Wetboek van Strafvordering (Boek 1 + centrale thema’s) (36327) (ongecorrigeerd)
Stenogram
Nummer: 2025D03022, datum: 2025-01-27, bijgewerkt: 2025-01-28 10:58, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van activiteiten:- 2025-01-27 10:00: Wetboek van Strafvordering (Boek 1 + centrale thema’s) (36327) (Wetgevingsoverleg), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
Preview document (🔗 origineel)
Tweede Kamer, Wetboek van Strafvordering (Boek 1 en centrale thema's)
VERSLAG VAN EEN WETGEVINGSOVERLEG
Concept
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft op 27 januari 2025 overleg gevoerd met de heer Struycken, staatssecretaris Rechtsbescherming, en de heer Van Weel, minister van Justitie en Veiligheid, over:
het wetsvoorstel Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van Strafvordering) (36327).
Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.
De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en
Veiligheid,
Pool
De griffier van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid,
Brood
Voorzitter: Pool
Griffier: Paauwe
Aanwezig zijn acht leden der Kamer, te weten: Bikker, Emiel van Dijk, Ellian, Koops, Mutluer, Van Nispen, Pool en Sneller,
en de heer Struycken, staatssecretaris Rechtsbescherming, en de heer Van Weel, minister van Justitie en Veiligheid,
alsmede de heer Knigge, regeringscommissaris.
Aanvang 10.03 uur.
De voorzitter:
Dames en heren, hartelijk welkom op deze mooie maandagochtend. Bij dezen
open ik het wetgevingsoverleg over het Wetboek van Strafvordering.
Vandaag staan Boek 1 plus de centrale thema's op de agenda. We hebben
voor deze vaste Kamercommissie voor Justitie en Veiligheid vandaag een
iets andere situatie. Dat heeft te maken met onze gast:
regeringscommissaris nieuw Wetboek van Strafvordering, de heer Knigge.
Ik heet u van harte welkom, alsook de minister en de staatssecretaris.
De heer Knigge is zo vriendelijk om vandaag de technische vragen van de
leden te beantwoorden.
In de eerste termijn hebben de leden flink wat spreektijd, zoals dat ook
mag bij een wetgevingsoverleg. Technische vragen die ze stellen, zullen
dus door de regeringscommissaris beantwoord kunnen worden. In de eerste
termijn van het kabinet zullen eerst de bewindspersonen uw vragen
beantwoorden, zodat er goed ruimte is voor het publieke debat, en daarna
zullen de technische vragen beantwoord worden. Ik ga daar een beetje
flexibel mee om. Soms kan het zijn dat dat per blokje gaat. Daar zullen
we onze gast, de regeringscommissaris, alle ruimte voor geven.
Het wetgevingsoverleg duurt vandaag de hele dag; tot 17.30 uur zijn we
hier met z'n allen. Ik zal echter schorsen tussen 14.00 uur en 15.00 uur
in verband met de Holocaustherdenking. Ik wil dan om 13.50 uur schorsen,
zodat we goed de gelegenheid hebben om daarbij aanwezig te zijn.
Vandaag is ook aan de orde de appreciatie van de amendementen over Boek
1 en de centrale thema's. De bewindspersonen zullen daar zelf ook wat
over zeggen. In de eerste termijn hou ik het graag bij drie interrupties
onderling voor de leden, zodat we er later dieper met de bewindspersonen
op in kunnen gaan, want anders is daar weinig tijd voor.
Dan heb ik meer dan genoeg gezegd, behalve het volgende. De stemmingen
over de moties staan pas gepland voor het einde van de gehele
behandeling en dat zal in principe pas in maart zijn. Mocht u daar
verandering in wensen, kunt u daar altijd een voorstel voor indienen.
Dan geef ik allereerst vandaag het woord aan de heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Dank, voorzitter. Ik denk overigens dat het met die spreektijd
uiteindelijk wel meevalt; je schat die meestal wat ruimer in dan
nodig.
Ik heb een aantal kernachtige punten, die denk ik ook niemand zullen
verrassen. Zonder emotioneel te willen doen, moet ik zeggen dat het voor
mij bijzonder is om onderdeel te mogen uitmaken van de
wetgevingsoverleggen die zullen leiden tot een nieuw Wetboek van
Strafvordering. Mijn ouders hebben in hun boekenkast nog de wetboeken
staan die ze tijdens hun studie hebben gebruikt als nieuwkomers in
Nederland. Ik heb die van mezelf ook nog. Ik beschouw het als een groot
voorrecht dat ik nu, hopelijk, een steentje kan bijdragen aan een nieuw
wetboek. Ik wil alvast mijn dank uitspreken aan iedereen die er de
afgelopen tien jaar — hopelijk zeg ik dat zo goed — aan heeft gewerkt.
Dat zal ik uiteraard ook nog plenair doen. Het is ongelofelijk hoeveel
werk er is verzet. Dat maakt ook dat het huis en het fundament heel goed
in elkaar steken. Ik heb namens de VVD wel een andere mening over wat
onderdelen, maar we gaan vandaag bekijken of we daaruit komen.
Voorzitter. Vandaag spreken we over een aantal centrale thema's en
natuurlijk over Boek 1, waarin ook een aantal centrale thema's staan. Ik
wil een aantal opmerkingen maken over het opportuniteitsbeginsel en de
positie van het slachtoffer. Daarna zal ik de drie amendementen van mijn
hand doornemen. Dat zal mijn bijdrage zijn.
Voorzitter. Ik begin met het opportuniteitsbeginsel. Dat komt tot uiting
in het voorgestelde artikel 1.3.3 en artikel 1.3.4. Ik citeer. "Van het
instellen van vervolging kan mede worden afgezien op gronden aan het
algemeen belang ontleend." Verder kan alleen de officier van justitie
vervolging instellen. Dat is de essentie van het opportuniteitsbeginsel.
In de nota naar aanleiding van de verslagen kwam op gestelde vragen het
antwoord: "Op grond van dit beginsel is de officier van justitie niet
verplicht om te vervolgen." Dat is logisch. Dat is inherent aan het
opportuniteitsbeginsel. "In de eerste plaats zal hij van vervolging
afzien als hij een vervolging in de betreffende zaak niet haalbaar acht,
bijvoorbeeld omdat er onvoldoende bewijs is of omdat de strafbaarheid
ontbreekt. Dit wordt een technisch sepot genoemd. In de tweede plaats
kan de officier van justitie ook seponeren op grond van
opportuniteitsoverwegingen (het zogeheten beleidssepot), dus op gronden
aan het algemeen belang ontleend. Het woord 'mede' is in het artikel
opgenomen om tot uitdrukking te brengen dat het beleidssepot naast het
sepot op grond van haalbaarheidsoverwegingen staat." Zie pagina
68.
Voorzitter. Dit roept de vraag op: was het niet verstandig geweest om
iets meer handen en voeten te geven aan het voorgestelde artikel 1.3.4.,
waarin het opportuniteitsbeginsel dus is vervat? Het wetboek lijkt
namelijk nog steeds geen handvat te geven voor het antwoord op de vraag:
hoe om te gaan met schaarse capaciteit? Dat is natuurlijk ook een
onderwerp van de opportuniteitsafweging. We vragen ons af of dat niet
een gemiste kans is. Dit raakt bijvoorbeeld ook het zogeheten
politiesepot. Zou bijvoorbeeld de politie niet wat ruimer, uiteraard aan
voorwaarden gebonden en met een duidelijk afgebakende wettelijke
grondslag, de mogelijkheid moeten hebben om zelf te beslissen of
opsporing wordt ingesteld of dat afdoening op andere wijze mogelijk
is?
Nu staat er bijvoorbeeld over het politiesepot: met inachtneming van het
beleid van het College van procureurs-generaal. Dat college ziet toe op
"richtige opsporing en vervolging". Ik vind dat altijd een mooie
formulering. Uiteraard geven we het college dat vertrouwen. Maar niet
alles kan en hoort in het strafrecht. Een prangend voorbeeld zijn
natuurlijk de grote hoeveelheden winkeldiefstallen. Is dit dan niet het
moment om daar wat aan te doen? Mijn vraag is dus: is het kabinet ervan
overtuigd dat het opportuniteitsbeginsel op deze manier zodanig is
vormgegeven dat we daar ook op lange termijn mee vooruit kunnen? In het
verlengde daarvan is mijn vraag: zouden we in de wet misschien iets meer
woorden moeten wijden aan hoe de afweging gemaakt wordt? Oorspronkelijk
kwamen we van een positief opportuniteitsbeginsel en in de jaren
zeventig-tachtig is het naar een negatief opportuniteitsbeginsel gegaan,
maar dat staat er allemaal niet als zodanig. Mijn vraag is dus: zouden
we dat niet nog ergens een plek kunnen geven?
Voorzitter. Dan het slachtoffer. In de wet is een algemene norm
opgenomen dat strafvordering plaats heeft op "een wijze die recht doet
aan de belangen van het slachtoffer". Dit is ook weer zo'n mooie en
fantastische formulering. Maar dat roept natuurlijk de vraag op: wat
hebben slachtoffers dan concreet aan deze norm? Hoe wordt die norm dan
toegepast bij de opportuniteitsafweging, waar ik net aan memoreerde? Wat
betekent die norm als de rechten van het slachtoffer botsen met de
rechten van de verdachte in de zittingszaal? Met andere woorden: hoe
wordt deze norm toegepast? Wat betekent het als de norm geschonden
wordt? Welke sancties staan er op niet-naleving van de norm?
Het is mooi dat het slachtoffer en diens positie op deze manier, met
deze formulering, erkenning krijgen. Maar wat nu? Wat betekent deze
formulering dan voor alle elementen van het strafproces? Met name: wat
heeft het slachtoffer hieraan? Als het slachtoffer een beroep doet op
deze norm, heeft dat dan rechtens een effect, of niet? Of is het bedoeld
om een algemene norm te creëren? Ik hoop dat het kabinet hier wat meer
op in kan gaan, want dit is voor mijn fractie een belangrijk vraagstuk,
omdat de VVD altijd aan de zijde van slachtoffers en nabestaanden heeft
gestaan.
Dit nieuwe wetboek is hét moment om slachtofferrechten eindelijk
adequaat te regelen en te borgen, maar we vinden wel dat het resultaat
wat teleurstellend is. Slachtoffers hebben namelijk weinig aan rechten
die niet afdwingbaar zijn. Juist dat is op dit moment al een groot
gemis. In de wet staan al best duidelijke rechten van het slachtoffer
opgenomen, in artikel 51h. Maar niemand weet precies op welke wijze ze
afgedwongen moeten worden. Of anders gezegd, wat als een van die rechten
bijvoorbeeld niet geëffectueerd kan worden in de rechtszaal? Wat
dan?
Wij denken ook dat dit het moment was en is om de rechten eens tegen het
licht te houden en ze waar nodig te verstevigen of aan te passen. Dat
lijkt maar beperkt gebeurd te zijn. We overwegen een motie waarmee de
slachtofferrechten als geheel tegen het licht worden gehouden, maar dat
is afhankelijk van het antwoord van het kabinet. Wij zien natuurlijk ook
dat je hier niet zomaar één aanpassing kunt doen zonder het geheel uit
het oog te verliezen. Als we iets willen doen aan de positie van het
slachtoffer en die rechten scherper willen formuleren, daar sancties aan
willen verbinden en misschien ook wat rechten zouden willen toevoegen,
moeten we dat nu doen. Ik ben heel benieuwd hoe het kabinet hiertegen
aankijkt.
De voorzitter:
Er is een vraag van de heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Laten we er een klein beetje een debat van maken. Interessante punten
van de heer Ellian. Ik probeer te rijmen dat het een motie wordt en dat
we het nú moeten doen, omdat de modernisering van het Wetboek van
Strafvordering nu aan de orde is. Dan zou het ook een plek moeten
krijgen in het wetboek, maar dat zou dan in een latere fase bij een
aanvullingswet of iets dergelijks moeten. Is dat hoe ik de heer Ellian
moet begrijpen? Misschien kan hij daar iets meer over zeggen.
De heer Ellian (VVD):
Zeker. Dat is een terechte vraag. Ik heb twee amendementen die met name
zien op het kennis kunnen nemen van bepaalde stukken of informatie door
het slachtoffer. Ik ben uiteindelijk tot het oordeel gekomen dat je dat
nu al concreet zelf kunt aanpassen, omdat dat rechten zijn die nu min of
meer al in de wet staan. Dat overstijgt de kennis van mij en mijn
gewaardeerde team niet. Maar als je in brede zin de positie anders zou
willen verankeren, maar met name ook sanctioneerbaarheid wilt
introduceren, lijkt het me niet dat ik dat per amendement zou moeten
doen. Ik denk dat het echt aan het kabinet is om in het grote geheel te
bezien hoe je dat zou kunnen doen. De motie gebruik ik dan als een
richting. Bijvoorbeeld: de Kamer spreekt uit dat de positie van het
slachtoffer op deze manieren een plek in de wet zou moeten krijgen; wilt
u dat uitwerken? Dat zouden we dan terugkrijgen — ik hoop dat ik het
goed zeg — in de tweede aanvullingswet. Dan kunnen we zien of het
voldoet aan wat we gevraagd hebben. Ik ben tot de conclusie gekomen dat
we er voorzichtig mee moeten zijn om allerlei dingen te verbouwen — dat
gevoel had ik namelijk wel — omdat de positie van het slachtoffer in
meerdere Boeken zit. Je kunt best de principiële wens uitspreken,
bijvoorbeeld "sanctioneerbaarheid, afdwingbaarheid en nog iets willen we
wel geregeld hebben", en dan kan het kabinet daarnaar kijken. Zo moet u
het zien.
De voorzitter:
Hartelijk dank. Gaat u verder.
De heer Ellian (VVD):
Op twee onderdelen, die specifiek en wat concreter zijn, hebben we twee
amendementen. Met uw welbevinden, voorzitter, ga ik naar mijn drie
amendementen die vandaag voorliggen. Het eerste amendement ziet op het
voorgestelde artikel 1.5.4, waarin staat: "Het slachtoffer dat daarom
verzoekt wordt in kennis gesteld van informatie die hem in staat stelt
te beslissen of hij beklag zal doen bij het gerechtshof." In het
verlengde daarvan staat: "De kennisgeving van de informatie bedoeld in
het eerste lid, onderdelen a en c, omvat naast de beslissing ten minste
de motivering of een samenvatting van de motivering van de betrokken
beslissing." Onderdeel a is het afzien van een opsporingsonderzoek of
het beëindigen daarvan. Onderdeel c is het niet vervolgen van een
strafbaar feit. Het amendement dat ik heb ingediend, ziet erop om
uiteindelijk te bewerkstelligen dat een slachtoffer altijd een met
redenen omklede beslissing ontvangt. Ik zat er vanochtend nog eens over
na te denken. Het is ook een beetje gek dat je zegt: je krijgt een
samenvatting van de motivering. Er is toch een motivering? Er is immers
een beslissing genomen. Het is best gek. Iemand moet die motivering
hebben opgeschreven, maar het slachtoffer krijgt een samenvatting van
die motivering. Dat komt op mij eerlijk gezegd niet over als efficiënt,
maar meer als het vergroten van werk. Ik ga ervan uit dat er een
motivering gemaakt is. Verschaf het slachtoffer in ieder geval die
motivering, zodat het slachtoffer goed begrijpt waarom uiteindelijk
wordt afgezien van een opsporingsonderzoek of met name waarom er geen
vervolging wordt ingesteld. Dan kan het slachtoffer een goede afweging
maken: wil ik beklag indienen en wil ik uiteindelijk naar het
gerechtshof? Een goed gemotiveerde beslissing kan, denk ik, soms een
heleboel pijn wegnemen en mogelijk ook voor begrip zorgen bij het
slachtoffer. Wat je nu vaak hoort, is dat een gebrek aan informatie
ertoe leidt dat een slachtoffer denkt: ik ga naar het gerechtshof om
mijn beklag te doen, want ik voel me niet gehoord. Dat is het eerste
amendement.
Het tweede amendement ligt in het verlengde daarvan. In het voorgestelde
artikel 1.5.5 staat dat het slachtoffer kan verzoeken om kennisneming
van processtukken. Dan kun je ervan uitgaan dat er al sprake is van een
strafrechtelijk proces. Het lijkt op zich een duidelijke regel dat het
slachtoffer kan verzoeken om kennisneming van processtukken in een
proces. Met het tweede amendement beogen we dat het slachtoffer, juist
in de gevallen waarin geen vervolging wordt ingesteld, reële informatie
uit het dossier kan opvragen. Hopelijk kan het slachtoffer hier dan ook
positief antwoord op krijgen.
Uiteraard moet je heel erg uitkijken dat je niet de werklast vergroot,
met name bij de politie. Toch horen we vaak — ik denk dat andere
collega's dit ook kunnen beamen — dat slachtoffers een vrij summiere
beslissing ontvangen én er vervolgens vragen blijven bestaan. Is dit
bekeken? En hoe is hiermee omgegaan in het opsporingsonderzoek? Als het
slachtoffer die informatie krijgt, zeker wanneer het om nabestaanden of
cold cases gaat, dan helpt dat een slachtoffer enorm bij het nemen van
een beslissing over het indienen van beklag. Wij willen dat slachtoffers
daarin een weloverwogen keuze kunnen maken, ook omdat het recht doet aan
het gevoel dat nu vaak overheerst. Ze hebben het gevoel dat ze niet
serieus worden genomen. Ik weet dat politie en het Openbaar
Ministerie die intentie niet hebben, maar dat gevoel blijft vaak hangen,
mede omdat de wet hiervoor geen goede regeling biedt. Zo moeten de
amendementen worden begrepen.
De voorzitter:
Ik dank u hartelijk. U heeft een vraag van mevrouw Bikker.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Dank voor de nadere toelichting van de heer Ellian. Ik denk dat de
positie van het slachteroffer deze hele commissie zeer na aan het hart
gaat, juist ook bij de ernstige delicten, waar het vaak over gaat.
Tegelijkertijd heb ik een aantal slachtoffers gesproken die uitten dat
er oude wonden zijn opengegaan, omdat ze niet weten of de verdachte
veroordeeld zal worden en zo ja, waartoe, en omdat ze niet weten of ze
goed zitten in het strafprocesrecht.
Dit brengt mij tot de overweging: moet je niet de andere kant opgaan,
dus dat je eerst de veroordeling van een verdachte hebt en dat het
slachtoffer daarna, in de tweede fase van het proces — dan gaan we een
hele andere kant op, hè? — full out kan gaan, in de wetenschap dat zo'n
slachtofferverklaring veel meer impact heeft, ook voor de rechter? In
die zin doe je het slachtoffer meer recht en bescherm je hem beter tegen
de kwetsbaarheden die het proces onherroepelijk, hoe we het ook
inrichten, in zich heeft. Heeft de heer Ellian die afslag van twee fasen
in het proces ook overwogen, en wat is zijn afweging geweest?
De heer Ellian (VVD):
Dat is een hele fundamentele vraag. Ja, daarvoor zitten we hier. Het is
evident dat ons strafproces niet is ingericht als een tweefasenproces.
Ik geloof dat diverse collega's de regering eerder al hebben uitgedaagd
om daar goed naar te kijken. Ik geloof dat dat ook in het WODC-onderzoek
staat, zeg ik uit mijn hoofd, en iedereen die mij een beetje kent, weet
dat ik die onderzoeken niet zomaar voor waar aanneem of laat ik het zo
zeggen: dat ik niet meteen de conclusie overneem. Ik heb hier inderdaad
vaak over gedacht. Het eerlijke antwoord is op voorhand: wie ben ik?
Hier wordt al decennialang over nagedacht. Ik heb natuurlijk wel een
mening, maar ik pretendeer niet dat ik het perfecte antwoord heb. Ik kan
het antwoord zo illustreren. Mijn lieve vader is gepromoveerd bij Marc
Groenhuijsen, die wordt gezien als de grondlegger van de positie van het
slachtoffer in ons strafproces. Volgens mij ging zijn oratie in de jaren
tachtig erover dat we iemand vergeten zijn bij de inrichting van ons
strafproces, namelijk het slachtoffer. Gelukkig heb ik het hem laatst,
toen ik hem tegenkwam, nog eens kunnen vragen. Hij heeft nooit bedoeld
dat het slachtoffer een formele positie moet krijgen als ware
procespartij. Hij heeft wel bedoeld, precies zoals nu in de wet komt te
staan, dat het strafproces ook rekening moet houden met de belangen van
het slachtoffer. Maar daartussenin zit dus nog een hele wereld. Een
tweefasenproces klinkt verleidelijk, maar ik vraag mij af of dat … Het
gooit ons strafproces helemaal overhoop. Dat is niet erg — daartoe
kunnen wij met elkaar besluiten — maar of dat ons verder brengt, waag ik
te betwijfelen, mede in het licht van de vraag of ons strafproces
daarmee overzichtelijker wordt en voortvarender verloopt. Dat waag ik te
betwijfelen. Vanuit het perspectief van het slachtoffer klinkt het
aantrekkelijk. Je hebt te wachten tot wettig en overtuigend bewezen is
en door de rechter geoordeeld is dat deze persoon het heeft gedaan. Dan
mag je helemaal losgaan. Maar ik vraag me eerlijk gezegd ook af of dat
helemaal prettig is voor elk slachtoffer of voor elke nabestaande. Nu
mag je iets zeggen over de gevolgen. Het Openbaar Ministerie zou
overigens aan de kant van dat slachtoffer moeten staan. Dat is vaak een
groot gemis. Ik denk dat je een heel eind kunt komen, gelet op hoe het
strafproces nu is ingericht, zonder het proces helemaal op de schop te
gooien en over te gaan naar een tweefasenproces. De rechten zijn
afdwingbaar en het is ook sanctioneerbaar als die rechten niet
geëffectueerd kunnen worden. Een tweefasenproces betekent een totaal
andere positie voor de officier, de rechter, de advocaat en de
verdachte, maar ook voor het slachtoffer.
Het is een wat lang antwoord, maar het is een hele fundamentele vraag.
De korte versie: ik heb het overwogen, want het klinkt aantrekkelijk,
maar ik denk niet dat het per se het strafproces ten goede komt.
De voorzitter:
Dank u wel. Mevrouw Bikker heeft nog een vraag.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Ik hoop dat de collega's niet zulke dingen stellen dat ik hierna met
mijn drie interrupties denk: o, help. Ik vond het echter zo'n mooi
overwogen antwoord van collega Ellian.
Ik zit er zelf ook op te puzzelen. Zeker rondom bijvoorbeeld
mensenhandel heb ik ook slachtoffers gesproken voor wie het getuigen in
het huidige proces heel veel risico's in zich heeft. Ik denk dat je
bijvoorbeeld rond huiselijk geweld eenzelfde kant kan zien. Zo zijn er
denk ik meer te noemen. Ik zit dus wel enorm te zoeken op welke manier
we er ook voor kunnen zorgen, eigenlijk voor de meest kwetsbare
slachtoffers in het proces, dat elke stap die we zetten geen aantasting
van de positie van de slachtoffers betekent in plaats van een
versterking van hun positie. Ik vind wel dat dit het moment is om zoiets
te wegen en vast te stellen aan welke criteria je dat verbindt, ook naar
de toekomst toe. Dit stuk van dit rechtsterrein gaat zich nog verder
ontwikkelen; dit is niet uitontwikkeld. Ik ben dus wel aan het zoeken
welke harde criteria we daarvoor met elkaar kunnen benoemen. Als dit
zich verder ontwikkelt, hoe beschermen we dan de positie van de meest
kwetsbare slachtoffers? Die zou je, gezien wat we er verder allemaal
over zeggen, juist in het proces betrokken willen hebben, zij het niet
in een formele positie; dat laatste ben ik met de heer Ellian eens. Mijn
beste antwoord tot nu toe is dan toch: twee fasen. Maar het is een
zoekend antwoord. Vandaar ook mijn vraag, nu aan de heer Ellian. Ik zal
concreet worden, voorzitter. Juist voor de slachtoffers van dit type
delicten weet ik niet of wij nu het beste strafprocesrecht hebben. Ziet
hij dat en hoe kunnen we daarin verbetering krijgen?
De heer Ellian (VVD):
Dat zie ik wel. Absoluut. Ik zie ook dat het ene slachtoffer het andere
niet is. Slachtofferspreekrecht was oorspronkelijk bedoeld om het
slachtoffer de mogelijkheid te geven ter zitting te vertellen wat de
impact van het gepleegde feit op diens leven heeft gehad. Je ziet dat
dit leidt tot best veel spanning in de rechtszaal. Er wordt ook best wel
breed uitgeweid over de strafbaarheid van de verdachte en de hoogte van
de strafeis. Ik weet dat sommige slachtoffers heel graag heel veel
willen zeggen, maar ook dat er slachtoffers zijn die zeggen: ik wil
zeggen wat de impact was op mijn leven, maar verder vertrouw ik op de
officier en vertrouw ik op het proces. Dus differentiatie zou best
kunnen. Ik kan me ook voorstellen dat de meest kwetsbaren juist pas in
beeld willen komen nadat de dader — dan heb je het vaak toch ook over de
zwaardere typen daders — daadwerkelijk veroordeeld is.
Je zou kunnen nadenken over een bepaalde differentiatie, maar dat
overstijgt mijn kennis. Dat is dan ook een vraag aan de andere zijde.
Als het gaat om hele kwetsbare slachtoffers en een bepaald type
delicten, bijvoorbeeld mensenhandel, dan zou je kunnen kijken of je in
een dergelijk geval het slachtoffer in het strafproces niet op een
andere manier zou kunnen positioneren. Wat dat dan betekent voor het
geheel weet ik niet, maar het is de moeite waard om het vragen. Dit is
het moment om dat met elkaar te bespreken, want dan zou het de komende
tijd nog uitgezocht kunnen worden. Ik sta welwillend tegenover een
bepaalde mate van differentiatie, maar ik kan de gevolgen niet
overzien.
De voorzitter:
Dank u wel. Ik zie dat dat voldoende is voor mevrouw Bikker.
De heer Koops (NSC):
Nog even stilstaand bij wat inderdaad een van de moeilijkste onderwerpen
is, namelijk de positie, de rol en de bevoegdheden van het slachtoffer.
Laat ik vooropstellen dat er een fundamenteel verschil is tussen de
positie van de verdachte en het slachtoffer. Van de verdachte moet
namelijk worden vastgesteld of hij de dader is. Het slachtoffer is bijna
altijd echt ergens slachtoffer van en dat is op voorhand al duidelijk.
Een van de vragen die langskomen, is dan natuurlijk of het slachtoffer
slachtoffer ís van de daad van de verdachte. Je zit dus vanaf het begin
met een soort van ongelukkig evenwicht. Ik vul hier even aan wat mevrouw
Bikker zei, omdat ik mij afvraag of het in de ogen van het lid Ellian
wenselijk is om de mogelijkheid open te laten voor wat ik bij gebrek aan
een beter woord "tweefasenproces" noem. Ik denk aan de moeilijke
gevallen waarin de verdachte serieus ontkent dat er een zorgvuldige
appreciatie van de bewijsmiddelen moet plaatsvinden, en waarin de
discussie in de zaal nogal fel wordt bevochten, om het zo uit te
drukken. Dat is een situatie die het voor het slachtoffer uiterst
ongemakkelijk maakt om zijn vordering toe te lichten en gebruik te maken
van zijn spreekrecht. Bij uitstek in zo'n geval zou ik mij heel goed
kunnen voorstellen dat de rechter zelf zegt: "Wij gaan eerst eens even
kijken wat die gedaan heeft en wat die niet gedaan heeft, en daarna gaan
we over op wat dat allemaal heeft betekent voor het slachtoffer." Ik zou
heel graag zien dat die mogelijkheid open wordt gehouden. De vraag is
hoe het lid Ellian daartegen aankijkt.
De heer Ellian (VVD):
Ik herken de situatie die de heer Koops schetst. Dat zijn de lastigste
situaties. Mind you, het is maar een heel klein percentage, maar het
geldt ook voor de gevallen waarin de rechter tot het oordeel komt "deze
verdachte heeft niet het tenlastegelegde begaan". Als je dan met
slachtoffers of nabestaanden spreekt, heb je helemaal ... Zeker wil ik
het overwegen. Ik wil ook echt even van de kant van het kabinet horen
wat de gevolgen in het geheel zouden zijn. Alles wat we nu beslissen is
niet helemaal in beton gegoten, omdat we de tweede aanvullingswet
hebben. Met een knipoog zeg ik tegen het kabinet: in de eerste
aanvullingswet zitten ook een heleboel principiële vraagstukken,
misschien wel nog principiëlere dan wat we nu bespreken. Ik wil dat dus
best overwegen.
Waar ik terughoudend in ben ... Het vertrekpunt voor mij is, en dat hoor
je ook van slachtofferorganisaties, dat de rechten die nu zijn opgenomen
in de wet, helemaal niet zo slecht zijn. Het vervelende is alleen het
volgende. Als je er bijvoorbeeld niet uitkomt met de officier of als je
in het strafproces een recht niet kunt effectueren: wat dan? Ik heb mij
dus heel erg gericht op versteviging en ik denk ook verduidelijking
daarvan, maar ik sta open. Ik zeg niet meteen ja, maar ik wil ook niet
meteen de deur dichtdoen. Ik denk juist dat deze wetgevingsoverleggen
bedoeld zijn om met de gedachtewisseling gezamenlijk te kijken welke
kant we op zouden moeten in het belang van een ordentelijke en
voortvarend strafproces. Ik wil ernaar kijken, maar ik wil echt ook even
de kant van het kabinet daarover horen.
De voorzitter:
Hartelijk dank. Dat is afdoende. U was klaar met uw betoog?
De heer Ellian (VVD):
Nee, nog één amendement, voorzitter.
De voorzitter:
Oké, dan geef ik u weer het woord.
De heer Ellian (VVD):
Dank u wel en dank voor de vragen van de collega's. Het laat zien dat
dit het moment is om op deze manier na te denken over onderdelen van het
wetboek.
Het laatste amendement is natuurlijk een vraagstuk waar ik al vier jaar
voor pleit. Ik dacht: als er één moment komt om het wettelijk vast te
leggen, dan is het nu. Het gaat over de aanwezigheid bij het onderzoek
ter terechtzitting. Toen ik vier jaar geleden Kamerlid werd, was een van
mijn allereerste speerpunten naar aanleiding van een werkbezoek aan
Vught. Ik sprak daar met de mensen in het dorp en dacht: dit kan niet
zo. Maar het gaat niet alleen om Vught. Voor mij is de essentie dat elk
zwaarbeveiligd transport van een gedetineerde, wat tegenwoordig ook op
een Afdeling Intensief Toezicht kan zijn, evident risico's met zich
meebrengt. Het brengt risico's met zich mee voor het transport en de
locatie waar degene naartoe moet en het brengt kosten met zich mee.
Volgens mij is het bij uitstek ons werk om dan af te wegen: vind je die
kosten en die risico's verantwoord en wil je die nemen of niet? Ik kom,
en kwam vier jaar geleden al, tot de conclusie: nee. Ik heb in Italië
gezien dat aanwezigheid via een videoverbinding fantastisch werkt. Ik
heb daar ook met advocaten gesproken. Natuurlijk, de een is er wat
positiever over dan de ander, maar het wordt beschouwd als een prima
functionerend onderdeel van het strafproces. Ik dacht: nu kunnen we
eindelijk een keer de discussie beslechten. Het uitgangspunt wordt ten
principale: je wordt niet vervoerd naar de zitting, tenzij de aard van
de zitting het evident noodzakelijk maakt dat je komt. Denk bijvoorbeeld
aan een getuigenverhoor. Te denken valt aan andere situaties, zoals de
bekendmaking van de eis na het requisitoir en het uitspreken van het
vonnis. Behoudens die zittingen ben je er niet. De actualiteit de
afgelopen weken ... Ik moest daar niet om grinniken, maar ik heb te vaak
te horen gekregen: maar ja, laat dat aan de rechter en dan ga je een
beetje zien hoe en wat. Je ziet in het hoger beroep Marengo waarom je
dat dus juist niet moet doen. Iedereen kan nu het beeld zien van Ridouan
Taghi, die expres zei: als ik niet naar de zitting wordt gebracht, dan
kom ik ook niet bij de videoverbinding. Zijn kompaan Razzouki zei "ik
wil gewoon bij elke zitting zijn", waarop de rechter vroeg: maar waar is
dat precies voor nodig? Je ziet dus dat er discussie ontstaat met alle
gevolgen van dien. Je moet dit machtsmiddel van deze gedetineerden juist
wegnemen door het gewoon in de wet vast te leggen op een wijze die in
overeenstemming is met hoger recht en die ook nog ruimte biedt voor de
rechter om te zeggen: nu wil ik wel dat u komt. En dan gaan we het
gewoon regelen. Ik hoop dat het nu eindelijk een keer lukt.
Dat was mijn bijdrage, voorzitter.
De voorzitter:
Ik dank u hartelijk. U heeft nog een vraag van de heer Van Nispen.
De heer Van Nispen (SP):
Dank aan de heer Ellian, ook voor zijn rapporteurschap, samen met
mevrouw Helder. Hij vraagt terecht aandacht voor de positie van het
slachtoffer. Ik sta daar gedeeltelijk positief tegenover. We gaan
natuurlijk kijken wat de regering zegt over de amendementen. Mevrouw
Mutluer en ik hebben ook een amendement ingediend, en dat gaat over het
herstelrecht. Ik ga niet de hele technische kant van dit amendement met
de heer Ellian bespreken; er is veel ingediend. Maar ik zou hem wel
willen uitnodigen, vooral ook omdat het amendement mogelijk technisch
nog niet helemaal perfect is en we nu nog de tijd hebben om daar nog wat
aan te doen, om zijn gedachtes ... Ik zou graag van de heer Ellian
willen horen hoe hij nou naar het hele vraagstuk van mediation kijkt en
of hij ook vindt dat we dat nu beter in de wet zouden moeten opschrijven
dan het is geregeld in het huidige artikel 51h. Begrijpt hij mijn
teleurstelling dat het in het nieuwe 1.11.2 qua ambitieniveau toch een
beetje bij hetzelfde is gebleven en vindt hij ook dat we daar iets aan
moeten doen? Dat is mijn zoektocht. Misschien kunnen we ons voordeel
doen met de opmerkingen die de heer Ellian hierover maakt.
De voorzitter:
Ongetwijfeld.
De heer Ellian (VVD):
Alsof ik wist dat deze vraag kwam, heb ik artikel 1.11.2 voor me. Nee,
grapje, het staat voor de videoconferentie. Ik heb het amendement van
collega Van Nispen en collega Mutluer voor me; uiteraard heb ik het ook
bestudeerd. Dank voor deze vraag, want die biedt me de mogelijkheid om
heel kort een paar woorden te wijden aan mediation in het strafrecht en
herstelrecht. De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat voordat ik me
daarin verdiepte ... Ik was als Kamerlid bij ene mevrouw Uitermark, die
toen nog strafrechter was, thans minister van Binnenlandse Zaken. De
eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat voordat ik daar op werkbezoek was,
ik dat niet zo zag zitten. Ik dacht: met een goed gesprek kan je als
verdachte dus onder je straf uit komen. Dat is nog steeds een zorg — die
markeer ik maar meteen — die ik wel bij dit vraagstuk blijf hebben. Ik
vind ten principale dat mediation of herstelmogelijkheden er nooit toe
mogen leiden dat het voor een verdachte lonend is om te doen alsof die
in gesprek is, terwijl die geen woord meent van wat die zegt en daardoor
uiteindelijk de straf ontloopt. Dat wil ik aan de voorkant
markeren.
Maar wat ik daarover geleerd heb — dat zal ik nooit vergeten — is het
volgende. Dat betreft een casus van een oma in Amsterdam, die helaas, en
dat was een ernstig misdrijf, was beroofd. Ze durfde daarna niet meer
naar buiten te gaan. Uiteindelijk werd de vraag voorgelegd of zij en de
verdachte bereid waren om met elkaar te praten. De betreffende oma zei:
dat wil ik. Die verdachte zei dus in dat gesprek: het was niet specifiek
op u gericht; het had op dat moment en op die plek in Amsterdam elke
andere persoon kunnen zijn. Die arme mevrouw, het slachtoffer, kon
daarna wel weer de stap zetten om naar buiten te gaan. Dat heeft mij
enorm aan het denken gezet. Het kan dus een buitengewoon toegevoegde
waarde kan hebben. Er wordt dan namelijk iets weggenomen in de sfeer van
het slachtoffer. Aan de kant van de verdachte — ik geloof dat deze de
daad wel al had bekend — vraagt het natuurlijk in ieder geval enig
vermogen tot zelfreflectie om dan ook tegenover die persoon te zeggen:
ik heb dat gedaan en dat is op deze manier gelopen. Ik begrijp dat de
mediators ook altijd in koppels werken. Welke eisen je stelt aan
mediators is een ander onderwerp, maar de bijna besten die we hebben,
doen dit soort trajecten altijd in duo's. Die kijken ook echt heel goed
of de verdachte bereid is een serieus gesprek aan te gaan en enige
verantwoording te nemen voor de daden. Mijn kanttekening is dus dat het
er nooit toe mag leiden dat mensen hun straf ontlopen. Ik vind dat je
dat moet waarborgen.
Zie ik de toegevoegde waarde? Ja. Zie ik slachtoffers die soms zeggen:
"Ik wil niet dat er een straf wordt opgelegd; ik wil een goed gesprek
hebben om te snappen wat er gebeurd is"? Die zie ik. Zie ik dat het
matig geregeld is? Ja, dat zie ik ook. Zie ik dat dit het moment is om
het te doen? Ja. Maar het amendement maakt het wel weer meteen een recht
van de verdachte, en uiteraard ook van het slachtoffer, maar de
verdachte kan het dan verzoeken. Maar hoe beoordeel je of dat op dat
moment de meest gerede weg is? Ik vind dat het altijd aan het
slachtoffer is om te zeggen: ik wil dat wel of niet. Dat zit er nu niet
in. Ik vind ook dat er een soort beoordeling moet zijn van de vraag of
de verdachte waarachtig is in zijn intenties en echt bereid is om
serieus dat gesprek aan te gaan. Die gesprekken kunnen ook mislukken.
Dat betekent dat de officier gewoon aan de rechter gaat uitleggen: we
hebben het geprobeerd, maar … Ik sta er dus niet principieel afwijzend
tegenover. Ik ben niet een van de true believers die zegt: dit lost alle
problemen in het strafrecht op. Maar ik zie wel dat dit het moment is om
er iets aan te doen als je er iets mee wil, anders gaat er nooit iets
veranderen.
Ik hoop dat dit een paar richtingen meegeeft. Dank.
De voorzitter:
Ik zie de heer Van Nispen instemmend knikken. Dan is het woord aan de
heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Dank u, voorzitter. Ik zal ook niet emotioneel worden, denk ik, maar het
is toch wel een historisch moment. Na 100 jaar is er een fundamentele
herziening. Ik kom zo meteen terug op de herzieningsvraag. In ieder
geval is het een fundamentele vernieuwing, een noodzaak die wij van
harte onderschrijven. De afgelopen tien jaar is daar met veel mensen aan
gewerkt, vanuit zowel het ministerie, de uitvoeringsorganisaties als de
wetenschap. Ik dank hen van harte. Ook dank aan de rapporteurs. Ik denk
dat mevrouw Helder hier graag bij had willen zijn. Maar ik heb dit
weekend zes uur college mogen volgen, gefaciliteerd door de rapporteurs
en een aantal universiteiten, en daar zag ik haar wel vaak actief
aanwezig. Ook dank aan de regeringscommissaris, die hier als "big gun"
even tevoorschijn wordt gehaald aan de zijde van het kabinet.
Voorzitter. Ik heb de afgelopen tijd weinig fundamentele kritiek gelezen
op het gemoderniseerde wetboek. Dat is bij wetsvoorstellen natuurlijk
ook weleens anders. Ik denk dat dat ook veel zegt. Tegelijkertijd heb ik
juist wel veel complimenten gelezen over het wetboek, over "het geraamte
van de rechtsstaat", zoals een van de mensen in de interviewbundel het
noemt. "Meer dan een gereedschapskist." "Een fundamenteel en monumentaal
wetboek." Dat zijn toch dingen die je in je zak kunt steken.
Ook mijn complimenten voor een aantal slimme oplossingen. Ik zie dat de
efficiëntie wordt verhoogd. Waar soms in het strafprocesrecht de
efficiëntie wordt verhoogd ten koste van rechtsbescherming of
openbaarheid, zie ik hoe er juist ook een paar keer een mooie combinatie
is gemaakt door de rechtsbescherming in dezelfde beweging mee te laten
lopen. Ik denk dus dat er over het algemeen een goede balans is
gevonden. De fundamentele doelstellingen voor digitaalneutraal en
technologieneutraal en meer efficiëntie worden ook heel mooi
nagestreefd.
Na er dit weekend weer extra over na te hebben gedacht, heb ik wel één
fundamentele vraag. Die gaat over de discrepantie die sommige mensen
toch zullen zien tussen enerzijds de observatie dat het strafproces in
de keten helemaal vastloopt en anderzijds de observatie dat een
fundamentele herziening niet nodig is en dat het slechts om een
modernisering gaat. Hoe ziet het kabinet die samenloop? Verwacht het
kabinet inderdaad dat als we dit gaan doen, het strafproces weer
vlotgetrokken wordt? Of zegt het kabinet: met name buiten het Wetboek
van Strafvordering moeten hier dingen aan gebeuren, dus je moet niet te
veel verwachten van dit wetboek want anders kan het alleen maar
teleurstellen, en dat is zonde? Oftewel: ik zou daar graag in dit eerste
debat nog wat meer reflectie op willen.
Deze behandeling roept bij mij ook de vraag op: gaan we alleen voor
codificatie, want menig arrest wordt vastgelegd, of gaan we ook aan
rechtsvorming doen? Als we voor dat laatste pad kiezen — ik denk dat dat
deels toch gedaan wordt — dan roept dat voor de Kamer volgens mij de
vraag op hoe we aan de ene kant recht doen aan de lange voorbereiding en
dit afstemmen met de betrokkenen, maar hoe we er aan de andere kant wel
rekening mee houden dat we medewetgever zijn. Dat is de zoektocht die ik
de afgelopen tijd heb gehad.
Ik heb er vandaag en in de voorbereiding voor gekozen om bij een aantal,
voor mij centrale thema's — ik weet niet precies welke centrale thema's
vandaag geagendeerd zijn, maar ik heb het dan echt over voor mij
centrale thema's — bij Boek 1 tot en met Boek 6 toch een aantal
amendementen in te dienen. Ik heb die vroeg ingediend, zodat er ruimte
en tijd is om die aan te passen, er reacties op te krijgen en er
discussies over te voeren. Ik laat het aan de voorzitter en de
bewindspersonen om te bepalen in welke mate dat vandaag al gebeurt of
pas bij de Boeken die later aan de orde komen. Misschien volgen er nog
een paar.
Voorzitter. Wat mij betreft zijn de centrale thema's: slimmer omgaan met
detentie, de werkbaarheid voor professionals en de begrijpelijkheid van
de rechtspraak. We hebben het hier al vaker gehad over de beperkte
maakbaarheid van het strafrecht en het risico van overspannen
verwachtingen, maar niemand zal ontkennen dat het cruciaal is dat we
proberen om onze samenleving veiliger te maken met ons strafrecht. We
hebben het in de afgelopen jaren in dat kader vaak gehad over de
schadelijke zijde van korte detentie en het risicoverhogend effect op
herhaalcriminaliteit. In het Boek komen een aantal kansen langs om daar
iets mee te doen. Een daarvan is de voorlopige hechtenis. Die kan soms
meer criminaliteit veroorzaken. Dat is een van de redenen om er
terughoudend mee om te gaan.
Helaas gaat het in Nederland relatief vaak mis. Daar wordt nationaal en
internationaal kritiek op geuit, van de rechtswetenschap tot de
rechtspraktijk en van de VN tot de Europese Commissie en het EHRM. In de
praktijk wordt het iets te makkelijk en iets te vaak toegepast, terwijl
minder verstrekkende alternatieven, die hetzelfde doel kunnen bereiken,
onbenut blijven. Die alternatieven zijn bijvoorbeeld huisarrest, een
contactverbod, een borgsom of elektronisch toezicht. Denk dus aan
verschillende modaliteiten.
Toen ik woordvoerder Justitie werd, verbaasde het mij hoeveel mensen van
de totale gevangenispopulatie in voorlopige hechtenis zitten.
Afhankelijk van hoe je het precies meet, gaat het om een aantal tussen
ongeveer een derde en 40%. Dat is natuurlijk best veel. Dat is duur voor
de samenleving, want het kost ongeveer €438 per dag om iemand in
voorlopige hechtenis te houden. En als dat achteraf onterecht blijkt te
zijn, is dat niet alleen tragisch voor degene om wie het gaat, maar
moeten we als overheid, als belastingbetaler, ook een schadevergoeding
betalen. Die bedraagt ongeveer 7 miljoen per jaar. Het is dus een forse
kostenpost. We moeten niet de illusie hebben dat die helemaal naar nul
kan, maar ik denk dat we die wel omlaag kunnen brengen. We weten uit
andere debatten over DJI dat de detentiecapaciteit ook nog eens erg
schaars is.
Ik heb mijn kans gezien om een aantal voorstellen te doen voor dit
wetsvoorstel om dit verder terug te brengen. Dat is immers ook de
ambitie van het kabinet. De Raad van State heeft gezegd: ga je dat wel
halen met de voorstellen die nu in het wetsvoorstel staan? Ik heb
geprobeerd om een aantal voorstellen te doen om ervoor te zorgen dat de
voorlopige hechtenis zorgvuldiger wordt toegepast. Ik loop ze kort
af.
De bedoeling van het amendement op stuk nr. 12 is om explicieter in de
wet vast te leggen dat de voorlopige hechtenis alleen mag worden
opgelegd als er geen ander en minder ingrijpend alternatief voorhanden
is. Het amendement op stuk nr. 13 gaat met name in op de kritiek van het
Europees Hof, dat zegt: het moet wel goed gemotiveerd zijn, ook in
individuele zaken. Dit amendement biedt handvatten om een uitgebreidere
en concretere motivatie te krijgen voor de vraag waarom het noodzakelijk
en proportioneel is. Het amendement op stuk nr. 14 geeft dezelfde
opdracht aan de officier van justitie, namelijk om bij het formuleren
van de eis naar alternatieven te kijken. Het laatste amendement, dat
vanochtend is ingediend, gaat over de gronden die volgens een aantal
mensen uit de rechtswetenschap en de rechtspraktijk te zacht, te
onduidelijk en te ruim te interpreteren zijn. Wij doen een poging om die
te verduidelijken en wat meer vast te leggen. Zoals de heer Van Nispen
al zei, kunnen we daar op een ander moment nog wat technischer en dieper
op ingaan. Ik hoor van de minister of de staatssecretaris graag of die
amendementen aansluiten bij de ambities van het kabinet. Ik zag dat de
Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, de RSJ, ook heeft
aangekondigd dit jaar specifiek naar dit thema te zullen kijken.
Wellicht weten de bewindspersonen wanneer die resultaten verwacht kunnen
worden.
Voorzitter. Het tweede punt is de werkbaarheid voor professionals.
Uiteindelijk moeten de mensen die hier in de praktijk dagdagelijks mee
werken een helder en werkbaar wetboek krijgen, zodat ze zich op hun
belangrijke werk kunnen richten in plaats van op het werkbaar maken van
onwerkbare regels. Vanuit dat perspectief hebben zij natuurlijk hun
feedback gegeven. Dat leidde bij mij tot een aantal concrete
voorstellen. Die staan weliswaar niet allemaal in Boek 1, maar zijn
volgens mij wel belangrijk voor het integrale beeld ervan.
De beweging naar voren die ik al even noemde, is een van de grote
stelselwijzigingen in het nieuwe wetboek. Daar sta ik uiteraard positief
tegenover, maar het betekent wel dat verdachten daardoor ook al in een
veel eerder stadium actief moeten zijn als het gaat om hun verdediging.
Dit vereist dat verdachten in een vroeg stadium toegang krijgen tot het
strafdossier. Zonder tijdige kennisname van dat dossier, ook door de
advocaat, is het lastig om die cliënt adequaat te kunnen verdedigen,
want dan heb je geen inzicht in de verdenkingen, de onderbouwing en het
beschikbare bewijs. Om ervoor te zorgen dat advocaten daar op tijd over
beschikken, heb ik een amendement ingediend om bij een
termijnoverschrijding de behandeling van de zaak uit te stellen, zolang
dat niet tot onaanvaardbare consequenties leidt. Dat was ook een van de
kritiekpunten van de Nederlandse orde van advocaten. Die hebben
aangegeven in de praktijk toch vaak met die termijnoverschrijdingen te
maken te krijgen zonder dat daar consequenties aan zitten. Volgens mij
past dit goed bij het recht op een eerlijk proces.
De orde heeft ook aangegeven dat de voorgestelde termijn voor het
indienen van onderzoekswensen als zeer krap te zien. In het voorliggende
voorstel is deze termijn namelijk een maand na de procesinleiding, en
dan moet je opgeven welke getuigen je wil horen. Dat is een te krappe
termijn om goed beslagen ten ijs te komen. Ik heb een amendement
ingediend om die termijn met twee weken te verruimen, omdat ik ook wel
snap dat de termijnen juist strak waren geformuleerd omwille van de
efficiëntie van het strafproces. Maar ik hoop dat deze balans rechtdoet
aan de twee verschillende perspectieven.
Voorzitter. Dan het meer flankerend beleid, dat uiteindelijk ook wel
belangrijk is voor het welslagen. De beweging naar voren heeft ook
consequenties voor de sociale advocatuur, die ook in een eerdere fase
betrokken zal moeten zijn. Dat betekent ook dat je in een eerdere fase
meer uren zal moeten maken. Het wetsvoorstel zal ook iets betekenen voor
de inzet en het beroep dat wordt gedaan op de reclassering. Mijn vraag
aan de staatssecretaris is de volgende. Op welke manier is dit nu al
meegenomen in het rapport dat wij nog dit voorjaar gaan krijgen, of over
een maand, van de commissie-Van der Meer II? Hoe gaat de
staatssecretaris er anderszins voor zorgen dat er voldoende structurele
middelen beschikbaar zijn voor de sociale advocatuur en de reclassering,
zodat die extra werkzaamheden adequaat kunnen worden uitgevoerd? Ik heb
daar ook een motie op voorbereid. We kijken wel wanneer we daarover
stemmen en of die motie überhaupt nodig is, want de staatssecretaris
gaat nog antwoorden.
Voorzitter. Zowel de Raad voor de rechtspraak als het Openbaar
Ministerie hebben aangegeven het niet eens te zijn met de nieuwe
hoofdregel dat de verdachte aanwezig mag zijn bij de getuigenverhoren.
De uitzonderingen daarop zijn in het voorstel van het kabinet namelijk
maar beperkt mogelijk. Dat kan een negatief effect hebben op de
doorlooptijden, maar het kan ook impact hebben op de slachtoffers die
worden verhoord. Ik heb daarom samen met collega Ellian een amendement
ingediend om tegemoet te komen aan die kritiek. Ik ben uiteraard
benieuwd of het kabinet op dat punt voortschrijdende inzichten
heeft.
Voorzitter. Dan nog een punt, ook in het flankerende. Het is natuurlijk
een enorme operatie. Ik hoor dus ook graag van de bewindspersonen hoe
zij er nou op toezien dat de ketenpartners gezamenlijk optrekken
richting de implementatiedatum van 1 april 2029, geloof ik. Welke lessen
halen zij bijvoorbeeld uit de implementatie van de Omgevingswet? Daarbij
moesten ook alle systemen klaar zijn. We hebben gezien hoe vaak dat is
uitgesteld en hoeveel gedoe dat heeft opgeleverd. Het lijkt me
belangrijk om er bij dit wetsvoorstel, dat volgens mij een minstens even
complexe operatie is, voor te zorgen dat die lessen worden
meegenomen.
Voorzitter. Dan kom ik bij het laatste punt, en dat is de
begrijpelijkheid van de rechtspraak. Rechtspraak moet uiteraard
begrijpelijk zijn. Burgers, waaronder de slachtoffers die betrokken zijn
bij een rechtsstrafzaak, maar ook de samenleving als geheel, moeten
kunnen begrijpen wat een rechterlijke uitspraak betekent en waarom een
bepaalde straf wel of niet wordt opgelegd. Dat versterkt uiteindelijk
ook het vertrouwen in de rechtsstaat en voorkomt onnodige juridische
procedures. Onlangs zag ik een mooi interview met Stijn Franken,
advocaat en professor, die stelde dat hij in toenemende mate merkt dat
het in de zittingszaal lastig is om in gesprek te komen met verdachten.
Juristen en verdachten hebben ieder hun eigen taaltje en komen uit
andere leefwerelden. Ze praten vaak langs elkaar heen en begrijpen
elkaar in de kern niet.
Franken zegt dan: "Dan komt er een moment dat een verdachte zegt: wie
ben jij eigenlijk om over mij te oordelen?" Dat zette mij aan het
denken, omdat het goed illustreert waarom het zo van belang is dat de
rechtspraak begrijpelijk is voor alle betrokkenen en dat dat ook
noodzakelijk is voor de legitimatie van de rechtspraak. Een aantal jaren
geleden stemde de Kamer al in met een motie van mijn collega Groothuizen
waarin werd opgeroepen om meer begrijpelijke taal te gebruiken in
rechterlijke uitspraken. Onlangs nog werd de regering met een Kamermotie
verzocht om het recht op begrijpelijke taal in de wet vast te leggen.
Oftewel: ook de Kamer ziet wel deze noodzaak, en dat is natuurlijk ook
iets wat binnen deze tak van de trias belangrijk is. Ik ben benieuwd hoe
de staatssecretaris aan deze moties opvolging geeft in de context van
het Wetboek van Strafvordering.
Een onderdeel van de begrijpelijkheid is natuurlijk ook de motivatie.
Dat is ook een grondrecht. Dat stelt artikel 121 van de Grondwet. Dat
heeft verschillende redenen natuurlijk. Ik noemde er al een eentje: de
samenleving en de procespartijen moeten het ook kunnen begrijpen, maar
het is ook een stok achter de deur voor de rechter om nog eens extra
goed na te denken over het vonnis. Ook is het een controlefunctie voor
hogere rechter om goed te kunnen beoordelen of het juiste besluit
genomen is. Op basis van het huidige recht moeten bepaalde beslissingen
altijd gemotiveerd in het vonnis of de uitspraak worden opgenomen. Voor
andere beslissingen geldt dat slechts wanneer daarover door de
procespartijen een duidelijk standpunt is ingenomen. Dit stelsel blijft
in de kern goed behouden. Een belangrijke vernieuwing vormt het
uitgangspunt dat rechterlijke beslissingen moeten worden gemotiveerd
"voor zover dat voor de begrijpelijkheid daarvan noodzakelijk is". Zoals
de Raad van State ook stelt, wordt de begrijpelijkheid van de beslissing
dan in belangrijke mate bepaald door de standpunten die daarover door de
procesdeelnemers worden ingenomen. Ik deel toch wel de zorg van de Raad
van State dat aan de andere doelen van motiveren — het begrip van de
uitspraken, hogere rechter, zelfcontrole — voorbij zal worden gegaan.
Daarnaast vind ik het ook belangrijk dat die verschillende strafdoelen,
die met een besluit uiteindelijk worden gediend, ook in die uitspraak
explicieter worden gemotiveerd. Ik spreek ook de volgende wens uit voor
de toekomst. Dit geldt misschien nog wel meer als er nieuwe
strafmodaliteiten zullen worden toegevoegd. Dan is het ook extra
belangrijk dat er nadrukkelijk wordt gemotiveerd waarom voor een
bepaalde modaliteit is gekozen in relatie tot de strafdoelen. Ik hoop
aan die verschillende doelen voor het motiveren van vonnissen recht te
doen met het amendement en die voller tot hun recht te laten
komen.
Voorzitter. Dat was het einde van mijn inbreng. Ik kijk uit naar een
vruchtbaar debat, niet alleen vandaag, maar hopelijk ook de komende
maandagen.
De voorzitter:
Dank u wel voor uw zeer begrijpelijke betoog. U heeft nog een vraag van
de heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Ik heb ook aandachtig geluisterd naar collega Sneller. Hij staat bekend
als iemand die zich altijd hardmaakt voor de positie van de rechterlijke
macht in brede zin. Ik heb er overigens zelf geen vragen over gesteld
aan de regering, maar ik ben benieuwd naar het standpunt van collega
Sneller als het gaat om de vlucht naar voren. Die valt of staat
natuurlijk met de versteviging van de kabinetten rechter-commissaris.
Collega Sneller had het een paar keer over flankerend beleid. Is hij
tevreden met, vindt hij voldoende wat hij tot nu toe heeft gehoord en
gezien van het kabinet? Je zou namelijk best wat zorgen kunnen hebben
over die enorme verschuiving naar de kabinetten rc, wat wel essentieel
is om die vlucht naar voren een succes te maken. Ik ben heel benieuwd
hoe collega Sneller hiernaar kijkt.
De heer Sneller (D66):
Het is toch goed dat ik de colleges heb gevolgd. Ik mag niks zeggen over
de antwoorden die de heer Ellian kreeg, maar dit is een goede vraag die
hij ook daar stelde. Ik ben daar nog niet honderd procent gerust op. Ik
denk dat je de belasting van de rc-functie ook breder moet bekijken door
alle ontwikkelingen die je ziet, waarbij officieren van justitie bij
uitleveringen bijvoorbeeld dingen niet meer mogen doen en bij de rc
terechtkomen. Het lijkt me een hele goede vraag om inderdaad ook bij het
kabinet neer te leggen. Ik moet zeggen dat tot nu toe vanuit de Raad
voor de rechtspraak mij niet een soort noodbel heeft bereikt, maar het
lijkt me goed om daar wel aandacht voor te blijven hebben.
De voorzitter:
Hartelijk dank. Dat was voldoende. Wat betreft de appreciatie van uw
amendementen: enkele daarvan raken een ander Boek dan dat we vandaag
bespreken, dus wellicht zal volgende week die appreciatie vanuit de
bewindspersonen komen. Dat vermoed ik althans, maar dat zien we zo in de
eerste termijn aan de zijde van het kabinet. Dan geef ik nu het woord
aan de heer Van Nispen.
De heer Van Nispen (SP):
Dank u wel, voorzitter. Het is al gezegd: dit is inderdaad een enorme
wetgevingsoperatie. Het 100 jaar oude Wetboek van Strafvordering wordt
gemoderniseerd. Het is logischer ingedeeld en vereenvoudigd en maakt
digitaal werken beter mogelijk. Daar is inderdaad een enorm proces aan
voorafgegaan met nauwe betrokkenheid van alle partijen die met dit
wetboek gaan werken en erdoor genormeerd worden. Hoewel dat eigenlijk
niet meer dan logisch is, is het toch een compliment waard aan deze
betrokken partijen, dus het ministerie én al die
uitvoeringsorganisaties, ketenpartijen, rechtspraak en noem het maar
op.
Ook de inspanning in de Tweede Kamer om de behandeling van dit wetboek
zorgvuldig voor te bereiden zijn het benoemen waard. We kunnen het dus
wel met elkaar: niet alleen bezig zijn met de waan van de dag, maar
wetten zorgvuldig behandelen en de tijd ervoor nemen die nodig is. Wel
ben ik er overigens nog bezorgd over dat wij door alle betrokken
partijen gewaarschuwd zijn dat de invoering van een nieuw wetboek straks
zo arbeidsintensief is dat nu een beleidsluwe periode nodig is. Ik
begrijp die oproep, maar tegelijkertijd weet ik dat wij er hier niet zo
heel erg goed in zijn om onze wensen te beperken en om bij te dragen aan
die beleidsluwe periode. Maar ik begrijp die oproep wel, dus laten we
elkaar scherp houden en dit zien als een uitdaging.
Het is en blijft spannend wat dit alles voor de praktijk gaat betekenen,
want we moeten niet uit het oog verliezen voor wie we dit doen. Dit gaat
over de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten,
die een enorme impact hebben op het slachtoffer in de eerste plaats,
maar natuurlijk ook op de verdachte en alle werkers in de
strafrechtketen. De huidige uitdagingen in het strafproces zijn heel erg
groot. De doorlooptijden zijn veel te lang en de achterstanden te groot.
Dit betekent dat slachtoffers en verdachten niet verder kunnen met hun
leven. Dat staat in de pauzestand wanneer zij jarenlang moeten wachten
op een beslissing in een ingrijpende zaak. Dit ook tot grote ergernis
natuurlijk van alle agenten, officieren en rechters, die ook maar moeten
roeien met de riemen die zij hebben. Al roeien ze nog zo hard, de stroom
is te groot en de roeispanen te kort.
De Nederlandse orde van advocaten stelt terecht dat een strafproces dat
recht doet aan de maatschappij, aan slachtoffers en aan verdachten,
staat of valt met voldoende mensen en middelen in alle onderdelen van de
strafrechtketen en niet uitsluitend met een gemoderniseerd wetboek. Ik
ben het daar zeer mee eens. Ik weet dat een aantal wijzigingen juist aan
de huidige uitdagingen tegemoet zouden moeten komen, maar het valt nog
te bezien in hoeverre die ambities echt kunnen worden waargemaakt. Ook
hebben we deels te maken met toch wat tegengestelde belangen. Wat voor
de ene organisatie goed uitpakt, is voor de volgende soms juist meer
werk. Waar de politie bijvoorbeeld hecht aan de beperking van de
administratieve lasten, kan er vanuit de advocatuur juist voor worden
gewaarschuwd dat goede verslaglegging hoort bij een zorgvuldig
strafproces. Laten we vooral niet vergeten dat het gaat over
rechtsstatelijke bescherming tegen overheidsoptreden.
Dit wetboek kan uiteindelijk nog zo goed zijn en de verandering nog zo
nodig, maar deze wet gaat natuurlijk ook een hoop niet oplossen.
Uiteindelijk is er voldoende budget vereist — de heer Sneller zei dat
ook al — om het werk goed te kunnen doen. We hebben ruimere financiering
nodig van rechtsbijstand om te zorgen voor voldoende sociaal advocaten
in de toekomst. Maar denk ook aan de problemen in de tapkamers en de
problemen met C2000, om maar eens wat te noemen. Het werk is ook na dit
wetsvoorstel nog lang niet af. Dat is misschien een open deur — er is
niemand die dat beweerde — maar ik hecht er toch aan dat hier te
benoemen.
Dan ga ik specifiek naar Boek 1. Wat de SP betreft begint dat met een
aantal goede uitgangspunten die in de praktijk al golden, maar nu
expliciet benoemd gaan worden, zoals het recht op een eerlijk proces, de
wettelijke verankering van de onschuldpresumptie en de bepaling dat
strafvordering plaatsvindt op een wijze die recht doet aan de belangen
van het slachtoffer. Zo expliciet stond het er nog niet en het is goed
dat het wetboek daarmee begint. Ik heb een vraag over artikel 1.1.18,
waarin staat: "Onder Onze Minister wordt verstaan Onze Minister van
Justitie en Veiligheid dan wel Onze Minister voor Rechtsbescherming."
Maar die laatste hebben we helemaal niet. Nu hebben we bijvoorbeeld een
staatssecretaris, wat prima is. Is er een neutrale formulering te
verzinnen voor deze bepaling zodat die klopt, of is het geen probleem
dat het er nu staat zoals het er staat? Het is een wat technische vraag,
maar laten we die ook stellen.
De beweging naar voren is een belangrijk onderdeel. Het betekent meer
nadruk op het opsporingsonderzoek, waardoor het onderzoek op de
terechtzitting beter wordt voorbereid, het zogenaamde panklaar maken
voor de zitting. Dat klinkt als een mooi streven, maar de rechtspraak
waarschuwt dat we ons niet te snel rijk moeten rekenen, dat de praktijk
weerbarstig is en dat als je onvoldoende in de rechtsbijstand
investeert, de rechter dat allemaal moet gaan repareren door als het
ware mee te procederen om te compenseren. De Nederlandse orde van
advocaten heeft hier ook zorgen over. Zij noemen het: de verdachte moet
inleveren ten faveure van de stroomlijning van het strafproces. Voor een
verdachte betekent dit namelijk dat deze binnen een maand na ontvangst
van de procesinleiding al moet opgeven welke getuige hij of zij wil
horen. Dat is al zeer krap, maar veronderstelt ook dat de verdachte zich
al vroeg in het opsporingsonderzoek moet kunnen verdiepen in het
dossier. Heeft een verdachte hier dan altijd al de beschikking over? Is
de verdachte dan al verzekerd van adequate gefinancierde rechtsbijstand?
Ik zie die aspecten onvoldoende terug in het wetsvoorstel. Mag ik hierop
een reactie van de bewindspersonen?
Ik spreek hier ook mijn sympathie uit voor het amendement op stuk nr.
15, van het lid Sneller. Dat verbindt een consequentie aan het niet
tijdig verstrekken van de processtukken, namelijk uitstel. Ik heb ook
waardering voor het amendement op stuk nr. 16. Dat verlengt de termijn
voor een zorgvuldige voorbereiding van de verdediging.
Dan moet ik toch ook wat uitgebreider ingaan op de rechtsbijstand. In de
schriftelijke voorbereiding …
De heer Koops (NSC):
Ik heb even een vraag over het amendement op stuk nr. 16, van de heer
Sneller, waar de heer Van Nispen nu ook over begint. Dat betreft een
verlenging van slechts twee weken. Is die verlenging wel voldoende voor
de SP, voor de heer Van Nispen? Ik had het net natuurlijk ook kunnen
vragen aan meneer Sneller, maar dit is mijn herstelactie. Ik geloof in
herstelrecht!
De heer Van Nispen (SP):
Allereerst is het heel goed om te horen dat de heer Koops — ik had ook
niet anders verwacht van NSC — gelooft in herstelrecht; daar gaan we het
ook nog over hebben. Dan over het amendement van lid Sneller. Ik begon
er zelf over, dus hij stelt die vraag terecht. Dit amendement zit dan
weer in Boek 4, maar heeft wel te maken met de algemene thema's en
waarover wij net spraken. Ik weet oprecht niet of de verlenging van één
maand naar zes weken een tegemoetkoming is die voldoende is. Ik zie het
als een verbetering. Daarom heb ik mijn waardering ervoor uitgesproken.
Ik weet niet of het zes of acht weken moet zijn. Ik laat het debat zijn
werk doen en hoor graag de gedachtes daarover van de heer Koops en de
reactie van de bewindspersoon of de regeringscommissaris. Als zich na
dit debat allerlei organisaties gaan roeren en ze zeggen "het moet echt
acht of tien weken zijn; dan zijn we er", dan hoor ik dat ook graag. Ik
vind het heel lastig om daar een goed antwoord op te geven.
De voorzitter:
Goed. Gaat u verder.
De heer Van Nispen (SP):
De rechtsbijstand. In de schriftelijke voorbereiding hebben wij
gevraagd, in navolging van de NVvR, of een meerderjarige kwetsbare
verdachte recht op kosteloze rechtsbijstand krijgt bij alle verhoren. Uw
antwoord was positief: met de aanvullingswet zal dit worden geregeld.
Dat is mooi, maar daarmee zijn nog niet al mijn zorgen over de
rechtsbijstand weggenomen. Het adequaat regelen van rechtsbijstand is
een randvoorwaarde voor het slagen van deze modernisering. Tijdige
toegang tot gefinancierde rechtsbijstand is cruciaal, zeker ook vanwege
de beweging naar voren. Nu is de rechtsbijstand voor een verdachte niet
of niet gemakkelijk bereikbaar, aldus de Nederlandse orde van advocaten.
Dat moet echt beter.
Hoe zit het met het recht om daadwerkelijk en tijdig kennis te kunnen
nemen van de processtukken? Dat is cruciaal voor de verdachte, want pas
als de verdachte kennis heeft van het procesdossier, is hij in staat om
adequaat gebruik te maken van zijn verdedigingsrecht. De Afdeling
advisering van de Raad van State heeft dan ook geadviseerd een
verplichting in de wet op te nemen om ook de niet-aangehouden verdachte
bij het eerste verhoor in kennis te stellen van het recht op
kennisneming van de processtukken. Ook adviseert de afdeling om een
verplichting in het wetboek op te nemen om de verdachte bij het eerste
verhoor te informeren over de verzoeken die hij bij de
rechter-commissaris kan indienen. Is hier in de wet adequaat aan
tegemoetgekomen? Ik heb het geprobeerd op te zoeken en ik vermoed van
wel, maar ik hecht er toch aan om hier een reactie op te krijgen van de
bewindspersonen.
De heer Sneller zei het al: een adequate financiering van de sociale
advocatuur is cruciaal. Ik zeg dat ook. Bij inwerkingtreding van de wet
zal een redelijke puntvergoeding beschikbaar moeten zijn die rekening
houdt met de actievere opstelling die van advocaten wordt gevraagd in
het nieuwe wetboek. De commissie-Van der Meer II gaat ernaar kijken. Het
gaat dus om een redelijke vergoeding per punt, maar ook om voldoende
punten per zaak. Dat zijn twee verschillende dingen die op elkaar
ingrijpen. Als er geen adequate vergoeding zou komen, dan is er
onvoldoende tijd om in een zaak te steken en kan die rol niet worden
waargemaakt. Dat is ook weer een risico voor de gewenste beweging naar
voren. Delen de bewindspersonen deze zorg ook?
Het is wel moeilijk om nu al precies te zeggen wat dit gaat betekenen
voor het aantal punten voor de vergoeding van de strafadvocaat. Dit moet
worden gerealiseerd, maar ik vraag in eerste instantie wel om een
onderzoek hiernaar. Onderdeel van dat onderzoek zou wat ons betreft de
vraag moeten zijn op welk moment zo'n toevoeging aangevraagd kan worden.
Dat moment is met name voor de verdachte op vrije voeten nu nog niet
bepaald, maar dat moet wel zo vroeg mogelijk, ook weer om die rol waar
te maken. Dat aspect zou dus onderdeel moeten zijn van het onderzoek.
Mijn fractie heeft er ook een motie voor klaarliggen.
Dan het beknopte proces-verbaal bij audiovisuele registratie. Met deze
wet mag een proces-verbaal verkort worden opgesteld als er geluids- en
beeldopnamen te bekijken zijn door de rechter. Dat zijn dus de
audiovisuele registraties. De politie is erg blij met deze wijziging.
Bij de rechtsspraak is er juist bezorgdheid, met name over de tijd die
het kost om opnames van politieverhoren te bekijken en te beluisteren.
Volgens mij is niemand tegen audiovisuele registratie. Dat is erg goed.
Maar hoe voorkomt de minister dat de rechtspraak hiermee te zwaar belast
gaat worden? Wat doen we als dit tegenvalt? Komt er dan meer budget?
Waar halen we dan extra rechters of ondersteuning vandaan? Graag een
reactie.
Dan enkele, toch wel technischere vragen over de administratieve lasten
bij de politie. De politie waarschuwt er namelijk voor dat de
hoeveelheid administratieve lasten in het wetsvoorstel dat er nu ligt
groter wordt dan nu, met het huidige wetboek, het geval is. Dat roept
toch de vraag op hoe dat nou precies komt en of daar wel of niet iets
aan te doen is. Uiteraard met behoud van zorgvuldigheid; dat staat
voorop. Ik heb het nagezocht. Ik kwam tot vier wensen van de politie.
Die leg ik hier als vraag aan de minister voor.
In het nieuwe artikel 1.4.8 is voorgeschreven dat de verhorend ambtenaar
bij ieder verhoor opnieuw de identiteit van de verdachte moet
vaststellen met allerlei vragen en persoonsgegevens. Dat lijkt misschien
een kleine moeite, maar vanwege het grote aantal verhoren levert dit
toch een werklastverzwaring op, terwijl het risico van
persoonsverwisseling in deze fase, zoals ik het heb begrepen, klein is.
Graag een reactie op de vraag of dit slimmer kan.
Mijn tweede vraag is als volgt. Een andere nieuwe bepaling, artikel
1.6.2, lid 2, luidt dat de politie een getuige erop moet wijzen dat hij
of zij een verschoningsrecht heeft of zou kunnen hebben als de getuige
later nogmaals door een rechter-commissaris wordt gehoord. Is dit nodig?
Is het echt aan de politie om dit steeds in deze fase te onderzoeken en
daarop te wijzen?
Mijn derde vraag op dit punt gaat over artikel 1.8.8, lid 4. Dit artikel
bevat de nieuwe verplichting voor de politie om een kopie van het
proces-verbaal van een verhoor direct nadat het document is opgemaakt te
verstrekken aan de verdachte of diens raadsman. Dat verloopt dan dus
niet meer via het OM. In de gevallen waarin het proces-verbaal bij
afronding van het verhoor nog niet volledig is opgemaakt, levert dit
extra werklast op, terwijl het de vraag is hoeveel voordeel dit
oplevert. Hoe ziet de minister dit?
Mijn vierde vraag. Artikel 2.3.3 stelt nieuwe eisen aan het
proces-verbaal van het getuigenverhoor, namelijk dat de verklaring zo
veel mogelijk in eigen woorden wordt opgeschreven, en het proces-verbaal
zo veel mogelijk in vraag-en-antwoordvorm. Ook dit leidt volgens de
politie tot een structurele werklastverzwaring. Is dit volgens de
minister gerechtvaardigd? Ja, de vierde vraag gaat inderdaad over Boek
2, maar ik dacht toch: ik stel mijn vier vragen in één keer en dan
bekijken we hoe we dat verder gaan behandelen.
Dan kom ik op het herstelrecht. Het herstelrecht is cruciaal. De SP en
ook andere partijen hebben daar in het verleden veel voorstellen voor
gedaan. Steeds is ook beloofd dat dit uitgebreid zou worden en een
prominentere positie zou krijgen. Ik was dan ook wel enigszins
teleurgesteld dat het zo beknopt in het wetboek terecht is gekomen.
Artikel 1.11.2 gaat over het bevorderen van bemiddelen tussen het
slachtoffer en de verdachte. De inhoud van het artikel is ongewijzigd
overgenomen uit het huidige artikel 51h. Van de echte benodigde
uitbreiding is dus geen sprake. Dat is zonde, want je kunt hier in
potentie zo veel meer mee bereiken. Ik heb zelf ook weleens mediation in
een strafzaak bijgewoond. Dat is echt indrukwekkend. Zowel voor het
slachtoffer als voor de verdachte kan het grote voordelen hebben om
elkaar eens in de ogen te kijken. Het kan een begin zijn van begrip en
soms zelfs van vergeving.
Voor het slachtoffer kan het al veel meerwaarde hebben als het besef
ontstaat dat diegene slachtoffer is geworden door, vanuit diens
perspectief, pure pech, en dat het niet op die persoon in het bijzonder
gemunt was. Dat hoorde ik de heer Ellian net ook zeggen. Soms zijn dan
de slapeloze nachten weer voorbij. Voor de verdachte kan het ook een
volgende stap zijn, bijvoorbeeld in de resocialisatie. En wat te denken
van de voordelen voor het strafproces als geheel? Ook de politie zelf
dringt er bijvoorbeeld op aan om kleine zaken klein te houden en meer
aandacht te besteden aan de selectiviteit: welke zaken moeten we via het
strafrecht afdoen en welke zaken kunnen we beter op andere manieren
aanpakken? Zou het uitgangspunt dat strafvordering het ultimum remedium
is niet wettelijk gecodificeerd moeten worden? Dat is een open
vraag.
Dan minder een open vraag, maar echt een voorstel. Volgens mij moet dit
recht er wel komen voor rechtstreekse en zelfstandige aanmelding voor
mediation en andere herstelrechtvoorzieningen voor slachtoffers en
verdachten. Daar hoort wat ons betreft ook een informatieplicht voor de
politie bij om mensen erop te wijzen dat het er is, net als een
onderzoekplicht of een -opdracht om partijen tijdig te wijzen op een
herstelrechtelijke oplossing of deeloplossing. Dat moet de toegang tot
het herstelrecht waarborgen. Graag een uitgebreide reactie hierop. Hoe
gaan we dit nu verder bevorderen? Hoe zorgen we ervoor dat dit in alle
fases van de procedure een nadrukkelijker rol speelt? En nog een vraag
van mij: komt er ook meer budget voor?
Om dit onderwerp voorlopig af te ronden: mevrouw Mutluer en ik hebben
een amendement ingediend op dit punt. Dat heeft nu nr. 27. Ik vermoed
nog wel dat het gewijzigd zal worden, want het is niet zomaar iets. We
geven ons ook rekenschap van eventuele technische wijzigingen of
behoeftes die mogelijk zijn. Het is dus niet de definitieve vorm. Wij
staan daarvoor open. Maar wij denken dat het heel belangrijk is dat er
een recht komt voor slachtoffers en verdachten om te onderzoeken of
mediation mogelijk is, en om voor te schrijven dat de officier van
justitie en de rechter ambtshalve onderzoeken of mediation mogelijk is.
Nogmaals, dat is belangrijk vanwege de genoemde voordelen die er zijn,
die ik deels ook heb genoemd.
Ik ben er bijna, voorzitter. Over opleidingen en budget. Het nieuwe
Wetboek van Strafvordering vergt een enorme investering, vooral in de
opleidingen van bijvoorbeeld agenten, officieren en rechters. Met het
budget is volgens mij rekening gehouden, maar is de opleidingscapaciteit
straks echt aanwezig in menskracht? Hoe ziet dat eruit? Graag ontvang ik
hierin enig inzicht.
Tot slot over de tolken. Eerst een algemene opmerking. Ik sprak laatst
een tolk die zei: alles wat we ooit geleerd hebben, al die nummertjes,
alle inhoud, gaat straks dus veranderen. Jazeker, dat klopt. Ook dit
soort zzp'ers zullen eraan moeten wennen en daar is niets aan te doen.
Maar het is wel zo dat er bij de tolken en vertalers al een probleem
zat. Ik rond mijn bijdrage af met een vraag over deze beroepsgroep. De
ingevoerde marktwerking heeft hun mooie beroep verpest. De tolken en
vertalers zijn aan de grillen van de markt overgelaten, terwijl ze
cruciaal zijn voor de werking van onze rechtsstaat. Hoe staat het met de
uitvoering van onze aangenomen motie? Heeft de staatssecretaris recent
een gesprek gehad met de tolken en vertalers? Mijn oproep is nogmaals:
doe wat voor de mensen die werkzaam zijn in dit beroep, in het belang
van onze rechtsstaat.
Dank u wel.
De voorzitter:
Ik dank u hartelijk. Omdat mevrouw Bikker ons straks even moet verlaten
vanwege haar agenda, geef ik haar nu eerst het woord.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Voorzitter, dank. Ook dank voor de hoffelijkheid van de collega's naast
me. Het is niet elke dag dat je deel uit mag maken van een historisch
wetgevingsproces als het onderhavige: de herziening van het Wetboek van
Strafvordering. Er is nogal wat gebeurd sinds de commissie-Moons in 1988
werd ingesteld — ik zat toen op de basisschool en de meeste collega's
van mij volgens mij ook. Maar we zitten nu hier met een stevig
voorgelegd Wetboek van Strafvordering en een historisch project, waarmee
ik alle betrokkenen wil complimenteren, ook de velen achter de schermen,
in welke hoedanigheid dan ook. Het resultaat mag er zijn. Mijn indruk is
dat dit een evenwichtig en doordacht wetboek is. Die indruk is versterkt
door de schriftelijke beantwoording van onze vragen door de regering in
de nota naar aanleiding van het verslag. De vraag… Ik moet zeggen: de
vrees, die ik vooraf heb, is of het ons bij de behandeling als
medewetgevers lukt om de precaire balans te behouden, te verbeteren —
ook dat zou kunnen; ik blijf een positief mens — maar zeker niet te
verslechteren. In die zin is het goed om te horen hoe bedachtzaam alle
collega's formuleren. Ik vind het fantastisch dat de commissie voor
Justitie en Veiligheid in die zin, hopelijk in gezamenlijkheid, dit
wetboek tot iets moois weet te maken, nog mooier dan het al is, en ik
elk geval te balans in het stelsel weet te behouden.
Voorzitter. Er zijn, kort gezegd, twee modellen om een rechtszaak vorm
te geven. Iedereen die graag Netflixseries of andere dingen kijkt, kent
vooral het Amerikaanse model. Maar het veel mooiere model, zeg ik hier
dan toch maar met trots, is juist ons model, waarin de rechter het
gehele dossier krijgt en alle partijen dat kunnen bestuderen, waarna ter
zitting alleen de twistpunten worden besproken. Ik hecht eraan dat ook
hier te noemen, omdat het een kostbaar element is van ons Nederlands
strafprocesrecht. Het is ook weleens goed om die eerste stap daarin te
benadrukken.
Voorzitter. Ik ga in op drie punten. Punt één gaat over slachtoffers,
twee over innovatie en drie over capaciteit. Mijn collega's zeggen
voldoende behartigenswaardige dingen over rechtsbijstand en
herstelrecht, waar ik me van harte bij aansluit.
Allereerst over de positie van het slachtoffer. De afgelopen decennia is
de positie van het slachtoffer in het strafproces steeds sterker
geworden. Dat is een terechte ontwikkeling. Het is belangrijk dat ook in
het strafrecht recht gedaan wordt aan het slachtoffer. Deze ontwikkeling
is terug te zien in het herziene Wetboek van Strafvordering, waarin het
slachtoffer een prominente positie inneemt. Hoe begrijpelijk en
waardevol dat ook is, het brengt wel een aantal complexe afwegingen met
zich mee. Kort gezegd: van de verdachte wordt vermoed dat hij dader is,
maar bij het slachtoffer bestaat zo'n soort clausulering niet. Het
slachtofferschap is dus in zekere zin een gegeven tijdens de zitting,
terwijl we er bij de verdachte van uitgaan dat het "onschuld tot het
tegendeel bewezen is" vaststaat. Ziet de minister deze spanning? Kan hij
daar een reflectie op geven? Hoe houdt hij daar het oog op?
Een andere vraag op dat punt. Het strafrecht is ten principale een
reactie of normering vanuit de samenleving, gericht op de gedraging van
de dader en niet in de eerste plaats op het recht doen aan het
slachtoffer, hoezeer we ook meevoelen met het slachtoffer. Het is een
fundamenteel uitgangspunt van het strafrecht dat we het zo hebben
ingericht. Tegelijkertijd krijgt het slachtoffer nu een prominente
positie, al in de eerste afdeling. In artikel 1.1.4 staat dat
strafvordering plaatsheeft op een wijze die recht doet aan de belangen
van het slachtoffer. Daar ben ik het natuurlijk van harte mee eens, maar
zou het niet meer recht doen aan het karakter van het strafrecht om
daaraan voorafgaand te benadrukken dat strafvordering dient voor de
benadrukking van rechtsnormen? Dat is een notie die nu lijkt te
ontbreken of in elk geval niet expliciet wordt benoemd. Ik ben zeer
benieuwd hoe het kabinet op dit vraagstuk reflecteert, en in het
bijzonder op deze specifieke suggestie. U begrijpt dat we erover
nadenken of we daar wat mee moeten of niet.
De samenleving als geheel heeft belang bij een eerlijk en doelmatig
strafproces dat ertoe leidt dat schuldigen worden gestraft en
onschuldigen zo veel mogelijk met rust worden gelaten. Natuurlijk moet
dat ook plaatsvinden op een wijze die recht doet aan de belangen van het
slachtoffer, maar daaraan gaat, zoals gezegd, iets vooraf. Daarom de
vraag: ziet de minister dit ook zo? Hoe kunnen we dat fundamentele
belang verder verankeren?
Voorzitter. Ik wil nogmaals benadrukken dat het goed is — ik wil echt
die indruk niet wegnemen; ik wil die indruk echt houden — dat we de
afgelopen vijftien jaar steeds meer aandacht hebben gegeven aan
slachtoffers, nabestaanden en benadeelden. Het was niet goed dat men in
de krant moest lezen hoe de rechtsgang was verlopen. Maar soms creëer je
daarmee wel verwachtingen die niet waar te maken zijn of breng je mensen
in een kwetsbare positie, zoals ik al met collega Ellian wisselde. Hoe
kijkt de staatssecretaris naar die ontwikkeling? Heeft hij in die zin
ook overwogen om de twee fasen in het strafprocesrecht in te voeren, een
knip aan te brengen? Hoe ziet hij dat voor de meest kwetsbare
slachtoffers?
Voorzitter. Ik kom op het punt van de innovatie. In de criminele wereld
wordt helaas volop geïnnoveerd, waarbij zeker in de digitale wereld de
ontwikkelingen elkaar in een heel hoog tempo opvolgen. Dat vereist van
zowel politie als OM de ruimte om met zaken te kunnen experimenteren.
Dat heeft men in ieder geval nodig om die ontwikkelingen bij te kunnen
benen. Al lezend kom ik er toch niet uit in hoeverre het voorgestelde
wetboek nou echt goed voorziet in die behoefte. Natuurlijk gebeurt het
met alle waarborgen die nodig zijn, maar je wilt niet dat OM en politici
daarin te veel op achterstand staan, integendeel. Mijns inziens moet er
expliciet ruimte zijn voor het experiment. Zoals gezegd, moet ervoor
gezorgd worden dat je de randen kunt verkennen door in de praktijk in te
spelen op nieuwe ontwikkelingen. We dragen natuurlijk de geschiedenis
met ons mee dat er ook over de rand werd gegaan. Het is dus een hele
spannende vraag, maar in dat precaire evenwicht is het daarom juist goed
dat we dat gesprek hier voeren en niet na afloop. Graag hoor ik hoe het
kabinet dit ziet.
Voorzitter. Ik rond af met het punt capaciteit van het
strafrechtstelsel, want dat is wat mij betreft een conditio sine qua non
voor het succes van dit nieuwe Wetboek van Strafvordering. Er is al
jaren gedoe in de hele strafrechtelijke keten, en het piept en het
kraakt. Ik heb nooit een precieze verklaring ervoor kunnen vinden. Gek
genoeg zijn er minder strafbare feiten en zaken, maar de doorlooptijden
worden langer en de achterstanden groter. Dat zal iets zeggen over de
complexiteit van de zaken en wellicht ook over onze inrichting. Ik meen
dat het tekort aan rechters nu wordt geschat op 200 fte. En let wel, dit
is dus geen budgettair probleem, maar een menselijkkapitaalprobleem. Het
gaat dus niet om geld, maar om goede mensen. Waar komen die vandaan, ook
in de komende jaren? Hoe zorgen we ervoor dat ze goed zijn opgeleid? Dat
geldt ook voor de politie. Het is natuurlijk prachtig, zo'n nieuw
wetboek, maar we moeten wel mensen hebben die ermee aan de slag kunnen.
Daarom hoor ik ook graag een reflectie van de minister op dit punt.
Deelt hij mijn analyse en zorg? Hoe brengt hij het op orde? En hoe
houden we ook als Kamer de vinger aan de pols om te zorgen dat de
capaciteit in de gehele strafrechtelijke keten op orde is?
Dank u wel.
De voorzitter:
U bedankt voor uw inbreng. Dan is het woord aan de heer Van Dijk.
De heer Emiel van Dijk (PVV):
Voorzitter, dank u wel. De PVV heeft kennisgenomen van de
herstructurering van het bestaande Wetboek van Strafvordering en erkent
de noodzaak van een grondige herziening. De huidige indeling van het
boek is onoverzichtelijk en niet langer up-to-date. Door de vele
toevoegingen aan bestaande bevoegdheden sluiten deze niet langer aan bij
de eisen van de strafrechtpraktijk anno 2025. In dat kader heb ik nog
wel een aantal vragen aan de minister. Kan de minister aangeven of hij
het wenselijk acht dat er een termijn wordt opgenomen waarbinnen de
rechter moet beslissen? Nu staat er in artikel 1.418, derde lid, alleen
dat de rechter zo spoedig mogelijk moet beslissen.
Dan het gebruik van videoconferenties en de verruiming daarvan. Kan de
minister concreet aangeven wat de verruimingen in het nieuwe Wetboek van
Strafvordering zijn? Kan hij schetsen in welke situaties en waarom hij
het gebruik van videoconferentie wenselijk acht? Hoe vaak wordt een
verdachte op dit moment al verhoord via een videoconferentie? In welke
rechtsgebieden is dit het meest relevant en in welke juist niet? Ziet de
minister daarin beperkingen voor gevallen waarin daar wel of geen
gebruik van gemaakt kan worden? Wat zijn de gronden voor een verdachte,
de rechter of het OM om de verdachte juist niet via een videoverbinding
te laten verhoren?
Dan de verdere digitalisering. Kan de minister aangeven of, en zo ja
hoe, dit vanuit de Europese Unie gestuurd wordt? Welk framework geldt
daarvoor? Ziet de minister bezwaren en zo ja, welke bezwaren zijn dat
dan? In hoeverre acht de minister bijvoorbeeld het digitaal toegankelijk
maken van een strafdossier wenselijk? Kan hij hierop reflecteren, gezien
alle datalekken die we de afgelopen tijd hebben meegemaakt? Op welke
manier zou dit bijvoorbeeld tot mistrials kunnen leiden? Is dit
überhaupt zo? En verder: kan de minister aangeven waarom de
elektronische weg voorop wordt gesteld en in sommige gevallen zelfs
verplicht wordt gesteld, bij berichten tussen burgers, de officier van
justitie en de rechter? Is er voldoende oog voor hen die niet de
mogelijkheden of vaardigheden hebben om met elektronische apparaten
overweg te kunnen? Ziet de minister nog verdere veiligheidsrisico's?
Denk daarbij, zoals eerder opgemerkt, aan de datalekken. Graag een
reflectie hierop.
Dank u wel, voorzitter.
De voorzitter:
U bedankt. Dan is het woord aan mevrouw Mutluer.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Voorzitter. Menig collega voor mij heeft het al gezegd: we markeren dit
moment. Ik vind het ook heel bijzonder om onderdeel te zijn van deze
beraadslaging, omdat het de grootste wijziging van de eeuw is. Het
huidige Wetboek van Strafvordering is bijna 100 jaar oud en stamt nog
uit de negentiende eeuw. De laatste wijziging vond volgens mij in 1926
plaats. Het werd dus de hoogste tijd om dit hele traject in te gaan. Het
is een lang en complex traject overigens, maar ik denk wel een heel
belangrijk en noodzakelijk traject, omdat ons wetboek is verouderd en de
effectiviteit van de strafrechtketen aan het belemmeren is. Ik moet
zeggen: ik ben erg onder de indruk van het eindresultaat. Dat mag
nogmaals gezegd worden. Alleen al als je kijkt naar de omvang van de
wet, hebben we het over honderden pagina's wetteksten en duizenden
pagina's aan toelichting, terwijl het niet eens de bedoeling was om de
hele praktijk van strafvordering op de schop te nemen. Ik moet jullie
toegeven: het is voor een Kamerlid echt ondoenlijk om alles te overzien.
Daarom ben ik de vier universiteiten die per Boek hun opmerkingen hebben
gegeven erg dankbaar voor hun inzet. Ik dank ook de rapporteurs voor hun
voorwerk.
We hebben het over Boek 1. De bepalingen en uitgangspunten van het Boek
werken ook door in de rest van de wet. Ik wil vandaag ook iets breder
kijken dan de strikte wettekst, om straks na alle wetgevingsoverleggen,
bij de plenaire behandeling, alle lijntjes samen te laten komen en
conclusies te trekken. Vandaag ga ik me wel richten op een aantal zaken:
uiteraard de positie van slachtoffers, die ook al eerder benoemd is, de
rechten van de verdachte, rechtsbijstand en mediation. Dat verrast u,
denk ik, niet.
Ik wil met dat laatste onderwerp beginnen. De rechten van slachtoffers
zijn ontzettend belangrijk, zeker in deze tijden. De nodige opmerkingen
zijn gemaakt, overigens ook over het tweefasenproces, dat in mijn
beleving niet zozeer als een standaard moet worden gebruikt, maar iets
meer in specifieke gevallen moet worden toegepast. Ook ik ben benieuwd
naar de reactie van beide bewindspersonen op dit punt.
Een ander punt betreft de rechten van slachtoffers, maar ook van de
verdachte. Zij zouden in alle fasen van het strafproces, vanaf de
aangifte bij de politie tot en met de rechtszaak, in aanmerking moeten
komen voor mediation. Ik geloof heilig in herstelrecht. Ik geloof heilig
in mediation in strafzaken. Ik weet dat we daar in het verleden weleens
discussies over hebben gevoerd, zeker bij heel grote, zware dossiers. Ik
snap de terughoudendheid van een aantal collega's. Maar zeker bij wat
kleinere zaken geloof ik dat herstelrecht en mediation kunnen leiden tot
herstel van het leed van slachtoffers en tot het voorkomen van recidive.
Er liepen wat pilots bij een aantal politiebureaus, wat leidde tot
ontlasting van politieagenten, omdat dader en slachtoffer bij elkaar
kwamen. Het zou hartstikke mooi zijn als we dit veel beter in ons
Wetboek van Strafvordering konden verankeren. Nogmaals, dit kan helpen
bij de verwerking van het aangedane leed en de afhandeling van de
schade, maar ook kan het de daders helpen hun straf te aanvaarden en kan
het helpen recidive te voorkomen. Het kan wellicht vaker ineffectieve
korte vrijheidsstraffen voorkomen, en daarmee de strafrechtketen en dus
onze gevangenissen ontlasten.
De voorzitter:
U heeft een vraag van de heer Van Dijk
De heer Emiel van Dijk (PVV):
Op dit punt van mediation in het strafrecht heb ik toch even een vraag
aan de collega. Welke risico's ziet zij op het moment dat bijvoorbeeld
een slachtoffer van verkrachting of huiselijk geweld door de dader
gedwongen zou kunnen worden om mee te doen aan zo'n mediationtraject?
Wat als het slachtoffer daar absoluut geen behoefte aan heeft en juist
probeert uit de klauwen van de mishandelende of misbruikende persoon te
blijven? Ziet zij daar risico's? Zo ja, hoe hiermee om te gaan?
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Laat ik vooropstellen dat wij niet pleiten voor een verplichte mediation
voor slachtoffers op het moment dat de verdachte, in dit geval de
verkrachter, dat wil. Dat is geenszins onze intentie. Uiteindelijk moet
het van beide kanten komen en moet er een wederzijdse instemming zijn.
Anders heeft het in mijn beleving geen zin. Soms kan het goed zijn,
zeker bij seksueel grensoverschrijdend gedrag of bij misbruikzaken, dat
dit gesprek plaatsvindt. Maar dat is geheel aan het slachtoffer. Daar
moet de verdachte in dit geval ook mee akkoord gaan. Als dat niet aan de
orde is, vindt het gewoon niet plaats. Ik wil daarmee de zorgen wegnemen
van mijn collega van de PVV, want dat is geenszins onze intentie met dit
voorstel.
Als er geen andere interrupties zijn, ga ik verder met mijn bijdrage.
Wij willen, zeg ik ook richting mijn collega van de VVD, dat de
mogelijkheid er komt om mediation veel strakker in alle fases van
strafzaken toe te passen. Ook ik denk namelijk dat dit het aantal sepots
zou kunnen verminderen en de frustratie bij slachtoffers. Het kan ons
ook de strafrechtsketen helpen ontlasten. Wij gaan na de reacties van de
beide bewindspersonen nog goed naar de toelichting van ons amendement
kijken. Volgens mij kan die scherper en kan die her en der wat aangepast
worden. Wij nemen, zoals collega Van Nispen net ook aangaf, alle op- en
aanmerkingen van beide bewindspersonen daarin mee, omdat we dit een
zeer, maar dan ook zeer belangrijk onderwerp achten.
De voorzitter:
Ja, maar eerst heeft u nog een interruptie van de heer Koops.
De heer Koops (NSC):
Naar aanleiding van de opmerkingen van mevrouw Mutluer en de vragen van
de PVV stel ik deze vraag nu aan u, om één kwestie heel scherp te
krijgen. Op het moment dat er een mogelijkheid bestaat om met mediation
te voorkomen dat er een full-fledged trial plaatsvindt, bestaan er per
definitie argumenten om gebruik te maken van die mediationmogelijkheid
juist om zo'n proces te voorkomen. Ik kan me, kort samengevat, heel goed
voorstellen dat een verdachte dan zegt: "Ik ben bereid om mijn excuses
aan te bieden en met een bos bloemen en een schadevergoeding te komen,
maar dan moet jij wel akkoord gaan met het herstelrecht en met
mediation; en als je het laat aankomen op een zitting, dan ontken ik
gewoon alles." Ik noem maar eens wat. Ik kan me voorstellen dat dat zo
wordt ingestoken. De vraag is dus hoe daarmee om te gaan. Onderkent het
lid Mutluer dat dit een situatie is die ingebakken zit in de
mogelijkheid van herstelrecht en mediation?
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Daar moet ik even over nadenken. Dit soort risico's acht ik niet direct
aanwezig, omdat wij middels een amendement voldoende waarborgen willen
bieden om het verzoek in te dienen om dat te onderzoeken en daar niet
zomaar mee akkoord te gaan. Ik geloof dat het proces op zich wel z'n weg
vindt. Dit soort risico's verwacht ik in eerste instantie niet. Dat is
mijn korte antwoord op die vraag, voorzitter.
De voorzitter:
Ja, dank u wel. Dan heeft u nog een vraag van de heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Soms is het fijn als een collega precies verwoordt waar je zelf over zit
na te denken, en dat deed collega Koops net. Exact hier zit namelijk ook
mijn aarzeling. Het beïnvloedt namelijk absoluut hoe verdachten en hun
advocaten in het proces zitten. Daarom had ik het net over true
believers, en collega Mutluer zegt eigenlijk "ik geloof daarin". Mooi.
Ik heb dat amendement voor me en zeg daar niet meteen "nee" op, maar
mediation gaat absoluut de proceshouding van verdachten en hun advocaten
beïnvloeden. Dat is logisch. Ik zie in het amendement dat er in de
algemene maatregel van bestuur nadere invulling aan kan worden gegeven.
Maar je moet wel heel scherp hebben wat je dan precies verwacht van die
mediation.
Wat ik in ieder geval wil meegeven en wat voor de VVD altijd voorop
heeft gestaan, is dat je verantwoording moet nemen voor het feit dat je
begaan hebt. Dat zul in je in enige mate moeten erkennen. Waarom? Omdat
de rechter ten aanzien van een bekennende verdachte op de zitting ook in
de straftoemeting rekening zal houden met de houding van de verdachte.
Dat is op zich niet gek. Ik was op een gegeven moment wel bereid om na
te denken over mediation, wil ik collega Mutluer en collega Van Nispen
meegeven, omdat ik zeg: oké, als je die meewerkende houding ter zitting
hebt, word je daarvoor ook beloond door de rechter. Het is dus eigenlijk
veel beter als je dat doet op een manier waar ook het slachtoffer nog
wat aan heeft en waarmee je misschien ook nog het strafproces kan
ontlasten. Maar die randvoorwaarden zie ik niet in het amendement staan
en die zijn voor mij wel echt enorm van belang. Dat raakt de vraag van
collega Koops, wat een zeer scherpe vraag was.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Volgens mij willen wij ... Ik begrijp de opmerkingen die worden gemaakt.
Het zou invloed kunnen hebben tijdens de zitting. Maar dat laat onverlet
dat er altijd de vrijheid is om wel of niet in te gaan op de behoefte om
een mediationproces in te gaan. Ik heb er gewoon alle vertrouwen in dat
dat wel zijn weg begint te vinden. Wat wij met het amendement hebben
trachten te doen, is het volgende. Wij willen die mediation veel
strakker in al die fases terugzien. Dat begint bijvoorbeeld met de
informatieplicht van de politie aan slachtoffers en de verdachte over de
mogelijkheden van het herstelrecht. Ik begrijp de terughoudendheid, maar
mijns inziens gaat het niet lopen zoals wordt voorgesteld. Wij gaan
bekijken hoe we het amendement zodanig kunnen aanpassen dat we dit soort
risico's eventueel kunnen voorkomen. Ik ben in dat geval ook wel
benieuwd naar wat de beide bewindspersonen hierop te zeggen
hebben.
De voorzitter:
Oké, dank u wel. Gaat u verder met uw betoog.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik ga verder. Intussen loopt wel de Innovatiewet, die de rechter de
mogelijkheid biedt een eindezaaksverklaring uit te spreken. Dat vind ik
op zich prima, maar ook wel weer een beetje mager. Gezien de voordelen
voor iedereen moet mediation wat mij betreft meer gestimuleerd en
toegepast worden, omdat ik daar ontzettend veel winst in zie. Als we nu
kijken naar artikel 1.11.2, dat overgenomen is uit het bestaande
wetboek, dan zien we dat dat te vrijblijvend is en te weinig een
opdracht meegeeft aan de betrokken partijen om er meer van te maken.
Zoals ik zei, hoor ik graag van de beide bewindspersonen hoe ze tegen
dit amendement aankijken. We nemen de suggesties mee, ook ten aanzien
van de zorgen die net zijn geuit door de collega's van NSC, de VVD en de
PVV. Overigens kom ik nog op dit onderwerp terug in een later stadium
van ons wetgevingsoverleg, specifiek bij jeugdigen en
jongvolwassenen.
Dan iets over de verdachte. D66 en ook de SP hadden het over de beweging
naar voren. Ook ik maak me daar zorgen over, want die beweging naar
voren moet ervoor zorgen dat het strafproces efficiënter en sneller gaat
verlopen. Daarom wordt er meer nadruk gelegd op de opsporingsfase en
moet de verdediging in die fase, voorafgaand aan de inhoudelijke
zitting, haar onderzoekseisen zo veel als mogelijk neerleggen. Dat kan
betekenen dat als de verdediging achteraf toch nog gerechtvaardigde
eisen heeft, die niet gehonoreerd hoeven te worden. Dat helemaal
stilzitten hoeft dus niet zonder gevolgen te blijven. De advocaat krijgt
in een eerder stadium van de zaak de mogelijkheid een effectievere rol
te vervullen en er komen meer mogelijkheden om invloed uit te oefenen op
deskundigenonderzoek. De Nederlandse orde van advocaten heeft er in haar
reactie op gewezen dat de ineffectiviteit in het begin later in de
procedure gevolgen kan hebben, omdat de verdediging dan geen toestemming
meer krijgt om bepaalde verzoeken te doen. Mijn vraag aan de beide
bewindspersonen is: houdt de beweging naar voren dan ook niet een risico
in voor de positie van de verdediging? Wordt die daardoor niet zwakker?
Kunnen de bewindspersonen daarop ingaan en daarbij nog eens goed
uitleggen in welke gevallen wel en in welke gevallen niet verzoeken van
de verdediging tijdens de zittingsfase gehonoreerd gaan worden? We
hebben het net over een aantal amendementen gehad, dus ik ben erg
benieuwd naar de reacties daarop.
Wat betreft de beweging naar voren wil ik ook iets zeggen over
rechtsbijstand. De commissie-Van der Meer II, die het kabinet moest
adviseren over de verbetering van de gefinancierde rechtsbijstand, heeft
meer tijd nodig omdat het stelsel "te lijden heeft onder jarenlang
achterstallig onderhoud". Het stelsel moet wel in orde zijn, zeker als
het wetboek in werking treedt en wij die beweging naar voren gaan maken.
Dat is niet het geval. Ook ik heb daar een motie over gemaakt, want ik
ben heel erg bang dat die beweging naar voren niet op een juiste wijze
kan plaatsvinden, zeker als het gaat om de sociale advocatuur. Een
gebrek aan rechtsbijstand in die vroege fase is vooral een probleem voor
een verdachte die ook nog eens op vrije voeten is. Die mag niet
benadeeld worden omdat hij geen advocaat kan betalen of toegewezen heeft
gekregen. Immers, de verdediging moet door de beweging naar voren al in
een vroeg stadium van het opsporingsonderzoek onderzoekswensen indienen.
Als je geen advocaat hebt, lijkt me dat een hele ingewikkelde zaak. Ik
wil van beide bewindspersonen weten welke oplossingen ze daarvoor
hebben. Het is ook nog niet duidelijk wat de vervroeging van het recht
op gesubsidieerde rechtsbijstand voor verdachten die in vrijheid zijn,
maar sowieso voor alle verdachten, zou gaan kosten en hoe dat
gefinancierd gaat worden. Ik wil dat daar dus echt wel het nodige voor
gedaan wordt. Ik hoop daar vandaag ook de juiste antwoorden van beide
bewindspersonen op te horen.
Nog drie andere punten en dan rond ik af. In de eerste plaats ICT. Als
je een dergelijke transformatie ingaat of als je de hele strafvordering
aanpast, dan moeten jouw ICT-systemen wel geschikt zijn. Op sommige
plekken in de strafrechtketen moeten papieren dossiers nog vervangen
worden door digitale opslagen. Het is niet de bedoeling dat dat op dvd's
of USB-sticks gebeurt. Er is in de schriftelijke ronde al door de
bewindspersonen gezegd dat er een hele grote operatie komt om het
verouderde ICT-landschap te vervangen. Dat is hartstikke goed, maar dat
gaat natuurlijk tijd en heel veel geld kosten. Ik maak me daar enorme
zorgen over. Dat geldt onder andere voor het OM. Officieren kunnen
dossiers en e-mails van advocaten niet eens ontvangen, versturen of
openen. Aanklagers kunnen zelf niet in hun dossiers. In mijn beleving
zijn dat cruciale zaken, die goed moeten lopen, wil het strafproces echt
beter verlopen. Ik herinner me het project Kwaliteit en Innovatie
rechtspraak. Dat mislukte enorm. Dit moet dus anders. Ik maak me gewoon
zorgen. Hoe gaan we dit op een goede en ordentelijke wijze laten
verlopen?
Dan de eisen ten aanzien van privacy. Ik denk dan met name aan de
niet-verdachte burgers. Er kunnen en worden door de toenemende
digitalisering steeds grotere hoeveelheden gegevens in bulk vergaard en
verwerkt. De bewindspersonen erkennen dat en zeggen dat je dat moet
voorkomen, maar dat is nog helemaal niet aan de orde. Er zou een
aanvullende wettelijke normering van gegevensverwerking komen. Ik vraag
me af wanneer die er komt, om dit soort zaken te tackelen.
Tot slot uiteraard de financiën. Er is 450 miljoen ter beschikking
gesteld, maar ik ben ook bang dat dit niet voldoende zal zijn. Ik
begrijp dat de bestedingsplannen jaarlijks door de organisaties in de
strafrechtketen zullen worden herijkt en ingediend, en dat het
implementatiebudget bij de reguliere begrotingsmomenten herzien wordt.
Maar het kan niet zo zijn dat we met een openeindefinanciering te maken
hebben. Ook daar wil ik graag een reactie op.
Dan over de bijscholing van de 10.000 politieagenten. Wat betekent deze
extra inspanning voor de toch al overbelaste agenten? Volgens mij ging
collega Van Nispen daar ook nadrukkelijk op in. Moeten ze dat tijdens
hun werk doen? Het is heftig als ze dat na werktijd moeten doen, maar
als ze het tijdens werktijd moeten doen, heeft dat ook gevolgen voor de
capaciteit. De winkel moet wel openblijven tijdens de verbouwing. Ik wil
dat de bewindspersonen daarop ingaan.
Daarmee heb ik volgens mij voldoende gezegd, voorzitter. Ik wacht de
reacties van de bewindspersonen af.
De voorzitter:
Ik dank u hartelijk. Als laatste is het woord aan de heer Koops.
De heer Koops (NSC):
Dank u, meneer de voorzitter. Als zes fracties op rij complimenten
hebben uitgesproken over de voorbereiding van deze wet en dit
wetgevingstraject, klinkt het bijna schril als ik die complimenten als
zevende moet herhalen, maar dat moet ik wel doen. Het is namelijk
buitengewoon indrukwekkend hoe dit hele traject zijn voorgeschiedenis
heeft gekend, hoe daar verslag van is gedaan en hoe serieus er is
omgesprongen met alle vragen die zijn gesteld. Dat is gewoon
fantastisch. Ik kan daarnaast niet anders dan gewoon hardop zeggen dat
het zo leuk is dat meneer Knigge erbij is. De vragen die ik ga stellen
gaan over praktische bezwaren en gewoon over dingen uit de praktijk.
Maar dat moet ik wel heel erg respectvol doen, omdat er in het wetboek
ook een levenslange loopbaan in het strafrecht verwerkt is. Dat merk je
gewoon aan alles. Ik vind het dus heel fijn dat u er bent, meneer
Knigge. Ik ga zowaar een technische vraag stellen, of in ieder geval
eentje die ik zelf technisch noem, gewoon om u erover te horen. Dat wou
ik vooraf even zeggen.
Kenmerkend aan het voorgestelde nieuwe wetboek is de beweging naar
voren. In de wandelgangen van de strafadvocaten wordt dat soms ook "de
vlucht naar voren" genoemd. Dat is dan redelijk kritisch, maar volgens
mij is dat dus zeer veelbelovend om het strafproces inderdaad
efficiënter te laten verlopen.
Het is de fractie van NSC ook helemaal niet ontgaan dat het hier
permanent gaat om de afweging tussen enerzijds principes en anderzijds
een soort van efficiency. Daarmee kom ik eigenlijk meteen op een punt
dat door de collega's al naar voren is gebracht, namelijk de kosten die
bepaalde voorstellen met zich meebrengen. Ik denk hierbij met name aan
de versterking van het kabinet van de rechter-commissaris. Daarover zijn
al vragen gesteld door de collega's. Die zullen worden beantwoord door
de meest gerede bewindspersoon.
Mijn expliciete vraag is om daarbij te betrekken wat de ervaringen zijn
met de kabinetten rechters-commissaris van vier rechtbanken: Overijssel,
Rotterdam, Amsterdam en Den Bosch. Die hebben als afschuwelijke naam "de
concentratierechtbanken", omdat daar de zaken aanhangig worden gemaakt
van het landelijk parket en het functioneel parket. Dat is een heel
aantal jaren geleden ingevoerd. Het lijkt mij dat we bij die vier
kabinetten lessen moeten kunnen leren over een werklastverzwaring voor
kabinetten. Want die vier hebben dat gehad, doordat die zaken werden
overgeplaatst naar die vier rechtbanken. Mijn vraag aan de
bewindspersonen is dus om dat te betrekken bij de beantwoording van de
vragen over de mogelijke capaciteitsgebreken en het voorkomen
daarvan.
Dan heb ik zowaar een amendement ingediend. Dat heb ik écht op het
allerlaatste moment gedaan, dus iedereen mag zeggen "nou, dat is slecht
bestuur" en noem maar op. Maar laten we even letten op wat ik daarmee
probeer. Dat is dan ook de wel haast technische vraag die ik heb. Ik heb
dat ding ingediend omdat ik mij écht zorgen maak over hoe een ambtelijk
apparaat zoals de rechterlijke macht en de ondersteuning van het
Openbaar Ministerie, deels verweven, deels over meerdere instanties
verspreid, omgaan met de voorstellen in dit Wetboek. Een ambtelijk
apparaat, oneerbiedig gezegd, zal werken vanuit de processen die al
lopen en zal die regels op zo'n manier invullen zodat de organisatie het
meest flexibel loopt. Daar vallen nogal wat, ik zou bijna zeggen
"managementbeslissingen" onder. Ik dacht dat het misschien een oplossing
is om te zeggen: we creëren echt een probleemeigenaar bij alle
strafzaken die aanhangig worden gemaakt. Dan kan je één persoon
aanwijzen en zeggen: "Meneer X, u bent degene bij wie ik moet zijn en u
bent ook degene die hierop afgerekend kan worden." Die persoon draagt de
verantwoordelijkheid voor het efficiënt laten verlopen van het complete
proces in die ene zaak.
Ik ben er benauwd voor — "benauwd" is echt het juiste woord — dat
bepaalde bevoegdheden telkens wisselen en door andere mensen worden
overgenomen. We weten allemaal hoe dat nu al werkt bij
pro-formazittingen. Daarbij is sprake van raadkamers en van een
gewijzigde samenstelling van de combinatie die de zaak behandelt. Daar
moet een advocaat toestemming voor geven, maar dat gebeurt gewoon als
een proces anderhalf tot twee jaar loopt. Dan zitten dezelfde drie
personen niet nog steeds op de zaak. Soms zitten er zelfs drie hele
nieuwe personen. Dat speelt al in het huidige systeem van rechtspleging.
Het is de vraag of we dit kunnen oplossen door een probleemeigenaar te
creëren. Ik vraag de bewindspersonen om daarop te reflecteren. Misschien
ziet meneer Knigge er aanleiding toe om daar iets over te zeggen,
bijvoorbeeld dat dat een kansloos idee is of dat de definitie van
"probleemeigenaar" een bepaalde vorm zou moeten krijgen. Ik zou het zeer
waarderen als daar een opmerking aan kan worden gewijd. Het idee voor
een probleemeigenaar is ingegeven door mijn eigen verlangen, omdat ik
ervan overtuigd ben dat daarmee de efficiency van de strafrechtspleging
enorm toeneemt. Dit was mijn eerste onderwerp.
Dan kom ik op het onderwerp herstelrecht in strafzaken. Daar is gelukkig
al heel erg veel over gezegd hier. Er is inderdaad een heel summiere
wettelijke grondslag opgenomen in dit wetboek. Ik kan me heel goed
voorstellen dat je daar een nadere invulling aan geeft bij wijze van een
AMvB. Je kunt bijvoorbeeld een delegatiebevoegdheid creëren zodat je de
regels gemakkelijker kunt aanpassen aan de behoeftes, die zich pas laten
zien als het herstelrecht daadwerkelijk is ingevoerd in de praktijk.
Mijn vraag aan de bewindspersonen is: is het geen goed idee om bij AMvB
de mogelijkheid te creëren om nadere regels op te stellen voor het
herstelrecht? Daarbij is de vraag natuurlijk van belang of dat überhaupt
kan per AMvB of dat de regering van mening is dat dit in de wet moet
worden opgenomen.
De voorzitter:
Dat leidt tot een vraag van de heer Van Nispen.
De heer Van Nispen (SP):
Volgens mij is die er al. In artikel 1.11.2, lid 4 staat: "Bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gesteld over herstelrechtvoorzieningen waaronder bemiddeling tussen het
slachtoffer en de verdachte of tussen het slachtoffer en de
veroordeelde." Ik denk niet dat dat de heer Koops ontgaan is. Hij weet
dat dat nu ook al staat in artikel 51h van het Wetboek van
Strafvordering. Nog even voor de goede orde, het amendement van mevrouw
Mutluer en mij stelt niet voor om die delegatiebevoegdheid, die
grondslag, te schrappen. Wij denken dat die heel belangrijk is, juist om
de terechte zorgen van de collega's te ondervangen en goed op te
schrijven in nadere regels. Je kunt namelijk niet alles in de formele
wet regelen. Volgens mij is die mogelijkheid er dus al. Het amendement
laat die AMvB ook intact. Die moet er zijn en die is er ook al.
Mijn vraag aan de heer Koops is of hij zich de behoefte, van onder
anderen een aantal sprekers hier, kan voorstellen om een aantal zaken
wél uitdrukkelijker in de wet te regelen, en dus niet alleen bij AMvB.
Denk aan het recht, de informatieplicht en het ambtshalve onderzoek van
de officier van justitie en rechter. Nogmaals, wij staan open voor
feedback over hoe het beter kan. Misschien komt de heer Koops daar nog
op. Maar het is wel belangrijk om een aantal zaken nu goed op te
schrijven in de wet en om die AMvB intact te laten.
De heer Koops (NSC):
Onze inbrengen sluiten wat dat betreft naadloos op elkaar aan. Deze
interruptie is heel fijn, want dan kan ik aanscherpen wat ik bedoel. Kan
het bij AMvB worden geregeld of zijn er onderwerpen die bij formele wet
moeten worden geregeld? Dat is mijn vraag. Sommige dingen kun je volgens
mij niet zomaar delegeren aan iemand anders dan de wetgever.
Ik kom meteen met een onderwerpje dat hiermee samenhangt en dat ik
ontzettend belangrijk vind. Het betreft het aspect van geheimhouding van
besprekingen tussen de vermeende dader en het daadwerkelijke
slachtoffer. Die ongelijkheid kwam al eerder langs. Er moet nog
vastgesteld worden dat iemand de dader is, maar er hoeft niet
vastgesteld te worden dat iemand het slachtoffer is. Je hoeft alleen
maar vast te stellen van wie of wat hij het slachtoffer is. Dat verschil
in positie doet zich bij uitstek in zo'n voortraject gevoelen. Ik put
inspiratie uit civiele zaken. Daarin hebben beide partijen een advocaat,
die op de gang kan onderhandelen over het beproeven van een schikking
van enigerlei vorm. Dan is de gouden regel dat je de inhoud van die
onderhandelingen op geen enkele manier mag betrekken bij de afdoening
van de zaak zelf. Het is echt een geheim traject. Dat komt doordat je in
zo'n onderhandeling kunt zeggen: "Ik weet ook wel dat de soep niet zo
heet wordt gegeten als die wordt opgediend. Ik zou ook wel genoegen
nemen met 5.000 in plaats van 8.000." Dat wil je niet om je oren krijgen
als de zaak later in de zaal komt. Die inspiratie laat ik hier voor het
gemak even los op het onderwerp herstelrecht en mediation. Hoe kijkt de
regering aan tegen een geheimhoudingsverplichting voor de deelnemers aan
dat traject? Is het ook daadwerkelijk mogelijk om dat te gaan doen? En
is dat wellicht iets wat niet bij AMvB geregeld behoort te worden, maar
juist bij formele wet?
Ik sta hartstikke sympathiek tegenover alle pogingen om ervoor te zorgen
dat een zaak niet helemaal bij de rechter uitgevochten hoeft te worden.
Ik ben het er, bizar genoeg, ook mee eens dat je moet uitkijken dat er
geen misbruik plaatsvindt. De kans op misbruik neemt wel toe als je een
geheimhoudingsverplichting oplegt. Maar ik zie zelf dus niet heel goed
hoe je hieruit komt. Ik zou graag zien dat een verdachte open kaart
speelt op het moment dat die met een slachtoffer spreekt, dus dat die
zegt: "Die klap had ik niet moeten geven. Neem mij niet kwalijk. Ik heb
het toch gedaan. Ik zie dat dat niet helemaal blijkt uit het
proces-verbaal van de politie, maar ik was het. Sorry." Ik zou willen
dat de verdachte dát kan zeggen. Ik ben ervan overtuigd dat dat heel erg
belangrijk is. Mevrouw Bikker zei het ook al. Ik denk dat het al een
heel erg grote stap is op weg naar herstel als iemand gewoon sorry zegt.
Er moet een forum ontstaan waarop iemand sorry kan zeggen in het
voortraject, zonder dat die het om zijn oren geslingerd krijgt en zijn
kansen in het proces weggeeft, mocht dat later toch volgen. Ik zag een
oplossing in geheimhouding en ik ben benieuwd hoe de regering daartegen
aankijkt.
Inmiddels is mijn beeld uitgevallen, dus ik was duidelijk te lang aan
het woord. Ik kom bij het volgende onderwerp. Dat betreft, jawel, de
positie van het slachtoffer. Die is in dit tijdsgewricht van vitaal
belang, van cruciaal belang, bij de inrichting van het strafproces. We
hebben hier het woord "tweefasenproces" al laten vallen. Zo'n woord kan
iets te sturend worden als je het te vaak gebruikt. Ik denk in mijn
hoofd aan Amerikaanse series. Daarin heb je zo'n moment van "guilty or
not guilty", en daarna kan de rechter zich laten voorlichten over de
argumenten voor een hogere of lagere straf, boete of schadevergoeding.
Die komen na die uitspraak "guilty or not guilty". Ze vallen daar niet
mee samen. Dat is een tweefasenproces. Ik heb dat nog nooit gezien in
een Nederlandse strafzaak. Het vergt dat een rechter zijn oordeel
uitspreekt, dus niet zijn vooroordeel, over schuld, onschuld en
schulduitsluitingsgronden — de bewijsmiddelen, in essentie. Dat is een
heel groot ding om te doen voor een rechter. Hij heeft dan een oordeel,
en je zou dus kunnen zeggen dat hij bevooroordeeld is.
Je zou tegen het probleem kunnen aanlopen dat de advocaat of de
verdachte zegt: "Ja, maar u denkt dat ik het heb gedaan. Ik heb het
helemaal niet gedaan, en ik geloof niet dat u nu nog in staat bent om
objectief en onpartijdig een straf aan mij op te leggen of te oordelen
over de vordering van de benadeelde partij." Dat is een moeilijkheid bij
het tweefasenproces. Mijn vraag aan de regering is dan ook of zij niet
alleen wil ingaan op de vraag naar de wenselijkheid van het mogelijk
maken van een tweefasenproces. Ik heb het dus niet over een verplichting
voor alle zaken, maar voor zaken die hiervoor in aanmerking komen. Dat
kan bijvoorbeeld worden bepaald door de rechter. Ik wil de regering dus
ook vragen te letten op hoe om te gaan met het feit dat de rechter zich
moet uitspreken over schuld en onschuld, waardoor die in het vaarwater
van wrakingen kan komen. Dat zou wat mij betreft in zo'n geval niet
mogelijk moeten zijn. Ik ben voorstander van een tweefasenproces in
voorkomende gevallen, niet in alle gevallen. Ik denk dat de rechter die
het strafdossier heeft bekeken het beste in staat is om daar zelf over
te kunnen zeggen: "Dit is misschien wel iets waarbij we pas het woord
moeten geven aan het slachtoffer, aan de vorderende partij, nadat vast
is komen te staan wat deze persoon heeft gedaan en of die het ook echt
heeft gedaan."
Dit tweefasenproces is in essentie ingegeven door de belangrijker
geworden rol van het slachtoffer. Daardoor kom je als het ware bij een
tweede onderwerp rond het slachtoffer terecht. Ik overweeg een motie op
dit punt, hoor ik dan te zeggen. Het gaat hierom: op het moment dat een
vordering te complex is in de strafzaak en een te zware belasting voor
dat strafproces is, wordt de benadeelde partij, het slachtoffer, niet
ontvankelijk verklaard in het aanbrengen van die vordering. Dan staat er
ook altijd in het vonnis: u kunt de zaak natuurlijk altijd nog aanhangig
maken bij de civiele rechter. Dat is ook zo. Alleen, dat gebeurt nooit.
Dat is omdat het aanhangig maken van een civiele zaak voor de civiele
rechter inhoudt dat je een advocaat moet hebben die weet hoe hij een
dagvaarding opstelt en uitbrengt. Als advocaat in strafzaken weet ik dat
eenvoudigweg niet; dat heb ik nog nooit gedaan. Dat is één ding dat je
moet kunnen. Ook moet je griffiegeld betalen.
Vervolgens kom je in de procedure die volgens de regels van het civiele
recht verloopt, en in die regels speelt ook eigen schuld een rol, altijd
veel zwaarder dan in het strafproces. Dat kan daar naar voren komen.
Uiteindelijk krijg je een titel, die heel vaak niet te executeren valt.
Want het is wel mooi dat een rechter vaststelt "u krijgt nog €49.000",
maar hoe kom je terecht bij de persoon die dat moet betalen? Je bent dan
genoodzaakt om zelf naar hem toe te gaan. Als hij bijvoorbeeld nog z'n
straf uitzit, dan vergt dat wel heel veel van een slachtoffer. Die
doorloopt dat hele traject, om daar dan die dader te vinden. Ik voorzie
dus in de mist een oplossing en ik vraag de regering om zich daarover
uit te spreken: hoe kijkt de regering aan tegen de introductie van een
verwijzingsbevoegdheid van de strafrechter aan de civiele rechter? Ik
denk dan aan de kantonrechter, want die weet veel van gederfde
arbeidsinkomsten en dat soort onderwerpen. Een verwijzing houdt in dat
je bij het vonnis zegt: hij heeft het gedaan, dit wordt zijn straf, de
vordering is zo ingewikkeld dat die niet in het strafproces kan worden
opgelost, dus verwijs ik u naar de civiele rechter. Het proces blijft
dus lopen, er hoeft geen griffierecht te worden betaald — daar krijg je
een soort vrijstelling van — en er moet geen dagvaarding worden
uitgevaardigd, maar de zaak komt op het bordje van die kantonrechter,
die die zaak zo als het ware overneemt. Daar zou dan bij horen, om dit
verhaal af te maken, de mogelijkheid voor de kantonrechter om de
schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Dat is iets wat nu niet bestaat
in het civiele recht. Ik zou willen dat een civiele rechter echt zegt:
het CJIB gaat aan de slag met wat hier ook maar uitkomt, zodat u als
slachtoffer niet zelf naar die dader op jacht moet. Het CJIB gaat dat
doen en moet dan een bevoegdheid krijgen om een voorschot te geven aan
het slachtoffer op de toe te kennen schadevergoeding. Het gaat mij dus
om een verwijzingsbevoegdheid in de gevallen waarin nu een zaak
niet-ontvankelijk zou worden verklaard.
De voorzitter:
Dank u wel. Er is ook een vraag van de heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Dat is een geweldige vraag van collega Koops, want dit is iets waar ik
me al jaren over verwonder, en collega Van Nispen nog langer dan ik.
Eenieder kan ik verzekeren — ik maak van elke gelegenheid gebruik om dat
te zeggen — dat onderschat wordt wat in het civiele recht moet gebeuren.
In de praktijk hoor je heel vaak: ja, maar je kunt toch een advocaat
nemen? Ja. En dan moet je een dagvaarding hebben. En dan heb je een
wederpartij, zoals die in het civiele recht heet. In het strafrecht is
dat de veroordeelde. Als diegene dan wel het feit heeft bekend, maar
ontkent dat dit heeft geleid tot de betreffende schade, kom je in een
wereld van causale toerekening. En dan ben je twee jaar verder, en een
hele hoop geld. Dat slachtoffer zit dan bij jou aan je bureau en zegt:
goh, dit is toch best gek; ik gun u dat u uw uurtarief kunt rekenen,
maar wat heb ik gedaan dat ik deze ellende in moet? Daar komt een
heleboel bij kijken. Dit is dus een geweldige vraag.
Eerder is al geadviseerd, onder andere door de commissie-Donner, om te
kijken naar het inrichten van schadevergoedingskamers binnen de
rechtbank. De beoordeling van de schade splits je dan tijdelijk af. De
schadevergoedingskamer komt vervolgens bijeen en beoordeelt dat. Ik weet
even niet meer uit mijn hoofd wat dan de conclusie was, maar dan kon het
weer teruggebracht worden. Is dat iets wat voor de heer Koops ook …
Maakt de vorm hem niet uit als maar de vordering benadeelde partij op
een andere manier, een betere manier, een eenvoudigere manier beoordeeld
wordt? Is dat de essentie?
De heer Koops (NSC):
Dat is een uitstekende wedervraag of follow-up. Het instellen van
schadevergoedingskamers en dergelijke beschouw ík nou als een te grote
belasting van deze behandeling van het Wetboek van Strafvordering. In
die zin laat ik deze vraag, met het welnemen van het lid Ellian, vandaag
even onbeantwoord. Mij gaat het er vooral om — dat vind ik wél heel
belangrijk — om te zeggen dat dit niet heel veel extra kosten moet
opleveren voor de praktijk van de rechtspleging, zoals een in te
schakelen tweede advocaat of iets dergelijks. Het is niet mijn bedoeling
om iets heel kostbaars voor te stellen.
De reden waarom ik denk dat het ook helemaal niet kostbaar is — dat is
voor een deel een antwoord aan de heer Ellian — is dat ik vermoed dat
het tot een enorme efficiency leidt als je een gespecialiseerde civiele
rechter met die doorverwijzingsbevoegdheid, met die mogelijkheid van de
schadevergoedingsmaatregel daarnaar laat kijken. Ik voorspel dat die
rechter namelijk gaat zeggen: "Meneer A, meneer B, u heeft het vonnis
gelezen; ik denk dat u toch wel uit zou moeten komen op bedrag x. Ik zie
dat ook dat en dat wordt gevraagd, maar dat is misschien wat veel. Ik
zie dat dit naar voren wordt gebracht, en daar zit wel wat in." Kortom,
ze worden de gang opgestuurd om tot een schikking te komen. Dat is een
mogelijkheid in dat … Het punt is natuurlijk dat als je dat vonnis
eenmaal hebt, daarna het stof neerdaalt. De advocaat heeft allerlei
verweren naar voren gevoerd, strekkend tot vormen van vrijspraak en noem
maar op. We zitten nu in het stadium dat vastgesteld is wat die meneer
heeft gedaan. Die meneer is gewoon veroordeeld. Dat doet ook iets met
zo'n veroordeelde. Een vonnis kan uitermate ontnuchterend werken. Dan
daalt het stof neer. Als vervolgens iemand tegen hem zegt "ja, dat
vonnis ligt er en ik denk dat deze schade erbij hoort", kan het zomaar
wezen dat de advocaat en de dader — zo moet ik inmiddels zeggen — daar
oren naar hebben en dat er dus helemaal geen vonnis uitgeschreven hoeft
te worden en dat niet alle bewijsstukken moeten worden beoordeeld, dat
er geen expertiserapporten en dergelijke … Begrijpt u? Het kan leiden
tot een veel efficiëntere afdoening. Dat lijkt mij nadrukkelijk een
voordeel van een verwijzingsbevoegdheid. De vraag is dan ook aan de
regering om dat te betrekken bij het beantwoorden van deze vraag.
De voorzitter:
U heeft nog een vraag van de heer Van Nispen. Dit is zijn laatste
interruptie.
De heer Van Nispen (SP):
Ik vind dit ook buitengewoon interessant. De praktijkervaring van de
heer Koops helpt en is interessant, al is het ook weer niet een nieuw
vraagstuk voor de politiek, want we vragen er vaker naar. Ik hoorde de
heer Koops ook zeggen: het moet dan natuurlijk niet op het bordje van
het slachtoffer blijven rusten. Volgens mij hoorde ik hem zeggen dat je
bijvoorbeeld kan kijken of het CJIB dat voor iemand kan innen. Daar zijn
ook ervaringen mee; deels gebeurt dat al. Dat is natuurlijk relevant.
Als iemand veroordeeld is tot een schadevergoedingsmaatregel en een
persoon moet er zelf naartoe om zijn of haar geld terug te halen, is dat
natuurlijk ook een zware belasting, al helemaal als het de bekende kale
kip wordt. Iemand krijgt dan op papier wel geld, maar kan het niet
verhalen omdat die persoon het geld heeft weggesluisd of verbrast. Dan
is het er dus niet meer. Dat zijn natuurlijk ook interessante
vraagstukken. Vraagt de heer Koops nu ook hoe we dat oplossen? Daar zijn
in het verleden al moties over ingediend, die niet altijd even goed
uitgevoerd zijn. Maar als de heer Koops zich aansluit bij de gedachte de
regering te vragen om daar een oplossing voor te vinden, dan zou dat
volgens mij ook helpen bij dit vraagstuk.
De heer Koops (NSC):
Wat betreft de schadevergoedingsmaatregel — dat is dus geen straf, maar
een maatregel — staat mij voor ogen dat degene die oordeelt over de
vordering van het slachtoffer degene is die bevoegd is de
schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Dat is namelijk de persoon die
kan vaststellen of de dader gijzelen in zo'n geval prettig, handig of
passend is. In de schadevergoedingsmaatregel zit ook verdisconteerd dat
het CJIB daadwerkelijk die vordering gaat ophalen en dat het slachtoffer
daar niets voor hoeft te doen, behalve in contact blijven met het CJIB.
Ik denk dat we heel dicht bij elkaar zitten wat dit betreft. Mij gaat
het er wel om dat degene die de vordering van de benadeelde partij
beoordeelt ook degene is die oordeelt of een schadevergoedingsmaatregel
moet worden opgelegd, dus of het CJIB moet worden ingeschakeld. Is dat
afdoende?
De voorzitter:
Ja, zie ik. Gaat u vooral verder met uw betoog.
De heer Koops (NSC):
Dan kom ik bij de positie van de verdachte. Er zijn twee dingen hier. Ik
vind een termijn van een maand hartstikke kort. Ik vind een termijn van
zes weken, zoals voorgesteld door het lid Sneller, nog steeds hartstikke
kort. Maar misschien heb ik gewoon te lang meegelopen in strafzaken en
is het zo dat ik mij mopperend en schoorvoetend wel degelijk aan die
termijn zou weten te houden. Bizar genoeg lukt het toch iedereen om zich
altijd net aan de termijn te houden. We moeten hierbij niet vergeten dat
iedereen zich altijd nét aan een termijn houdt. Aan het eind van de
laatste week wordt het ding ingeleverd. Dat is altijd zo. Ik heb
sympathie voor het idee om die vier weken op te rekken naar zes weken,
maar, en dit klinkt krankzinnig, ik zou zeggen: twee maanden. Ik zou
zeggen: laten we dit vooral niet rushen. Want wat gebeurt er op het
moment dat mensen overhaast nadenken over hun onderzoekswensen? Dan gaan
ze voor de zekerheid alles opgeven wat er in hun hoofd opkomt in plaats
van dat ze daarin een mate van efficiency opzoeken. De ervaring leert
ook dat als die verzoeken eenmaal zijn gedaan, je verliefd wordt op je
eigen stuk. Dan zeg je: ik wil alle 49 getuigen hebben en er niet maar
30. Ik zou dus graag willen voorkomen dat iemand in de haast het niet
korter kan maken. Ik ben dus voor een verlenging van de termijn tot
zelfs twee maanden. De vraag aan de regering is om daarop te reflecteren
en of ik een praktisch bezwaar over het hoofd zie bij het formuleren van
de termijn van vier weken zoals die nu voorligt.
Over de positie van het slachtoffer is er nog een tweede vraag van mijn
kant. Die betreft de verplichting uit artikel 1.4.4., die al zo oud is
als het oude wetboek, namelijk: voorafgaand aan je verhoor moet jou
worden verteld waar je van wordt verdacht. Ik heb mij een keer te vaak
gestoord aan hoe daarmee wordt gesjoemeld door de politie. Het is echt
heel vervelend om dat woord hier te gebruiken, maar het gebeurt wel
echt. De rechten van verdachten zijn een aanzienlijk minder empathisch
of minder sympathiek onderwerp om op in te gaan dan de rechten van
slachtoffers. Dat is in zijn algemeenheid zo. Maar hoe stelt de regering
zich nou voor dat dit recht, het recht om op de hoogte te worden gesteld
van datgene waarvan je wordt verdacht, praktisch wordt vormgegeven? Ik
kan u twee voorbeelden geven.
Ik wil niet horen dat ik word verdacht van artikel 3.26. Ik wil horen
dat ik ervan verdacht wordt een oud vrouwtje een opgeknapte tweedehands
auto met een slechte motor waar ik zaagsel in heb gegooid, te hebben
verkocht en dat ik dat in 2019 heb gedaan. Dat is een omschrijving van
een verdenking. Een verwijzing naar een artikel is dat dus niet. Ik ben
er persoonlijk van overtuigd dat de efficiency, de verklaringsbereidheid
van de verdachte en dus ook de afdoening, nogal toenemen als de
verdachte weet wat de politie weet en als hem concreet, nog net niet in
de tekst van een concept-tenlastelegging, in een tekst wordt meegedeeld
in welk tijdvak, op welke locatie, en met welk slachtoffer welk misdrijf
hem wordt verweten. Dan mag je erbij zeggen dat je aan waarheidsvinding
doet en dat je er nog niet zeker van bent, maar dat daar nu de
verdenking ligt. De vraag aan de minister is dus om te reflecteren op
hoe de bepaling praktisch moet worden ingevuld in de visie van de
regering.
Dan kan ik niet anders dan een volgend onderwerpje noemen. Ik kan niet
anders, omdat het mijn lievelingsonderwerp is, namelijk procesafspraken.
Ik zal het heel kort houden, want ik weet allang dat de procesafspraken
onderwerp zijn van een ander wetgevingstraject. Maar ik wil ze om de
volgende reden wel noemen. NSC heeft al meteen gezegd: wij vinden dat er
een wettelijke basis moet komen voor de procesafspraken. We weten ook
dat er geluiden uit de praktijk komen die zeggen: laat ons hier nou maar
eens een beetje oefenen en uitvogelen waar precies een behoefte aan is,
voordat we komen met zo'n wettelijke basis. Mijn vraag aan de minister
is of die volgorde ingegeven is door het gegeven dat wij allemaal te lui
zijn om nu meteen die wettelijke basis op te nemen, of dat er om
principiële redenen gewacht wordt op hoe men in de komende jaren in de
praktijk oefent, voor men komt tot de formulering van een wettelijke
basis. In dat laatste zie ik namelijk het nadeel dat als je te lang
wacht, je alleen maar gaat zitten codificeren, en dus helemaal niet de
wettelijke basis creëert die in ieder geval NSC voor ogen staat. De
vraag is dus om reflectie op dit onderwerp.
Dan over de noodzaak van het terugbrengen van voorlopige hechtenis. De
collega's hebben hier al van alles over gezegd. Ik kan niet anders dan
zeggen: ik ben groot voorstander van alle maatregelen die neerkomen op
het terugbrengen van voorlopige hechtenis. Ik denk meteen ook al aan de
onuitstaanbare situatie dat straffen niet geheel ten uitvoer worden
gelegd, simpelweg omdat de aanslag op de capaciteit van de p.i.'s te
groot is. Dat hangt direct samen met de mate van voorlopige hechtenis,
want daar kan je geen drie dagen korting op geven; die mensen blijven
gewoon zitten. Dus ik vind alles prettig wat ertoe strekt dat voorlopige
hechtenis als instrument teruggebracht wordt tot een ultimum remedium,
alleen in uitzonderlijke, noodzakelijke gevallen.
Hieraan is de vraag gekoppeld of de regering in wil gaan op de kosten
die gemoeid zijn met het instellen van een grootschalig enkelbandregime,
afgezet tegen de kosten die voorlopige hechtenis met zich brengt, die
€435 of €438 die meneer Sneller eerder vandaag noemde. Is een
enkelbandje niet veel goedkoper en veel passender voor alle gevallen
waarin voorlopige hechtenis op dit moment wordt toegepast, behalve als
je het hebt over mensen die een gevaar opleveren voor de
maatschappij?
De voorzitter:
Dank u wel. De heer Sneller heeft nog een vraag voor u.
De heer Sneller (D66):
Een hele korte vraag. Alles?
De heer Koops (NSC):
Dat is zo'n cryptisch woord.
De heer Sneller (D66):
De heer Koops zegt: ik steun alles wat voorlopige hechtenis terugbrengt.
Moet ik zijn naam onder al mijn amendementen zetten? Komen er nog meer
amendementen van hem?
De heer Koops (NSC):
De heer Sneller tracht mij hier enige toezeggingen dan wel definitieve
standpunten over elk van zijn moties te ontlokken. Al hetgeen ik
hiervoor heb gezegd, komt daar niet op neer. In zijn algemeenheid is het
wel degelijk zo dat ik niet onwelwillend sta tegenover alles wat
voorlopige hechtenis terugbrengt. Dat is even de stand van zaken hier.
Dat is de achtergrond van mijn vraag naar de enkelband.
De voorzitter:
Dank u wel. U heeft nog een vraag van de heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Het zou in dit debat helemaal niet passen om dat soort trucjes te
gebruiken. Ik wilde alleen het volgende vragen. De heer Koops zegt in
zijn eigen inbreng heel stellig dat hij alles steunt. Nu nuanceert hij
het. Ik was gewoon benieuwd of er nog voorstellen komen of dat hij zegt
dat we het er bij Boek 2 uitgebreider over moeten hebben. Ik was dus
meer op zoek naar uitweiding op het onderwerp dan dat ik de heer Koops
wilde vangen op zijn definitieve steun.
De heer Koops (NSC):
Dat was een prettige en nuttige aanvulling. Daar heeft de heer Sneller
natuurlijk gewoon helemaal gelijk in. Ik beraad me erop om er bij de
behandeling van Boek 2 op terug te komen. Ik heb zelf zeer zeker het
idee dat die enkelband nuttig is, maar voor vandaag beperk ik me
nadrukkelijk tot de vraag hoe de regering aankijkt tegen het invoeren
van een enkelband om voorlopige hechtenis te voorkomen. Ik durf wel
tegen de heer Sneller te zeggen dat alles wat zag op de voorlopige
hechtenis en nu al bij wijze van amendement of motie wordt ingebracht
met de grootst mogelijke zorgvuldigheid zal worden bekeken in mijn
fractie. Dat kan ik hier wel zeggen.
De voorzitter:
Mevrouw Bikker had ook nog een vraag.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Ja, ik wil ook ingaan op de voorlopige hechtenis. Ik heb zelf ook
getwijfeld of ik het nu wel of niet ga inbrengen in dit eerste, meer
algemene debat, omdat ik juist ook zie dat de Nederlandse situatie in
algemene zin lange tijd meer een soort voorschotje op de straf was. We
zijn nu helemaal naar de andere kant gependeld. Je ziet nu juist dat het
veel vaker wordt toegepast. Die balans moeten we volgens mij weer gaan
hervinden. In die zin was ik wel benieuwd of NSC met voorstellen gaat
komen om die balans te hervinden. Dat kan dus ook gebeuren in het
volgende debat, over Boek 2. Of heeft u dingen nodig van de regering om
te bekijken hoe we die balans beter kunnen vinden? Daarover hebben we
een andere vorm van procesafspraken.
De heer Koops (NSC):
Mevrouw Bikker constateert precies wat ik doe. Als het antwoord op de
vraag over de enkelband er aanleiding toe geeft, dan komt er wel
degelijk een concretisering van wat nu nog een vraag is, en gaan we er
gewoon echt wel iets mee doen. Maar dat is nadrukkelijk niet vandaag. Ik
vraag de regering ook niet om een appreciatie te geven van het
amendement dat ik heb voorgesteld. Ik hoop dat men dit amendement wil
zien als een startpunt. In de formulering en het doorzetten ervan zal ik
ook nadrukkelijk betrekken wat naar voren wordt gebracht door meneer
Knigge. Dat wilde ik erover zeggen. Ik wilde er dus niet op vooruitlopen
met een appreciatie.
De voorzitter:
Hartelijk dank. U was over de spreektijd heen die u heeft opgegeven.
Heeft uw betoog nog afrondende punten?
De heer Koops (NSC):
Ik weet dat ik nu door zou mogen gaan. Als u mij dat toestaat, blader ik
nog één keer mijn stuk door. Hier laat ik het bij. Dank u wel, meneer de
voorzitter.
De voorzitter:
Ik dank u hartelijk voor uw inbreng. Daarmee zijn we aan het einde
gekomen van de eerste termijn van de zijde van de Kamer. Ik dank u
hartelijk voor een zeer inhoudelijk debat.
Hoelang hebben de bewindspersonen nodig voor de beantwoording? Toch wel
eventjes, denk ik. Zullen we het samenvoegen met de lunchpauze? Zou
13.15 uur voor u kunnen? Oké. Ik schors tot 13.15 uur. Tot dan!
De vergadering wordt van 12.18 uur tot 13.17 uur geschorst.
De voorzitter:
Dames en heren, hartelijk welkom terug bij dit wetgevingsoverleg. We
zijn aangekomen bij de eerste termijn van de zijde van het kabinet. Onze
speciale gast, de regeringscommissaris, zal ook vragen van technische
aard beantwoorden. Over een halfuur zal ik weer schorsen voor de
herdenking van de Holocaust.
Het woord is aan de bewindspersonen. Ik zou de leden vijf interrupties
willen geven in deze eerste termijn. Denk een beetje aan de lengte
daarvan, als het kan. De bewindspersonen zullen ongetwijfeld beginnen
met een introductie. Laten we die even afwachten voor we vragen stellen.
Het woord is aan de staatssecretaris.
Staatssecretaris Struycken:
Voorzitter. Diefstal, moord en doodslag zijn van alle tijden. Ik denk
aan de diefstal van de Mona Lisa uit het Louvre begin vorige eeuw of aan
de raadselachtige moord op de Amsterdamse advocaat Jacques Wijsman in
1921. Dat was toen sensationeel nieuws. Aan het begin van 2025 is het
niet anders, zeg ik nu met de barbaarse roof in Assen in gedachten. Maar
de achtergrond waartegen dat alles toen gebeurde, was compleet anders
dan nu. Alles was nog tastbaar en lokaal, ook de criminaliteit.
Digitalisering was nog ver weg, slechts een enkeling had een telefoon
thuis en de meeste mensen kwamen nooit hun eigen dorp of stad uit. Dat
was de wereld waarin het huidige Wetboek van Strafvordering in 1926 het
levenslicht zag. De gestage papieren informatiestroom van toen is
inmiddels een kolkende digitale zee geworden. Criminaliteit is
internationaal en digitaal gegaan, en is sneller, meer fluïde en
ongrijpbaarder dan ooit tevoren.
Er is dus een dringende noodzaak voor een nieuw, eigentijds Wetboek van
Strafvordering; een modern wetboek, dat zowel op het terrein van de
rechtsbescherming als op het terrein van de criminaliteitsbestrijding
biedt wat er nodig is in deze tijd. De voortdurend bewegende samenleving
is een gegeven. Daarmee heeft niet alleen de strafrechtspraktijk, maar
ook de wetgever te maken. Je hebt nog geen punt gezet of de buitenwereld
ziet er alweer anders uit. De afgelopen 100 jaar volgde aanpassing op
aanpassing. Alweer bijna een kwart eeuw geleden spraken de hoogleraren
Knigge en Groenhuijsen — ze werden beiden al genoemd — in het eerste
rapport van het onderzoeksproject Strafvordering 2001 al over "een
oerwoud aan incidentele wettelijke voorzieningen en jurisprudentiële
oplossingen die elkaar voortdurend verdringen en overwoekeren". Wij
weten allemaal: dat heeft daarna nog flink doorgewoekerd. We hebben dus
een grote slag te maken. Het moet helder en overzichtelijk. Het moet
modern en het moet met de tijd mee kunnen.
Vandaag is het eerste wetgevingsoverleg in een reeks. Dit is de grootste
wetsbehandeling op het terrein van Justitie en Veiligheid in deze
kabinetsperiode. Dat kunnen we nu al zeggen. Deze tijdsinvestering doet
recht aan het belang van het nieuwe wetboek. Een actueel Wetboek van
Strafvordering waarin de regels over opsporing, vervolging en berechting
zijn neergelegd, is een onmisbaar element in een democratische
rechtsstaat. Artikel 107 van de Grondwet bevat de codificatieopdracht.
Het draagt de wetgever op om onder andere het strafprocesrecht in een
algemeen wetboek te regelen. Met het nieuwe Wetboek van Strafvordering
zullen we weer adequaat voldoen aan deze grondwettelijke
inspanningsplicht. Regeling in een algemeen wetboek garandeert immers de
toegankelijkheid van het strafprocesrecht en bevordert de
voorspelbaarheid en de toepassing daarvan voor de burger. Verder
bevordert regeling in een algemeen wetboek de onderlinge samenhang en de
kwaliteit van de regels van het strafprocesrecht. Dat zijn in een
democratische rechtsstaat belangrijke waarden.
Het nieuwe Wetboek van Strafvordering moet ervoor gaan zorgen dat
burgers ook straks goed beschermd zijn, dat verdachten op correcte wijze
opgespoord en berecht worden en dat daarbij recht wordt gedaan aan de
belangen van slachtoffers. Het zorgt ervoor dat alle partijen die
betrokken zijn bij de opsporing, vervolging en berechting — dat zijn dus
de politie, het Openbaar Ministerie, de rechtspraak, de advocatuur en
ook andere partijen — hun belangrijke werk nog beter kunnen gaan
doen.
Niet te overschatten is het belang van intensieve samenwerking met de
organisaties in de strafrechtketen. Dat zijn de toekomstige gebruikers
van het nieuwe wetboek. Die samenwerking heeft bijgedragen aan de
uitvoerbaarheid van het nieuwe wetboek en het draagvlak daarvoor. Ik wil
vandaag graag mijn grote dank uitspreken, mede namens de minister, voor
alle inspanningen die de organisaties in de strafrechtketen hebben
geleverd bij de voorbereiding van het nieuwe wetboek, en ook
vooruitkijkend, voor wat ze nog allemaal gaan doen bij de implementatie
ervan. Het kabinet voert daarbij actief regie op de voorbereidingen van
alle betrokken organisaties voor 1 april 2029, de dag waarop het nieuwe
wetboek in werking moet treden.
Dat brengt mij bij het wetgevingsprogramma voor het nieuwe wetboek. Het
nieuwe wetboek wordt door verschillende wetsvoorstellen tot stand
gebracht in verschillende sporen, zoals beschreven in de tiende
voortgangsrapportage. Ik volsta met op te merken dat het wetsvoorstel
waarvan de mondelinge behandeling vandaag start, de eerste
vaststellingswet, veruit de belangrijkste is. Het bevat de eerste zes
Boeken van het nieuwe wetboek, die inhoudelijk zijn vernieuwd. De tweede
vaststellingswet, waarin de Boeken 7 en 8 technisch zijn omgezet uit het
huidige recht, completeert het wetboek. We zijn ermee ingenomen dat
beide wetsvoorstellen bij de mondelinge behandeling worden
betrokken.
Daarnaast bestaat het wetgevingsprogramma nog uit aanvullingswetten en
een invoeringswet. Via de aanvullingswetten vinden op onderdelen nog
aanvullingen op en wijzigingen van het nieuwe wetboek plaats, zoals
neergelegd in de vaststellingswetten. De eerste aanvullingswet willen we
in het eerste kwartaal van dit jaar aan de Raad van State voorleggen
voor advies. Het is belangrijk dat, behalve de eerste en de tweede
vaststellingswet, ook de eerste aanvullingswet in ieder geval voor april
2026 door de Tweede Kamer is behandeld en aanvaard, zodat de
implementatietermijn van drie jaar met inwerkingtreding per 1 april 2029
wordt gehaald. In de eerste aanvullingswet zijn overigens ook de nodige
wensen van de Tweede Kamer uit de verslagen van schriftelijke overleggen
verwerkt.
Vandaag verdedigen de minister van Justitie en Veiligheid en ik samen
het wetsvoorstel voor het nieuwe wetboek, daarbij ondersteund door de
regeringscommissaris voor het nieuwe Wetboek van Strafvordering,
professor Knigge. Ik noemde hem net al. Van ons allen is hij veruit het
langst met deze materie bezig. Onze rolverdeling zien de minister, de
regeringscommissaris en ik als volgt voor ons. Vandaag trap ik af als
primair verantwoordelijke voor het nieuwe Wetboek. De minister
beantwoordt daarna de vragen op zijn terrein, te weten: het
opsporingsonderzoek en de vervolgingsbeslissing van het Openbaar
Ministerie. De regeringscommissaris zal ons bijstaan bij de
beantwoording van vragen over de systematiek en de techniek.
Wij zijn professor Knigge bijzonder erkentelijk dat hij ons als
regeringscommissaris met zijn grote strafrechtelijke expertise ook bij
de mondelinge behandeling hier in de Kamer terzijde staat. Ik ben ook de
vaste commissie voor Justitie en Veiligheid van de Kamer en in het
bijzonder de twee rapporteurs, de heer Ellian, hier aanwezig, en mevrouw
Helder, mede namens de minister zeer erkentelijk voor al hun
inspanningen. De manier waarop de mondelinge behandeling door de
rapporteurs en de commissie is voorbereid, dwingt respect af. Die
voorbereiding stelt de Tweede Kamer in staat haar rol als medewetgever
optimaal te vervullen. We gaan dan ook met genoegen het debat over het
nieuwe wetboek met u aan.
Voorzitter. Voor ik de door uw Kamer gestelde vragen beantwoord, ga ik
nog één keer terug in de tijd. In de memorie van toelichting van het
huidige Wetboek van Strafvordering over de uitgangspunten las ik: "Een
goed ingericht strafproces moet zooveel mogelijk bevorderen de
toepassing van de strafwet op den werkelijk schuldige en tevens de
veroordeeling, kan het zijn, de vervolging, van den niet-schuldige naar
vermogen verhinderen." De schuldige veroordelen en de onschuldige
beschermen: daar gaat het om. En, voeg ik eraan toe, het gaat om recht
doen aan de belangen van het slachtoffer.
Voorzitter. Onze wereld is voortdurend aan verandering onderhevig, maar
de beginselen van onze democratische rechtsstaat staan fier overeind.
Laat ons rechtsgevoel en de rechtsbescherming onaangetast en puur
blijven. En laat ons gesprek over het nieuwe Wetboek van Strafvordering
daarvan doordrongen zijn. Onder dat gesternte begin ik graag aan de
beantwoording.
Dat doe ik in de volgende volgorde. Veel onderwerpen van vandaag zitten
in mijn portefeuille. Ik zal beginnen enige aandacht aan de beginselen
te besteden. Dan kom ik op de beweging naar voren en vervolgens op de
rechtsbijstand. Dan kom ik op de positie van het slachtoffer, in verband
met mediation en herstel. Dan heb ik een aantal algemene onderwerpen
over Boek 1, een soort restcategorie, gevolgd door digitalisering en
implementatie en uitvoering.
Ik begin met het eerste blokje, over beginselen. Dan gaat het eigenlijk
over de vraag van mevrouw Bikker, namelijk waarop het strafrecht en de
strafvordering gericht zijn. De vraag is of het niet meer recht zou doen
om voorafgaand aan de positie van het slachtoffer, de voornaamste rol en
taak van het strafrecht, namelijk normering, en ook van de
strafvordering vast te leggen. In het wetboek worden de rechten van de
burgers en de bevoegdheden van de overheid vastgelegd. Het is minder
passend en misschien ook niet nodig om de doelstellingen van het
strafprocesrecht in de tekst van deze wet vast te leggen. De memorie van
toelichting is daarvoor de juiste plaats. Aan het begin van de memorie
van toelichting is benadrukt dat het strafproces een tweeledige
doelstelling heeft. Enerzijds het toepassen van de strafwet op de
werkelijke schuldige en anderzijds het eerbiedigen van de rechten en
vrijheden van de verdachte. Dat is de tweeledige doelstelling van het
strafproces.
De beginselen die in de eerste artikelen van het nieuwe wetboek zijn
opgenomen, doen op geen enkele wijze afbreuk aan het algemene belang van
bestraffing van degene die de strafwet hebben overtreden. Onderdeel
daarvan is dan ook de normbevestigende werking die daarvan uitgaat. Dat
fundamentele belang heeft daarom aan het begin van de memorie van
toelichting een prominente plek gekregen.
Ik kom op de beweging naar voren.
De voorzitter:
Maar mevrouw Bikker maakt ook een beweging naar voren, want zij heeft
een vraag.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Ik begrijp die weging, ook in de zoektocht naar wat je nou prononceert
in die eerste definiërende bepalingen en naar wat eigenlijk
overkoepelend is voor het gehele strafrecht. Ik denk dat je zou kunnen
zeggen: dat geldt voor het geheel. Tegelijkertijd is er wel bewust voor
gekozen om ten aanzien van het slachtoffer te verklaren dat
strafvordering plaatsheeft op een wijze die recht doet aan de belangen
van het slachtoffer. Ik zat ergens op de weging van het geheel. Ik vind
het in ieder geval goed voor de wetsgeschiedenis dat de staatssecretaris
het hier zo helder uitlegt. Maar voelt hij met mij mee dat je, als je de
wet leest — de burger wordt geacht de wet te kennen — voor je het weet
die overkoepelende uiting zou kunnen verliezen in het geheel? Daar zit
mijn zorg. Het gaat dan om het algemene beginsel dat we ook als
samenleving juist vragen om recht te doen, niet alleen gericht op het
slachtoffer, maar op het geheel.
Staatssecretaris Struycken:
Ik herken het gevoel dat het opportuun is om dat overkoepelende thema
niet uit het oog te verliezen. We hebben het vandaag over het Wetboek
van Strafvordering. Dan rijst al snel de meer specifieke vraag wat het
overkoepelende thema dat aan het hele strafrecht en de strafvordering
tezamen ten grondslag ligt, meer specifiek betekent voor het Wetboek van
Strafvordering. Dat krijgt al snel een uitwerking die de charme van een
overkoepelende doelstelling verliest. Het zou misschien beter in het
Wetboek van Strafrecht passen.
Een ander deel van mijn antwoord zou kunnen zijn dat het vermelden van
de positie van het slachtoffer in zekere zin een reflectie is van iets
wat nieuw is, want honderd jaar geleden was dat nog volstrekt niet aan
de orde. Toen was het slachtoffer niet in beeld. In zoverre kan je
artikel 1.1.4 zien als een reflectie van een nieuw tijdsbeeld, ook op
basis van wat er in de Europese Unie tot ontwikkeling is gebracht.
Daarmee is het beeld wellicht wat incompleet, maar het is nog best een
uitdaging om te komen tot een formulering die toegevoegd zou kunnen
worden aan het Wetboek van Strafvordering, die aan de algemene
overkoepelende thematiek recht doet, maar wel specifiek met betrekking
tot de procedure van strafvordering. Ik denk dat u de fantasie van de
regeringscommissaris wel heeft geprikkeld. Wie weet ligt er nog iets
moois in het verschiet in de vaststellingswet, maar dit is geen
toezegging.
De voorzitter:
U heeft nog een vraag, mevrouw Bikker?
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Kort en puntig, voorzitter. Ik moedig hem daar graag toe aan.
Staatssecretaris Struycken:
Hartstikke mooi, maar de regeringscommissaris daartoe aanmoedigen is
niet nodig. Dat gaat vanzelf goed, heb ik ontdekt.
De voorzitter:
Gaat u verder.
Staatssecretaris Struycken:
Een heel centraal thema is de beweging naar voren. Ik maak wat algemene
opmerkingen en kom dan op uw vragen. Het wetsvoorstel bevat verscheidene
voorstellen, die allemaal terug te voeren zijn op de beweging naar
voren. Ik hoorde vandaag ook "de vlucht naar voren"; dat heeft een
zekere connotatie. Ik houd het bij de beweging. Voordat ik de vragen
hierover beantwoord, enkele opmerkingen over de bedoeling daarvan,
waarbij ik ook tracht om misverstanden weg te nemen. Door de opheffing
van de pro-formazitting uit de huidige strafvordering sluit het
onderzoek op de terechtzitting beter aan op het vooronderzoek en wordt
ook meer recht gedaan aan de functies van beide soorten onderzoek, het
vooronderzoek en het onderzoek op de terechtzitting. Tijdens het
vooronderzoek krijgt de rechter-commissaris meer armslag. De verdediging
heeft langer en ononderbroken de gelegenheid om de rechter-commissaris
te benaderen met onderzoekswensen.
De introductie van de procesinleiding, waarmee de zaak gefaseerd bij de
rechter zou worden aangebracht, bevordert dat de berechting beter wordt
voorbereid. De zittingsrechter krijgt meer mogelijkheden regie te voeren
en ook in deze fase heeft de verdediging meer tijd om zich voor te
bereiden op het onderzoek op de terechtzitting, bijvoorbeeld om getuigen
op te geven die zij wil verhoren. In samenhang leiden deze voorstellen
tot een systematisch sterker wetboek. Ze dragen bij aan een beter
voorbereide vervolgingsbeslissing en aan een beter voorbereide
inhoudelijke behandeling van de strafzaak. De voorstellen stimuleren dat
onderzoek zo veel mogelijk voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling
gebeurt en bieden handvatten aan de rechter, de officier van justitie en
de verdediging om de voortgang en het verloop van de strafzaak te
beïnvloeden.
Daarmee kom ik op het eerste hardnekkige misverstand. In sommige
reacties op het wetsvoorstel en ook in de positionpaper van de
Nederlandse orde van advocaten wordt kennelijk uitgegaan van de
veronderstelling dat de beweging naar voren meebrengt dat verdachten al
in een veel eerder stadium actief moeten zijn met hun verdediging. De
verdachte moet echter in geen enkel opzicht eerder in actie komen dan in
het huidige recht. De voorschriften die met de term "beweging naar
voren" worden aangeduid, faciliteren slechts dat de verdachte desgewenst
eerder, dat wil zeggen voorafgaand aan de rechtszitting, met
onderzoekswensen kan komen. Wellicht heeft de veronderstelling dat de
verdachte veel eerder actief moet worden, postgevat doordat in een
eerder stadium bij de voorbereiding van het wetsvoorstel wel is geopperd
dat inactiviteit in een vroeg stadium bestraft zou worden, dat als de
verdediging niet in een vroeg stadium zou aangeven welk onderzoek zij
wenst, de kans daarop verkeken zou zijn. Maar daarvan is dus geen
sprake. Het nieuwe wetboek biedt wel meer mogelijkheden voor
vroegtijdige inbreng van de verdediging. Maar de verdediging móét dat
niet. Bij de beantwoording van diverse vragen zal ik daarop nader
ingaan.
Een tweede misverstand dat ik wil wegnemen, is dat het wetboek niet kan
werken zonder een forse uitbreiding van de rechtsbijstand, die nu al
tekort zou schieten. Ook hier past een nuancering. Een verdachte die in
voorlopige hechtenis zit, wordt ook nu al bijgestaan door de raadsman
die de verdachte vanwege de voorlopige hechtenis toegewezen heeft
gekregen. Dat blijft uiteraard zo. Een verdachte die op vrije voeten is
of een verdachte die na de aanhouding weer in vrijheid is gesteld,
krijgt nu volgens het huidige beleid, behoudens uitzonderingen, pas een
toevoeging als er een dagvaarding is uitgebracht. Op deze hoofdregel
worden nu wel al enige uitzonderingen gemaakt, bijvoorbeeld als sprake
is van een onderzoekshandeling van de rechter-commissaris waarbij
rechtsbijstand van substantiële aard noodzakelijk is, maar nu heeft een
verdachte in beginsel nog geen rechtsbijstand in de onderzoeksfase. Ik
ben voornemens om het huidige beleid te wijzigen en om ook mogelijk te
maken dat verdachten op vrije voeten eerder al, voor het moment van
indiening van de procesinleiding, een toevoeging kunnen aanvragen. Dat
zie ik als een logisch onderdeel van de beweging naar voren in het
nieuwe stelsel van strafvordering.
De voorzitter:
U heeft een vraag van mevrouw Mutluer.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ervan uitgaande dat de staatssecretaris hier nog nader op ingaat, heb ik
wel even een korte reactie. Ik hoor twee dingen. In de eerste plaats
hoor ik dat de staatssecretaris het misverstand wegneemt, wat overigens
ook werd geopperd door de Nederlandse orde van advocaten, dat de
ineffectiviteit in het begin later in de procedure gevolgen zal hebben
omdat de verdediging eventueel geen toestemming krijgt om bepaalde
verzoeken in te dienen. Ik hoor dus goed — voor de Handelingen lijkt me
dat wel verstandig — dat de bewindspersoon zegt: dat is geenszins aan de
orde? Dat kan ik me namelijk niet voorstellen. Een van de vragen die ik
had, was: wat doet dit met de verdediging? Kan de staatssecretaris
uitleggen in welke gevallen wel en in welke gevallen niet de verzoeken
van de verdediging tijdens de zittingsfase worden gehonoreerd? Ik wil
daar duidelijkheid over zodat dat goed in de Handelingen staat. In mijn
beleving kan ik weer twee kanten op, maar misschien heb ik het verkeerd
begrepen.
Staatssecretaris Struycken:
Dit is een cruciale vraag, die ik onmiddellijk zal beantwoorden. De
stelling dat de beweging naar voren een extra risico inhoudt voor de
verdediging klopt naar mijn inschatting niet. De verdediging kan ook
later in het proces een verweer voeren of om onderzoek vragen. Wat het
nieuwe wetboek doet, is stimuleren dat de verdachte zich vroegtijdig
bewust is van zijn verdedigingsrechten, waaronder ook onderzoeksrechten,
en daarvan gebruik kan maken. De verdediging kan vanaf het eerste
verhoor van de verdachte tot aan de aanvang van het onderzoek op de
terechtzitting onafgebroken verzoeken tot nader onderzoek indienen bij
de rechter-commissaris. Ook kan de verdachte vanaf de indiening van de
procesinleiding een verzoek richten aan de voorzitter van de rechtbank,
bijvoorbeeld om getuigen te doen oproepen. En dan komt het. De keuze om
pas in een laat stadium onderzoekswensen te doen terwijl dit ook al
eerder had kunnen worden gedaan, zou wel consequenties kunnen hebben.
Maar dit wordt niet anders door de beweging naar voren, want ook nu, net
als in het huidige wetboek, bestaat de regeling uit een ruimhartig
verdedigingsbelangcriterium voor verzoeken die in de voorbereiding op de
terechtzitting worden gedaan en een strenger noodzaakcriterium voor
verzoeken die pas tijdens het onderzoek op de terechtzitting worden
ingediend. Wat de nieuwe regeling doet, is verduidelijken wanneer welk
criterium van toepassing is. Of een verweer of een verzoek in een laat
stadium ook wordt gehonoreerd, hangt af van de omstandigheden die tot
dat verzoek of verweer aanleiding gaven. Daarbij zal de rechter
uiteraard in de gaten moeten houden of is voldaan aan de vereisten die
op grond van artikel 6 EVRM aan een eerlijke berechting worden
gesteld.
Voorzitter. Ik stel voor dat ik op dit punt de regeringscommissaris de
gelegenheid geef om dit cruciale punt verder toe te lichten.
De voorzitter:
Aan u het woord.
De heer Knigge:
Dank u wel. Zoals de staatssecretaris al heeft gesteld, is die gedachte
in een eerder stadium wel opgekomen. Het heeft denk ik ook in de
contourennota gestaan die destijds aan de Tweede Kamer is gepresenteerd.
Maar mede na kritiek vanuit de praktijk en met name de advocatuur is
uitdrukkelijk afstand genomen van die gedachte en is daarop
teruggekomen. Als je een getuige bij de rechter-commissaris had kunnen
horen en je daar pas vlak voor de zitting mee komt, dan was de gedachte
dat zo'n verzoek strenger zou worden beoordeeld dan op grond van het
bestaande wetboek. Zoals gezegd is die gedachte geheel losgelaten. Als u
de criteria voor verzoeken die tijdig voor de zitting zijn gedaan op
basis van artikel 263 uit het Wetboek van Strafvordering vergelijkt met
de huidige criteria voor verzoeken die binnen een maand na het
uitbrengen van de procesbegeleiding zijn ingediend, dan ziet u dat daar
geen verandering in is gekomen. Het feit dat je die verzoeken misschien
eerder had kunnen doen en dat je had kunnen vragen of er bij de
rechter-commissaris al is overgegaan tot het horen van de getuigen, is
geen argument meer om het verzoek af te wijzen.
De voorzitter:
Hartelijk dank.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Dit lijkt mij een goede verduidelijking, net zoals de verduidelijking
die de staatssecretaris net gaf ten aanzien van het gebrek aan
rechtsbijstand in de vroege fase, wat een probleem zou kunnen vormen
voor de verdachte die nog op vrije voeten is. Ik hoor hem volgens mij
heel nadrukkelijk en duidelijk aangeven dat die vervroeging van het
recht op gesubsidieerde rechtsbijstand er voor dit soort verdachten
komt. Heb ik dat goed begrepen?
Staatssecretaris Struycken:
Dat is juist. Ik zal daar straks nog wat extra woorden aan wijden in het
licht van de andere vragen die over de rechtsbijstand zijn
gesteld.
Ik ga verder met de vraag die hier nauw verband mee houdt. Dat was de
vraag van onder anderen de heer Van Nispen, over het kennisnemen van de
processtukken en het advies van de Raad van State. Het is inderdaad
cruciaal dat de verdachte tijdig op de hoogte wordt gesteld van zijn
verdedigingsrechten, zodat hij daar adequaat gebruik van kan maken. De
adviezen van de Afdeling advisering van de Raad van State die de heer
Van Nispen noemt, zijn overgenomen. De verdachte wordt voorafgaand aan
zijn eerste verhoor in kennis gesteld van zijn recht op kennisneming van
de processtukken. Dat is artikel 1.4.4, derde lid, onder c. Dat geldt
ook voor de verdachte die niet is aangehouden, maar wordt uitgenodigd
voor verhoor. Datzelfde geldt voor het recht om de rechter-commissaris
te verzoeken onderzoek te verrichten, volgens hetzelfde artikel, derde
lid, onder e. Hiermee is tegemoetgekomen aan de adviezen van de Raad van
State en is bewerkstelligd dat de verdachte adequaat gebruik kan maken
van zijn verdedigingsrecht.
Dit brengt mij ...
De voorzitter:
… bij een vraag van de heer Van Nispen.
De heer Van Nispen (SP):
Die heeft niet zozeer betrekking op het laatste. Ik wil het toch nog
even hebben over het vorige punt, over die beweging naar voren. De
staatssecretaris zal ongetwijfeld nog nader ingaan op de rechtsbijstand.
Maar ik wil de volgende vraag nu toch stellen. Ik hoop dat ik me helder
kan uitdrukken en mijn eigen gedachten kan volgen. Dat is ook nog
weleens een probleem. Als de beweging naar voren de hele gedachte is en
er gestimuleerd wordt dat onderzoekswensen vroegtijdig kenbaar worden
gemaakt — vanuit de kant van het Openbaar Ministerie is dat natuurlijk
de opsporing, maar ik heb het ook over de verdediging — dan is het toch
ook wenselijk dat de verdediging daar zo goed mogelijk toe in staat
wordt gesteld? Het kan zo zijn dat er niet zozeer een sanctie voor
staat, dus dat het niet wordt afgestraft als je dat niet tijdig hebt
gedaan, maar het kan wel leiden tot een cultuur van: we hebben de zaak
bijna panklaar, dus had dat nou maar eerder gezegd. Ik vrees er dus toch
een beetje voor als dat de cultuur wordt, want dat kan ook in hoofden
gaan zitten. Het kan wel degelijk leiden tot een wellicht minder
welwillende houding bij het alsnog toestaan ervan. Maar nog los daarvan
is het toch ook wenselijk dat je de verdediging dan meer in die positie
brengt? Dat stimuleert namelijk ook de beweging naar voren die je met
elkaar wil, zodat de zaak inderdaad panklaar is op zitting. Het
misverstand, als dat er al was, wordt dan misschien weggenomen. De vraag
is toch veel meer: kan er dan niet meer gedaan worden om die beweging
naar voren tot een succes te maken? In positieve zin kan dat door meer
te doen aan het versterken van de verdediging en het vroegtijdig
verstrekken van rechtsbijstand.
Staatssecretaris Struycken:
Het stelsel dat we voor ogen hebben en zoals het nu is neergelegd in
Boek 1, is er helemaal op gericht om dat te faciliteren, in alle
opzichten, zeker ook met de opmerking die ik heb gemaakt inzake meer
gesubsidieerde rechtsbijstand. Het stelsel is erop gericht de verdachte
en zijn raadsman te faciliteren door onderzoekswensen eerder te uiten,
hen eerder te informeren en hen eerder kennis te laten nemen. Daarmee is
dit wetboek er vooral op gericht om dat onderzoek voorafgaand aan de
terechtzitting zo volledig mogelijk te laten zijn en dat te faciliteren.
Echter, dat is dan wel zonder dat er straffen komen te staan in de zin
van sancties of ernstige gevolgen, meer dan thans het geval is, wanneer
de verdachte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden om bij te
dragen aan een grondiger, uitgebreider en completer vooronderzoek. Ik
kijk nog even naar rechts, naar de regeringscommissaris.
De voorzitter:
Wil de regeringscommissaris nog wat zeggen? Nee? Goed. Dan is er toch
nog een vraag van de heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Ja, omdat het wel een belangrijk punt is. De staatssecretaris zegt aan
de ene kant: "De kans is niet verkeken. Er is geen harde sanctie." Maar
de heer Van Nispen had het terecht over het hele sentiment eromheen. En
rechters maken uiteindelijk toch een afweging of het wel of niet mag
worden ingebracht. Ik heb dan de volgende zoektocht. Hoe meer je zegt
"het is zo belangrijk dat we het helemaal naar de voorkant halen, dus
dat gaan we faciliteren", hoe implicieter daar dan in zit dat het ook
wenselijk is dat we het op een bepaald moment doen, want als je het
later doet, dan wordt de maatstaf ook wat hoger. Kan de staatssecretaris
dat gevoel nog wat meer inkleuren?
Staatssecretaris Struycken:
De intentie is dat het onderzoek voorafgaand aan de terechtzitting zo
veel mogelijk wordt gefaciliteerd. Het is belangrijk dat dat onderzoek
beter en grondiger wordt. De intentie is niet om de gevolgen van
niet-meewerken anders te laten zijn dan nu. Uiteindelijk is er altijd
nog het vangnet van het oordeel van de rechter en artikel 6 van het
EVRM. Uiteraard zal het een kwestie zijn van casuïstiek. Het zal
afhangen van de keuzes die de rechter maakt vanuit de overtuiging en het
besef dat het recht op verdediging uiteindelijk in het kader van artikel
6 van het EVRM moet worden beoordeeld, alsmede de bepaling in de
Grondwet, op termijn. Dat is het kader. Het is niet de intentie dat het
recht wijzigt in die zin dat de verdachte daar gevolgen van ondervindt
in de veelvoorkomende situaties. Ik geloof dat de heer Koops ook
refereerde aan de neiging die bij veel verdachten bestaat om tot het
allerlaatste moment af te wachten hoe de zaak zich ontwikkelt. Het
stelsel wil faciliteren dat er eerder wordt meegewerkt door dat op
allerlei manieren mogelijk te maken, ook voor de verdachte. Dat is het
uitgangspunt. Ik denk dat de risico's die uw Kamer schetst uiteindelijk
gering zullen zijn bij een zorgvuldige toepassing door de rechter. Ze
zullen uiteindelijk altijd beoordeeld worden in het licht van het
fundamentele beginsel van hoor en wederhoor, zoals ik al schetste.
Ik kijk weer even naar rechts.
De voorzitter:
De regeringscommissaris.
De heer Knigge:
De staatssecretaris heeft al heel veel gezegd. Ik ben inderdaad niet zo
bevreesd voor wat u schetst. Met de wens tot het faciliteren van het
eerder doen van onderzoek is niet alleen de efficiency gediend, maar ook
de kwaliteit van het strafproces als zodanig. Het kan voor de
verdediging zelf heel belangrijk zijn dat de getuigen al in een vroeg
stadium aan de tand gevoeld kunnen worden over de in haar ogen
discutabele getuigenverklaringen. Dat kan er misschien toe leiden dat er
anders wordt beslist over een eventueel in te stellen vervolging. Als u
een beetje weet hoe het menselijk geheugen werkt, dan weet u ook dat het
van belang is om getuigen zo vroeg mogelijk te kunnen bevragen en te
kunnen doorvragen op hun verklaringen. Dat komt de betrouwbaarheid van
die verklaringen ten goede. Er zijn dus allerlei redenen, buiten de
efficiency om, waarom het goed is om te faciliteren dat er al in een
vroeg stadium een confrontatie kan plaatsvinden tussen de verdachte en
de getuigen.
Nogmaals, wat betreft de afwijzing van tijdig gedane verzoeken: daar is
ruim de gelegenheid voor gegeven. Een maand na het inbrengen van de
procesinleiding kan de verdachte om getuigen verzoeken. Dat is juist een
verschil met het huidige recht. Er is duidelijk een voorbereidingsfase
ingebouwd, voordat de terechtzitting ingaat. Dat is juist een belangrijk
onderdeel van de beweging naar voren. In die voorbereidingsfase kan
zorgvuldig nagedacht worden over de onderzoekswensen. Er is nergens
ingebouwd dat een onderzoekswens niet gehonoreerd zou kunnen worden
omdat die al eerder gedaan had kunnen worden. De staatssecretaris heeft
al artikel 6 van het EVRM genoemd.
In de praktijk is de belangrijkste categorie getuigen die de verdediging
verzoekt om te horen de getuigen à charge. Je hebt gewoon het recht om
die aan de tand te voelen, om die te ondervragen, op de terechtzitting.
Net werd het argument genoemd dat dat bij de rechter-commissaris ligt.
Als dat ondervragingsrecht niet is gerealiseerd, dan behoud je het recht
om dat op de zitting te doen. Dat kan nooit een argument worden om een
dergelijk getuigenverzoek af te wijzen. Ik zie die vrees dus niet. Er is
wel een tendens in de procescultuur in Nederland om niet al te
ruimhartig te zijn met het honoreren van getuigenverzoeken, maar dat
staat los van deze wettelijke regeling. Je zou eerder kunnen zeggen dat
deze wettelijke regeling dat de goede kant op probeert bij te
sturen.
De voorzitter:
Goed. Hartelijk dank. We zijn bijna aangekomen bij de herdenking,
mevrouw Mutluer. Als u een vraag stelt, krijgt u waarschijnlijk een heel
uitgebreid antwoord en dan komen we te laat bij de herdenking. Heel
kort.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik kan hier een losse motie over indienen, maar de angst bestaat voor
een strengere beoordeling door de rechter. Wellicht is het een suggestie
om bij de invoeringstoets mee te nemen hoe men hiermee omgaat, zodat de
zorgen die wij hebben, kunnen worden weggenomen.
Staatssecretaris Struycken:
Het is een goede suggestie om hier bij de invoeringstoets specifiek naar
te kijken.
De voorzitter:
Goed. Ik dank u hartelijk. Ik schors tot 15.10 uur voor de herdenking.
Tot dan.
De vergadering wordt van 13.51 uur tot 15.10 uur geschorst.
De voorzitter:
Dames en heren, welkom terug bij dit wetgevingsoverleg, dat ik bij dezen
heropen. We waren gebleven bij de eerste termijn van de zijde van het
kabinet. De staatssecretaris had het woord. Ik zou hem ook graag het
woord weer willen geven, als hij daartoe bereid is.
Staatssecretaris Struycken:
Voorzitter, uiteraard. Wij waren ongeveer aangekomen bij mijn voorlopige
appreciatie van de amendementen die zien op, of verband houden met, de
beweging naar voren.
Ik begin met het amendement-Sneller op stuk nr. 15, inzake sancties op
termijnoverschrijding. Dat is een belangrijk punt. Het amendement beoogt
een sanctie op te leggen wanneer het Openbaar Ministerie nalaat
processtukken tijdig te verstrekken of wanneer het Openbaar Ministerie
rechterlijke termijnstellingen negeert. De sanctie houdt huiselijk in
dat de strafzaak nog niet mag starten, dus dat er nog geen
procesinleiding komt. Dit amendement raakt heel fundamenteel aan het
beoogde stelsel. Ik moet het ontraden, want het amendement pakt nadelig
uit voor een verdachte. Met het indienen van de procesinleiding vangt de
berechting aan en vervalt de mogelijkheid om de kennisneming van
bepaalde stukken aan de verdachte te onthouden. Het moment van aanvangen
van de berechting vormt dus een belangrijke waarborg voor de verdediging
om te beschikken over alle processtukken. Het uitstellen ervan werkt
juist averechts. Ik zie dus niet in waarom de verdachte met de
voorgestelde wijzigingen zou zijn geholpen.
De toelichting op het amendement verwijst naar de positionpaper van de
Nederlandse orde van advocaten. Daarin wordt gesteld dat het
wetsvoorstel geen onderdelen bevat die in een voortvarende verstrekking
van processtukken voorzien. Deze stellingname lijkt mij onjuist. Het
nieuwe wetboek verbetert het recht op verstrekking van processtukken
juist op diverse punten. De regeling is erop gericht dat de verdachte
vanaf het begin kan kennisnemen van de processtukken. Dit recht is
tijdens het opsporingsonderzoek niet onbeperkt. Als het belang van het
onderzoek dit vereist, kan de officier van justitie de verdachte
kennisneming van bepaalde processtukken tijdelijk onthouden. Deze
mogelijkheid tot beperking vervalt bij de indiening van de
procesinleiding. Vanaf dat moment start de berechting en is de officier
van justitie gehouden alle processtukken te overleggen. Nieuw is daarbij
dat de verdediging daar niet om hoeft te verzoeken. Het moment van
aanvangen van de berechting vormt dus een belangrijke waarborg voor de
verdediging om te beschikken over alle processtukken. Het uitstellen
daarvan werkt juist averechts.
De problemen die de orde signaleert, zijn al langer bekend en zijn
vooral organisatorisch van aard. Het spoedig leveren van processtukken
wordt soms bemoeilijkt door capaciteitsproblemen en achterstanden. In
plaats van door wettelijke sancties, die de verdachte niet helpen en
alleen tot uitstel leiden, zijn deze problemen eerder te verhelpen door
een beter georganiseerd werkproces. Met name het realiseren van het
digitale strafdossier zal hierin verbetering kunnen brengen. Om deze
redenen ontraad ik het amendement op stuk nr. 15.
Dat brengt mij bij het amendement op stuk nr. 16. Dat betreft verruiming
van de termijn voor het indienen van verzoeken met betrekking tot het
onderzoek op de terechtzitting, thans vier weken. Het amendement strekt
ertoe dat die termijn wordt verlengd naar zes weken, en de heer Koops
suggereerde zelfs een termijn van twee maanden te kiezen. De toelichting
bij het amendement verwijst opnieuw naar een stelling van de Nederlandse
orde van advocaten, namelijk dat de termijn zeer krap is. De termijn van
vier weken waarbinnen verzoeken met betrekking tot het onderzoek op de
terechtzitting tot de voorzitter kunnen worden gericht, kan op verzoek
van de verdediging door de voorzitter worden verlengd. Indien nodig kan
dit meermaals. Bij het betekenen van de procesinleiding worden de
processtukken door de officier van justitie meteen aan de verdachte
verstrekt. De verdachte of zijn raadsman hoeft daar niet eerst om te
verzoeken, zoals in het huidige recht. Dat is tijdswinst. Het
wetsvoorstel bevat daarmee juist mogelijkheden voor de verdachte om
zich, veel ruimer dan in het huidige recht, voor te bereiden op de
terechtzitting.
Dit is het moment waarop ik zou willen voorstellen dat de
regeringscommissaris dit punt nog wat nader toelicht.
De heer Knigge:
Ja. Er is, denk ik — daar komt misschien ook misverstand vandaan — een
heel verschillende insteek van de wettelijke regeling op het punt van
onderzoekswensen voor de zitting. Het huidige recht knoopt aan bij de
zittingsdatum. Het huidige recht gaat ervan uit — dat is ook zo — dat
als de dagvaarding de deur uitgaat, de zittingsdatum vaststaat. De
regeling is dan dat je een aantal dagen voor de zittingsdatum met je
onderzoekswensen moet komen. Hoeveel tijd je hebt voor die
onderzoekswensen hangt helemaal af van het moment waarop die dagvaarding
wordt betekend. Als dat kort voor de zitting is, heb je eigenlijk
helemaal geen tijd meer voor onderzoekswensen. Ik licht dat straks nog
wat nader toe.Ja. Er is, denk ik — daar komt misschien ook misverstand
vandaan — een heel verschillende insteek van de wettelijke regeling op
het punt van onderzoekswensen voor de zitting. Het huidige recht knoopt
aan bij de zittingsdatum. Het huidige recht gaat ervan uit — dat is ook
zo — dat als de dagvaarding de deur uitgaat, de zittingsdatum vaststaat.
De regeling is dan dat je een aantal dagen voor de zittingsdatum met je
onderzoekswensen moet komen. Hoeveel tijd je hebt voor die
onderzoekswensen hangt helemaal af van het moment waarop die dagvaarding
wordt betekend. Als dat kort voor de zitting is, heb je eigenlijk
helemaal geen tijd meer voor onderzoekswensen. Ik licht dat straks nog
wat nader toe.
Het huidige recht knoopt niet aan bij de zittingsdatum, maar bij het
betekenen van de procesinleiding. Op het moment van het betekenen van de
procesinleiding staat de zittingsdatum nog niet vast. Die wordt pas
vastgesteld als alle onderzoekswensen binnen zijn. Dat hoeft niet per
se, maar het ligt voor de hand dat je daarop wacht. In ieder geval wordt
de datum zo mogelijk in overleg met de verdediging vastgesteld. In de
regel zal er dus goed naar de verdediging worden geluisterd bij het
vaststellen van de zittingsdatum, zodat er ook voor de verdediging
voldoende ruimte is om zich voor te bereiden op de zitting. Het is dus
een fundamentele verandering in procesvoering.
Het wetsvoorstel zoals dat er nu ligt, stelt voor: een maand na het
betekenen van de procesinleiding, plus, als de verdediging in het
gedrang zou komen, bijvoorbeeld als het een heel ingewikkeld dossier zou
zijn, de mogelijkheid om aan de voorzitter van de rechtbank een
verlenging van de termijn te vragen. Dat kan zelfs herhaaldelijk
gebeuren. Die soepelheid zit dus ingebakken in de wettelijke
regeling.
Dan kijk ik nu naar hoe het op dit moment is geregeld in artikel 263 van
het Wetboek van Strafvordering. De hoofdregel is dat verzoeken om
getuigen te horen tien dagen voor de zitting moeten worden gedaan. Als
je dat terugrekent, betekent dat in de praktijk dat het bepalen van de
zittingsdatum ongeveer zes à zeven weken voor de zitting plaatsvindt.
Recente navraag heeft geleerd dat de dagvaarding dan vier à vijf weken
voor de zitting de deur uitgaat. Dan is ze nog niet betekend, maar gaat
ze de deur uit. In het gunstigste geval, bijvoorbeeld in het geval van
een gedetineerde verdachte, verloopt dat betekeningsproces vrij snel.
Drie dagen later heeft de dagvaarding de verdachte en ook zijn raadsman
dan wel bereikt. Als de verdachte niet vastzit maar op vrije voeten is,
kan het veel langer duren voordat een geldige betekening is gerealiseerd
of in ieder geval de betekening is gerealiseerd dat de verdachte van die
dagvaarding op de hoogte is gekomen.
De wet zegt dus: tien dagen voor de zitting tot vier dagen voor de
zitting. Als je ervan uitgaat dat de dagvaarding vijf weken voor de
zitting de deur uitgaat, heb je nog plusminus drie weken de tijd om
getuigenverzoeken te doen. Dat is in het meest gunstige geval. Als de
dagvaarding vier weken voor de zitting de deur uitgaat, heb je in het
meest gunstige geval nog maar twee weken de tijd. De praktijk leert, en
daar houdt de wet ook rekening mee, dat de dagvaarding pas veel later
voor de zitting wordt betekend. Ik moet er nog bij zeggen dat die
hoofdregel geldt als de dagvaarding ten minste veertien dagen voor de
zitting is betekend. Dan geldt dat je tien dagen voor de zitting je
verzoek moet hebben gedaan. Dan heb je dus nog maar vier dagen. Dat
vindt de wet acceptabel. Het kan zelfs zijn dat de dagvaarding pas drie
dagen voor de zitting wordt betekend. De wet zegt: in alle gevallen
moeten getuigenverzoeken ten minste drie dagen voor de zitting binnen
zijn. Dat betekent dat je dan nog maar nul dagen voor de zitting hebt.
Dan kun je dus helemaal geen getuigenverzoeken meer doen volgens deze
wettelijke regeling. Nu zou meneer Koops met zijn ervaring in de
strafrechtpraktijk misschien zeggen: ja, maar de wet schrijft toch voor
dat de dagvaarding tien dagen voor de zitting de deur uit moet gaan? Dat
is ook zo, maar de sanctie daarop is niet dat de dagvaarding nietig
wordt verklaard en dat er een nieuwe dagvaarding komt met daaraan
vastgeknoopt nieuwe termijnen voor het indienen van getuigenverzoeken.
De sanctie is alleen maar — dat is ook nog maar in beginsel zo — dat de
behandeling van de zaak wordt aangehouden. Maar nieuwe gelegenheden om
voor de zitting getuigenverzoeken in te dienen zijn er niet meer.
Kortom, ik begrijp niet hoe de orde van advocaten zou kunnen zeggen dat
er minder gelegenheid is om getuigenverzoeken te doen onder de nieuwe
regeling dan onder de oude wet. Juist onder de oude wet kan de
verdediging enorm in het gedrang komen als de dagvaarding heel kort voor
de zitting wordt betekend. Dus ja, dat is wat ik technisch aan uitleg
zou kunnen geven. De huidige regeling verruimt de mogelijkheden om
getuigenverzoeken te doen.
De voorzitter:
Ik dank u hartelijk. Leidt dit nog tot op- of aanmerkingen of vragen van
de leden? De heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Ik ga de beantwoording nog even een keertje terugluisteren en goed op me
in laten werken en ook overleggen met de Kamercommissarissen. Aan de
staatssecretaris heb ik de volgende, iets meer politieke vraag. Hoe kan
het nou dat er wel heel goed overleg is met alle ketenpartners en er ook
in de vooroverleggen die we hierover gehad hebben, ook met de
Nederlandse orde van advocaten, steeds wordt gezegd "heel goed overleg,
heel goed overleg", maar dat er daarna in hun laatste positionpaper
staat "misverstand dit, misverstand dat" over wat er uiteindelijk
geregeld is? Hoe reflecteert de staatssecretaris daarop?
Staatssecretaris Struycken:
Daar heb ik geen antwoord op. Het toont aan dat het belang van
permanente dialoog erg groot is. Het gesprek eindigt dus ook nooit en we
zullen het zeker met hen voortzetten. Het is zaak — ik hoop dat deze
behandeling daarbij behulpzaam is — dat alle partijen hier zo veel
mogelijk van hetzelfde begrip uitgaan. Het is heel belangrijk dat deze
misverstanden worden weggenomen. Op dit moment vertellen wij u zoals wij
denken dat het zit. Op die basis komen wij tot een kritische beoordeling
van het amendement. Ons voorlopige advies op dit moment is "ontraden".
Mocht het overleg met de orde nadere inzichten ingeven die ons tot
herbezinning nopen, dan zullen we die uiteraard meenemen in de
behandeling in latere fase.
Ik wil naar het amendement op stuk nr. 21 overgaan, van de heren Sneller
en Ellian. Dat gaat opnieuw over een hele fundamentele zaak: de
aanwezigheid van de verdachte bij een getuigenverhoor door de
rechter-commissaris. Het amendement betreft de aanwezigheid van de
verdachte zoals nu geregeld in 186a en 187 van het Wetboek van
Strafvordering dat nu geldt. Het amendement beoogt deze regeling te
handhaven. In de regeling die nu geldt, wordt in beginsel alleen de
raadsman uitgenodigd voor het getuigenverhoor en slechts onder
bijzondere omstandigheden ook de verdachte. Laat ik vooropstellen dat
met de regeling zoals opgenomen in het wetsvoorstel de uitoefening van
het ondervragingsrecht van een verdachte beter is gewaarborgd. Want daar
gaat het om: het ondervragingsrecht van de verdachte. In het licht van
de Europese jurisprudentie is de bewuste keuze gemaakt om in het
wetsvoorstel te voorzien in een volwaardige ondervragingsmogelijkheid
voor de verdachte tijdens het vooronderzoek met betrekking tot
getuigenverhoren die niet door de zittingsrechter worden afgenomen, maar
door de rechter-commissaris. De Nederlandse procescultuur wijkt
wezenlijk af van wat wij regelmatig op televisie zien; mevrouw Bikker
vroeg daar aandacht voor. In de Nederlandse procescultuur worden
getuigen veelal niet nogmaals op de terechtzitting verhoord en wordt
voor het bewijs gebruikgemaakt van de door hen bij de politie of de
rechter-commissaris afgelegde verklaring.
Uit jurisprudentie van het Europees Hof blijkt dat de mogelijkheid voor
de raadsman om bij het verhoor aanwezig te zijn en vragen te stellen
niet mag worden gelijkgesteld aan de mogelijkheid voor de verdachte zelf
om een getuige te ondervragen. Volgens deze jurisprudentie hebben landen
dus de plicht om maatregelen te nemen die het ondervragingsrecht van de
verdachte verzekeren door hem, als hij dat wenst, zelf in staat te
stellen getuigen te ondervragen. In beginsel is dat volgens het principe
van hoor en wederhoor, ook bij verhoor door de rechter-commissaris. De
argumenten die door de rechtspraak en het Openbaar Ministerie worden
aangevoerd tegen de door het kabinet voorgestelde regeling zoals dat is
neergelegd in het ontwerp, overtuigen mij eerlijk gezegd niet allemaal.
Een belangrijk argument is secundaire victimisatie van het slachtoffer
dat een getuigenverklaring moet afleggen. Secundaire victimisatie kan
het gevolg zijn van een confrontatie met de verdachte. Dit risico kan
worden verkleind door de toepassing van een van de weigeringsgronden
waarin het wetsvoorstel voorziet. Ook kan de rechter-commissaris
besluiten dat de verdachte via een videoconferentie aanwezig is bij het
verhoor. Via de geluidsknop krijgt de verdachte dan alleen het woord
wanneer de rechter-commissaris hem daartoe de gelegenheid biedt. Er is
dus geen reden om meer te vrezen voor secundaire victimisatie dan nu ook
al het geval is.
Daarnaast wordt een beroep gedaan op het belang van waarheidsvinding.
Dan zou het gaan om de verklaringsbereidheid, die onder druk zou staan
bij aanwezigheid van de verdachte. Maar deze verklaringsbereidheid kan
evengoed aangetast zijn bij een ondervraging op de terechtzitting zelf,
want dan zijn er behalve de verdachte ook andere aanwezigen, waaronder
de pers. De plicht te getuigen geldt immers niet alleen voor een verhoor
bij de rechter-commissaris, maar ook bij een verhoor op de
terechtzitting. Dus in zoverre is het belang van waarheidsvinding niet
geschaad in het voorgestelde model.
Niettemin heb ik wel oog voor de bezwaren die tegen dit onderdeel van
het wetsvoorstel zijn geuit door de rechtspraak en het Openbaar
Ministerie, die met name op de praktische uitvoerbaarheid bezwaren zien.
Het amendement heeft als doel de huidige regeling te behouden, zodat de
rechter-commissaris de verdachte bij het getuigenverhoor kan uitnodigen
als hij dat in het belang van het onderzoek wenselijk vindt, maar dat
hij daartoe wettelijk verplicht is als te verwachten is dat de getuige
niet op de terechtzitting kan verschijnen om te worden gehoord. Om de
getuige zelf te kunnen ondervragen, moet de verdachte dus, als hij niet
bij het getuigenverhoor wordt uitgenodigd door de rechter-commissaris,
verzoeken om de getuige alsnog voor de terechtzitting op te roepen om
die getuige dan te kunnen ondervragen. Dan is er in het licht van de
jurisprudentie van het Europees Hof ook meer aanleiding om een dergelijk
verzoek te honoreren. En alle functionarissen moeten zich daar
rekenschap van geven, om het ondervragingsrecht van de verdachte te
respecteren zoals het Europees Hof voorschrijft. De officier van
justitie en de rechter-commissaris kunnen ervoor zorgen dat de verdachte
vaker dan nu gebeurt bij het getuigen, al tijdens het vooronderzoek
wordt uitgenodigd. De rechter-commissaris kan dat ambtshalve doen of op
verzoek, als hij dat wenselijk acht, en uiteindelijk is het aan de
zittingsrechter om het recht op een eerlijk proces in het oog te houden.
Eigenlijk is mijn inschatting dat het verschil tussen de voorgestelde
regeling en de nu bestaande regeling die in het amendement is
neergelegd, niet zo groot is. De voorgestelde regeling past iets beter
in de beoogde beweging naar voren, maar daar kan ik overheen stappen.
Zeker in het licht van de breed geuite praktische bezwaren van de
staande en de zittende magistratuur die zien op de uitvoerbaarheid van
de regeling, kom ik tot de appreciatie oordeel Kamer.
De voorzitter:
Een vraag van de heer Van Nispen.
De heer Van Nispen (SP):
Het is eigenlijk meer een punt van orde. Klopt het dat dit eigenlijk
Boek 2 betreft? Waarmee ik niet zeg dat de staatssecretaris dit niet had
mogen voorlezen, want de vraag is gesteld. Dus hartstikke goed dat de
staatssecretaris dit heeft voorbereid, maar ik had hier echt een
gloedvol betoog voor voorbereid dat ik volgende week had willen
afsteken. Dat kan nu de prullenbak in, begrijp ik. Nee, dit even om te
weten wat nou welke regeling is; dat is wel even handig.
Staatssecretaris Struycken:
Nee, wij hebben het opportuun geacht deze vraag vandaag te beantwoorden,
omdat hij zozeer ziet op de beweging naar voren, die hier vandaag zo'n
centrale rol speelt. Maar gloedvolle betogen komen nooit ontijdig, dus
wij zien ernaar uit.
Dat brengt mij bij het amendement op stuk nr. 29.
De voorzitter:
Staatssecretaris, één moment, want de heer Koops heeft ook nog een
punt.
De heer Koops (NSC):
Dank u, meneer de voorzitter. Even over de praktische bezwaren. Gesteld
dat het amendement wordt verworpen en dat dus de nieuwe regeling van
kracht gaat worden over de aanwezigheid van de verdachte in dat geval:
stelt de regering zich nu op het standpunt dat overleg moet worden
gezocht met die verdachte over zijn aanwezigheid? Ik sla aan op het
woordje "uitnodiging". Dat een verdachte niet in Nederland is, of niet
fysiek aanwezig kan zijn of niet gemakkelijk bij de videoconferentie kan
worden betrokken, heb ik altijd als een praktisch bezwaar gezien. Daar
heb ik de staatssecretaris niet met zoveel woorden over gehoord nu. Dus
is het een uitnodiging? Die gelegenheid, hoe concreet had die moeten
worden gemaakt, als de nieuwe wet inderdaad van kracht wordt?
Staatssecretaris Struycken:
In de voorgestelde regeling doet de rechter-commissaris melding en
nodigt hij niet alleen de raadsman maar ook de verdachte uit, tenzij de
rechter-commissaris tot de beoordeling is gekomen dat dat omwille van
... Dat zijn de weigeringsgronden. Dan zal de rechter-commissaris die
uitnodiging niet doen uitgaan. In het voorstel ligt ook besloten dat de
verdachte zelf kan verzoeken om het verhoor bij te wonen. Dat is
natuurlijk relevant in die situaties dat de rechter-commissaris niet
zelf die uitnodiging heeft doen uitgaan. Dat zal zijn in de situaties
die die weigeringsgronden opleveren. Als de verdachte dan verzoekt om
het verhoor bij te wonen in een situatie waarin die bijzondere
omstandigheden zich voordoen, dan heeft de rechter-commissaris een
weigeringsgrond, dus de mogelijkheid om het verzoek af te wijzen. Dus de
regeling ziet erop dat de rechter-commissaris kan uitnodigen. Als hij
dat niet doet, kan de verdachte verzoeken. En in het geval dat de
verdachte verzoekt om het verhoor bij te mogen wonen, kan de
rechter-commissaris dit weigeren, maar alleen maar op de bijzondere
gronden die in het voorgestelde lid 2 zijn verwoord, en dat zijn de
kwetsbare getuigen, het belang van een goede rechtspleging en
dergelijke.
De voorzitter:
Dank. Nog een vraag van de heer Koops.
De heer Koops (NSC):
Ja, en dat is een opvolgende vraag, hè. Want ik hoor het antwoord van de
staatssecretaris. Maar ik denk dan aan het geval waarin zes mensen samen
in een strafzaak zitten, die elk separaat van elkaar worden berecht maar
wel gelijktijdig in de hoofdzaak. Bij het kabinet worden de getuigen
gehoord, en alle zaken samen in één keer. Die zes mensen hebben allemaal
te maken met één getuige, die zegt "ik heb die groep van zes de loods
open zien breken" — ik noem eens wat. Moeten die dan alle zes aanwezig
zijn? Dat is toch praktisch onuitvoerbaar, als dat voor elke getuige
apart moet? Dat is wat ik bedoel met de vraag.
Staatssecretaris Struycken:
Oké, de casus wordt me nu helder. Er zijn dus zes verdachten en één
getuige, waarbij de wettelijke regeling in beginsel ertoe leidt dat alle
verdachten worden uitgenodigd, tenzij de situaties van lid 2 zich
voordoen. Dat is in lid 2 geformuleerd als weigeringsgronden, dus als
gronden waarop de rechter-commissaris een verzoek van verdachten om het
verhoor bij te wonen, kan weigeren. In die situaties zal de
rechter-commissaris de verdachten niet allen uitnodigen. Ik denk dat lid
2 daar wel enige ruimte voor biedt op grond van de goede rechtspleging
en de orde. Maar desalniettemin geldt natuurlijk voor elke verdachte het
ondervragingsrecht. Dat laat zich niet in zes stukjes opknippen. Dat
geldt voor elke verdachte. In het licht van het ondervragingsrecht van
de verdachte, dat zo fundamenteel is in de jurisprudentie van het
Europees Hof, denk ik dat het uitgangspunt in zo'n situatie moet zijn
dat alle verdachten in staat worden gesteld het verhoor bij te wonen.
Dit is wel het moment waarop ik even naar rechts kijk met de vraag aan
de regeringscommissaris of hij daar iets aan wil toevoegen.
De heer Knigge:
Ja, een kleine opmerking. Dat is juist een verschil tussen de
voorgestelde regeling en het ingediende amendement. Het amendement
spreekt van uitnodigen. De voorgestelde regeling spreekt over "op
verzoek van de verdachte". Uw casus geldt alleen als alle zes verdachten
het nodig vinden om erbij aanwezig te zijn. Dan moet voor al die zes
verdachten individueel beoordeeld worden of er een reden is om dat
verzoek te weigeren of om daaraan te voldoen. Inderdaad speelt, zoals de
staatssecretaris zegt, op de achtergrond altijd het ondervragingsrecht
van artikel 6 EVRM. Als een verdachte niet in staat zou worden gesteld
om bij het verhoor van de rechter-commissaris aanwezig te zijn, dan kun
je op de zitting moeilijk met het argument "uw medeverdachte heeft dat
al wel kunnen doen" zijn verzoek afwijzen om alsnog het
ondervragingsrecht uit te oefenen. Dat gaat niet op. U voert terechte
praktische problemen op. Maar ik denk dat ze in de praktijk op zijn te
lossen, zowel in de voorgestelde regeling als in de regeling van het
amendement. Ik weet ook niet hoe vaak het zich voordoet, maar het gaat
inderdaad om de individuele verdachte, die het recht heeft om de getuige
te ondervragen.
De voorzitter:
Goed. Hartelijk dank. Duidelijk zo? Ja? Dan continueert de
staatssecretaris.
Staatssecretaris Struycken:
Ik continueer met het conceptamendement van de heer Koops. Dat gaat kort
gezegd over het probleemeigenaarschap. De heer Koops beoogt in de wet
vast te leggen wie wordt bedoeld met de term "voorzitter" wanneer het
gaat om bevoegdheden die verband houden met regievoeringen over het
onderzoek. Hij wil daarmee kennelijk voorkomen dat in de praktijk niet
duidelijk is wie verantwoordelijk is voor het voeren van regie over de
strafzaak. Het amendement heeft tot gevolg dat, wat betreft de
regievoering, alleen de voorzitter van de kamer die de zaak inhoudelijk
behandelt als voorzitter in de zin van de wet kan fungeren. Dat is
inderdaad in zowel de wet als de praktijk het uitgangspunt, maar het is
niet in alle zaken haalbaar of nodig. Soms doet een poortrechter de
zittingsvoorbereiding, bijvoorbeeld in standaardzaken met
veelvoorkomende criminaliteit. Die rechter is niet de voorzitter van de
zittingscombinatie die de zaak inhoudelijk gaat behandelen. Daar komt
nog bij dat dit als het geregeld zou moet worden, in Boek 4 moet
gebeuren.
De duidelijkheid over probleemeigenaarschap die de heer Koops wenst, kan
beter worden bereikt via werkafspraken tussen de rechtspraak, de
advocatuur en het Openbaar Ministerie met vastlegging in bijvoorbeeld
het strafprocesreglement. Ook het werken met een digitaal strafdossier
zal waarborgen dat berichten van procesdeelnemers over de strafzaak op
de juiste plek belanden. Het wettelijke uitgangspunt ís dat de
voorzitter van de rechtbank de voorzitter betreft van de
zittingscombinatie die de zaak inhoudelijk behandelt. Deze uitleg geldt
blijkens de wetsgeschiedenis ook al voor de bevoegdheden ter
voorbereiding van de terechtzitting die het huidige artikel 258 aan de
voorzitter toekent. Ook de rechtspraak hanteert als kwaliteitsnorm dat
de voorzitter van een zittingscombinatie verantwoordelijk is voor de
voortgang van de zaak, de regie daarover en de volledige afdoening. Dat
is vastgelegd in de Professionele standaarden strafrecht. In de praktijk
zijn er dus werkprocessen ontwikkeld ter verbetering van de
zittingsvoorbereiding. Daarnaast bieden sinds een aantal jaren
zogenoemde Verkeerstorens voor ondersteuning bij de planning en de
organisatie van een terechtzitting. Als nog niet duidelijk is welke
rechter de voorzitter van een zittingscombinatie zal zijn, dan kunnen
procesdeelnemers zich wenden tot de Verkeerstoren als centraal loket. De
wettelijke regeling laat ruimte aan de rechtspraak om binnen de grenzen
van de wettelijke regeling de voorbereiding van het onderzoek op de
rechtszitting nader vorm te geven en daarvoor in samenspraak met het
Openbaar Ministerie en de advocatuur de beste werkprocessen te
ontwikkelen. We zien daarom geen aanleiding voor te schrijven in de wet
dat de voorbereiding van de terechtzitting altijd door de voorzitter van
een zittingscombinatie moet plaatsvinden. In het licht hiervan nemen wij
het conceptamendement in overweging en zullen daar wellicht nadere
aandacht aan kunnen wijden bij de bespreking van Boek 4.
De heer Knigge:
De heer Koops had uitdrukkelijk aangekondigd dat hij dit als een
technische vraag zag voor de regeringscommissaris. Hij had daar allerlei
lovende woorden aan mijn adres aan toegevoegd. Ik hoop niet dat het zijn
bedoeling was om mij het graf in te prijzen. Er zit in ieder geval één
technisch aspect aan dit amendement, dat ik even onder de aandacht wil
brengen, namelijk dat het voorstel is om een definitie in Boek 1 in te
voegen van het begrip "voorzitter van de rechtbank". Boek 1 is daar
eigenlijk niet de plaats voor. Er staan wel definities in Boek 1, maar
die hebben betrekking op het hele wetboek, dus op begrippen die in het
hele wetboek terugkeren.
De definitie van het begrip "voorzitter" geldt alleen voor Boek 4, en
dan wel alleen voor het eerste hoofdstuk. Als u aan deze definitie zou
willen vasthouden, zou dat een geherformuleerde definitie moeten zijn
geplaatst in hoofdstuk 1 van Boek 4. Ik doe uit de losse pols even een
slag in de lucht: je zou kunnen aansluiten bij artikel 6 van de Wet op
de rechterlijke organisatie, waarin staat dat een meervoudige kamer
bestaat uit drie leden, waarbij een van de rechters optreedt als
voorzitter. Dat is onze definitie van "voorzitter van de rechtbank". In
hoofdstuk 1 van Boek 4 zou je dus kunnen zeggen: onder "voorzitter van
de rechtbank" wordt in dit hoofdstuk verstaan "de voorzitter als bedoeld
in artikel 6 van de Wet op de rechterlijke organisatie". Dat is een vrij
korte en krachtige definitie.
Ik denk dat de staatssecretaris al het nodige heeft gezegd over of dat
wenselijk en efficiënt is. Als je zo in de wet gaat vastleggen dat dit
de beoogde voorzitter van de strafkamer moet zijn, denk ik dat het, mede
gelet op de lange voorbereidingstijd, die juist dit wetboek
introduceert, een groot probleem is dat je al ver van tevoren gaat en
moet vastleggen wie voorzitter van de zittingscombinatie zal worden. Dat
geeft grote organisatorische problemen. Dat is nog afgezien van het feit
dat de voorzitter onwel, ongesteld of wat dan ook kan worden. Er kunnen
allerlei redenen zijn waarom hetgeen je aanvankelijk voor ogen had, niet
door kan gaan. Dan zit je toch met de vraag dat je verschillende lieden
hebt die in het voortraject beslissingen nemen. Ik denk ook dat je voor
ogen moet houden dat de aard van de beslissingen verschilt. Er zijn
beslissingen die direct te maken hebben met de uiteindelijke behandeling
ter zitting, zoals de vraag welke getuigen opgeroepen dienen te worden.
Het bepalen van de zittingsdatum, in overleg met de verdediging en het
Openbaar Ministerie, is vooral een vraag van: wanneer is iedereen
beschikbaar? Zijn alle stukken binnen? Is er genoeg tijd om alle
getuigen op te roepen? Dat zijn een aantal praktische vragen die ook wel
door een Verkeerstoren kunnen worden gedaan zonder dat de eerlijkheid
van het proces daardoor schade lijdt. Voor zover het nog een punt is wie
je nou moet aanspreken als je verzoeken wilt doen: het idee van het
digitale procesdossier is natuurlijk dat alle verzoeken digitaal naar de
rechtbank gaan en dat ze binnen de rechtbank wel weten wie over dat
verzoek gaat. Voor zover daar coördinatieproblemen rijzen, zou dat een
kwestie zijn van praktisch oplossen met de rechtbank, de raadsman en het
Openbaar Ministerie. Dat had ik nog willen toevoegen.
Dank u wel.
De voorzitter:
Hartelijk dank. Zijn er op dit punt nog vragen? Nee? De
staatssecretaris.
Staatssecretaris Struycken:
We sluiten de beweging naar voren af.
De voorzitter:
Er is toch nog een vraag van de heer Van Nispen.
De heer Van Nispen (SP):
Ja, toch wel. Niet om te compliceren, maar komen we hier nog op terug in
de discussie over Boek 4? Dan is er vooralsnog geen oordeel, al hoor ik
de staatssecretaris en de regeringscommissaris wel zeggen dat dit
eigenlijk niet thuishoort in Boek 1, maar zo luidt het amendement nu
wel. Dan wachten we dus even af of de indiener dit wel of niet gaat
wijzigen en met een voorstel komt voor Boek 4, begrijp ik. Klopt
dat?
De voorzitter:
Ja.
Staatssecretaris Struycken:
Ja. Ik heb het zo begrepen dat deze gedachtewisseling aanleiding geeft
tot nadere afweging en overweging hoe de tekst van het amendement zou
moeten luiden als het wordt gehandhaafd.
De voorzitter:
Gaat u verder.
Staatssecretaris Struycken:
Ik kom op de slachtofferrechten, want het blokje beweging naar voren
hebben we hiermee afgerond. We spreken vaak over de positie van het
slachtoffer en dat is niet voor niks. Die verdient veel aandacht. Het
commissiedebat Slachtofferbeleid vond niet zo heel lang geleden plaats
en daar heeft het een centrale rol gespeeld. We constateerden toen en nu
dat de positie van het slachtoffer in het afgelopen decennium sterk is
ontwikkeld en dat verschillende slachtofferrechten zijn geïntroduceerd,
mede als gevolg van Europese wetgeving op dit vlak en de geschriften van
professor Groenhuijsen en vele anderen. Die wettelijke regeling biedt
het fundament om slachtoffers erkenning en ondersteuning te geven bij
het te boven komen van de gevolgen van een strafbaar feit.
Ik vind de volgende uitgangspunten belangrijk. Ten eerste moeten de wens
en de behoefte van het individuele slachtoffer centraal staan. Ten
tweede moet het slachtoffer zelf kunnen bepalen van welke rechten hij
wel of niet gebruik wenst te maken. Ten derde moet het voor het
slachtoffer zo voorspelbaar en duidelijk mogelijk zijn wat hij van de
overheid kan verwachten. Het hoofddoel van het strafproces is en blijft
het zo voortvarend mogelijk vaststellen van schuld aan het strafbare
feit en van de eventueel daaropvolgende straf of maatregel. Naast de
versterking van de positie van het slachtoffer zijn in de wet de positie
van de verdachte en het recht op een eerlijk proces goed verankerd.
Daarbij is de rol van het slachtoffer in het strafproces duidelijk. Hij
is procesdeelnemer, maar geen procespartij. Dat betekent dat het
slachtoffer een reeks van rechten kan uitoefenen, met name zijn
spreekrecht en het recht om informatie te krijgen. Maar zijn status als
procesdeelnemer betekent ook dat er begrenzingen gelden voor zijn
rechten. Met dit wetsvoorstel voor een nieuw Wetboek van Strafvordering
gaan we door op de ingeslagen weg, met name waar het gaat om een stevige
en duidelijke positie. Het wetsvoorstel behelst daarnaast op
verschillende onderdelen een versterking.
Dat brengt mij op de principiële vraag van mevrouw Bikker en de heer
Ellian inzake artikel 1.1.4. Wat betekent het nou dat daar staat dat de
strafvordering recht moet doen aan de belangen van het slachtoffer? Door
deze bepaling, dit beginsel, prominent in de eerste titel van Boek 1 te
plaatsen, wordt het beginsel nadrukkelijk onder aandacht van de rechter
en de procespartijen gebracht. Het wettelijk beginsel maakt dat alle
actoren in het strafproces zich ervan bewust zijn dat de belangen van
het slachtoffer altijd moeten worden meegewogen. Het Openbaar Ministerie
treedt niet enkel op als tegenpartij van de verdachte, maar het draagt
ook verantwoordelijkheid voor een integere rechtshandhaving. Dat
betekent dat het Openbaar Ministerie de belangen van het slachtoffer in
zijn afweging meeneemt, naast andere belangen, zoals die van de
samenleving.
De rechter zal in zijn besluitvorming eveneens de belangen van het
slachtoffer moeten meenemen. Een voorbeeld is dat de rechter bij de
strafoplegging rekening houdt met hetgeen het slachtoffer mondeling of
schriftelijk naar voren heeft gebracht. Dit kan de zwaarte van de
sanctie betreffen; het kan ook de vorm van de sanctie betreffen. Het is
denkbaar dat een slachtoffer dat aan het proces deelneemt een beroep
doet op dit artikel, 1.1.4, om zijn argumentatie kracht bij te zetten,
bijvoorbeeld tijdens de berechting. Dan is het aan de rechter om dit
beroep te wegen in het kader van de afweging van alle belangen van de
procesdeelnemers. We zijn ervan overtuigd dat op deze wijze de
verankering van dit beginsel in artikel 1.1.4 de belangen van het
slachtoffer dient, onder andere doordat het handelen van alle andere
actoren in het proces mede daardoor bepaald moet worden.
De heer Ellian wees erop dat slachtofferrechten niet altijd afdwingbaar
zijn. Hij stelde de algemene vraag hoe wij daartegen aankijken. Wij
denken dat we een evenwichtige regeling voorstellen. Door in de praktijk
te werken aan de goede naleving kan worden voorkomen dat het achteraf
instellen van een rechtsmiddel nodig is. Bestaande rechtsmiddelen voor
slachtoffers worden in het nieuwe wetboek gehandhaafd. Verder worden
sommige rechtsmiddelen op bepaalde onderdelen uitgebreid. Maar het
verder uitbreiden van de afdwingbaarheid stuit toch op wat bezwaren. Ik
noem het volgende. Het slachtoffer is procesdeelnemer en geen
procespartij. Bij de positie van een procesdeelnemer passen geen
voorzieningen die het strafproces doorkruisen.
Daarbij komt ook het praktische bezwaar dat nieuwe additionele
rechtsmiddelen voor het slachtoffer gevolgen kunnen hebben voor de
doorlooptijden en ook kunnen leiden tot taakverzwaring voor het OM en de
rechtspraak. Sommige slachtofferrechten zijn naar hun aard niet of
moeilijk juridisch afdwingbaar. Dit geldt als het niet-nakomen van een
verplichting jegens het slachtoffer niet meer herstelbaar is. Ik zal
onderzoeken wat hiervoor de mogelijkheden zijn.
De heer Ellian vroeg ons, het gehele wetboek overziende, het probleem
van het ontbreken van sancties nogmaals in ogenschouw te nemen. Dat
zullen we doen. Ook zullen we kijken of daar toch nog concrete
mogelijkheden voor zijn. Als het onderzoek daartoe aanleiding geeft, dan
zullen we nadere wijzigingsvoorstellen doen bij de tweede
aanvullingswet.
De heer Ellian (VVD):
Dat waardeer ik. Dat is fijn. Ik ga even kijken of ik dat dan nog in een
motie ga zetten, maar ik denk dat dit antwoord op zich volstaat. Ik wil
het volgende meegeven. Uiteraard begrijp ik het antwoord, maar ik denk
dat de staatssecretaris ook mijn gedachtegang begrijpt. Er is een
voorgestelde wetsbepaling die luidt: de officier van justitie draagt
zorg voor een correcte bejegening van het slachtoffer. Oké, dat is dus
de norm die straks is vastgelegd in de wet. En dan, als dat niet
gebeurt? Wat dan? Zo kan ik natuurlijk nog wel een paar dingen noemen,
bijvoorbeeld op het gebied van informatieverzoeken. De norm is
duidelijk. De verplichting die uit de norm voortvloeit, is ook
duidelijk. Immers, die staat in de wet, inclusief een toelichting. Maar
als het niet gebeurt, blijft onduidelijk wat daarvan het rechtsgevolg
is. We moeten uiteraard uitkijken — dat heb ik al gezegd — dat we niet
onnodig extra werk gaan creëren, maar dit is wel vrij fundamenteel. De
weg van de rechtsmiddelen is niet per se een weg die ik op zou willen —
laat dat helder zijn — maar je zult denk ik toch iets moeten regelen
voor het geval dat het slachtoffer niet correct bejegend wordt, niet het
spreekrecht kan uitoefenen of niet de informatie krijgt. Wat kan het
slachtoffer dan? Anders zijn deze regels deels illusoir.
Staatssecretaris Struycken:
Ik onderschrijf geheel wat de heer Ellian zegt: het moet niet illusoir
zijn; het moet niet theoretisch blijven. Ik denk dat onze primaire inzet
ziet op de naleving, waarbij alle ketenpartners steeds meer in de
richting bewegen dat ze werkelijk gestalte en uitvoering geven aan de
verplichting die in de wet besloten ligt, ook zonder dat er sancties
zijn. We nemen dit mee. Het voorbeeld dat de heer Ellian geeft, is
interessant: wat nou als het slachtoffer niet correct bejegend wordt;
wat dan? Dat geeft te denken. We gaan op die basis eens het rijtje langs
om te kijken of er een creatief, passend gevolg aan gegeven kan worden
als de naleving tekortschiet.
Dat geldt ook voor heel kwetsbare slachtoffers. De vraag van de heer
Ellian was of je het slachtoffer dan op een andere manier moet
positioneren. Ik zie op dit moment geen aanleiding om onderscheid te
maken tussen de verschillende slachtoffers op basis van kwetsbaarheid of
delict. Nogmaals, de wens en de behoefte van het individuele slachtoffer
staan centraal. Voor kwetsbare slachtoffers zijn er al voorzieningen.
Bij het eerste contact met de politie wordt beoordeeld of er sprake is
van een kwetsbaarheid, zoals verhoogd risico op herhaald
slachtofferschap of secundair slachtofferschap, op intimidatie of
vergelding. Waar nodig neemt de politie of het OM dan aanvullende
beschermingsmaatregelen, zoals een contact- of locatieverbod. Ook zijn
er andere beschermende maatregelen. Denk daarbij aan het zo min mogelijk
verhoren van slachtoffers, aan verhoren in specifieke ruimtes bij
minderjarigen en aan aparte wachtruimtes voor slachtoffers in de
rechtbank. Als ik me niet vergis is dat een onderwerp dat de heer Emiel
van Dijk ook ter sprake heeft gebracht in het eerdere commissiedebat.
Slachtoffers kunnen zich laten bijstaan door een advocaat, door
Slachtofferhulp Nederland of door een familielid. Wij denken dat op deze
manier de positie van zeer kwetsbare slachtoffers voldoende is
gewaarborgd en geen nadere of specifieke regeling behoeft.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Inderdaad, er is al heel veel verbeterd. Dat deel ik met de
staatssecretaris. Tegelijkertijd, als het bijvoorbeeld gaat om een
delict als mensenhandel of seksuele uitbuiting, heb ik geregeld mensen
gesproken, zeker als dit het slachtoffer zelf betreft, die angst hebben
om zich als slachtoffer uit te spreken, ook vanwege de consequenties die
dat heeft. Waar mijn zoektocht zit, is hoe we hard kunnen maken wat
werkt, zowel voor deze slachtoffers, gewoon omdat zij ook slachtoffer
zijn, als in de rechtsgang. Ik heb daar nu niet helemaal een passend
antwoord op. Wel heb ik er wat gedachten over, maar ik ben ook wel
benieuwd hoe de staatssecretaris de vinger daarbij houdt. Om het maar
een beetje lelijk samen te vatten: ziet hij de ontwikkeling in het
slachtofferrecht dat we bepaalde groepen meer kwetsbare mensen wellicht
niet horen, ook al denken we zelf dat we het goed geregeld hebben?
Staatssecretaris Struycken:
Dit onderwerp heeft de volle aandacht van dit kabinet, zowel van de
minister als van mijn collega, mevrouw Coenradie, als van mijzelf. We
zoeken steeds naar manieren om meer oor en oog te hebben voor
slachtoffers van met name de ernstige delicten die werden genoemd in dat
kader. Dat zit in de uitvoering en daar valt nog veel te verbeteren als
het gaat om meldpunten en om begeleiding en dergelijke. Wij zien op dit
moment niet dat dit een bijzondere wettelijke regeling vergt. Wat de
strafvorderlijke component betreft denken wij dat er binnen de kaders
van het wetsvoorstel zoals dat voorligt voldoende mogelijkheden zijn,
maar die moeten wel verder worden uitgenut in de naleving. Dit onderwerp
heeft onze voortdurende aandacht en daar komen we ook op terug in de
diverse voortgangsrapportages, als het gaat over slachtofferbeleid en
slachtofferrechten, en daar waar het gaat om femicide en dergelijke
delicten. Maar nogmaals: geen bijzondere regeling in dit wetboek.
De voorzitter:
Mevrouw Bikker nog een keer.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Ik deel de zorg over weer een bijzondere regeling te maken, want dat kan
weer allemaal onbedoelde gevolgen hebben. Met de beste intenties plavei
je de weg naar een verkeerde plek. Laat ik het zo zeggen. Tegelijkertijd
heb ik wel die zorg, ook als ik de Nationaal Rapporteur Mensenhandel
spreek. Dus als we daarop terugkomen, zou ik er wel aan hechten om het
heel specifiek te maken en het niet weg te schrijven, of kansen te
missen. Ik hoop dat de staatssecretaris dat wil toezeggen.
Het tweede is dat ik helaas de vergadering moet verlaten, vanwege een
internationale Holocaustherdenking. Mijn fractie heeft drie zetels. Wij
zijn helaas niet te klonen. Daar zijn we verder ook principieel tegen,
maar het betekent wel dat ik nu de zaal moet verlaten. Ik zal alles op
een later moment terugkijken.
De voorzitter:
Ja, hartelijk dank.
Staatssecretaris Struycken:
De behandeling in twee fasen? Ja, er zit geen derde fase in. Juist nu
wilde ik spreken over het tweefasenproces, waar mevrouw Bikker aandacht
voor vroeg, evenals de leden Mutluer, Koops en Ellian.
In het Nederlandse strafprocesrecht wijst de rechter na de behandeling
van de zaak in één keer vonnis. Dat betreft dan zowel de
schuldvaststelling als de straftoemeting. Bij het tweefasenproces staat
de eerste fase van het strafproces in het teken van de beoordeling van
de schuld. Als die dan is vastgesteld, gaat het in de tweede fase om de
toemeting van de straf.
Voor een tweefasenproces is regelmatig gepleit vanuit de gedachte dat de
uitoefening van het spreekrecht door een slachtoffer een zekere spanning
kan opleveren met de onschuldpresumptie die geldt voor de verdachte. In
dat licht zou het slachtoffer alleen in de tweede fase, daar waar het
gaat om de straftoemeting, spreekrecht moeten toekomen. Maar ik zie daar
geen aanleiding toe. Ik zie geen aanleiding om op deze basis een
tweefasenproces te overwegen. Ik zeg dat mede gelet op de uitkomsten van
de eerdere consultatie bij de ketenorganisaties.
De principiële argumenten zijn dat vragen inzake schuld en straf niet
altijd te scheiden zijn. Daad en dader kunnen niet altijd los van elkaar
worden gezien. Ook is de uitoefening van het spreekrecht niet strijdig
met het beginsel van vermoeden van onschuld. Dit vermoeden van onschuld
geldt voor overheidsfunctionarissen, maar niet voor slachtoffers. Verder
achten wij de rechter goed in staat om niet bevooroordeeld te worden
door de inbreng van het slachtoffer daar waar het gaat om de
vaststelling van schuld.
Slachtoffers hebben nu het recht om zich ook uit te spreken over het
bewijs in de zaak en daarvoor kan dus niet worden volstaan met
spreekrecht in de tweede fase. Het je kunnen uitspreken over het bewijs
is een onderdeel van het slachtofferrecht dat overeind moet blijven. Dus
dat is nog een principieel argument dat pleit tegen een
tweefasenproces.
Er zijn ook praktische argumenten daartegen. Het zou negatieve gevolgen
hebben voor de werklast en de doorlooptijden en daarmee komt de
redelijke termijn voor berechting in gevaar. Het leidt ook tot
complexere procesvoering met verlies aan zittingscapaciteit. En het is
ook niet altijd haalbaar om dezelfde rechter beschikbaar te hebben voor
zittingen in beide fasen. We hebben verder ook geen signalen dat het
spreekrecht van slachtoffers in de rechtspraktijk tot problemen leidt.
Dus op deze basis zien wij ervan af, zoals ook eerder door mijn
ambtsvoorganger aan uw Kamer is bericht, om het strafproces langs deze
hele andere lijn te ontwikkelen.
Als het mag, geef ik het woord aan de regeringscommissaris.
De heer Knigge:
Een aanvullende opmerking over het principiële punt dat het spreekrecht
zich niet zou verdragen met de onschuldpresumptie. Ik geloof niet dat
dat opgaat. Het gaat inderdaad primair om overheidsfunctionarissen die
zich moeten onthouden van stellingname over de schuld of onschuld van
mensen die niet onherroepelijk veroordeeld zijn. Maar eigenlijk geldt
dat ook voor burgers, want die kunnen zich dan al snel schuldig maken
aan smaad.
Waar het om gaat, is dat het gebeurt in de context van een strafproces.
In een strafproces heeft de officier van justitie, ook een
overheidsfunctionaris, wel degelijk het recht, de bevoegdheid en zelfs
de taak om te stellen dat zijns inziens wettig en overtuigend bewezen is
dat de verdachte het feit heeft begaan. Dus die mag ter zitting wel
degelijk een standpunt innemen over de schuld van een niet-veroordeelde
verdachte. Dat is niet in strijd met de onschuldpresumptie. Ik denk dat
je het slachtoffer ter zitting in die context ook diezelfde mogelijkheid
moet kunnen geven. In het kader van een strafproces kan een verdachte,
zou ik zeggen, daar gewoon een oordeel over uitspreken zonder in strijd
te komen met de onschuldpresumptie, juist omdat we in het strafproces
over die vraag discussiëren en we daar verschillende standpunten over
moeten kunnen innemen.
Als je het argument dat eerst onherroepelijk moet worden vastgesteld dat
de verdachte schuldig is, werkelijk serieus zou nemen, dan zou je het
slachtoffer pas dat recht kunnen geven, nadat de zaak, niet alleen in
eerste aanleg, maar ook in hoger beroep en in cassatie, is
uitgeprocedeerd. Pas dan staat namelijk onherroepelijk vast dat de
verdachte schuldig is en pas dan zou er in deze optiek een mogelijkheid
zijn voor het slachtoffer om inbreng te leveren. Ik denk niet dat het
slachtoffer daarom staat te springen.
Dank u wel.
De voorzitter:
U bedankt voor de toelichting. De staatssecretaris continueert.
Staatssecretaris Struycken:
Ik kom op de vraag van de heer Koops, althans zijn ideeën om tegemoet te
komen aan het breed gevoelde probleem dat het schadeverhaal langs
civiele weg, daar waar het slachtoffer niet ontvankelijk is verklaard
binnen het kader van een strafprocedure, in feite een ondoenlijke zaak
is. Dat hebben wij, ook in deze Kamer, gesignaleerd en dat krijgt meer
aandacht. Relevant is dat de Raad voor de rechtspraak een onderzoek doet
naar het normeren en standaardiseren van schadevergoedingen om zo de
vordering benadeelde partij eenvoudiger en eenduidiger te maken, met als
gevolg dat die partij minder vaak niet-ontvankelijk zou worden
verklaard. De resultaten hiervan worden medio 2025 verwacht. Relevant is
ook dat de voorzitter de bevoegdheid krijgt om voorafgaande aan de
zitting een schriftelijke ronde in te lassen. Deze schriftelijke ronde
kan eraan bijdragen dat vorderingen van benadeelde partijen minder vaak
niet-ontvankelijk worden verklaard. In de eerste aanvullingswet wordt
geregeld dat ook de benadeelde partij kan meedoen aan een schriftelijke
ronde.
Ter sprake kwam ook een voorschotregeling, die zeker tegemoet gaat komen
aan de belangen van de slachtoffers. Daar wordt naar gekeken. Ik zeg al
wel wat ik ook al eerder heb gemeld, namelijk dat een voorschotregeling
mogelijk grote financiële consequenties heeft en dus dekking vergt. Ik
stel voor het nu hierbij te laten en de ideeën van de heer Koops mee te
nemen in de verdere gedachtevorming daarover. Die komt terug in de
beleidsreactie specifiek op deze onderdelen in het kader van het
slachtofferbeleid.
Dat brengt mij op een vraag inzake het herstelrecht, met name de
wettelijke grondslag. Kan dat bij AMvB? Dat is de situatie zoals die nu
is geregeld in het Wetboek van Strafvordering en in het Besluit
slachtoffers van strafbare feiten. Dat gaat dan dus om de invulling van
het herstelrecht. We zijn voornemens die regeling in het nieuwe wetboek
te verbeteren. De bepalingen die nu nog in het Besluit slachtoffers van
strafbare feiten staan, wil ik opnemen in een nieuwe AMvB, die van
toepassing zal zijn op zowel slachtoffers als verdachten. Dan zal ook
een afweging worden gemaakt van de mate waarin de wet toelaat nadere
invulling in een AMvB neer te leggen.
Dat brengt mij aan het slot van dit blokje en daarmee op de amendementen
op stukken nrs. 22 en 26, allebei van de heer Ellian. Het amendement op
stuk nr. 26 strekt ertoe in de wet neer te leggen dat het slachtoffer
ook bij niet-vervolging de mogelijkheid krijgt om kennis te nemen van de
processtukken. Dat is dus in een situatie waarin het Openbaar Ministerie
heeft beslist om niet tot vervolging over te gaan. In de huidige vorm,
zoals het amendement nu luidt, moet ik het ontraden. Maar alvorens ik
dat doe, constateer ik de heer Ellian hier wel een punt heeft. Het
slachtoffer moet namelijk ook na een sepotbeslissing in beginsel kunnen
kennisnemen van de processtukken, om goed te kunnen beoordelen of hij
beklag zal doen bij het gerechtshof. Zoals ook in de toelichting bij het
amendement terecht werd aangegeven, zou het aantal beklagzaken daardoor
kunnen afnemen.
Uit de tekst van de wettelijke regeling blijkt echter niet duidelijk dat
het slachtoffer in deze fase recht heeft op kennisneming. In de praktijk
blijkt hierover ook verschil van inzicht te bestaan. In zoverre ben ik
het met de heer Ellian eens dat dit in de wet moet worden verhelderd.
Verduidelijkt moet worden dat na een sepotbeslissing het recht op
kennisneming op grond van artikel 1.5.5, derde lid, van toepassing
blijft, zolang de termijn voor het indienen van beklag nog niet is
verstreken. Hetzelfde geldt overigens ook indien de strafzaak eindigt
door het uitvaardigen van een strafbeschikking. Ook daartegen kan een
slachtoffer beklag instellen. Na het indienen van beklag is er een recht
op kennisneming van de stukken op grond van de specifiek op die
procedure toegesneden regeling van artikel 3.5.8.
Na het onherroepelijk einde van de zaak bestaat geen recht op
kennisneming op grond van de regeling in de Wetboek van Strafvordering,
dus ook niet na het verstrijken van de beklagtermijn zonder dat beklag
is ingesteld. De toelichting bij het amendement lijkt daarbij ten
onrechte uit te gaan van de veronderstelling dat artikel 1.5.5 alleen
ziet op situaties waarin de beslissing om een verdachte te vervolgen al
is genomen. Daardoor zou het recht op kennisneming juist fors worden
beperkt, want dat recht geldt ook tijdens het opsporingsonderzoek in de
fase voordat de vervolgingsbeslissing is genomen.
Met een wat anders geformuleerd amendement zou mijn appreciatie dan ook
anders kunnen luiden. Mijn voorstel zou zijn om langs ambtelijke weg tot
nadere afstemming van die tekst te komen.
De heer Ellian (VVD):
Ik heb ook schriftelijk suggesties gekregen. Ik moet daar nog even naar
kijken. We hebben nog tijd om daar met elkaar over te praten, maar mijn
grondhouding is positief.
Staatssecretaris Struycken:
Dit was het amendement op stuk nr. 22. Dan kom ik nu bij het amendement
op stuk nr. 26. Dat betreft ...
De voorzitter:
Dit was het amendement op stuk nr. 22, toch?
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ik kom nog even terug op het spreekrecht. In het verleden hebben wij
weleens een motie ingediend omdat we zagen dat het voor slachtoffers
niet mogelijk was om onder andere aanwezig te zijn bij het
OM-hoorgesprek, waarbij door het OM een strafbeschikking wordt opgelegd,
ook voor misdrijven die wettelijk gezien niet via een strafbeschikking
zouden moeten worden afgedaan. Ik weet nog dat die motie ook werd
ontraden, terwijl Europese regelgeving veel strikter is als het gaat om
spreekrecht, ook bij dit soort strafbeschikkingen. Hoe moet ik de
bijdrage van de staatssecretaris in lijn zien, ook naar aanleiding van
het amendement van collega Ellian over spreekrecht van slachtoffers, met
het feit dat de motie die destijds door ons is ingediend, is ontraden en
het dus niet heeft gehaald? Op basis van het antwoord kan ik me beraden
op eventuele acties, even afhangende van hoe straks het amendement eruit
komt te zien. Ik wil daar wel even verduidelijking op.
Staatssecretaris Struycken:
Wat ik zojuist zei, betrof het amendement op stuk nr. 22; nogmaals
excuses. Dat zag niet op het spreekrecht van het slachtoffer, maar op de
mogelijkheid kennis te nemen van processtukken bij niet-vervolging. Over
het spreekrecht van het slachtoffer heb ik geloof ik nog niks gezegd,
maar ik herinner me uw motie. Ik word erop geattendeerd dat dat
onderdeel is van Boek 3. Ik kom er dan graag op terug en ook op de
bijzondere casus die u noemt.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Dan zorg ik ervoor dat ik voor die tijd een voorstel heb en dan kijken
we verder.
Staatssecretaris Struycken:
Nu dan het amendement op stuk nr. 26, dat ziet op een volledige
motivering van een sepotbeslissing. Het amendement beoogt dat het
slachtoffer een goede en volledige motivering ontvangt van een
sepotbeslissing. Het amendement stelt daarom voor de mogelijkheid te
volstaan met een samenvatting te schrappen. Ik ben met de heer Ellian
van mening dat een duidelijke en begrijpelijke motivering van groot
belang is, want dat kan bijdragen aan het begrip voor de sepotbeslissing
en het stelt het slachtoffer in staat een goede afweging te maken over
het al dan niet indienen van beklag. De formulering van het voorschrift
zoals het nu in artikel 1.5.4, derde lid, staat, is ontleend aan de
Europese slachtofferrichtlijn van 2012. Het betreft echter minimumregels
en het staat Nederland dus vrij om meer bescherming te bieden aan de
slachtoffers. Dat kan ook makkelijk, want in de praktijk werkt het
Openbaar Ministerie niet met samenvattingen, maar verstrekt het altijd
de gehele motivering. Hoe uitgebreid die motivering is, hangt wel af van
de aard en de ernst van de zaak. De informatie over sepotbeslissingen is
nu nog vaak wat summier. Het Openbaar Ministerie ontkomt er niet aan om
te werken met standaardbrieven, maar werkt ook aan verbetering van die
standaardbrieven. De brieven zullen dus worden aangepast en waar
mogelijk worden voorzien van een uitgebreidere motivering. Het voornemen
om een ernstig geweldsdelict, een ernstig verkeersdelict of een ernstig
zedendelict af te doen met een sepot wordt bovendien altijd mondeling
toegelicht aan slachtoffers, waaronder nabestaanden. Dit gezegd hebbende
laat ik het amendement op stuk nr. 26 graag oordeel Kamer.
Dan kom ik op het onderdeel mediation. De heer Van Nispen vroeg daar
aandacht voor als onderdeel van het herstelrecht. Ik ben het geheel eens
met de heer Van Nispen dat mediation goed geregeld moet worden. Ik ben
van plan om de wetswijziging die daarvoor nodig is op te nemen in de
tweede aanvullingswet. Ik neem dus goede nota van het conceptamendement
van mevrouw Mutluer en de heer Van Nispen ten aanzien van mediation en
kom daarop terug. Mediation is belangrijk bij strafzaken, zeker bij
kleine strafzaken, maar ook bij zware delicten kan herstelrecht in het
algemeen een nuttige rol vervullen. De keuze is niet óf strafrecht óf
herstelrecht. Ze kunnen worden gecombineerd, want mediation is een van
de vormen van herstelrecht. Als verdachte en slachtoffer afspraken
hebben gemaakt in het kader van mediation, dan houden de officier van
justitie en de rechter daarmee rekening.
De heer Van Nispen vroeg naar het budget voor mediation in strafzaken.
Daarvoor is structureel een budget van ruim 2 miljoen, €2.245.000,
gereserveerd in de begroting van het ministerie van Justitie en
Veiligheid. Jaarlijks wordt besloten of een loon- en prijsindexatie
mogelijk is. Daarnaast is er op dit moment maximaal €225.000 beschikbaar
voor mediation in jeugdstrafzaken.
De heer Koops vroeg mij naar de geheimhoudingsverplichting in het kader
van mediation. Ten aanzien van de geheimhouding in het kader van
mediation kent het Besluit slachtoffers van strafbare feiten een
relevante bepaling. Artikel 18 bepaalt dat hetgeen in het kader van de
toepassing van artikel 51h van het huidige wetboek buiten de
openbaarheid wordt behandeld, vertrouwelijk is en niet bekend wordt
gemaakt, tenzij de partijen daarin toestemmen. Artikel 51h betreft
mediation en wordt in gemoderniseerde vorm opgenomen in artikel 1.11.2.
Deze bepaling in het besluit wordt omgezet in een nieuw besluit op basis
van het nieuwe wetboek. Ik merk terzijde op dat het kabinet ook bezig is
met het reguleren van mediation. Ook in dat kader zal de
geheimhoudingsvraag uitvoerig worden bekeken.
Dit brengt mij tot een voorlopige conceptappreciatie van het
conceptamendement op stuk nr. 27. Ik weet niet precies of ik de
voorbehouden goed noem. Het amendement van mevrouw Mutluer en de heer
Van Nispen beoogt drie elementen in de wet vast te weggen: ten eerste
een plicht voor de politie om de verdachte en het slachtoffer over
mediation te informeren, ten tweede het recht voor het slachtoffer en de
verdachte om te vragen of kan worden onderzocht of mediation mogelijk
is, en ten derde een plicht voor de officier van justitie en de rechter
om ambtshalve te onderzoeken of mediation mogelijk is. Zoals gezegd heb
ik een positieve grondhouding, want ik ben voorstander van mediation in
strafzaken, daar waar dat opportuun is. De eerste twee elementen die de
indieners willen doorvoeren, steun ik van harte. Voor het derde element,
de ambtshalve plicht voor het OM en de rechter om mediation te
onderzoeken, is geen draagvlak bij het OM en de rechtspraak. Ik heb hen
hierover geconsulteerd naar aanleiding van eerdere toezeggingen aan de
Kamer. Die plicht roept vragen op: wat behelst de plicht, hoever moet
het onderzoek gaan en welke consequenties heeft het als niet aan de
plicht is voldaan? Verder leidt de ambtshalve verplichting tot
vergroting van de werklast en de kosten. Deze krachtige bezwaren van het
OM en de rechtspraak wegen voor mij zwaar.
Daarnaast is het amendement zoals het nu is geformuleerd,
wetssystematisch niet goed inpasbaar. Dat heeft te maken met de
gebruikte terminologie. Het heeft mijn voorkeur aan te sluiten bij de
terminologie van het Beleidskader herstelrechtvoorzieningen gedurende
het strafproces, uit 2020. De ketenpartners en de mediators werken met
dit beleidskader en het functioneert goed. Kortom, als de indieners
zouden willen afzien van een ambtshalve plicht voor het OM en de rechter
en bereid zouden zijn de tekst aan te passen, dan zou ik het kunnen
steunen. Daarbij leveren wij graag ambtelijke bijstand. Een alternatief
kan natuurlijk ook zijn dat het amendement in de vorm van een motie
wordt ingediend, zonder dat de ambtshalve verplichting daarin staat. In
dat geval zal ik de motie oordeel Kamer geven.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Wellicht krijgt u ze allebei, maar in ieder geval gaan wij opnieuw
kijken naar het amendement. We nemen de suggestie ten aanzien van het
derde punt ter harte. We gaan dus bekijken hoe we dat kunnen aanpassen.
Dat geldt ook voor de terminologie. We passen die aan zodat die
wetstechnisch klopt. We hebben al wat suggesties gekregen. We gaan daar
dus even goed naar kijken voordat we 'm gewijzigd weer indienen.
De voorzitter:
Oké. Hartstikke mooi.
Staatssecretaris Struycken:
Ik ga snel door met een onderwerp dat veel aandacht krijgt, ook vandaag.
Dat verrast niet, want het is erg van belang. Maar het heeft veel breder
onze aandacht, onder andere binnenkort in het commissiedebat over de
gesubsidieerde rechtsbijstand. De heer Van Nispen vroeg te onderzoeken
hoe het puntensysteem eruit gaat zien. Zoals ik al zei zal het gebruik
van advocaten bij de beweging naar voren inderdaad leiden tot extra
werkzaamheden. Dat moet leiden tot aanpassingen in de puntenvergoeding
voor advocaten. Dan gaat het bijvoorbeeld om het bijwonen van de
regiebijeenkomsten voor het indienen van de procesbegeleiding. U bent
bekend met de commissie-Van der Meer. Die onderzoekt op dit moment de
gemiddelde tijdsbesteding van advocaten. Het rapport van de commissie
wordt begin maart verwacht. Daarover zal ik de Kamer nader informeren,
kort na het verschijnen ervan, ter voorbereiding op het genoemde
commissiedebat.
Wat het moment van het aanvragen van de toevoeging betreft is het doel
om het moment waarop verdachten aanspraak kunnen maken op toevoeging te
vervroegen. Nu kan dit in veel gevallen pas na het uitbrengen van de
dagvaarding. Door het eerder inschakelen van rechtsbijstand kan de
advocaat eerder kijken en eventuele onderzoekswensen formuleren. Deze
maatregel heeft betrekking op verdachten op vrije voet, zoals ik al in
mijn inleiding meldde. Zoals gezegd, zullen de consequenties daarvan hun
weerslag moeten krijgen in de vergoeding.
De heer Sneller vroeg, evenals mevrouw Mutluer, of er voldoende
structurele middelen beschikbaar zullen zijn. Ik hoop dat ik al
duidelijk heb gemaakt dat het voor ons duidelijk is dat daarin moet
worden voorzien wanneer de tijd daarvoor rijp is. Er wordt in de memorie
van toelichting bij het invoeringsrecht een meer volledig beeld gegeven
van de structurele effecten van het nieuwe wetboek. De structurele
uitvoeringsconsequenties nemen we dus ook mee, voor zover het de
gefinancierde rechtsbijstand en de reclassering betreft. Dat betekent
dat een motie op dit moment ontijdig en/of overbodig zou zijn.
De heer Van Nispen (SP):
De verleiding is groot om hier een groot debat over de rechtsbijstand
van te maken. Dat ga ik niet doen, maar ik wil dit wel heel graag heel
goed begrijpen. De commissie-Van der Meer II kijkt volgens mij naar de
puntvergoeding, dus naar de vraag of er een redelijke vergoeding per
punt is. Even simpel gezegd: één punt staat voor één uur. Maar de
commissie-Van der Meer II kijkt volgens mij ook naar de vraag of het
aantal punten per zaak actueel is. Zo kom je tot een redelijke
vergoeding voor de advocaat.
Een derde element, waar de commissie-Van der Meer II niet naar kijkt, is
de toenemende werklast als gevolg van dit Wetboek van Strafvordering,
dat over een paar jaar ingaat. De staatssecretaris zegt: dat element
zijn we aan het onderzoeken alsook het moment waarop iemand een advocaat
toegevoegd krijgt. Begrijp ik het goed dat de staatssecretaris zegt
"maakt u zich geen zorgen, we onderzoeken dit allemaal en dan zal
loepzuiver worden welk budget vereist is"? Of begrijp ik het toch niet
helemaal goed?
Staatssecretaris Struycken:
Ik denk dat de heer Van Nispen het heel scherp voor ogen heeft. De
commissie-Van der Meer II zal hierover niets zeggen. Zij gaat over het
huidige strafproces. Het is goed denkbaar dat het nieuwe Wetboek van
Strafvordering te zijner tijd zal moeten leiden tot een herbezinning ten
aanzien van het aantal punten dat staat voor de bijstand in een
strafproces. Maar dat maakt thans geen onderdeel uit van het onderzoek
van de commissie. Ik zal de heer Van der Meer niet vragen om voor een
derde maal een onderzoek te doen, want dat onderzoek komt zeker ten dele
terug in de toelichting bij de invoeringswet. Het staat dus op de radar.
Het is evident dat daarnaar gekeken moet worden en dat er wat gaat
veranderen, maar er is nu nog niets te zeggen over hoe dat gaat
gebeuren. Dat betekent ook dat er nog geen dekking voor beschikbaar
is.
De voorzitter:
Hartelijk dank. Heeft u geen vraag meer, meneer Koops? Oké. De heer Van
Nispen wel.
De heer Van Nispen (SP):
Nogmaals, ik ga proberen om nu nog niet een grote discussie te voeren
over de vraag of er wel of geen dekking is en of er wel of geen extra
budget komt. We weten dat er een pot met geld is voor de invoering van
het Wetboek van Strafvordering. De heer Ellian weet daar alles van. Dat
geld is voor de politie, het OM en de rechtspraak. We weten eigenlijk nu
al dat dat ook nodig is voor de sociale advocatuur. De staatssecretaris
zegt: daar heb ik nu nog geen dekking voor, want ik weet nog niet
precies hoeveel dat is. Ergens begrijp ik dat, maar ik hoop dat de
staatssecretaris ook mijn zorgen begrijpt, gelet op de ervaringen uit
het verleden. Want anders moeten we weer een keiharde politieke strijd
voeren, tot aan protesten en demonstraties toe. Dat kennen we nog uit de
tijd van de bewindspersoon die hier toen verantwoordelijk voor was,
minister Dekker. We wisten toen ook dat er geld bij moest, maar dat was
niet geregeld. De discussie in het kader van de commissie-Van der Meer
staat hier eigenlijk los van. Hoe voorkomt de staatssecretaris dat dit
zich voor een derde keer gaat voordoen, maar dan nu bij de invoering van
dit Wetboek van Strafvordering?
Staatssecretaris Struycken:
Dat voorkomen we door daar goed onderzoek naar te doen. Dat zal
onderdeel uitmaken van de toelichting op de invoeringswet, zoals ik al
zei. Ik kan daar nu niet op vooruitlopen. Ik kan hier niks meer zinnigs
over zeggen.
De voorzitter:
Oké. Gaat u verder.
Staatssecretaris Struycken:
De heer Van Nispen vroeg ook nog aandacht voor een bijzonderheid in
artikel 1.1.18. Ik kan hem zeggen dat de aanduiding van mijn rol als
bewindspersoon naar staatssecretaris niet betekent dat het Wetboek van
Strafvordering gedegradeerd is in het belang dat het kabinet eraan
toekent. Artikel 1.1.18 loopt inderdaad niet zoals het nu is. Dat
betekent dat het gewijzigd zal worden bij de eerste aanvullingswet. Hoe
dat technisch vorm zal krijgen, valt nog te bezien, maar het moet wel
geadresseerd worden, want het is onzeker of er altijd een minister voor
Rechtsbescherming zal zijn. Althans, met die naam.
De heer Sneller vroeg of er alleen maar sprake is van codificatie van
onze rechtspraak of ook van rechtsvorming. Deze gelegenheid is
aangegrepen om de rechtspraak in de loop der jaren over specifieke
onderwerpen te codificeren, maar er vindt naar onze inschatting ook veel
rechtsvorming plaats, juist op de overkoepelende onderwerpen. De
beweging naar voren is daar het belangrijkste voorbeeld van. Die leent
zich niet voor rechtsvorming in de rechtspraak. Er is dus duidelijk
sprake van een rechtsvormende taak voor de wetgever. Dat geldt ook voor
het faciliteren van het digitaal strafproces en voor de nieuwe
opsporingsbevoegdheden, zoals netwerkdoorzoeking en de mogelijkheid om
onderzoek te doen naar de gegevens die binnenkomen na inbeslagneming.
Het nieuwe wetboek dient dus zeker niet alleen om de rechtspraak te
codificeren. Het is veel fundamenteler dan dat.
De heer Sneller vroeg ook aandacht voor de begrijpelijkheid van de
rechtspraak. Dat heeft mijn aandacht, ook in het licht van de
wetgevingskwaliteit in de ruime zin van het woord. De
wetgevingskwaliteit en de toegankelijkheid van de wet zijn een onderdeel
van de toegankelijkheid van het recht en daarmee van het vertrouwen in
het recht. Dat geldt dus ook voor het recht dat door de rechtspraak
wordt gesproken. Het is van belang dat iedereen begrijpt waar de
rechtszaak over gaat en wat er in de uitspraak is weergegeven.
Rechtspreken in begrijpelijke taal is de norm voor rechters. Die norm is
niet in de wet vastgelegd, maar ik verwacht ook niet dat het vastleggen
in de wet veel effect zou sorteren. Dat is ook niet nodig, want de
rechtspraak besteedt in verschillende vormen zelf al aandacht aan meer
begrijpelijke taal. Het gaat overigens niet alleen om eenvoudig
taalgebruik, maar ook om de opbouw van de uitleg over juridische
begrippen, het juridisch kader en de argumentatielijn. Dat geldt niet
alleen voor uitspraken, maar ook voor brieven aan rechtzoekenden,
verdachten en slachtoffers. Daarin moet in klare taal worden geschreven.
Dat maakt allemaal onderdeel uit van de uitvoering, maar een wettelijke
bepaling lijkt mij daarvoor niet nodig.
Dan kom ik op de vraag van de heer Koops over de efficiëntie als de
verdachte voor het verhoor al weet waarvan hij wordt verdacht. Het gaat
dus eigenlijk om de praktische invulling van artikel 1.4.4, dat ertoe
strekt de verdachte voorafgaande aan het verhoor te informeren over waar
hij nou precies van wordt verdacht. Dat is natuurlijk van groot belang.
Het betekent inderdaad dat er, om te beginnen bij de politie, zo
concreet mogelijk moet worden omschreven waar het om gaat. Ik signaleer
wel — dat deed het lid Koops ook — dat er soms belang bij is om niet te
veel informatie te verstrekken, bijvoorbeeld omdat de wens bestaat dat
de verdachte zelf spontaan verklaart wat er is gebeurd. Daar moet dus
een balans in worden gevonden.
Ik signaleer nog wel dat er, zoals in het stelsel nu voorzien wordt,
veel vaker een raadsman aanwezig zal zijn. Dan gaat het dus om een
consultatieraadsman, zelfs voorafgaand aan het verhoor. Deze zal ook een
belangrijke rol kunnen spelen bij het geven van uitleg aan een verdachte
over waar het om gaat. Dat zal de efficiëntie vergroten, zoals de heer
Koops heeft beschreven.
De heer Koops (NSC):
In dit verband denk ik aan de rechten van de verdachte. Die heeft ook
voorafgaand recht op de processtukken, en op die hele reeks informatie
waar hij op moet worden gewezen op het moment dat hij als het ware wordt
opgeroepen voor verhoor. Het probleem dat ik probeerde aan te duiden,
gaat echt over het arrestantencomplex hier op de Burgemeester
Patijnlaan, op het hoofdbureau van de politie. Ik had het dus niet over
de gevallen waarin iemand een competente raadsman heeft gevonden. Het
hoeft geen grote zaak te zijn, hè. Het belang dat u zojuist onderkende —
ik doel op de uitspraak dat je soms gewoon niet aan de verdachte moet
vertellen waar die van wordt verdacht, zodat die uit zichzelf een
authentieke verklaring kan afleggen — lijkt mij ondergeschikt aan het
belang dat die verdachte volgens dit wetboek heeft om wél te weten waar
die van verdacht wordt, en wel zo concreet en precies mogelijk. De
staatssecretaris zegt dat er een balans moet worden gevonden in die
afweging. Is dat werkelijk zo als je het puur hebt over de verdenking,
dus nog niet over de bewijsmiddelen waarop die is gestoeld, maar puur
over het vermoedelijke verwijt?
Staatssecretaris Struycken:
Ik onderken het belang dat de verdachte, ook vanuit het beginsel van een
goede procesorde, moet kunnen begrijpen waarvan hij wordt verdacht. Ik
zie ook wel dat dat mogelijk moet zijn zonder al te veel prijs te geven.
Ik sluit niet uit dat de balans soms niet goed wordt getroffen. Ik denk
dat het uitgangspunt van de wet helder is. Het gaat hier dus om een
uitleg van artikel 1.4.4. Ik zou daarbij willen inzetten op betere
richtlijnen, en misschien een betere cultuur, als het gaat om het
uitwerken van artikel 1.4.4, op een wijze die rechtdoet aan de belangen
van de verdachte. Maar het is terecht dat de heer Koops daar vanuit zijn
ervaring aandacht voor vraagt.
De voorzitter:
Nog een vraag van de heer Koops.
De heer Koops (NSC):
Dat klinkt me als muziek in de oren, maar moet dat wachten op invoering
van het nieuwe wetboek en het nieuwe artikel 1.4.4? Of kunnen we daarop
vooruitlopen nu dit stukje daarvan feitelijk vandaag de dag in de
praktijk al speelt? Als het een kwestie is van het verbeteren van
interne richtlijnen en dergelijke, lijkt het mij dat dat niet hoeft te
wachten op de introductie van dit complete wetboek.
Staatssecretaris Struycken:
Dat staat inderdaad los van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. We
zullen dit verder bespreken. Het behoort ook tot het domein van de
minister. We zullen hier aandacht voor vragen.
De voorzitter:
Gaat u vooral verder.
Staatssecretaris Struycken:
De heer Van Dijk vroeg nog of het wenselijk is dat er een meer precieze
termijn wordt opgenomen waarbinnen de rechter moet beslissen. Er is in
de wet al vastgelegd dat de rechter uiterlijk twee weken na het sluiten
van het onderzoek uitspraak moet doen. Een termijn voor de hele
strafprocedure wordt lastig. Dat kunnen we namelijk niet in algemene zin
bepalen. Iedere strafzaak is anders en de verschillen zijn te groot. Het
hangt erg af van de mate waarin getuigen worden gehoord, nader onderzoek
moet worden gedaan en rapportages nodig zijn. We kennen uiteraard wel
het beginsel dat een strafprocedure binnen een redelijke termijn moet
worden gevoerd, als uitvloeisel van een recht op een eerlijk proces,
maar daar is geen vast getal voor te vinden. We zien dus dat het lastig
is om hieraan verder uitwerking te geven in de wet.
De heer Emiel van Dijk vroeg ook naar de videoconferentie, naar de
regeling thans, hoe vaak het horen van een verdachte via een
videoconferentie nu al gebeurt en de bestaande mogelijkheden. In het
nieuwe wetboek is de regeling inzake videoconferentie op een aantal
punten verruimd. Aan de regeling is toegevoegd dat naast het horen,
verhoren of ondervragen van een persoon ook het bijwonen van een zitting
plaats kan vinden per videoconferentie. Hierdoor wordt een persoon in
staat gesteld als toehoorder de zitting bij te wonen, ook als die
persoon niet wordt ondervraagd. Daarnaast is bij de vereiste van
instemming van de verdachte opgenomen dat deze niet alleen geldt voor
berechting door een meervoudige kamer, maar voor iedere vorm van
berechting, dus ook indien de zaak enkelvoudig wordt behandeld. Ten
slotte is in het nieuwe wetboek de groep procesdeelnemers die door de
rechter om een mening wordt gevraagd over de toepassing van de
videoconferentie, uitgebreid. De verdachte of de veroordeelde en de
persoon die het spreekrecht kan uitoefenen, zijn toegevoegd als persoon
die de rechter in de gelegenheid stelt zijn mening over de toepassing
van de videoconferentie kenbaar te maken.
Dat brengt me op de vraag wanneer de videoconferentie opportuun is,
wanneer het is aangewezen. In de praktijk wordt niet bijgehouden hoe
vaak verdachten via videoconferentie worden verhoord of aanwezig zijn
ter zitting. Maar dit gebeurt bijvoorbeeld in het kader van de raadkamer
gevangenhouding, waarin over de voortduring van de voorlopige hechtenis
wordt beslist. In strafzaken van gedetineerden met een bijzonder
veiligheidsrisico kan het aangewezen zijn de gedetineerden via de
videoconferentie te laten deelnemen. De verdachte heeft het recht om bij
de behandeling van de strafzaak aanwezig te zijn, want hij moet in staat
worden gesteld zich te verdedigen tegen de beschuldiging. Daarom moet
eerst worden gekeken naar de mogelijkheid of de verdachte, indien hij
dat wenst, fysiek aanwezig kan zijn. Dat is nou eenmaal onderdeel van
een recht op een eerlijk proces als uitgangspunt. Dit is het
uitgangspunt, want het aanwezigheidsrecht is niet absoluut. Berechting
buiten aanwezigheid van de verdachte op de terechtzitting is onder
omstandigheden mogelijk. De uitzonderingen op dat instemmingsrecht zijn
beperkt tot de gevallen waarin dat dringend noodzakelijk is in het
bijzondere belang van de beveiliging van het verhoor van de zitting of
van het vervoer naar de zitting.
Dat brengt mij op het amendement van de heer Ellian op stuk nr. 28. De
heer Ellian stelt in zijn amendement voor om wettelijk te regelen dat in
het geval van een verdachte die is gedetineerd in de ebi of de AIT
gebruik wordt gemaakt van de videoconferentie als uitgangspunt, tenzij
de rechter wegens bijzondere omstandigheden anders beslist. Dat is dus
een omkering: videoconferentie, tenzij, in plaats van andersom. Het
huidige uitgangspunt is gebaseerd op het recht van de verdachte om
aanwezig te zijn. Zoals ik net noemde, is het een van de fundamentele
pijlers van het recht op een eerlijk proces. Doel van de mogelijkheid om
af te wijken is het beperken van de risico's die gepaard gaan met
vervoersbewegingen. Zeker voor gedetineerden in de ebi zie ik dat dit
risico substantieel kan zijn. Desalniettemin aarzel ik om dit amendement
oordeel Kamer te geven. De reden is dat het niet goed uitvoerbaar is in
de AIT. De voorzieningen daar zijn niet toegerust op het aantal
gedetineerden in dat regime, een aantal dat bovendien naar verwachting
gaat toenemen. Ik zou geen moeite hebben om het amendement oordeel Kamer
te geven als het zou zijn beperkt tot gedetineerden in een ebi. Maar op
dit moment heb ik niet de ruimte en kan ik niet voorzien of het ook
praktisch haalbaar is voor de AIT's.
De heer Ellian (VVD):
Ik waardeer de open houding in algemene zin van de staatssecretaris en
van het kabinet als geheel. Dat wil ik in overweging nemen, ware het
niet dat we nog drie jaar tot invoering hebben. Als je het wettelijk
uitgangspunt zo formuleert voor deze in z'n totaliteit minder dan — wat
zal het zijn — 100 personen, kun je dat praktisch natuurlijk wel
vormgeven. Daar zit aan mijn kant weer de aarzeling, maar ik zie de
handreiking van de staatssecretaris. Ik ga er even over denken, omdat
het iets is wat ik al lang voor elkaar probeer te krijgen. Ik hoor dat
de staatssecretaris één deel kan omarmen. Dat zie ik als winst. Ik ga er
even over nadenken, omdat we nog even hebben om die praktische
consequenties met elkaar uit te discussiëren de komende weken.
Staatssecretaris Struycken:
Zoals ik aangaf, omarmen we het wat betreft de ebi. Er is het praktische
punt van de uitvoerbaarheid, over een aantal jaren inderdaad. Er zit
natuurlijk ook het principiële punt in omdat het wel een beperking is
van een fundamenteel recht van de verdachte. Daar zullen we ook een
weging in moeten blijven maken. Het kan zijn dat die anders uit moet
vallen voor enerzijds de gedetineerde in de ebi en anderzijds de
gedetineerde in de AIT. Maar ik stel voor dat we dit verder verkennen
langs ambtelijke weg om te komen tot een amendement dat wij oordeel
Kamer kunnen geven in het licht van deze afwegingen.
De heer Ellian (VVD):
Helder. Laten we dat doen de komende weken. Uiteraard is de ambtsgenoot
van de minister verantwoordelijk voor de uitvoering. Ik heb me gebaseerd
op het feit dat ook in de AIT bijna dezelfde soort
veiligheidsmaatregelen, in ieder geval voor het vervoer, noodzakelijk
zijn. Ter zitting kan dat nog wel verschillen, dus daar zouden we even
naar moeten kijken. Maar ik heb me gebaseerd op het principiële
uitgangspunt dat de beveiligingsmaatregelen hetzelfde zijn. Het risico
bij AIT is hoog en bij ebi extreem, maar dat maakt nog steeds dat er een
heleboel omheen geregeld moet worden. Dat afwegende ten opzichte van de
maatschappelijke kosten, risico's en neveneffecten, dacht ik: nou, dan
kun je het wettelijke uitgangspunt omdraaien. Dat we dit voor de ebi
kunnen gaan doen, beschouw ik al als een mooie stap. Laten we de komende
weken ernaar kijken. Dat doen we dan ambtelijk.
Staatssecretaris Struycken:
Voorzitter. Ik ga snel door naar de vragen rond digitalisering. De heer
Van Dijk vroeg aandacht voor degenen die niet zo goed de weg weten in de
mogelijkheden van digitale communicatie. Op digitale communicatie zetten
we zwaar in, want we denken dat dat sterk bijdraagt aan een efficiënter
verloop van het strafproces. Daarbij spannen we ons in om die digitale
communicatie voor iedereen zo toegankelijk en begrijpelijk mogelijk te
laten zijn. Onderdeel zal ook zijn dat rechtsbijstandverleners in staat
worden gesteld hierbij te assisteren. Voor mensen die ondanks de
ondersteuning niet in staat zijn gebruik te maken van de digitale
voorziening, moeten er alternatieven blijven openstaan. Burgers zullen
nooit worden verplicht langs digitale weg, langs elektronische weg te
communiceren. Die verplichting kan wel worden gecreëerd voor advocaten
die burgers bijstaan — zij zelf echter niet. Burgers kunnen dus gewoon
via de post blijven communiceren. Ook een rechtsmiddel kan per post of
door een daartoe strekkende mondelinge mededeling bij de griffie worden
ingesteld.
De heer Van Nispen vroeg nog naar de belasting door audiovisuele
registratie. De Innovatiewet Strafvordering maakt het mogelijk om
audiovisuele registratie, AVR, samen met een verkort proces-verbaal te
gebruiken als alternatief voor een volledig proces-verbaal. De
rechtspraak heeft daarmee in de pilotprojecten onder de Innovatiewet
Strafvordering ervaring opgedaan. Op basis van die ervaring signaleert
de rechtspraak problemen die ontstaan bij het gebruik van opnames van
politieverhoren en zittingen in combinatie met een verkort
proces-verbaal.
We hebben de Innovatiewet Strafvordering geëvalueerd. Voor de kerst heb
ik onze beleidsreactie op de evaluatie naar uw Kamer gezonden. Zoals
daaruit blijkt en mede op basis van de ervaringen zijn de pilotprojecten
met betrekking tot de AVR niet verlengd. Ook hebben wij besloten om de
bepalingen van de Innovatiewet die zien op AVR op de zitting, niet te
continueren. De bepalingen in de Innovatiewet Strafvordering die zien op
AVR van verdachtenverhoren en camerabeelden, worden wél gecontinueerd
tot aan de inwerkingtreding van het nieuwe wetboek. De reden is dat
technische ontwikkelingen in de toekomst wellicht verandering kunnen
brengen in het standpunt van de rechtspraak en de andere ketenpartners.
Dan is het van belang dat de desbetreffende wettelijke mogelijkheden
voor toepassing meteen beschikbaar zijn. Ook de politie is daar
voorstander van. De verlenging van de bepalingen inzake
verdachtenverhoren en camerabeelden is informeel afgestemd met het OM en
de rechtspraak. Het wetsvoorstel gaat naar verwachting deze week in
formele consultatie.
Voorzitter. Ik kom aan mijn laatste blokje.
De voorzitter:
Maar eerst nog een vraag van mevrouw Mutluer.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Volgens mij had ik nog een vraag gesteld over het monitoren van de
vooruitgang: wordt wel of niet de goede digitale slag gemaakt? Want we
hebben ontzettend veel miljoenen verspeeld aan digitalisering en het
loopt nog niet helemaal. In mijn beleving is er wel vooruitgang geboekt
met de civiele zaken, familierecht, faillissementen en het
vreemdelingenrecht, maar in onze beleving hebben we het dan nog niet
over strafzaken. Ik zei in mijn bijdrage al dat ik me dus enorme zorgen
maak over de digitale slag die nog gemaakt moet worden binnen de
strafrechtketen. Mijn concrete vraag was hoe en door wie die vooruitgang
wordt gemonitord, want dat is volgens mij wel nodig om ervoor te zorgen
dat de strafrechtketen zijn werk goed en adequaat kan doen.
Staatssecretaris Struycken:
Mevrouw Mutluer haalt me bijna de woorden uit de mond, want dat zijn de
vragen waarmee ik wilde afsluiten.
Mevrouw Mutluer en overigens ook de heer Sneller hebben gevraagd: hoe nu
verder? De streefdatum is zondag 1 april.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
In welk jaar?
Staatssecretaris Struycken:
2029; het is nog ver weg, maar het is een zondag en het zal 1 april
zijn. Deze datum is in samenspraak met ketenorganisaties zodanig gekozen
dat er sprake is van voldoende tijd en ruimte. Ook de zondag is een
bewuste keuze, zo heb ik me laten vertellen. We hebben nu nog enkele
jaren nodig om de ICT-systemen en de werkprocessen aan te passen en de
betrokken medewerkers op te leiden. Het ministerie is nauw betrokken bij
de implementatieaanpak en stuurt daar heel actief op via de
jaarplancyclus van de ketenorganisaties. Bij het ontwikkelen van de
implementatieaanpak is goed gekeken naar de lessen uit eerdere
implementatietrajecten, zoals die bij de invoering van de nieuwe
Omgevingswet. De aanpassingen van de ICT gaan plaatsvinden naast en in
combinatie met het bouwen van nieuwe applicaties door de diverse
ketenorganisaties voor registratie van zaken. De voorbereidingen voor de
benodigde aanpassingen en de bijscholing van medewerkers liggen
momenteel op schema.
Ik ga nog even in op de reflectie van de heer Sneller dat er een
discrepantie is tussen enerzijds de observatie dat de strafketen
helemaal vastloopt en anderzijds het gegeven dat een fundamentele
herziening naar het oordeel van het kabinet niet nodig lijkt te zijn.
Het antwoord is: ja, het wetboek helpt, maar er is inderdaad meer nodig.
Toen het kabinet aan de slag ging met het wetboek hebben we gezegd: geen
fundamentele herziening. Want de fundamenten van het wetboek, de
beginselen waarop het rust, staan en werken. Voor deze benadering was
destijds veel steun. Ik zeg er ook bij dat het voor de keten nog
belastender zou zijn als we de fundamenten helemaal zouden herzien. Dat
zou een enorme opgave zijn die alles op zijn kop zou zetten. In het
nieuwe wetboek hebben we natuurlijk ook voorstellen opgenomen die eraan
bijdragen dat het proces efficiënter kan verlopen, om die strafketen los
te krijgen — dat is toch echt wel de beweging naar voren waar we mee
begonnen zijn — zodat zaken pas naar de zitting komen als ze
zittingsklaar zijn. Maar we moeten eerlijk zijn: schaarste zal er altijd
zijn en strafbare feiten zullen altijd gepleegd blijven worden. Er moet
dus ook worden bekeken waar de capaciteiten worden ingezet. Ik sprak al
even over de voorbereidingen. Er zijn ketencoördinatoren aangesteld die
de aanpak van de doorlooptijden coördineren. We hebben uw Kamer daar al
eerder over geïnformeerd. Dat betreft ook de kritische selectie van
zaken die worden vervolgd. We zullen de Tweede Kamer in de jaarlijkse
voortgangsbrief strafrechtketen nader informeren over de maatregelen en
de stand van zaken.
Nog drie vragen, die ik zo kort mogelijk beantwoord. De eerste is van de
heer Koops, inzake versterking van de kabinetten — ik gebruik met opzet
het meervoud — van de rechters-commissaris. Inderdaad, een versterking
is daar nodig. De Raad voor de rechtspraak heeft al diverse formele
consultatieadviezen uitgebracht waarin uitgebreid wordt toegelicht dat
de kabinetten versterking behoeven. De heer Koops vroeg naar de
ervaringen van de vier zogenaamde concentratierechtbanken. Er zijn bij
ons geen aanwijzingen bekend dat er daar een probleem zou zijn bij de
kabinetten van de rechter-commissaris, behalve dan dat die kabinetten
het erg druk hebben. De rechtspraak zal zelf de voorzieningen treffen
die nodig zijn. Daarbij wordt opgemerkt dat de omvang van de versterking
van de kabinetten sterk zal afhangen van de mate waarin de praktijk
gebruik zal maken van de mogelijkheden die dat nieuwe wetboek biedt. In
beginsel zijn de strafrechtketenorganisaties zelf verantwoordelijk voor
de implementatie en de werkprocessen die vorm moeten worden gegeven. Het
wordt steeds duidelijker wat de gevolgen zijn voor elk
organisatieonderdeel en dus ook voor de kabinetten van de
rechter-commissaris. Deze werklasteffecten worden in kaart gebracht. Het
voorlopige totaalbeeld van de uitvoeringsconsequenties wordt toegelicht
in de memorie van toelichting bij de invoeringswet, zoals ik al
vermeldde.
De heer Van Nispen noemde en passant nog de tolken. In een Kamerbrief —
die heb ik al eerder toegezegd, maar kan nu elk moment naar uw Kamer
gaan — wordt nader ingegaan op de dienstverlening door tolken in de
strafrechtprocedure. Dan zal ik ook ingaan op de motie.
Dan sluit ik af met de vraag van de heer Koops inzake de kosten die
gemoeid zijn met een enkelbandregime in vergelijking met de kosten van
voorlopige hechtenis. In de huidige situatie kan de rechter voorlopige
hechtenis schorsen met bijzondere voorwaarden, waarbij ook een enkelband
kan worden opgelegd. De kosten voor de tenuitvoerlegging van een
gevangenisstraf bedragen in 2024 €440 per dag. Dat is de berekening.
Voor elektronische monitoring maken zowel de reclassering als de Dienst
Vervoer en Ondersteuning van de DJI ook kosten. In 2024 was de kostprijs
voor elektronische monitoring na loon- en prijsbijstelling €26 en nog
een beetje per dag. De kostprijs voor een enkelband van de Dienst
Vervoer en Ondersteuning was €33. Wanneer er sprake is van schorsing van
voorlopige hechtenis met enkelband is er vaak ook sprake van andere
kosten in verband met het bijbehorende toezichtstraject en de invulling
daarvan. Die bijbehorende kosten zijn niet meegenomen. In de huidige
situatie wordt al zorgvuldig bekeken of voorlopige hechtenis echt nodig
is en of het verantwoord is die te schorsen met bijzondere
voorwaarden.
Volgende maand start een pilot in Rotterdam, waarbij de reclassering de
rechter vaker dan voorheen gaat adviseren over de mogelijkheden op dit
punt. Dan zal ook worden gekeken of intensivering van de advisering de
rechter helpt om de afweging nog zorgvuldiger en beter geïnformeerd te
kunnen maken.
Ik maak de heer Koops ook attent op het programma slimmer straffen en
straffen op maat. Daarbij wordt ook zorgvuldig gekeken naar de
mogelijkheden die een enkelband kan bieden als alternatief ernaast of
als afzonderlijke hoofdstraf naast detentie, mede in het licht van de
doelen van de voorlopige hechtenis. Daarover zullen we volgende week
nader spreken in verband met Boek 2.
Voorzitter. Daarmee kom ik aan het eind van alle vragen die mij vandaag
gesteld zijn.
De voorzitter:
Goed. Ik dank u hartelijk voor de beantwoording. Zijn er nog vragen
blijven liggen? Mevrouw Mutluer knikt.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Volgens mij miste ik nog een antwoord op een vraag over
privacybescherming en de aanvullende wettelijke normering van
gegevensverwerking. Wanneer kunnen we dat verwachten?
Ik heb ook nog iets gezegd over de belasting van onder andere de agenten
die verder getraind moeten worden. U kunt ervan uitgaan dat ik daarop
terugkom in het plenaire debat. O, daar gaat de minister een antwoord op
geven. Perfect. Dan wacht ik daarop. Op beide punten? Natuurlijk. Ik was
de minister helemaal vergeten.
De voorzitter:
Ach, mevrouw Mutluer …
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Wel heel erg bedankt dat hij erbij is.
De voorzitter:
Oké. Dat gaan we zo doen. Dan geef ik de minister met alle plezier het
woord. Ik was u niet vergeten, hoor.
Minister Van Weel:
Dank, voorzitter. Ik voelde mij op momenten ook vergeten vandaag. Dat
zal niet elke keer het geval zijn. Volgende week spreken we over Boek 2
en dan verwacht ik een aanzienlijk actievere rol te kunnen spelen. Ik
had ook een algemeen inleidende tekst, maar om 16.50 uur lijkt me dat
niet helemaal datgene waar we op zitten te wachten. Ik hoop dat u mij
niet euvel duidt dat ik na mijn inbreng de tweede termijn graag aan de
staatssecretaris laat in dit debat. Volgende week zie ik u dan heel
graag weer terug.
Ik beperk me tot drie hele korte blokjes: Boek 1 en Boek 2 — daar
spreken we vandaag niet over, maar dat vertel ik u dan in dat blokje —
en Boek 3, dat gaat over de implementatie en de
uitvoeringsconsequenties. Een aantal van de vragen die mevrouw Mutluer
noemde, komen daar ook terug.
Ik begin met de vraag van de heer Ellian over het
opportuniteitsbeginsel. Ik deel met hem de vreugde dat dat nu wordt
uitgebreid naar de opsporingsinstanties zelf, en dus niet alleen het OM.
Hij vroeg in hoeverre het capaciteitsvraagstuk daarbij een rol speelt.
Dat speelt daar per definitie een rol in, want het is kiezen in
schaarste. Met het opportuniteitsbeginsel is beoogd om het OM daarbij
een algemene richtlijn mee te geven, dat het in het kader van het
algemeen belang de schaarse opsporingscapaciteit dient toe te wijzen. Nu
is daar ook een rol voor opsporingsinstanties als de politie in. Er is
wel voor gekozen om dat niet verder te expliciteren, omdat dat algemeen
belang natuurlijk kan verschuiven, al naar het gelang het
maatschappelijk debat, het criminaliteitsbeeld, waar de knelpunten in de
keten zitten en zo kan ik nog wel een aantal variabelen bedenken.
Dus het valt wel degelijk onder de definitie zoals die er is. Nog
sterker, ik denk dat capaciteit een van de beginselen is waarmee je moet
rekenen voordat je keuzes gaat maken wat je wel doet en wat niet.
Alleen, ik zou er wel voor willen waken om het nog verder te
specificeren in de wetsteksten zoals die er nu liggen.
Had ik nog meer onder blok 1? Ja, dat had ik. De heer Van Nispen vroeg
nog of het uitgangspunt dat het strafrecht ultimum remedium is wettelijk
moet worden vastgelegd. Het ultimum-remediumprincipe wordt in de
literatuur vaak gekoppeld aan de strafbaarstelling van bepaald
onwenselijk gedrag. Alleen als geen enkel ander middel geschikt is om
een bepaald doel te bereiken kan worden gekozen voor strafbaarstelling.
In de context van strafvordering krijgt het principe zo invulling dat
het strafrecht moet worden toegepast als dat de best passende optie
is.
Dat geldt ook voor de vraag of strafrechtelijk moet worden gehandhaafd
in een concreet geval. In het Wetboek van Strafvordering komt dit al op
verschillende plaatsen terug. Zo is bepaald dat kan worden afgezien van
het instellen van een opsporingsonderzoek of het vervolgen daarvan, als
dat kortgezegd niet opportuun is, bijvoorbeeld omdat het om een
bagatelfeit gaat. Dat staat in artikel 1.3.15. Het Openbaar Ministerie
kan op grond van het opportuniteitsbeginsel om dezelfde reden afzien van
verdere vervolging. Wat ons betreft is het dus niet nodig om het
ultimum-remediumprincipe ook als abstract principe voor de
strafvordering in de wet op te nemen.
Dan kom ik bij Boek 2. Zoals ik al zei, en dat zeg ik vooral tegen de
heer Sneller en mevrouw Bikker, die daar ook een aantal vragen over had,
en mevrouw Mutluer: we spreken volgende week over Boek 2, en de
voorlopige hechtenis komt daarin prominent naar voren. En dan neem ik
ook graag de vraag van de heer Sneller in mijn beantwoording mee.
Mevrouw Bikker vroeg in hoeverre de wet voorziet in de behoefte van de
opsporing om te experimenteren met bevoegdheden. Zij is er nu niet, dus
ik zal volgende week ook wat uitgebreider ingaan op deze thematiek. Nu
volsta ik met de cliffhanger "ja". Volgende week hoort u dan ook het
"hoe".
Mevrouw Mutluer vroeg naar de aanvullende normering voor
gegevensverwerking. In de eerste aanvullingswet is een eerste begin
gemaakt met de aanvullende normering van de strafvorderlijke
gegevensverwerking. De adviezen over de eerste aanvullingswet worden op
dit moment verwerkt. Geconstateerd is dat dit onderwerp nog veel
complexe en juridische en technische vragen oproept. In dit licht wordt
de komende jaren buiten het traject van het nieuwe wetboek gewerkt aan
het ontwikkelen van de normering van de strafvorderlijke
gegevensverwerking. Ter gelegenheid van het wetgevingsoverleg over Boek
2, dus ook weer volgende week, zal ik hier nader op ingaan. Ik hoop dat
ik u ook een conceptbrief kan doen toekomen voor die tijd, want dat zou
het debat ten goede komen, over het instellen van de commissie
strafvorderlijke gegevensverwerking. Daar zet ik in ieder geval op
in.
Ten slotte had de heer Sneller nog een vraag over wanneer de resultaten
van het onderzoek van de RSJ over de voorlopige hechtenis worden
verwacht. Het onderzoek is opgenomen in het adviesprogramma van de RSJ.
Het onderzoek moet nog gestart worden. De resultaten worden in de loop
van 2025 verwacht. En met "in de loop" bedoel ik niet "de eerste helft",
zeg ik tegen de heer Sneller.
Dat brengt mij naar het laatste blokje: implementatie en doorlooptijden.
Mevrouw Bikker, maar ook anderen — de staatssecretaris refereerde daar
ook aan — klaagden erover dat het piep en kraakt in de strafrechtketen
en dat de doorlooptijden langer worden en de afstanden groter. De
werkdruk is al tijden heel hoog, zeg ik tegen u allen via de voorzitter,
evenals de doorlooptijden. Diverse organisaties hebben daarom van het
vorige kabinet, maar ook van ons, flinke financiële injecties gekregen
om de capaciteit en de voorzieningen op orde te brengen. Maar, en dat
heb ik in meerdere overleggen met uw commissie gewisseld, met de krapte
op de arbeidsmarkt en de beperkte opleidingscapaciteit is dit probleem
helaas niet vandaag of morgen opgelost. De ketenorganisaties doen wel
hun uiterste best om de capaciteit zo snel als mogelijk op orde te
krijgen en om de werkdruk naar een wel aanvaardbaar peil te brengen. Dat
geldt ook voor het wegwerken van de voorraden en het terugdringen van de
doorlooptijden. Het heeft de aandacht van zowel de
strafketenorganisaties alsook van ons. Voor een aantal zakenstromen zijn
de ketenorganisaties bezig om een meerjarenagenda vast te stellen voor
de doorlooptijden, waarbij het doel is om met elkaar af te spreken welke
doelen met betrekking tot doorlooptijden binnen welke termijnen dienen
te worden behaald en welke inspanningen elke organisatie daarbij zal
leveren. We spraken daar ook over tijdens het laatste commissiedebat
over de strafrechtketen en de doorlooptijden daarvan. Periodiek overleg
met de keten onder leiding van de secretaris-generaal van ons ministerie
dient er ook toe om de vinger aan de pols te houden voor of de
ketenorganisaties elkaar hier vinden en die maatregelen dan ook
daadwerkelijk verbetering brengen.
Er was ook nog een vraag van de heer Van Nispen en mevrouw Mutluer. Die
ging over het opleidingsbudget. Ik neem daar ook de algemene financiën
in mee, de 450 miljoen, en de korting die daarop van toepassing is
gemaakt middels een amendement. Laat ik eerlijk zijn: we hebben dat
amendement ontraden, om de reden dat wij vonden dat het bedrag dat stond
gereserveerd voor de implementatie van de strafvorderingswet, die 450
miljoen, daarvoor benodigd was. Het amendement is aangenomen en dus
hebben wij het uitgevoerd, maar dat betekent ook dat we de komende jaren
zullen moeten gaan kijken wat dit betekent voor de implementatie: kunnen
we dingen op een andere manier inrichten, waardoor we wel de doelen
behalen op het juiste moment, of moeten we daar op een andere manier
keuzes in maken? Dat zullen wij gaan doen, maar daar kan ik nu nog niet
op vooruitlopen. Dat budget is onder meer bedoeld voor het bijscholen
van medewerkers in de strafrechtketen, dus ook voor officieren van
justitie, zeg ik tegen de heer Van Nispen.
De voorzitter:
En hij heeft een vraag.
De heer Van Nispen (SP):
Ja, voorzitter. Ik snap het antwoord wel, maar ik vind het ook een
beetje flauw, omdat met het amendement — en het was niet mijn amendement
— een probleem werd opgelost dat eigenlijk door een vorige
bewindspersoon was veroorzaakt en dat de regering verzuimde op te
lossen. Maar goed, ik had niet eens een vraag gesteld over het
amendement. Ik had geen vraag gesteld over het gat in dat budget. Ik ben
bekend met de uitdaging. Ik snap overigens dat 20 miljoen op een totaal
van 450 miljoen vervelend is en dat het opgelost moet worden, maar dat
kan natuurlijk nooit het hele verhaal zijn. Mijn vraag ging er vooral
over of je om mensen op te leiden niet alleen voldoende budget nodig
hebt, maar ook voldoende mensen. Het budget kan er namelijk wel zijn,
maar als je de mensen er niet voor hebt ... Daar ging mijn vraag
eigenlijk over.
Minister Van Weel:
Ik kom daar zo nog even op terug. Als het over de politieorganisatie
gaat, ga ik specifiek in op de opleidingsinspanning die dit allemaal
vraagt en op wat dat betekent voor de operationele capaciteit op het
moment dat we die opleidingsinspanning moet leveren. Mevrouw Mutluer
vroeg ook wat de impact hiervan is op de operationele capaciteit.
De voorzitter:
Mevrouw Mutluer.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Naar mijn weten komen er jaarlijks vanuit de organisaties herijkte
bestedingsplannen. Daarmee wordt opnieuw gekeken naar het
implementatiebudget bij de reguliere begrotingsmomenten. Ik snap dus wel
dat we 450 miljoen met elkaar hebben afgesproken, maar ik neem aan dat
we jaarlijks gaan kijken of dat daadwerkelijk voldoende is. Mag ik dat
ook zo zien? Er komt ook nog een invoeringstoets. Mijn gevoel zegt dat
450 miljoen never nooit voldoende zal zijn. Ik begrijp dat men daar zijn
best voor gaat doen. Aan de andere kant wil je voorkomen dat je met een
openeindefinanciering komt te zitten. Dus ik heb wel even de behoefte om
hier verder over door te praten, want de organisaties geven zelf aan dat
het ze niet lukt. We moeten dus inderdaad ook de komende drie tot vier
jaar in de gaten houden met wat voor bestedingsplannen ze komen. Ik vind
wel dat deze minister daar al op moet gaan anticiperen, zeker omdat we
ook die invoeringstoets gaan doen. Hoe ziet hij dat dan voor zich?
Minister Van Weel:
Ik ben dat eens met mevrouw Mutluer. Terecht refereert zij aan de
reguliere begrotingsmomenten die we hebben. Dit is overigens niet de
enige uitdaging die we hebben binnen het hele domein of de begroting van
Justitie en Veiligheid. Dat vergt continu integrale keuzes. Daar bent u
als Kamer ook altijd bij betrokken, want al deze bedragen staan ook in
de begroting. Anders waren ze ook nooit gevonden ten behoeve van het
amendement, zeg ik dan maar. Het is aan ons om een voorstel te doen en
dat met uw Kamer te bespreken. Daar hoort de hele invoeringstoets van
dit wetboek natuurlijk ook bij. Hoe dichterbij we komen, hoe concreter
die ramingen natuurlijk worden; je begint met een inschatting en die
wordt concreter naarmate je verder komt. Dus to be continued, zou ik
zeggen.
Dan de bijscholing. Er moeten ongeveer 60.000 politiemedewerkers en
1.500 docenten worden bijgeschoold voor het nieuwe Wetboek van
Strafvordering. Bij de bijscholing wordt onderscheid gemaakt tussen
verschillende doelgroepen binnen de politie, tussen generalisten en
specialisten bijvoorbeeld. Het aantal uren bijscholing dat nodig is, zal
verschillen per doelgroep. Op dit moment is de Politieacademie bezig met
in kaart brengen wat er moet worden aangepast in het curriculum en in de
ontwikkeling van het bijscholingstraject voor het zittende personeel.
Het uitgangspunt is dat bijscholing zo veel mogelijk binnen de reguliere
opleidingsverplichtingen van de politiemedewerkers zal plaatsvinden.
Desalniettemin durf ik u nu al te zeggen dat de invoering in 2028 en
2029 onvermijdelijk enige impact zal hebben op de operationeel inzetbare
capaciteit van de politie en op de beschikbare opleidingscapaciteit.
Naarmate we dichterbij komen, zal dat concreter worden. Zoals ik zeg,
kan ik daar nog niet al te concreet over zijn, maar naarmate we meer
zicht hebben, zal dat ook onderdeel worden van de invoeringstoets die we
zullen doen.
De heer Koops had gevraagd naar de procesafspraken. Hij vroeg of we
bewust kiezen voor het afwachten van de praktijkervaringen voordat we
komen tot een wettelijke regeling omtrent de procesafspraken. Ik ben met
de heer Koops van mening dat het van groot belang is dat het nieuwe
wetboek een specifieke wettelijke regeling voor procesafspraken zal
bevatten. Daarom bevat de eerste aanvullingswet ook zo'n regeling.
Daarmee zal de regeling van procesafspraken ook deel uitmaken van het
nieuwe wetboek. Ik ben het dus ook met de heer Koops eens dat een
specifieke wettelijke regeling de wetgever de mogelijkheid geeft om zelf
principiële vragen te beantwoorden die samenhangen met het fenomeen
procesafspraken. Daarmee kan richting worden gegeven aan de praktijk en
worden de opgedane ervaringen dus niet alleen gecodificeerd. Denk aan de
vraag of in alle soorten strafzaken procesafspraken moeten kunnen worden
gemaakt en de vraag wat de maximale strafvermindering dan moet zijn die
een verdachte daarbij mag krijgen. Ook kan de wetgever keuzes maken over
de positie van het slachtoffer bij het maken en beoordelen van
procesafspraken. Het streven is om dit separate wetsvoorstel nog in Q1
van dit jaar voor advies voor te leggen aan de Raad van State. Na de
verwerking van het advies komt het naar uw Kamer toe. Bij die
gelegenheid betrek ik de Kamer natuurlijk graag in een nadere
beschouwing over dit onderwerp.
De voorzitter:
Dan de heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Dat roept bij mij een vraag op die ik had willen stellen op een ander
moment, wat in alle drukte niet lukte. Dat is dus mooi, want dan kan ik
het nu aan de minister vragen. Ik meende dat de staatssecretaris of de
minister zei: in april 2026 moet de eerste aanvullingswet door de Kamer
heen zijn. Wij keken elkaar al aan. Ik heb hier enige wetgeving
meegemaakt. Als de regering — dat doet de regering vanzelfsprekend
grondig en ook deugdelijk — het advies van de Raad van State moet
verwerken over deze principiële vraagstukken, hoe zien jullie dat dan
voor je? Dat vraag ik heel beleefd, maar wanneer verwacht het kabinet
dat wij aan de slag gaan als het er in april 2026 moet zijn? Dat is echt
wel kort dag.
Minister Van Weel:
Hoe zie ik dat voor me? Ik besef dat dat een ambitieus tijdpad is, zeg
ik via de voorzitter tegen de heer Ellian. Tegelijkertijd zijn wij
nagenoeg gereed om het in ieder geval dit kwartaal nog naar de Raad van
State door te geleiden, zoals ik al zei. Dan heb ik vervolgens de Raad
van State niet volledig in de hand, maar afhankelijk van dat commentaar
hoop ik het tijdig bij u te kunnen krijgen, om in ieder geval te kunnen
voldoen aan de deadline die we onszelf hebben opgelegd. Dat geeft geen
garantie, zeg ik er meteen bij. Uiteindelijk staat grondigheid van de
behandeling natuurlijk voorop.
De voorzitter:
Gaat u verder.
Minister Van Weel:
Dan was er nog een meer algemene vraag van de heer Sneller en mevrouw
Mutluer. Hoe zien we erop toe dat de ketenpartners gezamenlijk optrekken
richting de implementatiedatum? Welke lessen zijn er getrokken uit de
implementatie van bijvoorbeeld de Omgevingswet? Er werd ook gevraagd
naar het invoeringstraject en de stand van zaken met betrekking tot
omscholing en ICT. Er werd ook gerefereerd aan de iets minder goede
ervaringen met overheidsprojecten op dat vlak — dat klinkt als een goede
eufemistische uitspraak. De streefdatum is 1 april 2029, zoals net ook
door de staatssecretaris is gemeld. Die datum is in samenspraak met de
organisaties gekozen, zodat de ketenorganisaties tijd en ruimte hebben
voor een zorgvuldig implementatieproces. Na goedkeuring van de
wetsteksten door uw Kamer hebben de organisaties nog enkele jaren nodig
om hun ICT-systemen en werkprocessen aan te passen en in te regelen, en
alle betrokken medewerkers op te leiden. De ketenorganisaties hebben hun
implementatieplannen op die invoeringsdatum van 1 april 2029 ingericht.
Iedereen die denkt dat die organisaties daar nog niet mee bezig zijn,
wil ik een mooie illustratie van de toewijding van deze organisaties
meegeven. Zo hangt er op een centrale locatie van de politie in het land
een aftelklok die terugtelt naar 1 april 2029. Ik kan niet zo heel snel
voorrekenen hoelang dat nog is, maar het feit dat een organisatie de
medewerkers daar al attent op probeert te maken, geeft aan dat dit ook
voor de ketenorganisaties een belangrijk moment is en dat ze daar echt
hun tijd voor nemen en daar nu al mee bezig zijn. Wij zijn daar nauw bij
betrokken vanuit het ministerie. We sturen daarop via de jaarplancyclus
van de ketenorganisaties. Bij het ontwikkelen van die aanpak is er
natuurlijk ook goed gekeken naar de lessen uit eerdere
implementatietrajecten, zoals die van de nieuwe wetgeving ten aanzien
van de tenuitvoerlegging en van de Omgevingswet. De aanpassing van ICT
gaat plaatsvinden naast en in combinatie met het bouwen van nieuwe
applicaties door diverse ketenorganisaties voor de adequate registratie
van zaken. De voorbereiding van de benodigde aanpassingen en de
bijscholing van medewerkers ligt op dit moment op schema.
Dan was er nog een vraag van de heer Van Dijk van de PVV over
digitalisering, hoe daarop wordt gestuurd vanuit de EU en welke bezwaren
daarbij gelden, bijvoorbeeld over het digitaal toegankelijk maken van
het strafdossier. Wat betreft digitaal werken in de strafrechtketen en
het strafproces zijn er al belangrijke stappen gezet. Ook de
staatssecretaris heeft daar al aan gerefereerd. Het nieuwe wetboek
faciliteert de verdere digitalisering van het strafproces. Daartoe
voorziet het nieuwe wetboek in een aantal nieuwe onderdelen. Daarbij
sluit de digitalisering aan bij de ontwikkelingen in het EU-recht. Met
betrekking tot digitalisering wijs ik daarbij op de verordening over de
digitalisering van de justitiële samenwerking, verordening 2023/2844.
Met betrekking tot de gegevensbescherming wijs ik op de richtlijn
gegevensbescherming opsporing en vervolging, richtlijn 2016/680. De
uitvoerbaarheid betreft hier een grote uitdaging wat betreft de
digitalisering. Met het oog op de uitvoerbaarheid van het nieuwe wetboek
kunnen bij AMvB uitzonderingen worden gemaakt, bijvoorbeeld op de
verplichting tot berichtenwisseling langs de elektronische weg. Er zijn
in het nieuwe wetboek dus verschillende knoppen waaraan kan worden
gedraaid om voor maatwerk te zorgen wat betreft de digitalisering. De
organisaties in de strafrechtketen hebben daarbij hun eigen
digitaliseringsopgaves. Daarmee werken ze samen in het Duurzaam Digitaal
Stelsel op basis van een ketenjaarplan.
De opgaves houden verband met het vervangen van het verouderde
ICT-landschap, zodat beter kan worden aangesloten op de huidige eisen
van gegevensbescherming en informatiebeveiliging. Beeldbepalende
projecten op het gebied van digitalisering hierbij zijn Alle Zaken
Digitaal, het Digitaal Procesdossier en de Digitale Samenwerkingsruimte
ZSM. Dit leidt tot het terugdringen van een groot aantal papierstromen
tussen het OM, de rechtspraak en de tenuitvoerleggingsketen.
Dat brengt mij bij de vraag van de heer Van Nispen. Hij vroeg mij naar
de administratieve lasten. Hij noemde daarbij vier specifieke
voorbeelden. Ik wil het voorbeeld uit Boek 2 vandaag meenemen, omdat het
antwoord eigenlijk voor vele voorbeelden hetzelfde is. Het korte
antwoord is dat die artikelen noodzakelijk worden geacht bij de
herziening van het Wetboek van Strafvordering, want ze versterken de
rechtsbescherming van burgers in het strafproces en bevorderen de
waarheidsvinding. Zo is de betrouwbaarheid van de
identiteitsvaststelling van de verdachte van groot belang. De
verdediging moet zo snel mogelijk in staat worden gesteld kennis te
nemen van wat er in het verhoor van de verdachte is vastgelegd. Ook
moeten de getuigen worden gewezen op hun rechten en plichten voordat zij
worden ondervraagd. Ook is deugdelijke verslaglegging van groot belang
voor de waarheidsvinding. Dat zijn de vier bepalingen. Die zijn
weloverwogen tot stand gebracht.
Er is ook telkens een afweging gemaakt tussen de diverse betrokken
belangen, zoals het belang van versterking van de rechtsbescherming en
van de stroomlijning van het strafproces. En ja, ik besef als geen ander
dat de opsporingscapaciteit onder druk staat. Daarom zijn alle
uitvoeringsorganisaties ook betrokken geweest bij de totstandkoming en
hebben zij hun visie kunnen geven op welk beslag zij denken dat het
Wetboek van Strafvordering in de nieuwe vorm zal leggen op een
organisatie. In dit geval, voor deze vier specifieke taken, wordt door
de politie ingeschat dat dit leidt tot 25 fte. Dat is niet niks, maar we
komen bij de andere boeken ook een aantal zaken tegen waarvoor dit
wetboek juist een verlichting van de administratievelastendruk geeft. Al
met al is het wetboek in balans ten aanzien van de keten en de
belastbaarheid daarvan. Ik bestrijd dus niet uw constatering dat dit
leidt tot extra werklasten, maar in de afweging is besloten om deze
extra waarborgen wel op te nemen en rekening te houden met de extra
belasting die dat geeft.
Dat brengt me aan het einde van mijn eerste termijn.
De voorzitter:
Ik dank u hartelijk. De heer Van Dijk heeft nog een vraag.
De heer Emiel van Dijk (PVV):
Ik heb een korte vraag. Ik had een vraag gesteld over wat het risico zou
zijn als datawisseling in een zaak op straat zou komen te liggen en wat
dit bijvoorbeeld zou kunnen betekenen voor het falen van een bepaald
proces. Hoe wordt voorkomen dat dat soort dingen gebeuren in het hele
traject richting de digitalisering van het hele rechtsgebeuren?
Minister Van Weel:
Heel vaak trek ik in overleggen met uw Kamer de parallel tussen de echte
wereld en de onlinewereld. We kijken af en toe anders naar die
onlinewereld, maar daar is hetzelfde geldig. Als een rechter nu een
dossier zou laten liggen in een trein, dan kan dat natuurlijk gevolgen
hebben voor het verdere verloop van die zaak. Dat ligt eraan of de
verdachte benadeeld is door het feit dat die informatie op straat komt.
Dat is in de onlinewereld niet anders. Dus waar je in de echte wereld
waarborgen invoert om bepaalde informatie beter te beschermen, zo zul je
dat ook in de digitale wereld moeten doen, maar dat risico is nooit nul.
Deze zaken zullen voorkomen, ook in de toekomst.
De voorzitter:
Oké. Afdoende zo? Dat is het geval. Dan dank ik de bewindspersonen voor
hun beantwoording en de appreciatie van de amendementen in deze eerste
termijn. Dan zijn we thans toegekomen aan de tweede termijn van de
Kamer. Er zijn altijd twee bodes nodig? Ja. We zijn op volle sterkte,
dus we kunnen ook door met de moties. We hebben voor deze tweede termijn
nog vijftien minuten de tijd. Ik roep de leden dus op om enigszins
beknopt te zijn. We kunnen iets uitlopen, maar niet te veel. U krijgt
één interruptie. Het woord is aan de heer Ellian.
De heer Ellian (VVD):
Ik zal het kort houden, voorzitter.
Ik dank de bewindspersonen en uiteraard ook de regeringscommissaris voor
de beantwoording en de prettige gedachtewisseling, want zo zie ik dit
wetgevingsoverleg; daar is het ook bij uitstek voor bedoeld. Ik
constateer dat de staatssecretaris erg welwillend heeft gekeken naar
mijn voorstellen, waarvoor dank. De staatssecretaris zei dat hij wil
kijken naar de opmerkingen die ik namens de VVD-fractie heb gemaakt over
de positie van het slachtoffer. Ik moet even kijken, om misverstanden te
voorkomen, of ik die richting in een motie wil neerleggen, maar we
moeten het aantal moties ook een beetje beperken. Daar kijk ik dus nog
naar.
Voor het amendement ten aanzien van het voorgestelde artikel 1.5.4,
waarin in de wettelijke formulering "processtukken" staat, heb ik een
suggestie gekregen. Daar ga ik naar kijken, maar ik had nu onvoldoende
tijd om die techniek goed tot me te nemen. Daar gaan we denk ik wel
uitkomen.
Een ander amendement heeft oordeel Kamer gekregen.
De reactie op het amendement over de videoverbinding is helder. Ik
constateer dat we dit uitgangspunt voor de extra beveiligde inrichting
kunnen vaststellen, dus dank voor die toenadering, want het is, eerlijk
gezegd, voor het eerst dat dat gebeurt. Daar ben ik dus blij mee. We
kijken nog even of het voor de AIT nodig zou zijn.
Dat was het.
De voorzitter:
Ik dank u hartelijk. De heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Dank, voorzitter. En dank voor de zeer inhoudelijke gedachtewisseling.
Ik ga mij beraden op de misverstanden en de ongewenste neveneffecten die
zijn gesignaleerd. Ik denk dat we er bij de behandeling van Boek 2 en
Boek 4 en plenair verder over zullen komen te spreken. Omwille van de
tijd zal ik er niet te veel op inzoomen.
Ik zie wel een soort rode draad. Ik heb een aantal keer geconstateerd
dat het kabinet de voorkeur geeft aan het faciliteren en motiveren van
ketenpartners, terwijl ik wat breder in de Kamer proef dat er behoefte
is aan wat meer houvast en vastigheid; het kabinet is echter huiverig
voor sanctioneren. Dat is denk ik iets om bij de komende debatten nog
wat verder uit te diepen. Dan had ik nog een motie aangekondigd. Ik snap
heel goed dat de staatssecretaris zegt dat we voor de toekomst moeten
zorgen dat er voldoende financiering is. Ik denk dat daarbij voor mij
twee dingen meespelen. Een heeft de heer Van Nispen goed uitgelegd: de
ervaringen uit het verleden, maar ook de context van bezuinigingen die
er nu is. Tegelijkertijd is voor een goede invoering toch noodzakelijk
dat er voldoende financiering beschikbaar is. Dus ik zal de motie dan
toch indienen.
Motie
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de beoogde "beweging naar voren" in het
gemoderniseerde Wetboek van Strafvordering voor verdachten betekent dat
zij zich in een eerder stadium actief met hun verdediging moeten
bezighouden, en dat daarom ook in een vroeger stadium adequate
rechtsbijstand noodzakelijk is;
constaterende dat mogelijk ook vaker een beroep zal worden gedaan op de
reclassering om te adviseren in strafzaken, om toezicht te houden op
bijzondere voorwaarden, om gedragstrainingen te verzorgen en om
werkstraffen uit te laten voeren;
overwegende dat dat financiële consequenties zal hebben voor zowel de
sociale advocatuur als voor de reclassering en dat daartoe nog geen
structurele middelen beschikbaar zijn gesteld;
verzoekt de regering om voldoende structurele middelen beschikbaar te
maken voor de sociale advocatuur en de reclassering, zodat zij hun extra
werkzaamheden adequaat kunnen uitvoeren, en dit te regelen voor de
inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Sneller en Van Nispen.
Zij krijgt nr. 31 (36327).
De heer Sneller (D66):
En ik laat het even aan u, voorzitter, of we de appreciatie dan
inderdaad plenair doen, of dat we die nu al doen.
De voorzitter:
Normaal gesproken zou ik zeggen dat dat nu kan. Maar goed, dat zien we
zo meteen wel. De heer Van Nispen.
De heer Van Nispen (SP):
Ik wil graag de staatssecretaris en de minister hun ondersteuning, maar
zeker ook de regeringscommissaris bedanken voor de beantwoording. Het
hoogtepunt van het debat is toch wel dat we een foutje uit de wet hebben
gehaald, dus artikel 1.1.18 gaat worden aangepast, maar dat zien we dan
met belangstelling tegemoet. Nee hoor, dat is een technisch
detail.
Wat voor ons wel belangrijk was, was het herstelrecht, waarover mevrouw
Mutluer en ik het amendement op stuk nr. 27 hebben ingediend. We hebben
al gezegd dat we gaan kijken of en hoe we dat gaan aanpassen, maar de
intentie is er om daaruit te komen, omdat dat wel een heel belangrijke
stap kan zijn die kan worden gezet. Dus die intentie is er, volgens mij.
Dat wordt vervolgd.
Over de tolken. Ik ben erg benieuwd naar de brief die we dus ieder
moment kunnen verwachten over de uitvoering van de motie. Er zijn veel
problemen, dus ik zie er echt naar uit. Ik hoor ook graag, misschien ook
in die brief, de toezegging van de staatssecretaris, want hij zou ook in
gesprek gaan met de tolken. Het lijkt me ook goed als daarop kan worden
teruggekomen. Ten slotte over de rechtsbijstand. Dat is toch wel echt
een randvoorwaarde om van deze megaoperatie een succes te maken. In
aanvulling op de motie die de heer Sneller terecht heeft ingediend en
die ik mede heb ondertekend, heb ik ook een onderzoeksmotie, omdat ik
ervan verzekerd wil zijn dat we tegen die tijd precies weten hoe en wat
en welk budget daarvoor nodig is.
Motie
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat voor een succesvolle inwerkingtreding van het nieuwe
Wetboek van Strafvordering adequate rechtsbijstand een belangrijke
randvoorwaarde is, onder andere vanwege de beweging naar voren die ook
de rechten en inspanningen van de verdediging verandert;
overwegende dat bij de inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek van
Strafvordering een puntvergoeding voor de toegevoegde advocaat
beschikbaar moet zijn die adequaat is en die rekening houdt met de
actieve(re) opstelling die van advocaten wordt gevraagd in het nieuwe
wetboek;
overwegende dat zonder adequate vergoeding of inschatting van de tijd
die met het nieuwe wetboek in eenzelfde soort zaak moet worden gestoken,
de belangrijke rol vanuit de rechtsbijstand niet kan worden
waargemaakt;
verzoekt de regering te onderzoeken hoe dit nieuwe puntensysteem eruit
komt te zien ten gevolge van de veranderingen en de toename van de
werkdruk binnen het nieuwe wetboek van strafvordering;
verzoekt de regering voorts te onderzoeken op welk moment de toevoeging
aangevraagd kan worden, bijvoorbeeld ten aanzien van de verdachte op
vrije voeten, en de Kamer over de resultaten van dit onderzoek tijdig,
ruimschoots voor de inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek van
Strafvordering, te informeren,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Van Nispen, Sneller en
Mutluer.
Zij krijgt nr. 32 (36327).
De heer Van Nispen (SP):
Ik dank u wel.
De voorzitter:
U bedankt. De heer Van Dijk heeft voldoende spreektijd gehad. Dan is het
woord aan mevrouw Mutluer.
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Ook mijn dank aan de staatssecretaris en overigens ook de minister, die
zo lang heeft gewacht tot hij aan het woord mocht komen, en aan de
regeringscommissaris, die nu al een soort legende aan het worden is voor
de komende tijd, bij deze grootste wetswijziging van de eeuw.
Ik heb in mijn bijdrage drie onderwerpen aangekaart, onder andere de
beweging naar voren, waarbij de verdediging geacht wordt in de fase
voorafgaand aan de inhoudelijke zitting zo veel mogelijk onderzoekseisen
neer te leggen. Volgens mij is helder geworden dat de wet niet strenger
is, maar de angst is dat mogelijk rechters in hun beoordeling wat
strenger worden. Dat zouden we moeten monitoren. Dat dit bij de
invoeringstoets wordt meegenomen, vind ik een hele belangrijke concrete
toezegging die vandaag is gedaan.
Ik heb iets gezegd over rechtsbijstand. Dat was het tweede onderwerp.
Die heeft echt wel wat meer tijd nodig om te voldoen aan de beweging
naar voren, omdat het stelsel echt wel te lijden heeft onder jarenlang
achterstallig onderhoud. In lijn met de motie van Van Nispen en
D66-collega Sneller heb ik dan ook een motie over de rechtsbijstand.
Motie
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat het nieuwe Wetboek van Strafvordering in een vroeg
stadium een actieve opstelling van de verdediging en daarmee de raadsman
vereist;
overwegende dat het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand nog niet
op orde is, waardoor verdachten zonder financiële middelen benadeeld
kunnen worden;
verzoekt de regering in overleg te treden met de Raad voor
Rechtsbijstand en de Nederlandse orde van advocaten om te waarborgen dat
de gesubsidieerde rechtsbijstand tijdig en adequaat beschikbaar is voor
alle verdachten, ongeacht hun detentiestatus;
verzoekt de regering tevens te onderzoeken welke aanvullende maatregelen
nodig zijn om de positie van verdachten zonder financiële draagkracht te
versterken, in lijn met de adviezen van de Afdeling advisering van de
Raad van State,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Mutluer, Lahlah en Van
Nispen.
Zij krijgt nr. 33 (36327).
Mevrouw Mutluer (GroenLinks-PvdA):
Tot slot, voorzitter, het amendement over mediation en herstelrecht in
strafzaken. Collega Van Nispen zei al dat we het gaan aanpassen. Ik zal
bij de toelichting ook kijken of we iets kunnen zeggen over de zorgen
die door NSC en de VVD zijn aangekaart over de calculerende verdachte.
Dat lijkt mij denk ik de juiste weg.
Dank voor de beantwoording en ik kijk uit naar de verdere bespreking van
alle Boeken, want dit viel eigenlijk best mee.
De voorzitter:
Jazeker. De heer Koops.
De heer Koops (NSC):
Meneer de voorzitter, nu is het gewoon zo dat door deze uitgebreide
beantwoording van alle vragen van vandaag er gewoon voor ons weer werk
aan de winkel is. Om helemaal voor mezelf te spreken: dat betreft een
heroriëntatie op het amendement dat ik zelf heb voorgesteld. Ik zal
daarop terugkomen bij Boek 4. Het kan een intrekking of een wijziging
zijn, maar daar moet ik me gewoon nog eventjes op beraden.
Mij is de hele dag door opgevallen hoe praktische zaken en
wetstechnische zaken door elkaar heen aan de orde zijn gekomen,
bijvoorbeeld budgetten voor rechtsbijstand enerzijds en de positie van
een voorzitter anderzijds. Ik moet dat gewoon op me in laten werken. Ik
ben geen robot. Ik heb aan het einde van deze dag niet op een rijtje wat
ik overal van vind en of ik het steeds met de regering eens ben, al kan
ik natuurlijk niet anders dan het met de regeringscommissaris eens zijn.
Ik ga dus zoeken naar licht tussen hun meningen. Daarmee ga ik dus de
komende weken door in mijn voorbereiding.
Nog één opmerking: als ik met moties kom, zal ik ze correct en netjes
aankondigen. Dat zeg ik ook tegen mijn mede-Kamergenoten. Ik spaar het
een beetje op, omdat ik weet dat we er toch pas aan het einde over
stemmen. Dan kan ik ze zo volwassen mogelijk voorleggen, laat ik het zo
uitdrukken. Dat was mijn opmerking.
De voorzitter:
Ik dank u allen hartelijk. Ik kijk even naar de staatssecretaris. U
krijgt natuurlijk sowieso een tweede termijn, maar wenst u de
appreciatie nu te doen of later plenair?
Staatssecretaris Struycken:
Als u mij even gelegenheid geeft, dan kan ik dat nu doen.
De voorzitter:
Oké. Vijf minuutjes?
Staatssecretaris Struycken:
We hebben het over drie moties, hè?
De voorzitter:
Ja, drie moties.
Staatssecretaris Struycken:
Vijf minuten.
De voorzitter:
Dan schors ik even vijf minuten. Tot zo.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
De voorzitter:
Dames en heren, dit zal de laatste keer zijn vandaag dat ik dit mooie
wetgevingsoverleg heropen. Welkom terug allemaal. We zijn aangekomen bij
de tweede termijn van de zijde van het kabinet, met ook de appreciatie
van de ingediende moties. Ik geef de staatssecretaris graag het
woord.
Staatssecretaris Struycken:
Dank u, voorzitter. Ik dank de leden voor hun opmerkingen en ook hun
complimenten. Ik prijs mij vooral gelukkig, en ook de
regeringscommissaris prijs ik gelukkig, met dit goede debat over dit
belangrijke wetboek. Het is best een memorabele dag, vandaar ook dat ik
er veel woorden aan heb gewijd ter inleiding. Ik zie er met genoegen op
terug.
De moties gaven me wel enige hoofdbrekens. Eigenlijk is voor mij de
vraag … Ja, dat ga ik uiteraard allemaal doen.
De eerste motie, op stuk nr. 31, gaat wel ietsje verder dan dat, want
die verzoekt om nu al structureel middelen beschikbaar te maken. Daarmee
loopt de motie vooruit op nadere besluitvorming en verleidt de motie tot
toezeggingen dat er structurele middelen zullen zijn. Dat kan ik nu nog
niet toezeggen, dat is veel te vroeg. Dat is een soort blanco cheque.
Deze eerste motie zou ik dus willen ontraden, omdat ie ontijdig
is.
De voorzitter:
Met een vraag van de heer Sneller.
De heer Sneller (D66):
Niet onverwacht. Er staat alleen niet "nu". Er staat: "dit te regelen
voor de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving".
Staatssecretaris Struycken:
Ja. Maar er staat ook dat ik structurele middelen beschikbaar zal maken.
De motie vraagt mij om toe te zeggen dat er te zijner tijd structurele
middelen beschikbaar zullen zijn. Dat is te ver weg, daar ga ik niet op
vooruitlopen.
Dan kom ik bij de moties op de stukken nrs. 32 en 33, die als ik het
goed zie in essentie hetzelfde behelzen. Dit zijn de moties waarvan ik
denk: we zijn er druk mee bezig; ze ondersteunen het beleid; dit is wat
we toch al doen. Maar om het feest compleet te maken, geef ik ze beide
oordeel Kamer.
De voorzitter:
En nog een vraag voor de boekhouding: de motie op stuk nr. 31 was
"ontijdig" of "ontraden"?
Staatssecretaris Struycken:
Ja, ik geloof dat de systematiek nu is "ontijdig". Als de motie niet
wordt ingetrokken, is het: ontraden.
De voorzitter:
Hartelijk dank. Zijn er nog vragen blijven liggen uit de tweede termijn?
Dat is niet het geval. Dan dank ik de staatssecretaris. Wij hebben
enkele toezeggingen genoteerd. Ik loop die graag met u langs.
De staatssecretaris zegt de Kamer toe in de voortgangsbrieven over slachtofferbeleid in te gaan op kwetsbare slachtoffers en de problematiek rondom slachtoffers die niet ontvankelijk worden verklaard bij schadevergoedingen en voorschotregelingen.
De staatssecretaris knikt instemmend. De leden zeggen niks. Dan zal het ongetwijfeld goed zijn.
De staatssecretaris zegt de Kamer toe voor het commissiedebat Gesubsidieerde rechtsbijstand een reactie te geven op het nog te verschijnen rapport van de commissie-Van der Meer II in maart 2025.
Geknik en ook aan die kant weer instemmende stilte.
De staatssecretaris zegt de Kamer toe in de voortgangsbrief strafrechtketen de Kamer te informeren over de maatregelen en stand van zaken met betrekking tot de voorbereidingen die getroffen worden rondom het nieuwe wetboek, zoals de doorlooptijden van zaken.
Wij vragen de staatssecretaris nog even naar de termijn.
Staatssecretaris Struycken:
Ik meen dat het halfjaarlijks is. Er is er in december een verstuurd,
dus dat zal dan voor de zomer zijn.
De voorzitter:
Hartelijk dank daarvoor. Een vraag van de heer Van Nispen.
De heer Van Nispen (SP):
Toch nog even over het proces van die commissie-Van der Meer II. Is de
afspraak nou dat de staatssecretaris dat rapport pas naar de Kamer
stuurt, inclusief zijn beleidsreactie, als de staatssecretaris weet wat
hij ervan vindt? Of is de afspraak dat het rapport, waarvan we allemaal
weten dat het er komt, onverwijld naar de Kamer gaat, vergezeld van "ik
kom over een week of twee, of in ieder geval voor het toegezegde
commissiedebat, met een inhoudelijke beleidsreactie"? Daar ben ik wel
nieuwsgierig naar.
Staatssecretaris Struycken:
Het voornemen van de commissie, zoals ik het heb begrepen, is dat het
rapport aan u en aan mij wordt aangeboden op 3 maart. Daarmee beschikt u
er dus over. Mijn voornemen is om in de dagen daarna met een
beleidsreactie te komen die daar ook inhoudelijk op ingaat. Dit alles
ter voorbereiding van het commissiedebat op 13 maart.
De voorzitter:
Goed. Dan de laatste.
De minister zegt toe de Kamer in aanloop naar het WGO over Boek 2 van aanstaande maandag een brief te sturen over de instelling van de commissie die onderzoek gaat verrichten naar strafvorderlijke gegevensverwerking.
De staatssecretaris knikt. Goed. Dit waren de toezeggingen die wij
hebben genoteerd.
Een hartelijk woord van dank aan de twee bewindspersonen. Speciaal een
woord van dank aan de regeringscommissaris voor uw kundige beantwoording
en toelichting; hartstikke fijn. Zoals de leden ook al hebben gezegd:
dank aan alle instanties en organisaties die bij het proces betrokken
zijn geweest. Dank aan onze bodes voor de ondersteuning. Dank aan de
leden voor hun inbreng en natuurlijk een speciaal woord van dank aan
beide rapporteurs, de heer Ellian en mevrouw Helder. En natuurlijk dank
aan onze griffier. Ik sluit dit wetgevingsoverleg.
Sluiting 17.36 uur.
ONGECORRIGEERD STENOGRAM Aan ongecorrigeerde verslagen kan geen enkel recht worden ontleend. Uit ongecorrigeerde verslagen mag niet letterlijk worden geciteerd. Inlichtingen: verslagdienst@tweedekamer.nl |
---|