. Veel vermogenden bezitten zowel spaargeld, beleggingen als vastgoed. Hierdoor is het niet mogelijk om de derving te verdelen over bepaalde vermogenscategorieën. Wel kan er gekeken worden hoe vaak een vermogenscategorie voorkomt in de verwachte tegenbewijzen, zie onderstaande tabel. Bijna iedere belastingplichtige heeft spaargeld, vandaar dat dit percentage voor ieder jaar rond de 100% ligt.
Aandeel van de tegenbewijzen waarin dit vermogensbestandsdeel voorkomt | ||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
2017 | 2018 | 2019 | 2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 | 2025 | 2026 | |
Vastgoed | 35% | 37% | 31% | 28% | 33% | 17% | 50% | 51% | 40% | 43% |
Aandelen/obligaties | 56% | 75% | 29% | 53% | 51% | 82% | 55% | 59% | 65% | 63% |
Spaargeld | 99% | 99% | 97% | 98% | 97% | 100% | 96% | 96% | 97% | 97% |
Schulden | 32% | 31% | 26% | 25% | 26% | 18% | 35% | 35% | 31% | 32% |
In de raming ga ik ervan uit dat vanaf 2025 ongeveer 18% van het totale aantal belastingplichtigen in box 3 gebruik zal maken van de tegenbewijsregeling (zie ook het antwoord op vraag 8). Het bedrag dat deze belastingplichtigen naar schatting terugkrijgen bedraagt ongeveer 25% van de totale voor die jaren geraamde box 3 belastingopbrengsten zonder de tegenbewijsregeling. In de raming wordt aangenomen dat belastingplichtigen met een belastingconsulent en belastingplichtigen met een effectenportefeuille van meer dan € 500.000 altijd tegenbewijs zullen indienen als zij daar profijt van hebben. Voor de overige belastingplichtigen die profijt kunnen hebben van de tegenbewijsregeling wordt aangenomen dat 50% tegenbewijs indient.
Vraag 48
Op welke momenten worden de ramingen voor de budgettaire derving herzien?
Antwoord vraag 48
De raming van de Wet tegenbewijsregeling box 3 ligt momenteel bij het CPB voor certificering. Het CPB toetst de raming op neutraliteit en redelijkheid, zoals gebruikelijk is. Indien daar aanleiding toe blijkt kan de raming in dit certificeringsproces nog worden herzien. Bij indiening van het wetsvoorstel in uw Kamer is de raming vervolgens definitief, tenzij er amendementen met budgettaire gevolgen worden aangenomen.
Vraag 49
Zou het invoeren van een volledige vermogenswinstbelasting per 2027 uitvoerbaar zijn, als het kabinet hiervoor de voorwaarde van een vooringevulde aangifte loslaat?
Antwoord vraag 49
Het invoeren van een volledige vermogenswinstbelasting vereist een ingrijpende structuuraanpassing en is daarom niet mogelijk per 2027. Dit geldt ook wanneer het kabinet de voorwaarde van een vooraf ingevulde aangifte loslaat. Er zullen bij een volledige vermogenswinstbelasting door de Belastingdienst en belastingplichtige ten opzichte van het huidige wetsvoorstel meer gegevens over vermogensbestanddelen van bezittingen in box 3 moeten worden geadministreerd en bijgehouden waarbij deze gegevens niet vooraf ingevuld kunnen worden. Als belastingplichtigen zelf meer gegevens in moeten vullen, leidt dit tot meer benodigd toezicht achteraf. Doordat belastingplichtigen zelf meer informatie invullen is er meer kans op (onbewuste) fouten. Toezicht achteraf is arbeidsintensief en leidt tot een risico op handhavingstekorten en het niet corrigeren van fouten. Om de compliance (bereidheid bij belastingplichtigen om uit vrije beweging juist, volledig en tijdig aangifte te doen) te bevorderen is ook controle nodig met goede selectie en een bepaald volume. Daardoor is een vermogenswinstbelasting, afhankelijk van de mate van handhaving en toezicht voor de Belastingdienst in zijn algemeenheid meer arbeidsintensief dan het hybride stelsel zoals voorgesteld in het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3.
Vraag 50
Welk deel van de dekking betreft het verlagen van het heffingsvrij vermogen? Welk deel betreft het verhogen van het forfaitaire rendement?
Antwoord vraag 50
Het verlagen van het heffingvrije vermogen en het verhogen van het forfait op overige bezittingen hebben een doorwerking op elkaar en kunnen niet los van elkaar geraamd worden. Alleen het forfait op overige bezittingen verhogen met 1,78%-punt levert ongeveer € 1,1 miljard op per jaar. Daarbovenop het heffingvrije vermogen verlagen naar € 52.048 levert additioneel € 154 miljoen op per jaar.
Vraag 51
Hoe verhoudt het doenvermogen voor box 3 aangiftes die niet vooringevuld zijn, zich tot het doenvermogen voor het maken van bezwaar zoals de afgelopen jaren veelvuldig is gedaan, en het aanleveren van de gegevens voor de huidige tegenbewijsregeling?
Antwoord vraag 51
Bij het maken van bezwaar tegen de forfaitaire systematiek en ook bij het aanleveren van gegevens voor de tegenbewijsregeling moeten belastingplichtigen zelf hun werkelijke rendement berekenen. In deze twee situaties wordt een vergelijkbaar beroep op het doenvermogen gedaan. In de huidige forfaitaire systematiek hoeven belastingplichtigen bij een niet vooraf ingevulde aangifte voor box 3 alleen de waarde op de peildatum op te geven. Hierdoor wordt er een relatief beperkt beroep op het doenvermogen gedaan.
Vraag 52
Wat zijn de gevolgen voor de vastgoedsector, en daarmee de huurmarkt, als het tarief van box 3 nog verder wordt verhoogd?
Antwoord vraag 52
In december 2024 heeft het kabinet de Kamer geïnformeerd over het uitstel van de Wet werkelijk rendement box 3. Door dit uitstel wordt een aanzienlijke budgettaire derving verwacht die conform begrotingsregels gedekt moet worden. Het kabinet geeft hier invulling aan binnen het box 3-stelsel zoals dat geldt tot aan de invoering van de Wet werkelijk rendement box 3. Deze voorlopige technische invulling bestaat uit een aanpassing van de berekeningswijze van het forfaitaire rendement voor overige bezittingen door huurinkomsten en voordelen als gevolg van eigen gebruik mee te rekenen, in combinatie met een verlaging van het heffingvrije vermogen. Het forfait voor overige bezittingen stijgt daarmee voorlopig met 1,78%-punt per 2026.
In het algemeen ervaren beleggers (en ook verhuurders in box 3) een flink voordeel door de tegenbewijsregeling, ten opzichte van het basispad en ten opzichte van een stelsel met werkelijk rendement. Zij hoeven in jaren met hoge rendementen immers niet over het volledige rendement belasting te betalen, terwijl zij in jaren met lage rendementen de tegenbewijsregeling kunnen gebruiken. In de voorgestelde dekkingsoptie leidt de verhoging van het forfait voor overige bezittingen juist tot een stijging van de belastingdruk zodat verhuurders in box 3 zowel een voordeel als een nadeel ondervinden. Daarbij geldt dat als het werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire rendement verhuurders tegenbewijs kunnen indienen, waardoor zij geen nadeel ondervingen.
Bij verhuurders voor wie de belastingdruk stijgt, zal dit in 2026 en 2027 leiden tot een daling van het rendement (na belastingen, tenzij de huur evenredig wordt verhoogd) en van de kasstroom. Dit effect is tijdelijk, omdat per 2028 het stelsel op basis van werkelijk rendement zal worden ingevoerd. Het precieze effect van de voorgestelde maatregel op de vastgoedsector en het effect op verschillende verhuurders is moeilijk weer te geven. Immers, het effect van een bepaalde maatregel zal voor iedere individuele verhuurder verschillen, aangezien dat onder andere afhangt van de wijze van financiering, het werkelijke rendement, de eigendomsstructuur en de beleggingshorizon.
Vraag 53
Hoe heeft het aanbod van sociale huurwoningen zich de afgelopen tien jaar ontwikkeld qua hoeveelheid en qua prijs (weergegeven per jaar)?
Antwoord vraag 53
Uit cijfers van WoonOnderzoek Nederland (2015, 2018 en 2021), afkomstig van het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, blijkt dat het aantal bewoonde woningen binnen de private huursector met een huur die lager is dan de toenmalige liberalisatiegrens (sociale huur) is toegenomen van 483.000 (2015) tot 555.000 (2018) en daarna is afgenomen tot 502.000 (2021). De gemiddelde bruto huurprijs van deze woningen is toegenomen van € 510 (2015) tot € 540 (2018) en € 590 (2021).
Eveneens uit cijfers van WoonOnderzoek Nederland (2015, 2018 en 2021) blijkt dat het aantal bewoonde woningen bij corporatiehuur met een huur die lager is dan de toenmalige liberalisatiegrens (sociale huur) is afgenomen van 2.051.000 (2015) tot 1.948.000 (2018) en daarna is toegenomen tot 1.961.000 (2021). De gemiddelde bruto huurprijs van deze woningen is toegenomen van € 500 (2015) tot € 520 (2018) en € 570 (2021).
Vraag 54
Hoe heeft aanbod van middenhuurwoningen zich de afgelopen tien jaar ontwikkeld qua hoeveelheid en qua prijs (weergegeven per jaar)?
Antwoord vraag 54
Uit cijfers van WoonOnderzoek Nederland (2015, 2018 en 2021), afkomstig van het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, blijkt dat het aantal bewoonde woningen binnen de private huursector met middenhuur (de huur is lager dan € 1.000) is toegenomen van 170.000 (2015) tot 219.000 (2018) en 270.000 (2021). De gemiddelde bruto huurprijs van deze woningen is toegenomen van € 790 (2015) tot € 810 (2018) en € 870 (2021).
Eveneens uit cijfers van WoonOnderzoek Nederland (2015, 2018 en 2021) blijkt dat het aantal bewoonde woningen bij corporatiehuur met middenhuur (de huur is lager dan € 1.000) is afgenomen van 137.000 (2015) tot 131.000 (2018) en 122.000 (2021). De gemiddelde bruto huurprijs van deze woningen is toegenomen van € 760 (2015) tot € 780 (2018) en € 830 (2021).
Vraag 55
Hoeveel hoger zou de budgettaire derving zijn als, bijvoorbeeld forfaitair voor vastgoed, kosten afgetrokken mogen worden van het rendement bij overige bezittingen in de tegenbewijsregeling?
Antwoord vraag 55
Kostenaftrek (voor alle vermogenscategorieën) in de tegenbewijsregeling leidt voor de jaren 2025-2027 tot een budgettaire derving van ongeveer € 192 miljoen per jaar.
Vraag 56
Hoe heeft het aanbod vrije sector huurwoningen zich de afgelopen tien jaar ontwikkeld qua hoeveelheid en qua prijs (weergegeven per jaar)?
Antwoord vraag 56
Uit cijfers van WoonOnderzoek Nederland (2015, 2018 en 2021), afkomstig van het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, blijkt dat het aantal bewoonde woningen binnen de private huursector met een dure huur (de huur is € 1.000 of hoger) is toegenomen van 90.000 (2015) tot 136.000 (2018) en 239.000 (2021). De gemiddelde bruto huurprijs van deze woningen is toegenomen van € 1.230 (2015 en 2018) tot € 1.290 (2021).
Eveneens uit cijfers van WoonOnderzoek Nederland (2015, 2018 en 2021) blijkt dat het aantal bewoonde woningen bij corporatiehuur met een dure huur (de huur is € 1.000 of hoger) is afgenomen van 19.000 (2015) tot 18.000 (2018) en 17.000 (2021). De gemiddelde bruto huurprijs van deze woningen is toegenomen van € 1.070 (2015) tot € 1.120 (2018) en € 1.140 (2021).
Vraag 57
Kunt u een helder overzicht geven van de ontwikkeling van de vermogensongelijkheid in Nederland van de afgelopen decennia?
Antwoord vraag 57
Zie het antwoord op vraag 59.
Vraag 58
Kunt u een schatting geven van de effecten van de derving in box 3 van de afgelopen jaren en de komende jaren op de vermogensongelijkheid?
Antwoord vraag 58
Zoals het IBO vermogensverdeling24 aangeeft is het niet mogelijk om op een verantwoorde manier het geïsoleerde effect van een individuele maatregel op een kwantitatieve vermogensindicator zoals de bekende ginicoëfficiënt te berekenen zoals koopkracht dat doet met inkomenseffecten. Het effect van het continueren van een forfaitaire regeling met tegenbewijsregeling in box 3 op de vermogensverdeling is niet kwantitatief te duiden. Het vermogen van huishoudens bestaat uit verschillende vermogenssoorten en is voor de ene vermogenssoort veel schever verdeeld dan de ander. Zo is box 2 vermogen het scheefst verdeeld en zeer geconcentreerd in de top 1% rijkste huishoudens. Het box 3 vermogen is ten opzichte van box 2 vermogen minder scheef verdeeld. Het eigenwoningbezit vormt verreweg het grootste deel van het totale vermogen van Nederlandse huishoudens en is dit het minst scheef verdeeld van alle vermogensvormen. Dit maakt dat de ontwikkeling van de huizenprijzen de waarde van de ginicoëfficiënt van de vermogensverdeling in Nederland domineert. Daarbij is de jaarlijkse ontwikkeling in de ginicoëfficiënt sinds 2007 beperkt en vrij stabiel. In de periode 2007-2023 is die zelfs licht afgenomen. Het IBO Vermogensverdeling maakt wel heel duidelijk dat fiscaal beleid ongelijkheid tussen huishoudens kan vergroten vanwege onevenwichtige belastingheffing op arbeid en vermogen en beveelt daarom aan om bij besluitvorming te sturen op een evenwichtig fiscaal stelsel.
De budgettaire derving als gevolg van het continueren van een forfaitaire regeling met tegenbewijsregeling in box 3 komt terecht bij mensen met weliswaar relatief veel vermogen in box 3, maar wel met lagere gerealiseerde rendementen over dat vermogen dan het forfaitaire rendement. Het is goed te beseffen dat er ook budgettaire opbrengst wordt misgelopen omdat met de forfaitaire regeling huishoudens met hogere dan de forfaitaire rendementen op hun box 3 vermogen effectief lager worden belast over hun werkelijk rendement dan mensen aan wie nu rechtsherstel wordt geboden en alle andere mensen met box 3 vermogen. Ook hierbij gaat het om belastingplichtigen met relatief veel vermogen. Deze mensen hadden al een relatief fiscaal voordeel in box 3 dankzij de forfaitaire regeling en blijven die behouden met de tegenbewijsregeling. Een stelsel dat hoge rendementen effectief lager belast dan lagere rendementen kan moeilijk als evenwichtig worden beschouwd omdat het de ongelijkheid tussen huishoudens vergroot. Het belasten van het werkelijke rendement op vermogen in box 3 sluit verreweg het best aan bij een evenwichtige belasting op vermogen en zorgt ervoor dat bestaande verschillen tussen huishoudens niet worden vergroot door fiscaal beleid. Het kabinet werkt daar hard aan.
Vraag 59
Neemt, mede gelet op het feit dat het CBS en het CPB tegengestelde berichten presenteren over de trend wat betreft de vermogensongelijkheid in Nederland, volgens u de vermogensongelijkheid nu af, of juist toe? Welke ontwikkelingen zijn hier zichtbaar, ook onder de motorkap?
Antwoord vraag 59
Het CBS en het CPB presenteren geen tegengestelde berichten over de ontwikkeling in de vermogensongelijkheid. In het IBO Vermogensverdeling is uitgebreid aandacht besteed aan statistieken over vermogen van huishoudens een de vermogensverdeling over de tijd heen. Goede tijdreeksen zijn cruciaal om ontwikkelingen te duiden. De vermogensstatistiek van het CBS kent een consistente tijdreeks vanaf 2011. Er zijn gegevens vanaf 2006 maar vanwege trendbreuk in de data van 2010 op 2011, acht het CBS de ontwikkeling vanaf 2022 als het meest betrouwbaar. De ginicoëfficiënt die het CBS elk jaar publiceert evenals het aandeel van de top 1% in het totale vermogen zijn gebaseerd op vermogensstatistiek. Als het CPB cijfers publiceert over de ontwikkeling van de ginicoëfficiënt of die van het aandeel van de top 1%, wordt altijd de bron daarvan getoond en dat is het CBS als het gaat over jaren 2011 tot en met het meest recente jaartal (2023). Figuur 1 toont deze ontwikkeling
Figuur 1: ontwikkeling van het aandeel van de top 1% in het vermogen van huishoudens in NL
Bron: CBS
Er wordt in CPB-publicaties ook weleens over een historisch lange
periode naar de ontwikkeling van de vermogensverdeling gekeken. Daarvoor
bestaat geen lange tijdreeks van vermogensstatistiek van het CBS. Dus
deze dient te worden geconstrueerd door middel van schattingen op basis
van de best mogelijke data over vermogen in verschillende
periodes.
In 1893 is een vermogensbelasting ingevoerd in Nederland en in 2001, bij
de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001, afgeschaft. Op basis
van de historische tijdreeks van het CBS over de ontvangsten uit deze
vermogensbelasting hebben diverse wetenschappers getracht om zo goed als
mogelijk een schatting te maken van het totale vermogen in Nederland om
vervolgens daar het aandeel van de topvermogens te bepalen. De
vermogensbelasting kende bij invoering echter reeds een forse
ondergrens, die in de loop van de tijd steeds verder is verhoogd. Ook
kende de vermogensbelasting diverse vrijstellingen voor type vermogens
dat in de loop van de tijd ook is aangepast. Er moeten dan ook aannames
worden gemaakt over de totale omvang van het vermogen dat zich beneden
die ondergrensgrens bevindt en voor diverse vrijstellingen. Deze
gegevens zitten niet in de belastingaangiftes en daarmee ook niet in de
administratieve data. De meest recente betrouwbare studie naar de
langjarige ontwikkeling van de vermogensverdeling waar ook in recente
CPB-rapporten naar wordt verwezen is die van S. Toussaint, A. de Vicq,
M. Moatsos en T. van der Valk: “Household wealth and its distribution in
the Netherlands, 1854-2019” uit 2022. Zo is figuur 2 hieronder uit het
in juli 2023 verschenen CPB-rapport ‘De Nederlandse economie in
historisch perspectief’, gebaseerd op die studie.
Figuur 2: Aandeel top 1% in vermogen tussen 1894 en 2019.
De figuur laat zien dat vanaf begin 1900 de vermogensongelijkheid eerst een lange periode daalt, met ontbrekende cijfers voor onder andere de periode van de Tweede Wereldoorlog, en sinds de jaren ’90 weer een stijgende ontwikkeling lijkt te vertonen. Als we inzoomen op de periode vanaf 2011 (zoals in figuur 1), ligt het aandeel van de top 1% in 2023 iets onder het niveau van 2011.
Door de officiële en integrale registratie van individuele vermogensbestandsdelen (met name door verwerking van aangiftedata door de Belastingdienst) is de data over vermogensverdeling in Nederland in vergelijking met veel andere landen van een hoog niveau. De data is compleet en accuraat: veel is vastgelegd in administratieve data. Je kunt deze data daarmee niet altijd direct vergelijken met data uit andere land waar bijvoorbeeld minder geregistreerd wordt of de informatie via enquêtes verkregen wordt. Zeker daar waar op details in de vermogensverdeling ingezoomd wordt, is voorzichtigheid geboden. Het CBS kijkt daarbij voortdurend of statistieken kunnen worden verbeterd. Zo is in 2021 een herziening van de Vermogensstatistiek doorgevoerd waardoor ook een herziening van de Vermogensverdeling heeft plaatsgevonden. Zie figuur 3 voor het verschil tussen de “oude” ontwikkeling van de ginicoëfficiënt en de “nieuwe” ontwikkeling. Het effect van de herziening op de ginicoëfficiënt, evenals op het aandeel van de top 1%, is beperkt.
Figuur 3: Ontwikkeling ginicoëfficiënt voor en na de herziening van de Vermogensstatistiek
De ontwikkeling van de ongelijkheidsmaatstaven als de ginicoëfficiënt en het aandeel van de top 1% worden gedreven door het gewicht van de grootste vermogensbestandsdelen. In Nederland is vormt het aandeel van het eigenwoningbezit meer dan de helft van het vermogen van huishoudens. De ontwikkeling van de huizenprijzen domineert daardoor de ontwikkeling van de vermogensverdeling. Figuur 4 laat zien dat de netto waarde van de eigen woning tussen 2011 en 2023 sterk is gestegen en dat die stijging voor de huishoudens in de middengroepen van de vermogensverdeling relatief het sterkst is geweest. In het 6e vermogensdeciel is de netto waarde van de eigen woning in 2023 meer verzevenvoudigd ten opzichte van 2011. In het 7e vermogensdeciel is deze meer dan verdrievoudigd en in het hoogste vermogensdeciel tenslotte bijna verdubbeld. Omdat relatief gezien de middengroepen het meest er op vooruit zijn gegaan in de periode 2011-2023 en omdat de eigen woning verreweg het belangrijkste vermogensbezit is van de meeste Nederlandse huishoudens, is de vermogensongelijkheid gedaald.
Figuur 4: Netto waarde eigen woning naar vermogensdeciel in 2011 en 2023
Bron: CBS
De ontwikkeling van de huizenprijzen leidt echter wel tot een groter verschil tussen mensen met en zonder eigen woning. Deze verschillen blijven onder de motorkap van de ginicoëfficiënt en ook onder de motorkap van de ontwikkeling van het aandeel van de top 1%. De ontwikkeling van de huizenprijzen blijft desondanks niet onopgemerkt. Deze ontwikkeling wordt bepaald door een groot verschil tussen vraag en aanbod van woningen waarbij het aanbod heel rigide is. Daarom zet het kabinet zich in om zoveel mogelijk woningen te bouwen. Dat is de beste remedie tegen stijgende huizenprijzen en een groeiende ongelijkheid tussen huishoudens die wel en geen woning bezitten. Op alle hierboven besproken aspecten over de vermogensstatistieken, de vermogensverdeling en de vermogensmaatstaven is uitgebreid in gegaan in het rapport van het IBO Vermogensverdeling.25
Vraag 60
Klopt het dat van alle EU-landen, alleen Roemenië, Bulgarije, Malta, Luxemburg en Nederland géén vermogenswinstbelasting hebben?
Antwoord 60
Dit klopt niet. Nederland heeft een vermogenswinstbelasting voor inkomsten uit winst uit onderneming en resultaat uit overige werkzaamheden in box 1 en voor inkomen uit aanmerkelijk belang in box 2. Het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 beoogt voor onroerend goed en aandelen in startups een vermogenswinstbelasting in te voeren. Daarnaast is de Nederlandse vennootschapsbelasting een vermogenswinstbelasting.
Het gedeelte van de vraag dat ziet op andere EU-landen die geen vermogenswinstbelasting hebben klopt eveneens niet. Bulgarije heeft een vermogenswinstbelasting (een ‘capital gains’ belasting), deze belasting geldt voor elke inwoner en wordt geheven op vermogenswinsten en beleggingsinkomsten die tijdens hun verblijf uit alle bronnen worden gerealiseerd. Roemenië heeft een vermogenswinstbelasting over aandelen. Malta heeft een vermogenswinstbelasting op alle winsten die worden gerealiseerd bij de overdracht van onroerende zaken (onroerend goed), aandelen en andere effecten (met uitzondering van beleggingen die een vast rendement opleveren), bedrijven, goodwill, bedrijfsvergunningen, auteursrechten, octrooien, handelsnamen, handelsmerken en alle andere intellectuele eigendommen, belangen in een vennootschap en een economisch belang in een trust. Tot slot heeft Luxemburg een vermogenswinstbelasting voor bepaalde inkomensbronnen, hierbij kan gedacht worden aan de verkoop van aandelen.
Vraag 61
Wat zijn de te verwachten gevolgen van het niet langer vrijstellen van groene-beleggingen in box 3 op de hoeveelheid groene beleggingen?
Antwoord vraag 61
Momenteel wordt in samenwerking met het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland onderzoek gedaan naar de gevolgen van het afschaffen van de faciliteiten voor groen sparen en beleggen. Wel is er in 2024 al onderzoek gedaan naar de gevolgen van de verlaging van de vrijstelling door een door uw Kamer aangenomen amendement. De aanleiding voor dat onderzoek waren de zorgen vanuit de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de groenfondsen. Uit het rapport hierover dat op 1 juli 202426 naar uw Kamer is verzonden bleek, kort gezegd, dat de groenfondsen naar verwachting zullen krimpen, dat er een rem zal komen op (nieuwe) innovatie en groene financieringen en dat dit leidt tot onzekerheid. Het nieuwe onderzoeksrapport over de gevolgen van de afschaffing zal naar verwachting in het voorjaar naar uw Kamer worden verzonden.
Vraag 62
Als gekozen wordt voor (een groter deel) vermogenswinstbelasting, hoe hoog zijn hier de (eenmalige) kosten dan van?
Antwoord vraag 62
Als voor een groter deel van de vermogensbestanddelen een vermogenswinstbelasting zou gelden, dan zou dit een aanzienlijke derving met zich meebrengen in de eerste jaren van het nieuwe stelsel. In de Kamerbrief van 23 december 202327 is berekend dat deze additionele kosten gedurende de eerste vijf jaar kunnen oplopen tot ruim € 5 miljard in totaal wanneer voor alle effecten een vermogenswinstbelasting zou gelden.
Vraag 63
Waar komen de verschillen vandaan tussen de door het ministerie van Financiën ingeschatte 16 miljard euro derving van de box 3-hersteloperatie, en de inschatting van deskundigen uit de praktijk (onder andere ABN AMRO en Grant Thornton) dat dit veel lager zal zijn, misschien maar drie miljard euro?
Antwoord op vraag 63
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vragen 25 en 26.
Vraag 64
Welke vermogensgroepen profiteren het meest van de huidige derving in box 3?
Vraag 65
Welke vermogensgroepen profiteren het meest van een tegenbewijsregeling?
Antwoord op vraag 64 en 65
Voornamelijk beleggers zullen profiteren van het rechtsherstel. Met name beleggers met een grote effectenportefeuille die in een betreffend jaar een lager rendement genieten dan het forfaitaire rendement hebben profijt van de tegenbewijsregeling. Voor belastingplichtigen met voornamelijk spaargeld geldt dat het forfaitaire rendement het werkelijke rendement overwegend goed benadert. Het meeste geld zal terecht komen bij beleggers met een hoog inkomen en een hoog vermogen: ongeveer de helft komt bij mensen die meer dan drie keer modaal verdienen. Uitgaande van de aantallen mensen bevindt het merendeel zich in de eerste drie inkomensgroepen uit onderstaande tabel.
Onderstaande tabel laat per inkomensgroep zien hoeveel belastingplichtigen in 2025 naar schatting geld terug kunnen krijgen met de tegenbewijsregeling, hoeveel geld deze mensen terugkrijgen en wat hun gemiddelde vermogen in box 3 is. Deze inschatting hangt af van de rendementen die mensen in 2025 daadwerkelijk zullen halen. De onderstaande indeling is op basis van het verzamelinkomen per persoon, niet per huishouden. Bij niet-werkenden met een goed verdienende partner bestaat het hier gebruikte verzamelinkomen dus alleen uit het inkomen uit vermogen.
Inkomensgroep (verzamelinkomen per persoon) | Aantal mensen dat geld terug krijgt (waarvan AOW-er) | Totale bedrag dat zij terug krijgen in € mln (% totaal) | Gemiddelde bedrag dat zij terug krijgen | Gemiddelde box 3-vermogen van deze mensen |
---|---|---|---|---|
< Minimumloon | 94.800 (38.700) | 115 (7%) | € 1.200 | € 394.000 |
Minimumloon – modaal | 76.200 (33.800) | 133 (8%) | € 1.700 | € 440.000 |
Modaal – 2x modaal |
113.400 (35.300) | 370 (22%) | € 3.300 | € 594.000 |
2x Modaal – 3x modaal |
44.700 (11.000) | 246 (15%) | € 5.500 | € 738.000 |
3x Modaal – 4x Modaal |
17.900 (4.200) | 144 (8%) | € 8.000 | € 984.000 |
> 4x Modaal | 26.400 (5.600) | 687 (41%) | € 26.000 | € 2.327.000 |
Vraag 66
Klopt het dat het niet zinvol is voor een belastingplichtige om een opgaveformulier in te sturen als het vastgestelde box 3-vermogen nihil is over een bepaald belastingjaar?
Antwoord vraag 66
Dat klopt. Indien het vastgestelde box 3-vermogen nihil is voor een bepaald belastingjaar, dan is er in dat belastingjaar geen box 3-heffing geweest en kan er dus ook geen belasting worden teruggegeven.
Vraag 67
Kan, gelet op het feit dat de tegenbewijsregeling wordt gecodificeerd en het box 3-stelsel daarmee naar verwachting juridisch houdbaar is, mits het tijdelijk is, een nadere onderbouwing worden gegeven van juridisch houdbaar? Welke risico’s zijn er?
Antwoord vraag 67
Naar het oordeel van de Hoge Raad wordt de geconstateerde schending van het eigendomsrecht en het discriminatieverbod weggenomen door de tegenbewijsregeling. Door de codificatie van de tegenbewijsregeling wordt de wetgeving over box 3 juridisch houdbaar. Een forfaitair stelsel met tegenbewijs staat echter haaks op het beginsel in de inkomstenbelasting om te heffen naar draagkracht. Er is sprake van een onevenwichtig systeem. Als een belastingplichtige in een jaar een werkelijk rendement heeft dat hoger is dan het forfaitaire rendement, wordt belasting geheven op basis van het forfaitaire rendement. In jaren met een werkelijk rendement dat lager is dan het forfaitaire rendement wordt aangesloten bij het lagere werkelijke rendement. Het is wenselijk om de tegenbewijsregeling zo snel mogelijk te vervangen door een evenwichtig stelsel.
Vraag 68
Kan de Kamer, gelet op het feit dat uit de (extern getoetste) staatssteunanalyse blijkt dat het verschil in behandeling tussen onroerend goed en aandelen in start-ups ten opzichte van het overige box 3-vermogen in het kader van staatssteun is gerechtigd, een afschrift ontvangen van deze analyse?
Antwoord 68
Ja, dat kan. De betreffende analyse was als bijlage toegevoegd bij de Kamerbrief van 15 april 2024.28
Vraag 69
Wat is, gelet op het feit dat om de gegevens over het werkelijke rendement van effecten en spaartegoeden bij Nederlandse financiële instellingen in te kunnen winnen van voorinvulling van de aangifte over het belastingjaar 2027, hiervoor uiterlijk 15 maart 2025 een juridische basis dient te bestaan, hiervan de stand van zaken?
Antwoord vraag 69
De juridische grondslag voor gegevensverstrekking is opgenomen in artikel 10.8 Wet inkomstenbelasting 2001. Enerzijds is het beoogde doel van deze wettelijke grondslag het vergemakkelijken van het aangifteproces, anderzijds het controleren van aangiften waarbij gegevens van banken en verzekeraars als contra-gegevens worden gebruikt om te toetsen of de door de belastingplichtige aangeleverde informatie correct is. In het kader van de voorgestelde nieuwe box 3-heffing sluit het achterliggende doel aan bij het controlerende doel van artikel 10.8 Wet inkomstenbelasting 2001. Daarmee bestaat er een voldoende juridische basis voor het inwinnen van gegevens over het werkelijke rendement van effecten en spaartegoeden bij Nederlandse financiële instellingen voor de vooraf invulling van gegevens in de aangifte over het belastingjaar 2027. In artikel 10.8 Wet inkomstenbelasting 2001 wordt verwezen naar artikel 22 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. In dat besluit is opgenomen welke specifieke gegevens worden ingewonnen. Dit besluit zal moeten worden aangepast in lijn met de nieuw gevraagde set aan gegevens.
De Belastingdienst streeft ernaar om in het kader van het bepalen van het werkelijke rendement en in goede samenwerking met de Nederlandse financiële instellingen gegevens zo spoedig als mogelijk in de vooraf ingevulde aangifte inkomstenbelasting op te kunnen nemen. Het vooraf invullen van gegevens ondersteunt namelijk de burger bij het invullen van de aangifte inkomstenbelasting en vereenvoudigt daarnaast het toezicht door de Belastingdienst op deze gegevens in hoge mate. Op dit moment vinden tussen de Belastingdienst en de Nederlandse financiële instellingen regulier overleggen plaats waarbij ook de eventuele mogelijkheid voor het aanleveren van gegevens en verwerken daarvan door de Belastingdienst vanaf het belastingjaar 2027 worden onderzocht. De Nederlandse financiële instellingen hebben hierbij aangegeven dat zij onder omstandigheden de gegevensaanlevering vanaf het belastingjaar 2027 kunnen realiseren. Een complicerende factor is dat de aanlevering en verwerking van deze gegevens mogelijk voor een tweetal verschillende en opvolgende wetsvoorstellen kan gelden, te weten het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling box 3 en het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3. Voor de aanlevering en verwerking van deze gegevens zullen deze wetsvoorstellen daarmee nagenoeg volledig op elkaar aan moeten sluiten om gegevenslevering door de Nederlandse financiële instellingen en ook de verwerking hiervan door de Belastingdienst mogelijk te maken.
Vraag 70
Wat is de uitkomst van het onderzoek naar hoeveel extra belastingplichtigen aangifte over box 3 moeten gaan doen en vervolgens eventueel een beroep zullen doen op de tegenbewijsregeling als het heffingsvrij vermogen wordt verlaagd?
Antwoord vraag 70
Het verlagen van het heffingvrije vermogen naar € 52.048 en het verhogen van het forfait op overige bezittingen met 1,78%-punt is gebruikt als voorlopige technische invulling voor de dekking van een jaar uitstel van de Wet werkelijk rendement box 3 en het niet vooraf invullen van de bruto economische huurwaarde bij eigen gebruik van een onroerende zaak. Deze aanpassingen leiden naar verwachting tot ongeveer 40% extra tegenbewijzen. Door de verlaging van het heffingvrije vermogen zal het aantal belastingplichtigen in box 3 toenemen met ongeveer 300.000 mensen.
Vraag 71
De (aanvullende) dekkingsoptie beleidsmatig verlagen van het aanvangspunt toptarief met 1.495 euro (2026) leidt tot overdekking. Hoeveel?
Antwoord op vraag 71
Het beleidsmatig verlagen van het aanvangspunt toptarief inkomstenbelasting verlagen met € 1.495 (in 2026) levert vanaf 2026 structureel € 500 miljoen op. Deze structurele dekkingsoptie sluit niet aan bij het tijdelijke karakter van de derving. Daarom is niet voor deze optie gekozen.
Vraag 72
Versoberen mogelijkheden excessief lenen (dekkingsoptie). Met hoeveel wordt het toegestane bedrag verlaagd?
Antwoord vraag 72
Ik ga ervan uit dat gedoeld wordt op de openbaar gemaakte nota van 28 oktober 2024. In die nota is het verlagen van de grens van nu € 500.000 in de Wet excessief lenen als mogelijke optie genoemd om de derving als gevolg van het uitstel van de invoering van de Wet werkelijk rendement box 3 naar 2028 mede mee te dekken. Er is in die nota geen specifieke maatvoering uitgewerkt. Het kabinet heeft gekozen voor een voorlopige technische invulling van de dekking waarbij het forfait op overige bezittingen in box 3 met 1,78%-punt wordt verhoogd, gecombineerd met een daling van het heffingvrije vermogen. In die voorlopige invulling is dus geen wijziging van de Wet excessief lenen voorgesteld.
Vraag 73
Wat is de onderbouwing voor het uitgangspunt dat de dekking zoveel mogelijk gevonden moet worden bij belastingplichtigen die ook profiteren van het jaar uitstel van de Wet werkelijk rendement box 3?
Antwoord op vraag 73
Een jaar uitstel van de Wet werkelijk rendement box 3 gaat gepaard met een budgettaire derving van circa € 2,35 miljard in 2027. Dat komt onder andere doordat box 3 na de arresten van de Hoge Raad minder oplevert. Op basis van de arresten van de Hoge Raad van juni 2024 kunnen belastingplichtigen kiezen: belast volgens het forfait in box 3 dat het gemiddelde rendement over 15 jaar benadert, of belast op basis van het werkelijke rendement in het desbetreffende jaar. Dit betekent dat belastingplichtigen in de jaren dat zij een hoog rendement behalen (hoger dan het forfait op overige bezittingen) toch worden aangeslagen op basis van het forfait dat lager is dan het werkelijk behaalde rendement. In de jaren dat belastingplichtigen een rendement behalen dat lager is dan het forfait, worden zij belast op basis van het lagere werkelijke rendement. Deze keuze zorgt er voor dat gemiddeld genomen over de jaren heen de belastinginkomsten zullen dalen. Dit voordeel slaat voornamelijk neer bij de belastingplichtigen met een grote aandelenportefeuille. Het meeste voordeel van de tegenbewijsregeling slaat neer bij beleggers met een hoog inkomen (drie tot vier keer modaal) en een groot vermogen. Elk jaar uitstel vergroot dit voordeel. Het kabinet vindt het uitlegbaar om binnen de huidige vormgeving van het box 3-stelsel de negatieve budgettaire consequenties van een jaar uitstel van de Wet werkelijk rendement box 3 binnen deze groep te compenseren.
Vraag 74
Is er een nadere onderbouwing van de volgende zinsnede in de beslisnota: “Het verhogen van het forfait bijt niet met de woningbouwopgave omdat box 3 beleggers over het algemeen weinig nieuwbouw realiseren, en heeft naar verwachting daarmee geen gevolgen voor de totale woningvoorraad”?
Antwoord op vraag 74
Het forfait voor “overige bezittingen” is van toepassing op de gehele categorie overige bezittingen – het effect is dus niet specifiek gericht op vastgoedbezitters. De behandeling van huur en eigen gebruik vormt wel de inhoudelijke onderbouwing voor de bijstelling. De groep vastgoedbezitters en aandeelhouders profiteren het meest van het jaar uitstel van de Wet werkelijk rendement box 3. Per saldo zullen zij er door deze invulling van de dekkingsopgave dus niet of nauwelijks op achteruit gaan. Zij kunnen bij lage rendementen nog steeds gebruik maken van de tegenbewijsregeling. De rechter heeft bepaald dat belastingplichtigen belast moeten worden op basis van het werkelijke rendement. Met de voorgestelde dekkingsoptie wordt daar door de tegenbewijsregeling effectief invulling aan gegeven.
Het verhogen van het forfait kent bovendien weinig relatie met de woningbouwopgave. Hoewel particulieren (in box 3) beleggen in vastgoed, realiseren zij over het algemeen weinig tot geen nieuwbouw. Particuliere beleggers hebben over het algemeen een beperkte portefeuille van huurwoningen. Het CBS bericht dat 377.000 van alle 382.000 natuurlijke verhuurders minder dan 10 huurwoningen bezit. Deze portefeuille komt in de regel tot stand door het opkopen van bestaande woningen en in mindere mate door het splitsen of transformeren van woningen.
De complexiteit en risico’s van nieuwbouwprojecten lenen zich beter voor institutionele of bedrijfsmatige investeerders in de vorm van besloten vennootschappen, naamloze vennootschappen of woningcorporaties. Zij realiseren in de praktijk dan ook het grootste gedeelte van de nieuwbouw. Dat is zichtbaar in de onderstaande CBS-figuur.
Het CBS definieert ‘Bouwers voor de markt’ als: “Projectontwikkelaars, makelaars, aannemers die voor eigen risico bouwen en financiële instellingen zoals banken, pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen”. Het is niet uitgesloten dat daar een box 3 belegger bij zit, maar het ligt voor de hand dat dit vooral de bedrijfsmatig georganiseerde partijen zijn die bouwen. Er zijn ook particuliere opdrachtgevers die het CBS definieert als: “Opdrachtgevers die (laten) bouwen voor eigen gebruik, zoals particuliere personen, bedrijven en stichtingen”. Het valt te verwachten dat de bouwende box 3-belegger binnen deze definitie hoort. Uit onderstaande figuur blijkt dat nieuwbouw koopwoningen voornamelijk voor eigen gebruik worden gehouden. Deze vallen buiten box 3.
Het is wel mogelijk dat een beperkt aantal huurwoningen door een hoger forfait zal worden uitgepond, maar dat deze ten goede komen aan koopstarters op de woningmarkt. Het verhogen van het forfait heeft naar verwachting daarmee geen gevolgen voor de totale woningvoorraad. Uit een recent onderzoek van het Kadaster (21 november 2024) blijkt dat het aantal huurwoningen licht is toegenomen. Met name particuliere beleggers hebben huurwoningen verkocht aan koopstarters. Daarentegen hebben de grotere beleggers, de ‘Bouwers voor de markt’ de nieuwbouw vergroot. Nieuwbouw compenseert het wegvallen van de “uitgeponde” woningen.
Vraag 75
Wanneer komt volgens de verwachting van het kabinet het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 naar de Kamer?
Antwoord vraag 75
Het streven is om het wetsvoorstel in het eerste kwartaal van 2025 bij uw Kamer aanhangig te maken.
Vraag 76
Is, gelet op het feit dat voor de uitvoering van het rechtsherstel (Wet tegenbewijsregeling box 3) 1.757 fte’s benodigd zijn voor de behandeljaren 2024 tot en met 2026, dit het aantal fte’s dat per behandeljaar benodigd zijn voor de uitvoering van het rechtsherstel, of zijn dit het totaal aantal fte’s uitgespreid over drie behandeljaren? Kan worden aangegeven hoeveel procent dit is van de totale hoeveelheid Fte’s binnen de belastingdienst? Kan het kabinet de Kamer op de hoogte stellen van het totaal aantal aanvragen voor rechtsherstel? Hoeveel opgaveformulieren zullen er naar schatting worden ingestuurd?
Antwoord vraag 76
Het genoemde aantal 1.757 fte’s is de totale capaciteit benodigd voor de uitvoering van het rechtsherstel tot en met het kalenderjaar 2026, uitgespreid over 2024 tot en met 2026. Uitgaande van de totale bezetting ultimo 2026 (ca. 28.000 fte’s) bedraagt de totale (extra) capaciteit van 1.757 fte’s voor rechtsherstel 6,3% van de bezetting. Het totaal aantal verzoeken om in aanmerking te komen voor rechtsherstel is op dit moment nog niet bekend omdat het rechtsherstel nog niet is gestart. Belastingplichtigen hebben naar verwachting vanaf de zomer 2025 de mogelijkheid om het formulier Opgaaf Werkelijk Rendement naar de Belastingdienst in te dienen. Deze mogelijkheid is vanwege de Hoge Raad arresten van 20 december 202429 afhankelijk van de noodzakelijke aanpassingen in het formulier Opgaaf Werkelijk Rendement en de behandeling van het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling box 3 in de Tweede Kamer.
Bovenstaande processen worden gemonitord en de resultaten hiervan zullen worden meegenomen bij de herijking van de uitvoeringstoets die naar verwachting in het najaar van 2025 zal gaan plaatsvinden.
Vraag 77
Wat zou het tijdpad zijn als gekozen wordt om de vermogenswinstbelasting te laten vallen en alleen voor een vermogensaanwasbelasting te gaan? Is invoering hiervan per 2027 realistischer/haalbaarder dan de genoemde variant 2, waarin per 2028 alsnog een vermogenswinstbelasting wordt toegevoegd?
Antwoord vraag 77
In variant 2 wordt de Wet werkelijk rendement box 3 in twee stappen ingevoerd, namelijk per belastingjaar 2027 een vermogensaanwasbelasting voor alle bezittingen en per belastingjaar 2028 de overstap naar vermogenswinstbelasting voor onroerend goed en aandelen in startups. In de brief van 13 december 2024 is aangegeven dat de eerste stap van deze variant technisch gerealiseerd zou kunnen worden door de Belastingdienst per belastingjaar 2027. Het achterwege laten van de tweede stap (vermogenswinstbelasting voor onroerend goed en aandelen in startups) heeft hier geen invloed op. Voorwaarde is dat de Tweede Kamer de wetgeving (voor de eerste stap) uiterlijk 15 juni 2025 heeft aangenomen. Dit tijdpad is zeer krap waardoor een ordentelijk wetgevingsproces (schrijven van wetgeving inclusief interne en externe controle, (spoed)advies van diverse organen zoals de Raad van State, ordentelijke behandeling in de Tweede Kamer, etc.) niet gewaarborgd kan worden. Het kabinet vindt het onwenselijk om met grote spoed voor slechts één jaar een tussenstelsel in te voeren (vermogensaanwasbelasting voor het gehele box 3-vermogen). Naar aanleiding van het onderzoek naar alternatieve invoeringsopties heeft het kabinet besloten dat het niet wenselijk en haalbaar is een nieuw stelsel (tijdelijk) te hanteren in 2027. Dit betekent dat de beoogde inwerkingtreding van de Wet werkelijk rendement box 3 met een jaar wordt uitgesteld tot 1 januari 2028.
Vraag 78
Kan worden aangeven wat de inkomstenderving zou zijn bij invoering van alternatief 2 (Vermogensaanwasbelasting: In twee stappen invoeren van Wet werkelijk rendement box 3)? Betekent de vermogensaanwasbelasting dat de aanwas belast gaat worden tegen 36,7 procent? Kan worden aangeven of, bij gebruikmaking van alternatief 2, het mogelijk is dat de belastingschuld die volgt uit de vermogensaanwas van onroerend goed en aandelen in start-ups wordt omgezet in een latente belastingschuld die bij verkoop van dit vermogen pas opeisbaar wordt en verrekend kan worden met de vermogenswinstbelasting?
Antwoord 78
Wanneer in 2027 wordt overgestapt op een volledige vermogensaanwasbelasting, gevolgd door een overstap in 2028 op het stelsel van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3, dan zou dit op basis van een eerste inschatting eenmalig in 2027 een bedrag van € 2,4 miljard kunnen opleveren ten opzichte van de momenteel geraamde derving voor belastingjaar 2027. Dit is geschat uitgaande van het huidige tarief van 36%.
Bij alternatief 2 wordt in het jaar 2027 het werkelijke rendement van alle bezittingen en schulden in box 3 belast via een vermogensaanwasbelasting. Bij een systematiek waarin vermogensaanwas van onroerend goed en aandelen in start-ups wordt omgezet in een latente belastingschuld die bij verkoop verrekend kan worden met de vermogenswinstbelasting, is via een ingewikkelde omweg feitelijk sprake van een vermogenswinstbelasting voor onroerend goed en aandelen in start-ups. Hiermee zou extra complexiteit worden toegevoegd aan het wetsvoorstel zonder dat er inhoudelijk iets wijzigt. Bovendien betekent dit dat bovengenoemde budgettaire opbrengst niet meer aan de orde is. Het is dan eenvoudiger om voor onroerend goed en aandelen in start-ups een vermogenswinstbelasting zoals vormgegeven in het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 in te voeren.
Vraag 79
Kan worden aangegeven hoe alternatief 3 (vermogensbelasting) verschilt van de vermogensbelasting zoals die had te gelden voor de invoering van box 3 in 2001 in de inkomstenbelasting (Wet op de Vermogensbelasting met een tarief van 0,08 procent)? Doet een vermogensbelasting zoals alternatief 3 een kleiner beroep op de ICT-capaciteit en de uitvoering uitgedrukt in fte’s? Wat zijn voor- en nadelen van een vermogensbelasting en hoe verhouden deze voor- en nadelen zich tot een heffing op het werkelijk rendement? Klopt het dat de vermogensbelasting van 0,08 procent technisch uitvoerbaar was en er toen voldoende data voorhanden waren om de hoogte van het vermogen vast te stellen? En dat er in die tijd geen rechtszaken werden gevoerd tegen de heffing van deze vermogensbelasting? Kan een dergelijk alternatief 4 onderzocht worden, waarbij dan ook overwogen kan worden om box 3 af te schaffen en de vermogensbelasting budgettair neutraal te re-introduceren?
Antwoord vraag 79
De alternatieven zijn op hoofdlijnen onderzocht. In variant 3 wordt een vermogensbelasting geheven over de bezittingen en schulden die momenteel in box 3 worden belast. Op grond van de Wet op de vermogensbelasting 1964 werd vermogensbelasting geheven over een bredere grondslag dan alleen de bezittingen die momenteel in box 3 in aanmerking worden genomen voor het bepalen van het vermogensrendement. Zo werd ook vermogensbelasting geheven over ondernemingsvermogen (momenteel belast box 1) en aandelen in een eigen vennootschap (momenteel belast box 2), onder aftrek van latente belastingschuld, en (een deel van) de eigen woning (momenteel belast box 1). Zowel in variant 3 als in de Wet op de vermogensbelasting 1964 is voorzien in een anti-cumulatieregeling die voorkomt dat op het vermogen wordt ingeteerd als de inkomsten onvoldoende zijn om de vermogensbelasting te voldoen. In variant 3 is geen invulling gegeven over het tarief en de hoogte van een vrijstelling.
Het kabinet heeft niet gekozen voor een vermogensbelasting om een aantal redenen. Omdat de werkelijke rendementen niet worden belast, worden bij een vermogensbelasting belastingplichtigen met laag renderend vermogen, zoals bank- en spaartegoeden, absoluut gezien even zwaar belast over hun vermogen als succesvolle beleggers, terwijl het inkomen uit vermogen bij laag renderend vermogen veel lager is. Dat sluit niet aan bij het draagkrachtbeginsel in de inkomstenbelasting. Als de vermogensbelasting bestaat naast de inkomstenbelasting en ziet op topvermogens, zou dit beter passen bij het draagkrachtbeginsel.
Een ander aandachtspunt bij een vermogensbelasting is het risico op grondslagversmalling. Bij een vermogensbelasting doet zich de vraag voor welke vermogensbestanddelen geheel of gedeeltelijk vrijgesteld moeten worden, zoals de eigen woning, ondernemingsvermogen, pensioen, lijfrentes, aanmerkelijke belangen (box 2), spaartegoeden etc. Indien er veel uitzonderingen worden gemaakt, resteert nog maar een smalle grondslag aan vermogen waarover wel wordt geheven.
Hoewel het kabinet hiervan geen voorstander is, heeft het de mogelijkheden van een vermogensbelasting in 2022 laten onderzoeken door de Landsadvocaat. Een belangrijk punt bij de vormgeving van een vermogensbelasting is een eventuele schending van het recht op ongestoord genot van eigendom. Inbreuk op dit recht is toegestaan als er een redelijke verhouding is tussen het algemeen belang en de individuele rechten van de belastingplichtige (de proportionaliteitstoets). De Landsadvocaat concludeert dat wanneer de vermogensbelasting niet kan worden betaald uit de inkomsten uit het vermogen en dit daarom leidt tot interen op het vermogen, deze belasting de proportionaliteitstoets mogelijk niet kan doorstaan omdat er dan sprake is van ongeoorloofde schending van het eigendomsrecht. De Landsadvocaat heeft in het advies meegegeven dat het voor de beoordeling naar zijn mening niet uitmaakt of sprake is van een tijdelijke vermogensbelasting en of deze vermogensbelasting bestaat naast een belasting op inkomen uit vermogen. De introductie van een vermogensbelasting lijkt dus niet onmogelijk, maar komt vanwege het recht op ongestoord genot van eigendom wel met uitdagingen in de vormgeving en uitvoering. Het kabinet heeft hier om uiteenlopende redenen dan ook niet voor gekozen.
De vermogensbelasting zoals die gold voor de invoering van box 3 in 2001 in de Wet Inkomstenbelasting 2001 was technisch uitvoerbaar. Het is echter van belang om te noemen dat de reden voor de invoering van het forfaitaire box 3 stelsel de grondslag had in andere zaken. Met name het feit dat veel belastingplichtigen het normale progressieve tarief voor vermogensinkomsten als onredelijk zwaar beoordeelden, zeker in combinatie met de vermogensbelasting. Anderzijds werd de belastingheffing over inkomsten uit vermogen op diverse manieren ontgaan. Veel belastingplichtigen ervoeren de integrale belastingheffing over vermogensinkomsten – met name spaarrente – als onredelijk, omdat het voor het gespaarde vermogen benodigde arbeidsinkomen reeds belast was met loon- of inkomstenbelasting. Een andere reden is dat in andere landen de effectieve belastingdruk op (bepaalde) vermogensinkomsten veelal lager ligt.
Mij is op dit moment geen informatie bekend dat destijds massaal rechtszaken werden gevoerd tegen heffing van de vermogensbelasting. Ten aanzien van de vraag of box 3 afgeschaft kan worden en een budget-neutrale vermogensbelasting in te voeren is recentelijk een Kamerbrief gepubliceerd. Hierin licht het kabinet toe dat een dergelijk alternatief door het kabinet is onderzocht.30 Uit dit onderzoek blijkt dat het invoeren van een vermogensbelasting in 2027 technisch haalbaar is maar dat het tijdpad erg krap is waardoor een ordentelijk wetgevingsproces niet gewaarborgd kan worden. Naar aanleiding van het onderzoek naar alternatieve invoeringsopties heeft het kabinet besloten dat het niet wenselijk en niet haalbaar is een nieuw stelsel (tijdelijk) te hanteren. Tot slot dient opgemerkt te worden dat een vermogensbelasting net als een forfaitair stelsel niet het werkelijke rendement belast. Hierdoor betalen mensen met laag renderend vermogen evenveel belasting als mensen met hoogrenderend vermogen. Een vermogensbelasting wordt derhalve vanuit de relatieve lastendruk als minder rechtvaardig gezien. De vermogensbelasting mag net zomin als een vermogensrendementsbelasting het eigendomsrecht van de belastingplichtige aantasten.
In de uitvoeringstoets bij het initiatiefvoorstel Wet vermogensbelasting 2024 van Nijboer c.s.31 is aangegeven dat een vermogensbelasting over alleen de bezittingen en schulden die momenteel in box 3 worden belast een kleiner beroep op de ICT-capaciteit en uitvoering doet dan een heffing naar werkelijk rendement.
Vraag 80
Is het invoeren van een vermogensbelasting per 2027 haalbaarder als de heffing op werkelijk rendement wordt uitgesteld naar bijvoorbeeld 2030? Zou dit voldoende extra tijd zijn om de genoemde anticumulatieregeling en internationale aspecten te onderzoeken? Wat is de budgettaire opbrengst per jaar als gekozen wordt voor een heffing van één procent over het vermogen per 2027, en een heffing op werkelijk rendement daarbovenop (dus niet in plaats van) per 2030? Wat zou de eventuele derving in 2027, 2028 en 2029 zijn in dit scenario?
Antwoord vraag 80
In de kamerbrief van 13 december 2024 is aangegeven dat een vermogensbelasting per belastingjaar 2027 technisch gerealiseerd kan worden onder de voorwaarde dat de Tweede Kamer de wetgeving uiterlijk 15 juni 2025 heeft aangenomen. Het gaat om een vermogensbelasting over de bezittingen en schulden in box 3. Dit is een zeer krap tijdpad waardoor een ordentelijk wetgevingsproces niet gewaarborgd kan worden. Van een dergelijk stelsel zijn op dit moment geen ramingen beschikbaar. De opbrengsten van een dergelijk stelsel zijn sterk afhankelijk van de exacte vormgeving zoals een eventuele anticumulatieregeling, het tarief en eventueel heffingvrij vermogen en/of heffingsvrij inkomen. Het ligt voor de hand dat een stelsel met een vermogensbelasting bovenop een vermogensinkomstenbelasting meer oplevert of ruimte geeft voor een lager tarief in de vermogensinkomstenbelasting.
Van een dergelijk stelsel zijn op dit moment geen ramingen beschikbaar. Het is mogelijk juridisch noodzakelijk om aan een dergelijk stelsel een anticumulatieregeling toe te voegen.
Vraag 81
Waar is precies de tegenvaller van 2,55 miljard euro op gebaseerd? Welke aannames zijn daarvoor gemaakt?
Antwoord vraag 81
Het overgrote deel van deze raming (€ 2,4 miljard) is het gevolg van een jaar uitstel van de Wet werkelijk rendement box 3 naar 2028. De resterende derving is het gevolg van het niet vooraf invullen van de gemiddelde bruto economische huurwaarde bij eigen gebruik van een onroerende zaak. Voor een inhoudelijke toelichting op de raming verwijs ik naar de antwoorden op vragen 15 en 27.
Vraag 82
Wat zijn de verwachte budgettaire consequenties van de Wet tegenbewijsregeling box 3 per jaar?
Antwoord op vraag 82
Onderstaande tabel geeft de verwachte budgettaire belastingderving van de Wet tegenbewijsregeling box 3 per jaar aan. Voor 2027 ontstaat nog een extra budgettaire derving van € 350 miljoen voor het langer van kracht blijven van het huidige stelsel.
Jaar | Budgettair effect in miljoenen euro’s |
---|---|
2017 | -3 |
2018 | -22 |
2019 | -106 |
2020 | -741 |
2021 | -471 |
2022 | -1.557 |
2023 | -1.456 |
2024 | -2.082 |
2025 | -1.860 |
2026 | -2.024 |
2027 | -2.003 |
Totaal | -12.325 |
Vraag 83
Is de verhoging van het forfaitaire rendement juridisch houdbaar, en waarom?
Antwoord vraag 83
In de kamerbrief van 13 december 2024 is de dekkingsopgave in box 3 toegelicht. De definitieve budgettaire besluitvorming vindt plaats in het voorjaar. Als technische invulling is onder andere voorgesteld het forfait voor overige bezittingen te verhogen. Het huidige forfait voor overige bezittingen weerspiegelt het gemiddelde meerjarige rendement op aandelen, obligaties en onroerende zaken. Huurinkomsten en voordelen als gevolg van eigen gebruik van onroerende zaken zijn onderdeel van het werkelijke rendement op onroerende zaken. Dit rendement is echter niet kwantitatief verwerkt in de huidige berekeningsmethodiek van het forfait. Door het gemiddelde rendement uit huur en eigen gebruik in de berekeningsmethodiek van het forfait toe te voegen wordt het forfait voor overige bezittingen hoger en sluit dit beter aan bij het gemiddelde werkelijke rendement op overige bezittingen. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat forfaits voldoende bij de werkelijkheid moeten aansluiten. Belastingplichtigen van wie het werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire rendement kunnen gebruikmaken van de tegenbewijsregeling. Zij worden dan belast op basis van het (lagere) werkelijke rendement. Daarmee is de aanpassing van het forfait voor overige bezittingen naar verwachting juridisch houdbaar.
Vraag 84
In hoeverre is de voorgestelde verhoging van het forfait voor overige bezittingen in 2026 opnieuw juridisch kwetsbaar? Hoeveel zal het gebruik van de tegenbewijsregeling hierdoor toenemen?
Antwoord vraag 84
Zie het antwoord op vraag 83. Uit interne berekeningen die zijn opgesteld binnen het ministerie van Financiën blijkt dat het aantal belastingplichtigen dat gebruik gaat maken van de tegenbewijsregeling naar verwachting met 40% zal toenemen wanneer het forfait wordt verhoogd met 1,78% en het heffingvrije vermogen wordt verlaagd door de technische invulling indicatief naar € 52.048.
Vraag 85
Een van de plannen om de belastingderving te verminderen is door het forfait voor overige bezittingen te laten stijgen met 1,78 procentpunt. Kan worden aangeven of het gebruik van de tegenbewijsregeling toeneemt als gevolg van de stijging van het forfait op overige bezittingen? Met hoeveel procent wordt verwacht dat het gebruik van de tegenbewijsregeling toeneemt als gevolg van de stijging van het forfait met 1,78 procentpunt? Kan worden aangegeven wat een toename van het gebruik van de tegenbewijsregeling betekent voor de uitvoeringscapaciteit in fte’s? Wegen deze extra belastinginkomsten op tegen de extra uitvoeringscapaciteit die benodigd is voor de afhandeling van tegenbewijsregeling?
Antwoord vraag 85
Zie het antwoord op vraag 4. De definitieve budgettaire besluitvorming over de dekkingsopgave in box 3 vindt plaats in het voorjaar. Als technische invulling is onder andere voorgesteld het forfait voor overige bezittingen te verhogen. Bij een hoger forfait zullen meer belastingplichtigen gebruik kunnen maken van de tegenbewijsregeling. Hier wordt door het kabinet rekening mee gehouden bij de besluitvorming.
Vraag 86
Welke dekking wordt er gevonden voor het gat van 14 miljard euro, dat is geslagen door de arresten van de Hoge Raad?
Antwoord op vraag 86
Zie het antwoord op vraag 8.
Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704 en ECLI:NL:HR:2024:705; Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:857.↩︎
Hoge Raad 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1788.↩︎
Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.↩︎
https://www.rijksfinancien.nl/voorjaarsnota/2022.↩︎
https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/prinsjesdag/miljoenennota-en-andere-officiele-stukken↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 32140, nr. 216.↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 35927, nr. 125.↩︎
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
(EVRM).↩︎
EHRM 4 januari 2008, nrs. 834/05 en 27815/05, ECLI:CE:ECHR:2008:0104DEC002583405.↩︎
Tot het vermogen van een huishoudens horen onder andere de eigen woning, spaar- en beleggingstegoeden, ander vastgoed, ondernemingsvermogen, het aanmerkelijk belang in vennootschappen.↩︎
Kamerstukken II 1998/99, 25810, nr. 2.↩︎
Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3.↩︎
Kamerstukken II 2021/22, 35925 IX, nr. 38. p. 45 en 96.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 32140, nr. 180.↩︎
'Ongelijkheid en herverdeling', CPB, 2022.↩︎
‘Inkomens en belastingen aan de top’, CPB, 2024.↩︎
Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704 en ECLI:NL:HR:2024:705; Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:857.↩︎
Hoge Raad 20 december 2024, ECLI:NL:HR: 2024:1788.↩︎
Kamerstukken II 2024/25, 32140, nr. 216.↩︎
Dit document is op 19 juni 2024 gepubliceerd: Factsheet voorstel nieuw stelsel box 3 | Brochure | Rijksoverheid.nl.↩︎
Kamerstukken II 2016/17, 34552, nr. 6, blg. 783313, zie ook via deze link: Internationaal onderzoek box 3. Een overzicht van de fiscale behandeling van inkomsten uit vermogen in Denemarken, Duitsland, Italië, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Oostenrijk, de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Zweden. | Tweede Kamer der Staten-Generaal.↩︎
Kamerstukken II 2024/2025, 32140, nr. 222.↩︎
Hoge Raad 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1788; ECLI:NL:HR:2024:1882; ECLI:NL:HR:2024:1878; ECLI:NL:HR:2024:1879.↩︎
Rijksoverheid (2022). Licht uit, spot aan: de vermogensverdeling. IBO Vermogensverdeling (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2022/07/08/ibo-vermogensverdeling-5-juli-2022).↩︎
Kamerstukken II 2021/22, 35925 IX, nr. 38. p. 45 en 96.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 36418, nr. 149.↩︎
Kamerstukken II 2022/23, 32 140, nr. 170, Tabel 6.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 32140, nr. 183.↩︎
Hoge Raad 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1788; ECLI:NL:HR:2024:1882; ECLI:NL:HR:2024:1878; ECLI:NL:HR:2024:1879.↩︎
Kamerstukken II 2023/24, 32140, nr. 216.↩︎
Kamerstukken II 2021/22, 36173.↩︎