[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Amendement van het lid Helder over de aanhouding van de verdachte

Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van Strafvordering)

Amendement

Nummer: 2025D03527, datum: 2025-01-30, bijgewerkt: 2025-01-30 12:24, versie: 1

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van kamerstukdossier 36327 -34 Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van Strafvordering).

Onderdeel van zaak 2025Z01591:

Preview document (🔗 origineel)


TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL 2
Vergaderjaar 2024-2025
36 327 Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van Strafvordering)
Nr. 34 AMENDEMENT VAN HET LID helder
Ontvangen 30 januari 2025
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

I

Artikel 2.5.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt “brengt deze zo spoedig mogelijk over naar een plaats voor verhoor, waar de verdachte direct wordt voorgeleid” vervangen door “geleidt hem zo spoedig mogelijk voor”.

2. In het derde lid wordt “handelt overeenkomstig het tweede lid en maakt zo nodig een kennisgeving van inbeslagneming op” vervangen door “geleidt hem zo spoedig mogelijk voor aan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie, tenzij de opsporingsambtenaar overeenkomstig artikel 1.3.15 van de verdere uitoefening van zijn bevoegdheid tot opsporing afziet”.

II

In artikel 2.5.5, vijfde lid, wordt “zo spoedig mogelijk over te brengen naar een plaats voor verhoor, waar hij direct wordt voorgeleid” vervangen door “voor te geleiden”.

Toelichting

Dit amendement strekt tot twee wijzigingen van de bepalingen over de aanhouding van de verdachte (artikelen 2.5.4 en 2.5.5). Ten eerste wordt geregeld dat de aangehouden verdachte ten spoedigste wordt voorgeleid aan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie. Daartoe is niet langer vereist dat de verdachte wordt overgebracht naar een plaats van verhoor. Zodoende kan de voorgeleiding ook geschieden met toepassing van videoconferentie als bedoeld in Boek 1, Titel 11.2. Ten tweede wordt geregeld dat de opsporingsambtenaar, in het geval van een aanhouding door een ander dan een opsporingsambtenaar, van de verdere uitoefening van zijn bevoegdheid tot opsporing kan afzien. Bij het afzien van de verdere uitoefening van de bevoegdheid tot opsporing wordt de aangehoudene in vrijheid gesteld. Van de verdere uitoefening van de bevoegdheid tot opsporing kan worden afgezien onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie en met inachtneming van de door het College van procureurs-generaal gegeven algemene aanwijzingen. Met deze wijzigingen wordt uitvoering gegeven aan de motie Helder c.s. (Kamerstukken II 2024/25, 36 600 VI, nr. 93).


De aangehouden verdachte wordt ten spoedigste voorgeleid aan de officier van justitie of de hulpofficier van de justitie. de voorgeleiding beoordeelt de officier van justitie of de hulpofficier van justitie de rechtmatigheid en de opportuniteit van de aanhouding. Na de voorgeleiding wordt de aangehouden verdachte in vrijheid gesteld, tenzij de officier van justitie of de hulpofficier van justitie beveelt dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek.

Van oudsher is bepaald dat de aangehouden verdachte zo spoedig mogelijk wordt overgebracht naar een plaats voor verhoor, waar de verdachte direct wordt voorgeleid aan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie. Heden ten dage kan de voorgeleiding plaatsvinden per videoconferentie, zo is geregeld in Boek 1, Titel 11.2. Bij de voorgeleiding per videoconferentie is het niet nodig dat de aangehoudene en de officier van justitie of de hulpofficier van justitie zich op dezelfde locatie bevinden. Per videoconferentie kan immers een directe beeld- en geluidsverbinding over een afstand tot stand worden gebracht. Om deze reden wordt voorgesteld het vereiste te schrappen dat de verdachte wordt overgebracht naar een plaats voor verhoor ter voorgeleiding.

In de rechtspraktijk wordt de aangehouden verdachte veelal voorgeleid aan de hulpofficier van justitie. De voorgeleiding per videoconferentie biedt een uitkomst in het geval de dienstdoende hulpofficier van justitie zich op een andere locatie bevindt dan de verdachte, bijvoorbeeld op een ander politiebureau of elders om ter plaatse leiding te geven aan onderzoekshandelingen.

De voorgeleiding van de aangehouden verdachte aan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie geldt tot dusver als een verplichting. Het is de opsporingsambtenaar niet toegestaan de verdachte in vrijheid te stellen alvorens hem te hebben voorgeleid (zie ook: G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 445; B.F. Keulen & G. Knigge, Strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 339). Tegen de achtergrond van het opportuniteitsbeginsel wordt voorgesteld een uitzondering te regelen op de voorgeleidingsplicht, namelijk in het geval de opsporingsambtenaar overeenkomstig artikel 1.3.15 afziet van de verdere uitoefening van zijn bevoegdheid tot opsporing.

Op grond van artikel 1.3.15 kan de opsporingsambtenaar onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie en met inachtneming van de door het College van procureurs-generaal gegeven algemene aanwijzingen van de uitoefening of de verdere uitoefening van zijn bevoegdheid tot opsporing afzien op gronden aan het algemeen belang ontleend. Van opsporing kan worden afgezien als de strafrechtelijke vervolging van het desbetreffende strafbare feit niet opportuun moet worden geacht. Daarbij speelt ook een rol de verantwoorde inzet van personeel en middelen van de politie. De beperkte capaciteit van de politie moet worden ingezet in het algemeen belang. Niet aan de opsporing van bagateldelicten, wel aan de opsporing van delicten waarbij het algemeen belang, in het licht van de eigentijdse maatschappelijke ontwikkelingen, noopt tot de strafrechtelijke vervolging.

De aanhouding door een ander dan een opsporingsambtenaar kan wringen met het opportuniteitsbeginsel. Vindt de aanhouding plaats door een opsporingsambtenaar, dan ligt aan die aanhouding naast een rechtmatigheidsafweging ook een opportuniteitsafweging ten grondslag. Bij ontdekking op heterdaad van een bagateldelict zal een opsporingsambtenaar doorgaans niet tot aanhouding overgaan. Vindt de aanhouding daarentegen plaats door een ander dan een opsporingsambtenaar, dan geldt voor de opsporingsambtenaar de instructienorm om de aangehoudene over te nemen en voor te geleiden aan de officier van justitie of hulpofficier van justitie. In dat geval ontbeert de opsporingsambtenaar een opportuniteitsafweging. De beperkte capaciteit van de politie kan in dat geval niet worden bewaakt en dient alsnog worden besteed aan bagateldelicten.

Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld dat de opsporingsambtenaar, in het geval van een aanhouding door een ander dan een opsporingsambtenaar, de aangehoudene niet voorgeleidt aan de officier van justitie of hulpofficier van justitie, indien hij overeenkomstig artikel 1.3.15 afziet van de verdere uitoefening van zijn bevoegdheid tot opsporing. De aangehoudene wordt in dat geval in vrijheid gesteld. Het opportuniteitsbeginsel komt toe aan het openbaar ministerie. De opsporingsambtenaar kan slechts afzien de verdere uitoefening van zijn bevoegdheid tot opsporing onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie en met inachtneming van de door het College van procureurs-generaal gegeven algemene aanwijzingen. Dit houdt in dat het op de weg van het openbaar ministerie ligt om een beleidsregel op te stellen waarin wordt vastgelegd in welke gevallen de opsporingsambtenaar een verdachte, die op heterdaad is aangehouden door een ander dan een opsporingsambtenaar, in vrijheid kan stellen zonder deze voor te geleiden aan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie.

Helder